QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 12.
Over de Geloofsverzaking .

Prooemium

Deinde considerandum est de apostasia. Et circa hoc quaeruntur duo. Primo, utrum apostasia ad infidelitatem pertineat. Secundo, utrum propter apostasiam a fide subditi absolvantur a dominio praesidentium apostatarum. (IIa-IIae q. 12 pr.)

Daarna moeten we handelen over de geloofsverzaking, en daaromtrent stellen we twee vragen : 1. Behoort de geloofsverzaking tot het ongeloof? 2. Mogen de onderdanen zich om reden van geloofsverzaking onttrekken aan het gezag der afvallige gezagvoerders?

Articulus 1.
Behoort de geloofsverzaking tot het ongeloof?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod apostasia non pertineat ad infidelitatem. Illud enim quod est omnis peccati principium non videtur ad infidelitatem pertinere, quia multa peccata sine infidelitate existunt. Sed apostasia videtur esse omnis peccati principium, dicitur enim Eccli. X, initium superbiae hominis apostatare a Deo; et postea subditur, initium omnis peccati superbia. Ergo apostasia non pertinet ad infidelitatem. (IIa-IIae q. 12 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de geloofsverzaking niet behoort tot het ongeloof. Wat immer het beginsel is van alle zonden behoort niet tot het ongeloof, want er zijn vele zonden die kunnen bedreven worden zonder ongeloof. Welnu, de geloofsverzaking is het beginsel van alle zonden. In het Boek Ecclesiasticus (10, 14) immers wordt gezegd : « Het beginsel van de hoogmoed bij de mens is het afvallig worden van God », en verder (15) wordt er aan toegevoegd : « Het beginsel van alle zonden is de hoogmoed. » Bijgevolg behoort de geloofsverzaking niet tot het ongeloof.

Praeterea, infidelitas in intellectu consistit. Sed apostasia magis videtur consistere in exteriori opere vel sermone, aut etiam in interiori voluntate, dicitur enim Prov. VI, homo apostata vir inutilis, gradiens ore perverso, annuit oculis, terit pede, digito loquitur, pravo corde machinatur malum, et in omni tempore iurgia seminat. Si quis etiam se circumcideret, vel sepulcrum Mahumeti adoraret, apostata reputaretur. Ergo apostasia non pertinet directe ad infidelitatem. (IIa-IIae q. 12 a. 1 arg. 2)

2 — Het ongeloof is in het verstand. Welnu de geloofsverzaking ligt meer in uitwendige daden of woorden of zelfs in het innerlijk willen. Er wordt immers gezegd in het Boek der Spreuken (6, 12 vv.) : « De afvallige mens is een nutteloze mens, die vooruitstapt met een kwaadwillig gezicht, wenkt met de ogen, stampt met de voeten, spreekt met zijn vingers, kwade plannen smeedt in zijn bedorven hart, en te allen tijde onenigheid sticht. » Ook zou men iemand als afvallig beschouwen, die zich zou laten besnijden, of die het graf van Mohammed zou vereren. Bijgevolg behoort de geloofsverzaking niet rechtstreeks tot het ongeloof.

Praeterea, haeresis, quia ad infidelitatem pertinet, est quaedam determinata species infidelitatis. Si ergo apostasia ad infidelitatem pertineret, sequeretur quod esset quaedam determinata species infidelitatis. Quod non videtur, secundum praedicta. Non ergo apostasia ad infidelitatem pertinet. (IIa-IIae q. 12 a. 1 arg. 3)

3 — De ketterij behoort tot het ongeloof en daarom is zij een bepaalde soort ongeloof. Indien dus de geloofsverzaking tot het ongeloof behoort, moet zij een bepaalde soort ongeloof zijn, wat echter volgens het hierboven gezegde (10e Kw., 5e Art.) niet het geval is. Bijgevolg behoort de geloofsverzaking niet tot het ongeloof.

Sed contra est quod dicitur Ioan. VI, multi ex discipulis eius abierunt retro, quod est apostatare, de quibus supra dixerat dominus, sunt quidam ex vobis qui non credunt. Ergo apostasia pertinet ad infidelitatem. (IIa-IIae q. 12 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter wat gezegd wordt bij Joannes (6, 67) : « Veel leerlingen verlieten hem », d. i. werden afvallig. Welnu Christus had vroeger over dezelfde leerlingen gezegd : « Er zijn er onder u, die niet geloven ». Bijgevolg behoort de geloofsverzaking tot het ongeloof.

Respondeo dicendum quod apostasia importat retrocessionem quandam a Deo. Quae quidem diversimode fit, secundum diversos modos quibus homo Deo coniungitur. Primo namque coniungitur homo Deo per fidem; secundo, per debitam et subiectam voluntatem ad obediendum praeceptis eius; tertio, per aliqua specialia ad supererogationem pertinentia, sicut per religionem et clericaturam vel sacrum ordinem. Remoto autem posteriori remanet prius, sed non convertitur. Contingit ergo aliquem apostatare a Deo retrocedendo a religione quam professus est, vel ab ordine quem suscepit, et haec dicitur apostasia religionis seu ordinis. Contingit etiam aliquem apostatare a Deo per mentem repugnantem divinis mandatis. Quibus duabus apostasiis existentibus, adhuc potest remanere homo Deo coniunctus per fidem. Sed si a fide discedat, tunc omnino a Deo retrocedere videtur. Et ideo simpliciter et absolute est apostasia per quam aliquis discedit a fide, quae vocatur apostasia perfidiae. Et per hunc modum apostasia simpliciter dicta ad infidelitatem pertinet. (IIa-IIae q. 12 a. 1 co.)

De geloofsverzaking sluit een afwijken in van God. Dat kan op verschillende manieren gebeuren, volgens de verschillende manieren, waarop de mens met God verenigd is. De mens is immers ten eerste met God verenigd door het geloof; ten tweede door de wil, die, zoals het behoort, zich aan God onderwerpt en Zijn geboden wil onderhouden; ten derde door sommige bijzondere dingen, waardoor men méér geeft dan men verplicht is, zoals het kloosterleven, de geestelijke staat of de heilige wijdingen. Wanneer nu datgene wegvalt, wat op iets anders volgt, dan blijft datgene nog, wat voorafgaat, maar niet andersom. Men kan dus afvallig worden van God, door te verzaken aan het kloosterleven, waartoe men zich door gelofte had verbonden, of aan de wijding die men had ontvangen, en dit is de verzaking aan het kloosterleven of aan de wijding. Men kan ook afvallig worden van God naar de geest, die zich aan Gods geboden; niet wil onderwerpen. Een mens nu, die op die twee manieren afvallig zou geworden zijn van God, kan nog met God verenigd blijven door het geloof. Maar indien hij ook van het geloof afvallig wordt, dan wijkt hij geheel en al van God af. De afvalligheid, waardoor men afvallig wordt van het geloof, en die « afvalligheid door ontrouw » wordt genoemd, is bijgevolg de afvalligheid zonder meer, en op die wijze behoort de geloofsverzaking zonder meer tot het ongeloof.

Ad primum ergo dicendum quod obiectio illa procedit de secunda apostasia, quae importat voluntatem a mandatis Dei resilientem, quae invenitur in omni peccato mortali. (IIa-IIae q. 12 a. 1 ad 1)

1 — De eerste bedenking gaat uit van de tweede afvalligheid, waardoor de wil afwijkt van Gods geboden, en dit gebeurt in iedere doodzonde.

Ad secundum dicendum quod ad fidem pertinet non solum credulitas cordis, sed etiam protestatio interioris fidei per exteriora verba et facta, nam confessio est actus fidei. Et per hunc etiam modum quaedam exteriora verba vel opera ad infidelitatem pertinent, inquantum sunt infidelitatis signa, per modum quo signum sanitatis sanum dicitur. Auctoritas autem inducta, etsi possit intelligi de omni apostasia, verissime tamen convenit in apostasia a fide. Quia enim fides est primum fundamentum sperandarum rerum, et sine fide impossibile est placere Deo; sublata fide, nihil remanet in homine quod possit esse utile ad salutem aeternam; et propter hoc primo dicitur, homo apostata vir inutilis. Fides etiam est vita animae, secundum illud Rom. I, iustus ex fide vivit. Sicut ergo, sublata vita corporali, omnia membra et partes hominis a debita dispositione recedunt; ita, sublata vita iustitiae, quae est per fidem, apparet inordinatio in omnibus membris. Et primo quidem in ore, per quod maxime manifestatur cor; secundo, in oculis; tertio, in instrumentis motus; quarto, in voluntate, quae ad malum tendit. Et ex his sequitur quod iurgia seminet, alios intendens separare a fide, sicut et ipse recessit. (IIa-IIae q. 12 a. 1 ad 2)

2 — Tot het geloof behoort niet alleen de overtuiging van het hart, maar ook de belijdenis van het inwendig geloof door uitwendige woorden en handelingen, want de belijdenis is een daad van het geloof. Daarom behoren sommige uitwendige woorden of handelingen tot het ongeloof, voor zover zij een teken zijn van ongeloof. Zo ook wordt een teken van gezondheid zelf gezond genoemd. De aangehaalde woorden, ofschoon ze op elke afvalligheid kunnen toegepast worden, zijn toch het meest toepasselijk op de geloofsverzaking. Daar immers het geloof de eerste grondslag is van datgene, wat we hopen, en daar het zonder het geloof onmogelijk is, aan God te behagen (Brief aan de Hebreeërs, 11, 1 en 6), blijft er in de mens, die aan het geloof verzaakt, niets meer over, wat nuttig kan zijn voor de eeuwige zaligheid. Daarom zegt het Boek der Spreuken (6, 12) : « De afvallige is een nutteloze mens ». Het geloof is immers het leven der ziel, naar het woord uit de Brief aan de Romeinen (1, 17): « De rechtvaardige leeft door het geloof ». Evenals dus door het ophouden van het lichamelijk leven al de ledematen en delen van de mens de vereiste geaardheid verliezen, zo ook ontstaat er wanorde in al de ledematen, wanneer het leven der gerechtigheid ophoudt, waarvan het geloof het beginsel is : ten eerste in de mond, waardoor het meest te kennen gegeven wordt wat het hart inhoudt; ten tweede in de ogen; ten derde in de bewegingsorganen; ten vierde in de wil, die naar het kwaad neigt; en daaruit volgt, dat men tweedracht zaait om anderen van het geloof te doen afvallen, zoals men er zelf afvallig is van geworden.

Ad tertium dicendum quod species alicuius qualitatis vel formae non diversificatur per hoc quod est terminus motus a quo vel ad quem, sed potius e converso secundum terminos motuum species attenduntur. Apostasia autem respicit infidelitatem ut terminum ad quem est motus recedentis a fide. Unde apostasia non importat determinatam speciem infidelitatis, sed quandam circumstantiam aggravantem, secundum illud II Pet. II, melius erat eis veritatem non cognoscere quam post agnitam retroire. (IIa-IIae q. 12 a. 1 ad 3)

3 — Een hoedanigheid of een vorm-oorzaak verschillen niet soortelijk door datgene wat of de term waarheen, of de term waar vandaan van een beweging is, maar de beweging wordt soortelijk bepaald door de verschillende termen. De geloofsverzaking nu is met betrekking tot het ongeloof als de term Waarheen van de beweging, waardoor men afwijkt van het geloof. Daarom is de geloofsverzaking geen bepaalde soort ongeloof, maar een bezwarende omstandigheid, naar het woord van de 2e Brief van Petrus (2, 21) : « Het was verkieslijker voor hen, de waarheid niet te hebben gekend, dan na ze gekend te hebben, achteruit te wijken. »

Articulus 2.
Verliest een vorst, die aan het geloof verzaakt, zijn gezag over zijn onderdanen, zodat zij hem niet meer moeten gehoorzamen?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod princeps propter apostasiam a fide non amittat dominium in subditos, quin ei teneantur obedire. Dicit enim Ambrosius quod Iulianus imperator, quamvis esset apostata, habuit tamen sub se Christianos milites, quibus cum dicebat, producite aciem pro defensione reipublicae, obediebant ei. Ergo propter apostasiam principis subditi non absolvuntur ab eius dominio. (IIa-IIae q. 12 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat een vorst, die aan het geloof verzaakt, zijn gezag over zijn onderdanen niet verliest, zodat zij niet zouden moeten gehoorzamen. Ambrosius immers zegt (vgl. Augustinus, Verklaring van Psalm 124, bij de woorden : « De Heer zal de roede niet laten »), dat Keizer Julianus, ofschoon Hij een afvallige was, toch Christelijke soldaten had, die hem gehoorzaamden wanneer hij beval : « Zet de strijd in voor de verdediging van het gemenebest. » Bijgevolg worden de onderdanen niet onttrokken aan het gezag van hun vorst, omdat hij aan het geloof verzaakt.

Praeterea, apostata a fide infidelis est. Sed infidelibus dominis inveniuntur aliqui sancti viri fideliter servisse, sicut Ioseph Pharaoni, et Daniel Nabuchodonosor, et Mardochaeus Assuero. Ergo propter apostasiam a fide non est dimittendum quin principi obediatur a subditis. (IIa-IIae q. 12 a. 2 arg. 2)

2 — Een geloofsverzaker is een ongelovige. Welnu, er zijn heiligen, die ongelovige meesters trouw hebben gediend, zoals Joseph Farao, Daniël Nabuchodonosor, Mardocheus Assuerus. De onderdanen zijn dus niet ontslagen van gehoorzaamheid aan hun vorst, wanneer hij aan het geloof verzaakt.

Praeterea, sicut per apostasiam a fide receditur a Deo, ita per quodlibet peccatum. Si ergo propter apostasiam a fide perderent principes ius imperandi subditis fidelibus, pari ratione propter alia peccata hoc amitterent. Sed hoc patet esse falsum. Non ergo propter apostasiam a fide est recedendum ab obedientia principum. (IIa-IIae q. 12 a. 2 arg. 3)

3 — Zoals men van God afwijkt door geloofsverzaking, zo wijkt men van Hem af door iedere zonde. Wanneer dus de vorsten, door aan het geloof te verzaken, het recht verloren om aan hun onderdanen te gebieden, dan zouden zij om dezelfde reden dat recht verliezen om andere zonden. Welnu dit is klaarblijkelijk vals, en bijgevolg mag men zich aan de gehoorzaamheid der vorsten niet onttrekken om hun geloofsverzaking.

Sed contra est quod Gregorius VII dicit, nos, sanctorum praedecessorum statuta tenentes, eos qui excommunicatis fidelitate aut sacramento sunt constricti, apostolica auctoritate a sacramento absolvimus, et ne sibi fidelitatem observent omnibus modis prohibemus, quousque ad satisfactionem veniant. Sed apostatae a fide sunt excommunicati, sicut et haeretici, ut dicit decretalis ad abolendam. Ergo principibus apostatantibus a fide non est obediendum. (IIa-IIae q. 12 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Gregorius de VIIe zegt (Concilie te Rome, 5e Canon, 15, 6) : « Getrouw aan de voorschriften onzer heilige voorgangers, en krachtens ons apostolisch gezag, ontslaan wij van hun eed diegenen, die door getrouwheid of eed verplicht zijn aan in de ban geslagenen, en wij verbieden, dat ze hen op welke wijze ook getrouwheid zouden betuigen totdat zij tot inkeer komen. » Welnu de geloofsverzakers zijn in de ban, zoals ook de ketters, gelijk de Decreten zeggen (Decr. over de ketters, « Ad Abolendam »). Bijgevolg moet men niet gehoorzamen aan de vorsten, die aan het geloof verzaken.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, infidelitas secundum seipsam non repugnat dominio, eo quod dominium introductum est de iure gentium, quod est ius humanum; distinctio autem fidelium et infidelium est secundum ius divinum, per quod non tollitur ius humanum. Sed aliquis per infidelitatem peccans potest sententialiter ius dominii amittere, sicut et quandoque propter alias culpas. Ad Ecclesiam autem non pertinet punire infidelitatem in illis qui nunquam fidem susceperunt, secundum illud apostoli, I ad Cor. V, quid mihi de his qui foris sunt iudicare? Sed infidelitatem illorum qui fidem susceperunt potest sententialiter punire. Et convenienter in hoc puniuntur quod subditis fidelibus dominari non possint, hoc enim vergere posset in magnam fidei corruptionem; quia, ut dictum est, homo apostata suo corde machinatur malum et iurgia seminat, intendens homines separare a fide. Et ideo quam cito aliquis per sententiam denuntiatur excommunicatus propter apostasiam a fide, ipso facto eius subditi sunt absoluti a dominio eius et iuramento fidelitatis quo ei tenebantur. (IIa-IIae q. 12 a. 2 co.)

Zoals vroeger gezegd werd (10e Kw., 101e Art.), verhindert het ongeloof als zodanig het gezagvoerder niet, want het gezagvoeren is ontstaan door het volkenrecht, wat een menselijk recht is, het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen echter bestaat door het goddelijk recht, dat het menselijk recht niet opheft. Iemand nu, die door ongeloof zondigt, kan zijn gezag verliezen door een rechtelijke uitspraak, zoals soms ook om andere fouten. Het komt echter aan de Kerk niet toe, het ongeloof te bestraffen van hen, die het geloof nooit hebben aanvaard, naar het woord van de Apostel in zijn 1e Brief aan de Corinthiërs (5, 12) : « Wat zou ik de buitenstaanders oordelen? » Zij kan echter het ongeloof van diegenen, die eenmaal het geloof aanvaard hebben, door een rechtelijke uitspraak bestraffen en het is billijk, dat hun straf hierin bestaat, dat ze aan hun gelovige onderdanen niet langer mogen gebieden. Dit zou immers groot nadeel kunnen berokkenen aan het geloof omdat, zoals (in het vorig Artikel) gezegd werd, de afvallige in zijn bedorven hart kwaad berokkent en tweedracht zaait, doordat hij de mensen afvallig wil maken van het geloof. Zo spoedig iemand dus door een rechterlijke uitspraak aangewezen wordt als in de ban geslagen om geloofsverzaking, zijn door het feit zelf zijn onderdanen onttrokken aan zijn gezag en vrij van de eed van getrouwheid, waardoor ze met hem verbonden waren.

Ad primum ergo dicendum quod illo tempore Ecclesia, in sui novitate, nondum habebat potestatem terrenos principes compescendi. Et ideo toleravit fideles Iuliano apostatae obedire in his quae non erant contra fidem, ut maius fidei periculum vitaretur. (IIa-IIae q. 12 a. 2 ad 1)

1 — In die tijd was de Kerk nog maar pas gesticht en had ze nog niet de nodige macht om de burgerlijke vorsten te dwingen, en daarom liet ze toe, dat de gelovigen aan Julianus de Apostaat zouden gehoorzamen in datgene wat niet tegen het geloof was, om zo een groter gevaar voor het geloof te vermijden.

Ad secundum dicendum quod alia ratio est de aliis infidelibus, qui nunquam fidem susceperunt, ut dictum est. (IIa-IIae q. 12 a. 2 ad 2)

2 — Die reden geldt niet voor de ongelovigen, die het geloof nooit aanvaard hebben, zoals (in de Leerstelling) gezegd werd.

Ad tertium dicendum quod apostasia a fide totaliter separat hominem a Deo, ut dictum est, quod non contingit in quibuscumque aliis peccatis. (IIa-IIae q. 12 a. 2 ad 3)

3 — Zoals (in het vorig Artikel) gezegd werd, scheidt de geloofsverzaking de mens volkomen van God af, wat het geval niet is met de andere zonden.