QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 97.
Over het op de proef stellen van God .

Prooemium

Deinde considerandum est de vitiis religioni oppositis per religionis defectum, quae manifestam contrarietatem ad religionem habent, unde sub irreligiositate continentur. Huiusmodi autem sunt ea quae pertinent ad contemptum sive irreverentiam Dei et rerum sacrarum. Primo ergo considerandum est de vitiis quae pertinent directe ad irreverentiam Dei; secundo, de his quae pertinent ad irreverentiam rerum sacrarum. Circa primum, considerandum occurrit et de tentatione qua Deus tentatur; et de periurio, quo nomen Dei irreverenter assumitur. Circa primum quaeruntur quatuor. Primo, in quo consistit Dei tentatio. Secundo, utrum sit peccatum. Tertio, cui virtuti opponatur. Quarto, de comparatione eius ad alia peccata. (IIa-IIae q. 97 pr.)

Vervolgens moeten wij over de ondeugden spreken, die om een gebrek aan godsdienstigheid tegenover die deugd staan en daarmee duidelijk in strijd zijn, zodat zij onder de godsdienstloosheid vallen. Daaronder valt wat met verachting en oneerbiedigheid voor God en heilige dingen in verband staat. Dus moeten wij eerst de gebreken bespreken, die onmiddellijk tot de oneerbiedigheid tegenover God behoren; ten tweede over wat onder oneerbiedigheid tegenover heilige zaken valt. Wat het eerste punt betreft, moeten wij het op de proef stellen van God en de meineed, waarbij men Gods naam oneerbiedig gebruikt, behandelen. Over het eerste van deze twee zaken stellen wij ons vier vragen: 1. Waarin bestaat het op de proef stellen van God? 2. Is het een zonde? 3. Tegenover welke deugd staat het? 4. Over het vergelijken ervan met andere zonden.

Articulus 1.
Bestaat het op de proef stellen van God in het doen ontstaan van feitelijke toestanden, waarin men alleen van de goddelijke macht iets kan verwachten?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod tentatio Dei non consistat in aliquibus factis in quibus solius divinae potestatis expectatur effectus. Sicut enim tentatur Deus ab homine, ita etiam homo tentatur et a Deo, et ab homine, et a Daemone. Sed non quandocumque homo tentatur, expectatur aliquis effectus potestatis ipsius. Ergo neque etiam per hoc Deus tentatur quod expectatur solus effectus potestatis ipsius. (IIa-IIae q. 97 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het op de proef stellen van God niet in het teweegbrengen van dergelijke omstandigheden bestaat. Want zoals God door de mens op de proef wordt gesteld, zo ook de mens door God en door andere mensen en door de duivel. Nu verwacht niemand iedere keer, als de mens op de proef wordt gesteld, van hem een bewijs van zijn kracht. Dus stelt men God evenmin hiermee op de proef, dat men een bijzonder resultaat van zijn macht verwacht.

Praeterea, omnes illi qui per invocationem divini nominis miracula operantur, expectant aliquem effectum solius potestatis divinae. Si igitur in factis huiusmodi consisteret divina tentatio quicumque miracula faciunt Deum tentarent. (IIa-IIae q. 97 a. 1 arg. 2)

2 — Allen, die door aanroeping van de goddelijke macht wonderen doen, verwachten een resultaat, dat die macht alleen kan bereiken. Zou het op de proef stellen van God dus in dergelijke feiten bestaan, dan zouden allen, die wonderen doen, God op de proef stellen.

Praeterea, ad perfectionem hominis pertinere videtur ut, praetermissis humanis subsidiis, in solo Deo spem ponat. Unde Ambrosius, super illud Luc. IX, nihil tuleritis in via etc., qualis debeat esse qui evangelizat regnum Dei, praeceptis evangelicis designatur, hoc est, ut subsidii saecularis adminicula non requirat, fideique totus inhaerens putet, quo minus ista requiret, magis posse suppetere. Et beata Agatha dixit, medicinam carnalem corpori meo nunquam exhibui, sed habeo dominum Iesum Christum, qui solo sermone restaurat universa. Sed Dei tentatio non consistit in eo quod ad perfectionem pertinet. Ergo tentatio non consistit in huiusmodi factis in quibus expectatur solum Dei auxilium. (IIa-IIae q. 97 a. 1 arg. 3)

3 — Het schijnt tot de volmaaktheid van de mens te behoren, dat hij alle hulp van mensen ter zijde stelt en alleen op God hoopt. Daarom zegt Ambrosius op Lucas (9, 3) : « Niets zult gij op weg meenemen »: « Door de geboden van het Evangelie wordt aangegeven, wat voor iemand een verkondiger van het Evangelie moet zijn, d. w. z., dat hij de steun van wereldse hulpmiddelen niet zoeke, en geheel in vertrouwen opgaande ervan overtuigd zij, dat die dingen, hoe minder hij ze zoekt, zoveel te meer ter beschikking zullen zijn. » En de Z. Agatha zei: « Aardse geneesmiddelen heb ik mijn lichaam nooit gegeven, maar ik bezit de Heer Jezus Christus, die door een woord alleen alles herstelt. » Nu bestaat het beproeven van God niet in de volmaaktheid, dus ook niet in feiten, waarin men hulp verwacht, die God alleen kan geven.

Sed contra est quod Augustinus dicit, XXII contra Faustum, quod Christus, qui palam docendo et arguendo et tamen inimicorum rabiem valere in se aliquid non sinendo, Dei demonstrabat potestatem; idem tamen, fugiendo et latendo, hominis instruebat infirmitatem, ne Deum tentare audeat quando habet quod faciat ut quod cavere oportet evadat. Ex quo videtur in hoc tentationem Dei consistere, quando praetermittit homo facere quod potest ad pericula evadenda, respiciens solum ad auxilium divinum. (IIa-IIae q. 97 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat Augustinus zegt: « Toen Christus openlijk leerde en redetwistte en toch niet toeliet, dat de woede van zijn vijanden iets tegen Hem vermocht, gaf Hij een bewijs van Gods macht; maar toen Hij zich verborg en vluchtte, gaf Hij aan zwakke mensen te verstaan, dat men het niet moet neigen God op de proef stellen, als men zelf iets kan doen om datgene, waarvoor men op zijn hoede moet zijn, te ontkomen. »

Respondeo dicendum quod tentare proprie est experimentum sumere de eo qui tentatur. Sumimus autem experimentum de aliquo et verbis et factis. Verbis quidem, ut experiamur an sciat quod quaerimus, vel possit aut velit illud implere. Factis autem, cum per ea quae facimus exploramus alterius prudentiam, vel voluntatem, vel potestatem. Utrumque autem horum contingit dupliciter. Uno quidem modo, aperte, sicut cum quis tentatorem se profitetur; sicut Samson, Iudic. XIV, proposuit Philisthaeis problema ad eos tentandum. Alio vero modo, insidiose et occulte, sicut Pharisaei tentaverunt Christum, ut legitur Matth. XXII. Rursus, quandoque quidem expresse, puta cum quis dicto vel facto intendit experimentum sumere de aliquo. Quandoque vero interpretative, quando scilicet, etsi hoc non intendat ut experimentum sumat, id tamen agit vel dicit quod ad nihil aliud videtur ordinabile nisi ad experimentum sumendum. Sic igitur homo Deum tentat quandoque verbis, quandoque factis. Verbis quidem Deo colloquimur orando. Unde in sua petitione aliquis expresse Deum tentat quando ea intentione aliquid a Deo postulat ut exploret Dei scientiam, potestatem vel voluntatem. Factis autem expresse aliquis Deum tentat quando per ea quae facit intendit experimentum sumere divinae potestatis, seu pietatis aut sapientiae. Sed quasi interpretative Deum tentat qui, etsi non intendat experimentum de Deo sumere, aliquid tamen vel petit vel facit ad nihil aliud utile nisi ad probandum Dei potestatem vel bonitatem, seu cognitionem. Sicut, cum aliquis equum currere facit ut evadat hostes, hoc non est experimentum de equo sumere, sed si equum currere faciat absque aliqua utilitate, hoc nihil aliud esse videtur quam experimentum sumere de equi velocitate, et idem est in omnibus aliis rebus. Quando ergo propter aliquam necessitatem seu utilitatem committit se aliquis divino auxilio in suis petitionibus vel factis, hoc non est Deum tentare, dicitur enim II Paralip. XX, cum ignoramus quid agere debeamus, hoc solum habemus residui, ut oculos nostros dirigamus ad te. Quando vero hoc agitur absque necessitate et utilitate, hoc est interpretative tentare Deum. Unde super illud Deut. VI, non tentabis dominum Deum tuum, dicit Glossa, Deum tentat qui, habens quid faciat, sine ratione se committit periculo, experiens utrum possit liberari a Deo. (IIa-IIae q. 97 a. 1 co.)

In eigenlijke zin is op de proef stellen: hem, die beproefd wordt aan een onderzoek onderwerpen. Nu stellen wij zowel door woorden als door daden een onderzoek naar iemand in. En wel door woorden, om te weten of hij begrijpt wat wij verlangen en daaraan kan en wil voldoen. Maar door daden, als wij door wat wij doen de voorzichtigheid of welwillendheid of macht van een ander peilen. — Beide dingen gebeuren op twee manieren. En wel vooreerst openlijk, als iemand zich als beproever bekend maakt, zoals Samson (Jud. 14, 12) aan de Filistijnen een raadsel voorlegde om hen op de proef te stellen. En op een andere manier in het verborgen en door hinderlagen, zoals de Farizeeën Christus op de proef stelden gelijk wij bij Mattheus (22, 15) lezen. En dan ook nog: soms uitdrukkelijk, als iemand met woorden of daden de bedoeling heeft een ander te onderzoeken; en soms moet men het zo uitleggen, als iemand wel niet de bedoeling heeft een proef te nemen, maar zo handelt of spreekt, dat het geen ander doel schijnt te kunnen hebben dan een onderzoek te doen. Zo stelt dan een mens God soms door woorden en soms door daden op de proef. Nu spreken wij met God, als wij bidden. Daarom stelt men in zijn gebeden God uitdrukkelijk op de proef, als men God iets vraagt om naar Gods wetenschap, macht of welwillendheid een onderzoek in te stellen. — Door daden stelt men God uitdrukkelijk op de proef, als men door wat men doet een onderzoek in wil stellen naar Gods macht of liefde of wijsheid. — Men moet het echter als een proef uitleggen, als iemand dat wel niet bedoelt, maar toch iets vraagt of doet, wat geen ander nut heeft dan om Gods macht of goedheid of kennis te onderzoeken. Als iemand een paard zo laat rennen om aan vijanden te ontkomen, is dat geen proef nemen met een paard; maar als men het laat rennen zonder enig nut, dan schijnt dat niets anders te zijn dan een onderzoek naar de snelheid van het paard. Als men dus, wanneer het noodzakelijk of nuttig is, zich aan Gods hulp toevertrouwt door woorden of daden, dan is dat niet God op de proef stellen, want in het Tweede Boek Paralipomenon (20, 12) staat: « Als wij niet weten wat te doen, blijft ons alleen over onze ogen naar U op te heffen. » Gebeurt dit echter zonder noodzaak of nut, dan moet men het als een op de proef stellen van God uitleggen. Daarom zegt de Glossa op het Boek Deuteronomium (6, 16) : « Gij zult de Heer Uw God niet op de proef stellen »; « Hij stelt God op de proef, die als hij zelf iets kan doen, zich in gevaar stelt om te onderzoeken of hij door God gered kan worden. »

Ad primum ergo dicendum quod homo etiam quandoque factis tentatur utrum possit vel sciat vel velit huiusmodi factis auxilium vel impedimentum praestare. (IIa-IIae q. 97 a. 1 ad 1)

1 — Ook door daden onderzoekt men de mens, of hij bij dergelijke feiten kan, weet, of wil helpen of iets in de weg leggen.

Ad secundum dicendum quod sancti suis precibus miracula facientes, ex aliqua necessitate vel utilitate moventur ad petendum divinae potestatis effectum. (IIa-IIae q. 97 a. 1 ad 2)

2 — Als heiligen door hun gebeden wonderen doen, dan worden zij door noodzakelijkheid of nut bewogen om een werk van Gods macht te vragen.

Ad tertium dicendum quod praedicatores regni Dei ex magna utilitate et necessitate subsidia temporalia praetermittunt, ut verbo Dei expeditius vacent. Et ideo si soli Deo innitantur, non ex hoc tentant Deum. Sed si absque utilitate vel necessitate humana subsidia desererent, tentarent Deum. Unde et Augustinus dicit, XXII contra Faustum, quod Paulus non fugit quasi non credendo in Deum, sed ne Deum tentaret si fugere noluisset, cum sic fugere potuisset. Beata vero Agatha experta erat erga se divinam benevolentiam, ut vel infirmitates non pateretur, pro quibus corporali medicina indigeret, vel statim sentiret divinae sanationis effectum. (IIa-IIae q. 97 a. 1 ad 3)

3 — Voor de verkondigers van Gods Rijk is het zeer nuttig om wereldse hulpmiddelen te verwaarlozen om zich zo meer aan het prediken van Gods woord te kunnen wijden. En als zij daarom alleen op God steunen, stellen zij Hem toch niet op de proef; zij zouden dat doen, als zij zonder noodzaak of nut de menselijke hulpmiddelen achterwege lieten. Daarom zegt Augustinus: « Paulus vluchtte niet uit gebrek aan geloof in God, maar om God niet op de proef te stellen door niet te willen vluchten, terwijl hij het zo kon. » De Z. Agatha had Gods welwillendheid, tegenover zich ondervonden, zodat zij ofwel geen ziekten had, waarvoor zij geneesmiddelen voor het lichaam nodig had, ofwel onmiddellijk het werk van Gods genezing gevoelde.

Articulus 2.
Is het zonde God op de proef te stellen?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod tentare Deum non sit peccatum. Deus enim non praecipit aliquod peccatum. Praecipit autem ut homines eum probent, quod est eum tentare, dicitur enim Malach. III, inferte omnem decimam in horreum meum, ut sit cibus in domo mea, et probate me super hoc, dicit dominus, si non aperuero vobis cataractas caeli. Ergo videtur quod tentare Deum non sit peccatum. (IIa-IIae q. 97 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het geen zonde is God op de proef te stellen. Want God gebiedt geen zonde. Maar Hij heeft geboden, dat de mensen een onderzoek naar Hem zouden instellen; want bij Malachias (3, 10) wordt gezegd: « Brengt alle tienden in Mijn schuren, zodat er spijs is in Mijn huis; en stelt Mij op dit punt op de proef, zegt de Heer, of Ik U de waterstromen van de hemel niet open. » Dus schijnt het op de proef stellen van God geen zonde.

Praeterea, sicut aliquis tentatur ad hoc quod experientia sumatur de scientia vel potentia eius, ita etiam et de bonitate vel voluntate ipsius. Sed licitum est quod aliquis experimentum sumat divinae bonitatis, seu etiam voluntatis, dicitur enim in Psalm., gustate, et videte quoniam suavis est dominus; et Rom. XII, ut probetis quae sit voluntas Dei bona et beneplacens et perfecta. Ergo tentare Deum non est peccatum. (IIa-IIae q. 97 a. 2 arg. 2)

2 — Even goed als iemand beproefd wordt om zijn kennis of kracht te onderzoeken, zo doet men dat ook met zijn goedheid of wil. Nu mag men een onderzoek doen naar Gods goedheid en zelfs naar Zijn wil; want in het Boek der Psalmen (33, 9) staat: « Smaakt en ziet, hoe zoet de Heer is, » en in de Brief aan de Romeinen (12, 2) : « Dat gij moogt ondervinden, wat Gods goede en welwillende en volmaakte wil is. » Dus is het geen zonde God op de proef te stellen.

Praeterea, nullus vituperatur in Scriptura ex eo quod a peccato cessat, sed magis si peccatum committat. Vituperatur autem Achaz quia domino dicenti, pete tibi signum a domino Deo tuo, respondit, non petam, et non tentabo dominum, dictum est enim ei, numquid parum vobis est molestos esse hominibus, quia molesti estis et Deo meo? Ut dicitur Isaiae VII. De Abraham autem legitur Gen. XV, quod dixit ad dominum, unde scire possum quod possessurus sim eam, scilicet terram repromissam a Deo? Similiter etiam Gedeon signum a domino petiit de victoria repromissa, ut legitur Iudic. VI. Qui tamen ex hoc non reprehenduntur. Ergo tentare Deum non est peccatum. (IIa-IIae q. 97 a. 2 arg. 3)

3 — Niemand krijgt in de Schrift een verwijt, omdat hij ophoudt te zondigen, maar omdat hij een zonde bedrijft. Maar nu wordt aan Achaz verweten, dat hij, toen de Heer sprak: « Vraag U een teken van de Heer Uw God, » antwoordde: « Ik zal niet vragen en de Heer niet op de proef stellen; » want tot hem werd gezegd: « Is het U niet genoeg de mensen lastig te vallen, dat gij ook tegenover mijn God lastig zijt? » zoals bij Isaïas (7. 11) staat. - Van Abraham lezen wij in het Boek der Schepping (15, 8), dat hij tot de Heer zei: « Hoe kan ik weten, dat ik het », nl. het beloofde land, « zal bezitten? » Ook vroeg Gideon van de Heer een teken van de beloofde overwinning (Jud. 6, 36) En dezen worden daarom niet berispt. Dus schijnt het op de proef stellen van God geen zonde te zijn.

Sed contra est quod prohibetur lege Dei. Dicitur enim Deut. VI, non tentabis dominum Deum tuum. (IIa-IIae q. 97 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat het door Gods Wet verboden wordt. Want in het Boek Deuteronomium (6, 16) staat: « Gij zult de Heer Uw God niet op de proef stellen. »

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, tentare est experimentum sumere. Nullus autem experimentum sumit de eo de quo est certus. Et ideo omnis tentatio ex aliqua ignorantia vel dubitatione procedit, vel eius qui tentat, sicut cum quis experimentum de re aliqua sumit ut eius qualitatem cognoscat; sive aliorum, sicut cum quis experimentum de aliquo sumit ut aliis ostendat, per quem modum Deus dicitur nos tentare. Ignorare autem vel dubitare de his quae pertinent ad Dei perfectionem est peccatum. Unde manifestum est quod tentare Deum ad hoc quod ipse tentans cognoscat Dei virtutem, est peccatum. Si quis autem ad hoc experimentum sumat eorum quae ad divinam perfectionem pertinent, non ut ipse cognoscat, sed ut aliis demonstret, hoc non est tentare Deum, cum subsit iusta necessitas seu pia utilitas, et alia quae ad hoc concurrere debent. Sic enim apostoli petiverunt a domino ut in nomine Iesu Christi fierent signa, ut dicitur Act. IV, ad hoc scilicet quod virtus Christi infidelibus manifestaretur. (IIa-IIae q. 97 a. 2 co.)

Zoals werd gezegd is op de proef stellen een onderzoek doen. Nu doet niemand een onderzoek naar datgene, waarvan hij zeker is. Dus komt ieder op de proef stellen uit onwetendheid of twijfel voort, ofwel van hem, die op de proef stelt, zoals wanneer iemand een onderzoek naar een ding doet om zijn eigenschappen te leren kennen; ofwel van anderen, zoals wanneer iemand ergens een proef mee neemt om het anderen te tonen; en in deze zin zegt men, dat God ons beproeft. Nu is het zonde, onwetend of in twijfel te zijn over wat tot Gods volmaaktheid behoort. Dus is het duidelijk, dat het zonde is God op de proef te stellen met het doel, Gods macht te leren kennen. Stelt iemand datgene, wat tot Gods volmaaktheid behoort, op de proef, niet om zelf iets te weten, maar om het anderen te tonen, dan is dat geen op de proef stellen van God, als er een rechtmatige noodzakelijkheid of een godsdienstig nut en wat er verder voor vereist wordt aanwezig is. Want in die geest hebben de Apostelen de Heer gevraagd, dat er in de naam van Jezus wonderen zouden geschieden, zoals in de Handelingen der Apostelen (4, 29,30) staat, nl. met dit doel, dat Christus aan de ongelovigen bekend zou worden.

Ad primum ergo dicendum quod solutio decimarum praecepta erat in lege, ut supra habitum est. Unde habebat necessitatem ex obligatione praecepti; et utilitatem quae ibi dicitur, ut sit cibus in domo Dei. Unde solvendo decimas non tentabant Deum. Quod autem ibi subditur, et probate me, non est intelligendum causaliter, quasi ad hoc solvere deberent decimas ut probarent si Deus non aperiret eis cataractas caeli, sed consecutive, quia scilicet, si decimas solverent, experimento probaturi erant beneficia quae eis Deus conferret. (IIa-IIae q. 97 a. 2 ad 1)

1 — Het opbrengen van tienden was in de Wet voorgeschreven, zoals vroeger gezegd is (87e Kw. 1e Art.). Daarom was dat noodzakelijk krachtens de door het gebod opgelegde verplichting; en ook was het nuttig, wat aldaar zo uitgedrukt staat: « Dat er spijs zij in Mijn huis. » Daarom stelden zij door het opbrengen van tienden God niet op de proef. En wat erop volgt: « En stelt Mij op de proef, » moet niet in oorzakelijk verband worden genomen, alsof zij tienden moesten opbrengen, om te onderzoeken, « of God hun niet de waterstromen van de hemel zou openen. » Maar het moet consecutief genomen worden: omdat zij nl., als zij tienden zouden opbrengen, door ondervinding de weldaden zouden leren kennen, die God hun zou geven.

Ad secundum dicendum quod duplex est cognitio divinae bonitatis vel voluntatis. Una quidem speculativa. Et quantum ad hanc, non licet dubitare nec probare utrum Dei voluntas sit bona, vel utrum Deus sit suavis. Alia autem est cognitio divinae bonitatis seu voluntatis affectiva seu experimentalis, dum quis experitur in seipso gustum divinae dulcedinis et complacentiam divinae voluntatis, sicut de Hierotheo dicit Dionysius, II cap. de Div. Nom., quod didicit divina ex compassione ad ipsa. Et hoc modo monemur ut probemus Dei voluntatem et gustemus eius suavitatem. (IIa-IIae q. 97 a. 2 ad 2)

2 — Er is een dubbele kennis van Gods goedheid of wil. En wel een speculatieve. En wat deze betreft, mag men niet twijfelen of een proef nemen, of Gods wil goed is en of God zoet is. — Daarnaast staat een affectieve en door ondervinding verkregen kennis van Gods goedheid en Gods wil, als iemand nl. in zichzelf de smaak van de goddelijke zoetheid en het welbehagen van Gods wil ondervindt, zoals Dionysius van Hierotheus zegt, dat « hij het goddelijke leerde jennen door het te ondergaan. » En wij worden vermaand om zo Gods wil te leren kennen en Zijn zoetheid te smaken.

Ad tertium dicendum quod Deus volebat signum dare regi Achaz non pro ipso solum, sed pro totius populi instructione. Et ideo reprehenditur, quasi impeditor communis salutis, quod signum petere nolebat. Nec petendo tentasset Deum. Tum quia ex mandato Dei petiisset. Tum quia hoc pertinebat ad utilitatem communem. Abraham vero signum petiit ex instinctu divino. Et ideo non peccavit. Gedeon vero signum ex debilitate fidei petiisse videtur, et ideo a peccato non excusatur, sicut Glossa ibidem dicit. Sicut et Zacharias peccavit dicens, Luc. I, ad Angelum, unde hoc sciam? Unde et propter incredulitatem punitus fuit. Sciendum tamen quod dupliciter aliquis signum petit a Deo. Uno modo, ad explorandum divinam potestatem, aut veritatem dicti eius. Et hoc de se pertinet ad Dei tentationem. Alio modo, ad hoc quod instruatur quid sit circa aliquod factum placitum Deo. Et hoc nullo modo pertinet ad Dei tentationem. (IIa-IIae q. 97 a. 2 ad 3)

3 — God wilde aan koning Achaz niet voor hem zelf alleen, maar ook tot onderricht van geheel het volk een teken geven. Daarom wordt er hem als een hinderpaal voor het heil van allen een verwijt van gemaakt, dat hij geen teken wilde vragen. Ook zou hij God niet op de proef hebben gesteld door het te vragen, zowel omdat hij op Gods bevel zou hebben gevraagd, als omdat het voor allen nuttig was geweest. — Abraham echter vroeg op goddelijke ingeving een teken en zondigde daarom niet. — Gideon schijnt om zwakheid van geloof een teken te hebben gevraagd en is daarom niet van zonde vrij te pleiten, zoals de Glossa zegt. — Evenzo zondigde Zacharias, toen hij de Engel vroeg: « Hoe zal ik dat weten? » (Luc. 1, 18), daarom is ook hij om zijn ongeloof gestraft. Men moet echter weten, dat iemand op twee manieren God om een teken vraagt. Ten eerste om een onderzoek te doen naar Gods macht en naar de waarheid van Zijn woorden, en dat valt eigenlijk onder het op de proef stellen van God. — Maar anders om onderricht te worden, wat in een bepaald geval Gods welbehagen is; en dat valt helemaal niet onder het op de proef stellen van God.

Articulus 3.
Is het op de proef stellen van God met de godsdienstigheid in strijd?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod tentatio Dei non opponatur virtuti religionis. Tentatio enim Dei habet rationem peccati ex hoc quod homo de Deo dubitat, sicut dictum est sed dubitare de Deo pertinet ad peccatum infidelitatis, quod opponitur fidei. Ergo tentatio Dei magis opponitur fidei quam religioni. (IIa-IIae q. 97 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het op de proef stellen van God niet tegenover de godsdienstigheid staat. Want dit is hierom zondig, dat de mens aan God twijfelt, zoals is gezegd (vorig Art.). Nu valt het twijfelen aan God onder de zonde van ongeloof, die tegenover het geloof staat. Dus staat het op de proef stellen van God eerder tegenover het geloof dan tegenover de godsdienstigheid.

Praeterea, Eccli. XVIII dicitur, ante orationem praepara animam tuam, et noli esse quasi homo qui tentat Deum, ubi dicit interlinearis qui, scilicet tentans Deum, orat quod docuit, sed non facit quod iussit. Sed hoc pertinet ad praesumptionem, quae opponitur spei. Ergo videtur quod tentatio Dei sit peccatum oppositum spei. (IIa-IIae q. 97 a. 3 arg. 2)

2 — In het Boek Ecclesiasticus (18, 23) staat: « Bereidt Uw hart voor het gebed en weest niet als een mens, die God op de proef stelt; » en daar zegt de Glossa: « Die », nl. hij die God op de proef stelt, « doet wat God onderwees, maar onderhoudt niet, wat Hij gebood. » Nu valt dat onder de vermetelheid, die tegenover de hoop staat. Dus schijnt het op de proef stellen van God met het vertrouwen te strijden.

Praeterea, super illud Psalm., et tentaverunt Deum in cordibus suis, dicit Glossa quod tentare Deum est dolose postulare, ut in verbis sit simplicitas, cum sit in corde malitia. Sed dolus opponitur virtuti veritatis. Ergo tentatio Dei non opponitur religioni, sed veritati. (IIa-IIae q. 97 a. 3 arg. 3)

3 — Bij het psalmwoord: « En zij stelden God in hun hart op de proef » (Ps. 77, 18), zegt de Glossa: « God op de proef stellen is Hem bedrieglijk iets vragen zodat er eenvoud in de woorden, maar kwaadwilligheid in het hart zit. » Nu staat bedrog tegenover de deugd van waarheidsliefde. Dus staat het op de proef stellen van God niet tegenover de godsdienstigheid, maar tegenover de waarheidsliefde.

Sed contra est quod, sicut ex praedicta Glossa habetur, tentare Deum est inordinate postulare. Sed debito modo postulare est actus religionis, ut supra habitum est. Ergo tentare Deum est peccatum religioni oppositum. (IIa-IIae q. 97 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat zoals uit de aangehaalde Glossa volgt, God op de proef stellen is: Hem op ongeregelde manier iets vragen. Nu is het op de goede manier iets vragen een daad van godsdienstigheid, zoals vroeger (83e Kw. 15e Art.) is gezegd. Dus is het op de proef stellen van God een zonde, die tegenover de godsdienstigheid staat.

Respondeo dicendum quod, sicut ex supra dictis patet, finis religionis est Deo reverentiam exhibere. Unde omnia illa quae directe pertinent ad irreverentiam Dei, religioni opponuntur. Manifestum est autem quod tentare aliquem ad irreverentiam eius pertinet, nullus enim praesumit tentare eum de cuius excellentia certus est. Unde manifestum est quod tentare Deum est peccatum religioni oppositum. (IIa-IIae q. 97 a. 3 co.)

Zoals uit het vroeger gezegde blijkt (81e Kw. 5° Art.), is het doel van de godsdienstigheid God eerbied te betonen. Daarom is alles, wat rechtstreeks onder oneerbiedigheid tegenover God valt, met de godsdienstigheid in strijd. Nu is het duidelijk, dat het op de proef stellen van iemand niet gebrek aan eerbied voor hem in verband staat; want niemand waagt het hem op de proef te stellen, van wiens verhevenheid hij zeker is. Dus is het duidelijk, dat het op de .proef stellen van God een zonde is in strijd met de godsdienstigheid.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut supra dictum est, ad religionem pertinet protestari fidem per aliqua signa ad divinam reverentiam pertinentia. Et ideo ad irreligiositatem pertinet quod ex incertitudine fidei homo aliqua faciat quae ad divinam irreverentiam pertinent, cuiusmodi est tentare Deum. Et ideo est irreligiositatis species. (IIa-IIae q. 97 a. 3 ad 1)

1 — Zoals vroeger is gezegd (81e Kw. 7e Art.), valt het onder de godsdienstigheid het geloof te belijden door tekens, die eerbied voor God uitdrukken. En daarom valt het onder de ongodsdienstigheid, als iemand uit gebrek aan geloof iets doet, wat gebrek aan eerbied insluit; en zoiets is het God op de proef te stellen. En dus is het een soort ongodsdienstigheid.

Ad secundum dicendum quod ille qui ante orationem suam animam non praeparat, dimittendo si quid adversum aliquem habet, vel alias se ad devotionem non disponendo, non facit quod in se est ut exaudiatur a Deo. Et ideo quasi interpretative tentat Deum. Et quamvis huiusmodi interpretativa tentatio videatur ex praesumptione seu indiscretione provenire, tamen hoc ipsum ad irreverentiam Dei pertinet ut homo praesumptuose et sine debita diligentia se habeat in his quae ad Deum pertinent, dicitur enim I Pet. V, humiliamini sub potenti manu Dei; et II ad Tim. II, sollicite cura teipsum probabilem exhibere Deo. Unde etiam huiusmodi tentatio irreligiositatis species est. (IIa-IIae q. 97 a. 3 ad 2)

2 — Wie voor het gebed zijn hart niet bereid maakt, door « te vergeven, als hij iets tegen iemand heeft, » of zich anders voor toegewijdheid ongeschikt maakt, doet niet wat hij kan om door God verhoord te worden. En dus is het een soort stilzwijgende beproeving van God. En al schijnt deze stilzwijgende beproeving uit vermetelheid of gebrek aan bescheidenheid voort te komen, toch valt het onder de oneerbiedigheid tegenover God, als een mens zich vermetel en zonder nodige ijver gedraagt bij dingen, die met God in verband staan; want in de Eerste Brief van Petrus (5, 6) staat: « Vernedert U onder de machtige hand van God; » en in de Tweede Brief aan Timoteüs (2, 15) : « Zorg er met ijver voor U tegenover God te tonen, zoals Hij het verlangt. » Daarom is ook dit soort op de proef stellen een soort ongodsdienstigheid.

Ad tertium dicendum quod in comparatione ad Deum, qui novit cordis abscondita, non dicitur aliquis dolose postulare, sed per respectum ad homines. Unde dolus per accidens se habet ad tentationem Dei. Et propter hoc non oportet quod tentatio Dei directe opponatur veritati. (IIa-IIae q. 97 a. 3 ad 3)

3 — Als men van iemand zegt, dat hij in zijn vragen bedriegt, dan neemt men dat niet met betrekking tot God, die de verborgenheden des harten kent, maar in verhouding tot de mensen. En daarom is bedrog iets bijkomstigs bij het op de proef stellen van God. En daarom is het met nodig, dat deze zonde rechtstreeks tegenover de waarheidsliefde staat.

Articulus 4.
Is het op de proef stellen van God een zwaardere zonde dan bijgeloof?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod tentatio Dei sit gravius peccatum quam superstitio. Maior enim poena pro maiori peccato infertur. Sed gravius est punitum in Iudaeis peccatum tentationis Dei quam peccatum idololatriae, quod tamen est praecipuum inter superstitiones, quia pro peccato idololatriae interfecti sunt ex eis tria millia hominum, ut legitur Exodi XXXII; pro peccato autem tentationis universaliter omnes in deserto perierunt, terram promissionis non intrantes, secundum illud Psalm., tentaverunt me patres vestri; et postea sequitur, quibus iuravi in ira mea si introibunt in requiem meam. Ergo tentare Deum est gravius peccatum quam superstitio. (IIa-IIae q. 97 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het op de proef stellen van God een zwaardere zonde is dan bijgeloof. Want voor een zwaardere zonde wordt een zwaardere straf opgelegd. Nu werd onder de joden de eerste zonde zwaarder gestraft dan de afgoderij, die toch onder het bijgeloof vooraan staat, omdat er om de zonde van afgoderij 3000 mensen van hen gedood zijn, zoals wij in het Boek van de Uittocht (32, 28) lezen; maar om de zonde van het op de proef stellen stierven allen gezamenlijk in de woestijn en gingen het beloofde land niet binnen, naar het psalmwoord: « Uw vaders hebben Mij op de proef gesteld; » (Ps. 94, 9) en later volgt: « Daarom heb Ik over hen in Mijn toorn gezworen: nooit zullen zij ingaan in Mijn rust. » Dus is het op de proef stellen van God een zwaardere zonde dan bijgeloof.

Praeterea, tanto aliquod peccatum videtur esse gravius quanto magis virtuti opponitur. Sed irreligiositas, cuius species est tentatio Dei, magis opponitur virtuti religionis quam superstitio, quae habet aliquam similitudinem cum ipsa. Ergo tentatio Dei est gravius peccatum quam superstitio. (IIa-IIae q. 97 a. 4 arg. 2)

2 — Een zonde schijnt zoveel te zwaarder, naarmate zij scherper tegenover een deugd staat. Nu staat de ongodsdienstigheid, waarvan deze zonde een soort vormt, scherper tegenover de deugd van godsdienstigheid dan het bijgeloof, dat er nog enigszins op lijkt. Dus is het op de proef stellen van God een zwaardere zonde dan bijgeloof.

Praeterea, maius peccatum esse videtur irreverenter se habere ad parentes quam reverentiam parentibus debitam aliis exhibere. Sed Deus est honorandus a nobis sicut omnium pater, sicut dicitur Malach. I. Ergo maius peccatum esse videtur tentatio Dei, per quam irreverenter nos habemus ad Deum, quam idololatria, per quam reverentia Deo debita exhibetur creaturae. (IIa-IIae q. 97 a. 4 arg. 3)

3 — Het schijnt een grotere zonde oneerbiedig tegenover zijn ouders te zijn dan de hun toekomende eerbied aan anderen te bewijzen. Nu moet God door ons worden geëerd als de Vader van alles naar Malachias (1, 6). Dus schijnt het op de proef stellen van God, waardoor wij ons oneerbiedig tegenover Hem gedragen, een grotere zonde dan de afgoderij, waarmee wij de God toekomende eerbied aan schepselen bewijzen.

Sed contra est quod super illud Deut. XVII, cum reperti fuerint apud te etc., dicit Glossa, lex errorem et idololatriam maxime detestatur, maximum enim scelus est honorem creatoris impendere creaturae. (IIa-IIae q. 97 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat de Glossa bij het Boek Deuteronomium (17, 2) : « Als men bij U vindt, enz. » zegt: « De wet verafschuwt vooral de dwaling van de afgoderij; want het is de grootste misdaad de eer, die de Schepper toekomt, aan een schepsel te geven. »

Respondeo dicendum quod in peccatis quae religioni adversantur tanto aliquid gravius est quanto magis divinae reverentiae adversatur. Cui quidem minus adversatur quod aliquis de divina excellentia dubitet quam quod contrarium per certitudinem sentiat. Sicut enim magis est infidelis qui in errore confirmatus est quam qui de veritate fidei dubitat, ita etiam magis contra Dei reverentiam agit qui suo facto protestatur errorem contra divinam excellentiam quam qui protestatur dubitationem. Superstitiosus autem protestatur errorem, ut ex dictis patet. Ille autem qui tentat Deum verbis vel factis, protestatur dubitationem de divina excellentia, ut dictum est. Et ideo gravius est peccatum superstitionis quam peccatum tentationis Dei. (IIa-IIae q. 97 a. 4 co.)

De zonden tegen de godsdienstigheid zijn zwaarder, naarmate zij meer strijden met de eerbied tegenover God; en dat is minder bij twijfel aan Gods verhevenheid dan bij zeker zijn van het tegendeel. Want zoals iemand in dwaling bevestigd ongeloviger is dan wie aan de waarheid van het geloof twijfelt, zo handelt men meer tegen de eerbied voor God door met daden dwaling over Gods verhevenheid te uiten dan twijfel. Nu geeft een bijgelovige zoals is gezegd (94e Kw. 1e Art. 1e Antw.), uiting aan een dwaling, maar wie God door woorden of daden op de proef stelt, aan twijfel over Gods verhevenheid (2e Art.). En dus is de zonde van bijgeloof zwaarder dan die van het op de proef stellen van God.

Ad primum ergo dicendum quod peccatum idololatriae non fuit punitum illa poena quasi sufficienti, sed in posterum pro illo peccato gravior poena reservabatur, dicitur enim Exod. XXXII, ego autem in die ultionis visitabo hoc peccatum eorum. (IIa-IIae q. 97 a. 4 ad 1)

1 — De zonde van afgoderij was met die straf niet voldoende bestraft, maar in de toekomst wachtte voor die zonde een nog grotere straf, want in het Boek van de Uittocht (32, 34) staat: « Op de dag van wraak, zal Ik deze zonde van hen bestraffen. »

Ad secundum dicendum quod superstitio habet similitudinem cum religione quantum ad materialem actum, quem exhibet sicut religio. Sed quantum ad finem, plus contrariatur ei quam tentatio Dei, quia plus pertinet ad divinam irreverentiam, ut dictum est. (IIa-IIae q. 97 a. 4 ad 2)

2 — Bijgeloof gelijkt op godsdienstigheid, wat de materiële daad betreft, die het evenals de godsdienstigheid stelt; maar wat het doel betreft, staat het daar scherper tegenover dan het op de proef stellen van God, omdat het, zoals (in de Leerst.) gezegd is, meer oneerbiedigheid insluit.

Ad tertium dicendum quod de ratione divinae excellentiae est quod sit singularis et incommunicabilis, et ideo idem est contra divinam reverentiam aliquid agere, et divinam reverentiam alteri communicare. Non est autem similis ratio de honore parentum qui potest sine culpa aliis communicari. (IIa-IIae q. 97 a. 4 ad 3)

3 — Aan Gods verhevenheid is het eigen, dat zij iets bijzonders is, dat niet meegedeeld kan worden; en daarom komt het op hetzelfde neer iets tegen de eerbied voor God te doen en de eerbewijzen voor God aan een ander te geven. Maar hetzelfde gaat niet op bij het eren van ouders, omdat men dat zonder verkeerd te doen aan anderen kan geven.