QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 14.
Over de Godslastering tegen de Heilige Geest .

Prooemium

Deinde considerandum est in speciali de blasphemia in spiritum sanctum. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo, utrum blasphemia vel peccatum in spiritum sanctum sit idem quod peccatum ex certa malitia. Secundo, de speciebus huius peccati. Tertio, utrum sit irremissibile. Quarto, utrum aliquis possit peccare in spiritum sanctum a principio, antequam alia peccata committat. (IIa-IIae q. 14 pr.)

Daarna moeten we handelen over de godslastering tegen de Heilige Geest in het bijzonder, en daaromtrent stellen we vier vragen : 1. Is de godslastering of de zonde tegen de H. Geest hetzelfde als de zonde uit bepaalde boosheid? 2. Over de soorten van deze zonde. 3. Kan men van die zonde geen vergiffenis bekomen? 4. Kan de eerste zonde, die iemand bedrijft, vóór hij andere zonden bedreven heeft, een zonde zijn tegen de Heilige Geest

Articulus 1.
Is de zonde tegen de Heilige Geest hetzelfde als de zonde uit bepaalde boosheid?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod peccatum in spiritum sanctum non sit idem quod peccatum ex certa malitia. Peccatum enim in spiritum sanctum est peccatum blasphemiae, ut patet Matth. XII. Sed non omne peccatum ex certa malitia est peccatum blasphemiae, contingit enim multa alia peccatorum genera ex certa malitia committi. Ergo peccatum in spiritum sanctum non est idem quod peccatum ex certa malitia. (IIa-IIae q. 14 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de zonde tegen de Heilige Geest niet hetzelfde is als de zonde uit bepaalde boosheid. De zonde immers tegen de Heilige Geest is de zonde van godslastering, zoals blijkt uit Mattheus (12, 31). Welnu niet iedere zonde uit bepaalde boosheid is een godslastering, want men bedrijft veel andere zonden uit boosheid. Bijgevolg is de zonde tegen de Heilige Geest niet hetzelfde als de zonde uit bepaalde boosheid.

Praeterea, peccatum ex certa malitia dividitur contra peccatum ex ignorantia et contra peccatum ex infirmitate. Sed peccatum in spiritum sanctum dividitur contra peccatum in filium hominis, ut patet Matth. XII. Ergo peccatum in spiritum sanctum non est idem quod peccatum ex certa malitia, quia quorum opposita sunt diversa, ipsa quoque sunt diversa. (IIa-IIae q. 14 a. 1 arg. 2)

2 — De zonde uit boosheid is tegengesteld aan de zonde uit onwetendheid of uit zwakheid. Welnu de zonde tegen de Heilige Geest is tegengesteld aan de zonde tegen de Zoon des Mensen, zoals blijkt uit Mattheus (12, 32). Bijgevolg is de zonde tegen de Heilige Geest niet hetzelfde als de zonde uit boosheid. Wanneer immers twee dingen tegengesteld zijn aan twee verschillende dingen, dan zijn ze onderling verschillend.

Praeterea, peccatum in spiritum sanctum est quoddam genus peccati cui determinatae species assignantur. Sed peccatum ex certa malitia non est speciale genus peccati, sed est quaedam conditio vel circumstantia generalis quae potest esse circa omnia peccatorum genera. Ergo peccatum in spiritum sanctum non est idem quod peccatum ex certa malitia. (IIa-IIae q. 14 a. 1 arg. 3)

3 — De zonde tegen de Heilige Geest is een bepaald geslacht van zonde, waaraan bepaalde soorten ondergeschikt zijn. Welnu de zonde uit bepaalde boosheid is geen bijzonder geslacht van zonde, maar wel een algemene voorwaarde of een algemene omstandigheid, die men bij alle geslachten van zonde kan aantreffen. Bijgevolg is de zonde tegen de Heilige Geest niet hetzelfde als de zonde uit bepaalde boosheid.

Sed contra est quod Magister dicit, XLIII dist. II Lib. Sent., quod ille peccat in spiritum sanctum cui malitia propter se placet. Hoc autem est peccare ex certa malitia. Ergo idem videtur esse peccatum ex certa malitia quod peccatum in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 14 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter dat Petrus Lombardus zegt (2e B., 43e Dl.), dat hij tegen de Heilige Geest zondigt, die in de boosheid behagen schept om haarzelf. Welnu dat is zondigen uit bepaalde boosheid. Bijgevolg is de zonde uit bepaalde boosheid hetzelfde als de zonde tegen de Heilige Geest.

Respondeo dicendum quod de peccato seu blasphemia in spiritum sanctum tripliciter aliqui loquuntur. Antiqui enim doctores, scilicet Athanasius, Hilarius, Ambrosius, Hieronymus et Chrysostomus dicunt esse peccatum in spiritum sanctum quando, ad litteram, aliquid blasphemum dicitur contra spiritum sanctum, sive spiritus sanctus accipiatur secundum quod est nomen essentiale conveniens toti Trinitati, cuius quaelibet persona et spiritus est et sanctus; sive prout est nomen personale unius in Trinitate personae. Et secundum hoc distinguitur, Matth. XII blasphemia in spiritum sanctum contra blasphemiam in filium hominis. Christus enim operabatur quaedam humanitus, comedendo, bibendo et alia huiusmodi faciendo; et quaedam divinitus, scilicet Daemones eiiciendo, mortuos suscitando, et cetera huiusmodi; quae quidem agebat et per virtutem propriae divinitatis, et per operationem spiritus sancti, quo secundum humanitatem erat repletus. Iudaei autem primo quidem dixerant blasphemiam in filium hominis, cum dicebant eum voracem, potatorem vini et publicanorum amatorem, ut habetur Matth. XI. Postmodum autem blasphemaverunt in spiritum sanctum, dum opera quae ipse operabatur virtute propriae divinitatis et per operationem spiritus sancti, attribuebant principi Daemoniorum. Et propter hoc dicuntur in spiritum sanctum blasphemasse. Augustinus autem, in libro de Verb. Dom., blasphemiam vel peccatum in spiritum sanctum dicit esse finalem impoenitentiam, quando scilicet aliquis perseverat in peccato mortali usque ad mortem. Quod quidem non solum verbo oris fit, sed etiam verbo cordis et operis, non uno sed multis. Hoc autem verbum, sic acceptum, dicitur esse contra spiritum sanctum, quia est contra remissionem peccatorum, quae fit per spiritum sanctum, qui est caritas patris et filii. Nec hoc dominus dixit Iudaeis quasi ipsi peccarent in spiritum sanctum, nondum enim erant finaliter impoenitentes. Sed admonuit eos ne, taliter loquentes, ad hoc pervenirent quod in spiritum sanctum peccarent. Et sic intelligendum est quod dicitur Marc. III, ubi, postquam dixerat, qui blasphemaverit in spiritum sanctum etc., subiungit Evangelista quoniam dicebant, spiritum immundum habet. Alii vero aliter accipiunt, dicentes peccatum vel blasphemiam in spiritum sanctum esse quando aliquis peccat contra appropriatum bonum spiritus sancti, cui appropriatur bonitas, sicut patri appropriatur potentia et filio sapientia. Unde peccatum in patrem dicunt esse quando peccatur ex infirmitate; peccatum autem in filium, quando peccatur ex ignorantia; peccatum autem in spiritum sanctum, quando peccatur ex certa malitia, idest ex ipsa electione mali, ut supra expositum est. Quod quidem contingit dupliciter. Uno modo, ex inclinatione habitus vitiosi, qui malitia dicitur, et sic non est idem peccare ex malitia quod peccare in spiritum sanctum. Alio modo contingit ex eo quod per contemptum abiicitur et removetur id quod electionem peccati poterat impedire, sicut spes per desperationem, et timor per praesumptionem, et quaedam alia huiusmodi, ut infra dicetur. Haec autem omnia quae peccati electionem impediunt, sunt effectus spiritus sancti in nobis. Et ideo sic ex malitia peccare est peccare in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 14 a. 1 co.)

Men spreekt op drie verschillende wijzen over de zonde of de godslastering tegen de Heilige Geest. De oudere leraars immers, zoals Athanasius, Hilarius, Ambrosius, Hieronymus, Chrysostomus zeggen, dat men zondigt tegen de Heilige Geest, wanneer men in letterlijke zin de Heilige Geest belastert, hetzij men de naam « Heilige Geest » begrijpt als een naam, die het wezen aanduidt en aan geheel de H. Drievuldigheid toekomt, waarvan iedere persoon een geest is en heilig is, hetzij men die naam begrijpt als een naam, die eigen is aan één Persoon der H. Drievuldigheid, zoals bij Mattheus (12, 32) , waar de godslastering tegen de Heilige Geest tegengesteld wordt aan de zonde van godslastering tegen de Zoon des mensen. Christus immers verrichtte sommige dingen als mens, zoals eten, drinken, en alles van die aard; andere deed Hij als God, zoals duivelen verjagen, doden opwekken, en zo meer, en die deed Hij én door de kracht van zijn eigen Godheid, én door de werking van de Heilige Geest, waarvan zijn mensheid vervuld was. De Joden nu lasterden eerst de Mensenzoon, toen ze zeiden, dat Hij een gulzigaard was, een wijndrinker, en een vriend van publicanen, zoals we lezen bij Mattheus (11, 19). Later lasterden ze de Heilige Geest, wanneer ze de werken, die Christus verrichtte door de kracht van Zijn eigen Godheid en door de werking van de Heilige Geest, toeschreven aan de vorst der duivelen (Mattheus, 12, 24). Daarom zegt men, dat ze de Heilige Geest gelasterd hebben. Augustinus echter (in zijn werk Over de Woorden des Heeren, 12e H. en vv.) verstaat door godslastering of zonde tegen de Heilige Geest de eindverstoktheid, waardoor nl. iemand tot in de dood in de doodzonde volhardt. Die zonde bedrijft men niet alleen door de spraak van de lippen, maar ook door de taal van het hart en van de werken, en niet op één enkele manier, maar op veel manieren. Men zegt, dat die spraak en die taal, zo begrepen, tegen de Heilige Geest zijn, omdat ze strijdig zijn met de vergiffenis der zonden, die verkregen wordt door de Heilige Geest, die de liefde is van de Vader en de Zoon. De Heer zei niet tot de Joden, dat zij zelf tot de Heilige Geest zondigden - ze waren immers nog niet tot de eindverstoktheid gekomen - maar Hij waarschuwt hen, dat ze door zo te spreken er niet zouden toe komen, te zondigen tegen de Heilige Geest. In die zin moet men ook begrijpen wat gezegd wordt bij Marcus (3, 29), wanneer hij op de woorden : « Hij echter, die de godslastering tegen de Heilige Geest » enz. laat volgen : « Omdat zij zeiden : een onreinen geest heeft Hij in ». (3, 30). Anderen echter (vgl. Richardus a St. Victore : Over de Godslastering tegen de H. Geest) begrijpen dit anders, en zeggen, dat de zonde of de godslastering tegen de Heilige Geest bedreven wordt wanneer iemand zondigt tegen iets, wat aan de Heilige Geest wordt toegeschreven. Aan de Heilige Geest toch wordt de goedheid toegeschreven, zoals de macht aan de Vader en de Wijsheid aan de Zoon. Volgens hen zondigt men tegen de Vader, wanneer men zondigt uit zwakheid; tegen de Zoon, wanneer men zondigt uit onwetendheid; tegen de Heilige Geest, wanneer men zondigt uit bepaalde boosheid, d. i. wanneer men zijn keus laat vallen op het kwaad, zoals vroeger werd uiteengezet (Ia IIae, Kw. 78, Art. 1 en 3). Dit nu gebeurt op twee manieren : ten eerste door de neiging van een ondeugd, die boosheid genoemd wordt, en zo is zondigen uit kwaadwilligheid niet hetzelfde als zondigen tegen de Heilige Geest; ten, tweede, doordat men uit misprijzen verwerpt en van zich verwijdert wat het verkiezen van de zonde kon verhinderen, zoals de hoop door wanhoop, de vrees door overmoed, en andere dingen van die aard, waarover later gesproken wordt (volgende Artikel, en Kw. 20 en 21). Alles nu wat ons belet de zonde te kiezen is een uitwerksel van de Heilige Geest in ons, en wie op die wijze uit boosheid zondigt, zondigt tegen de Heilige Geest.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut confessio fidei non solum consistit in protestatione oris, sed etiam in protestatione operis; ita etiam blasphemia spiritus sancti potest considerari et in ore et in corde et in opere. (IIa-IIae q. 14 a. 1 ad 1)

1 — Evenals de geloofsbelijdenis niet alleen bestaat in de belijdenis door de mond, maar ook in de belijdenis door de daad, zo ook kan men de Heilige Geest lasteren zowel door het woord en door het hart als door de daad.

Ad secundum dicendum quod secundum tertiam acceptionem blasphemia in spiritum sanctum distinguitur contra blasphemiam in filium hominis secundum quod filius hominis est etiam filius Dei, idest Dei virtus et Dei sapientia. Unde secundum hoc, peccatum in filium hominis erit peccatum ex ignorantia vel ex infirmitate. (IIa-IIae q. 14 a. 1 ad 2)

2 — In de derde betekenis is de zonde tegen de Heilige Geest onderscheiden van de godslastering tegen de Zoon des mensen, in zover de Zoon des mensen ook de Zoon van God is, d. i. « Gods kracht en Gods wijsheid » (Ie Brief aan de Corinthiërs, 1, 24). Op die wijze is de zonde tegen de Zoon des mensen een zonde uit onwetendheid of uit zwakheid.

Ad tertium dicendum quod peccatum ex certa malitia secundum quod provenit ex inclinatione habitus, non est speciale peccatum, sed quaedam generalis peccati conditio. Prout vero est ex speciali contemptu effectus spiritus sancti in nobis, habet rationem specialis peccati. Et secundum hoc etiam peccatum in spiritum sanctum est speciale genus peccati. Et similiter secundum primam expositionem. Secundum autem secundam expositionem, non est speciale genus peccati, nam finalis impoenitentia potest esse circumstantia cuiuslibet generis peccati. (IIa-IIae q. 14 a. 1 ad 3)

3 — In zover de zonde uit bepaalde boosheid voortkomt uit de neiging van een hebbelijkheid, is zij geen bijzondere zonde, maar wel een algemene voorwaarde van de zonde. In zover zij echter voortkomt uit het misprijzen van een werk van de Heilige Geest in ons, is zij een bijzondere zonde, en is zij zelfs een bijzonder geslacht van zonde. Dit geldt ook voor de eerste verklaring. Maar volgens de tweede verklaring is zij geen bijzonder geslacht van zonde, want de eindverstoktheid kan een omstandigheid zijn van elk geslacht van zonde.

Articulus 2.
Worden de zes soorten van zonden tegen de Heilige Geest op geschikte wijze aangegeven?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter assignentur sex species peccati in spiritum sanctum, scilicet desperatio, praesumptio, impoenitentia, obstinatio, impugnatio veritatis agnitae et invidentia fraternae gratiae; quas species ponit Magister, XLIII dist. II Lib. Sent. Negare enim divinam iustitiam vel misericordiam ad infidelitatem pertinet. Sed per desperationem aliquis reiicit divinam misericordiam, per praesumptionem autem divinam iustitiam. Ergo unumquodque eorum potius est species infidelitatis quam peccati in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 14 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de soorten van zonden tegen de Heilige Geest, die door Petrus Lombardus worden aangegeven (2e B., 43e Dl.), nl. wanhoop, vermetel betrouwen, onboetvaardigheid, volharding in de boosheid, het bestrijden van de bekende waarheid, het benijden van de genade van de naaste, niet op geschikte wijze worden aangegeven. Immers de goddelijke rechtvaardigheid of barmhartigheid loochenen behoort tot het ongeloof. Welnu door de wanhoop verwerpt men de goddelijke rechtvaardigheid. Bijgevolg zijn die twee zonden eerder soorten van ongeloof dan soorten van zonden tegen de Heilige Geest.

Praeterea, impoenitentia videtur respicere peccatum praeteritum, obstinatio autem peccatum futurum. Sed praeteritum vel futurum non diversificant speciem virtutis vel vitii, secundum enim eandem fidem qua credimus Christum natum, antiqui crediderunt eum nasciturum. Ergo obstinatio et impoenitentia non debent poni duae species peccati in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 14 a. 2 arg. 2)

2 — De onboetvaardigheid heeft betrekking op een voorbije zonde. De volharding in de boosheid, op een toekomstige zonde. Welnu het verleden en de toekomst geven geen aanleiding tot soortelijk onderscheid tussen deugd en ondeugd. Met hetzelfde geloof immers, waarmee wij geloven, dat Christus geboren is, geloofden de ouderen, dat Hij zou geboren worden. Bijgevolg moet men de onboetvaardigheid en de volharding in de boosheid niet aangeven als twee soorten van zonden tegen de Heilige Geest.

Praeterea, veritas et gratia per Iesum Christum facta est, ut habetur Ioan. I. Ergo videtur quod impugnatio veritatis agnitae et invidentia fraternae gratiae magis pertineant ad blasphemiam in filium hominis quam ad blasphemiam in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 14 a. 2 arg. 3)

3 — Zoals er staat bij Joannes (1, 17), werden de waarheid en de genade gebracht door Jezus Christus. Bijgevolg moet het bestrijden van de bekende waarheid en het benijden van de genade van de naaste eerder gerangschikt worden onder de laster tegen de Zoon als onder de laster tegen de Heilige Geest.

Praeterea, Bernardus dicit, in libro de Dispensat. et Praecept., quod nolle obedire est resistere spiritui sancto. Glossa etiam dicit, Levit. X, quod simulata poenitentia est blasphemia spiritus sancti. Schisma etiam videtur directe opponi spiritui sancto, per quem Ecclesia unitur. Et ita videtur quod non sufficienter tradantur species peccati in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 14 a. 2 arg. 4)

4 — Bernardus zegt in zijn Boek Over de ontslaging en de voorschriften (11e H.), dat wie niet wil gehoorzamen weerstand biedt aan de Heilige Geest. Ook de Glossa op Leviticus (10) zegt, dat een geveinsde boetvaardigheid een godslastering is tegen de Heilige Geest. Ook de scheuring is rechtstreeks strijdig met de Heilige Geest, want door Hem is de Kerk één. Daaruit blijkt, dat de soorten van zonden tegen de Heilige Geest niet op geschikte wijze worden aangegeven.

Sed contra, Augustinus dicit, in libro de fide ad Petrum, quod illi qui desperant de indulgentia peccatorum, vel qui sine meritis de misericordia Dei praesumunt, peccant in spiritum sanctum. Et in Enchiridio dicit quod qui in obstinatione mentis diem claudit extremum, reus est peccato in spiritum sanctum. Et in libro de Verb. Dom. dicit quod impoenitentia est peccatum in spiritum sanctum. Et in libro de Serm. Dom. in monte dicit quod invidiae facibus fraternitatem impugnare est peccare in spiritum sanctum. Et in libro de unico Bapt. dicit quod qui veritatem contemnit, aut circa fratres malignus est, quibus veritas revelatur; aut circa Deum ingratus, cuius inspiratione Ecclesia instruitur; et sic videtur quod peccet in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 14 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Augustinus (Fulgentius) zegt in zijn Boek Over het geloof aan Petras (3e H.) : « Zij zondigen tegen de Heilige Geest, die wanhopen aan de vergiffenis der zonden of zonder verdiensten vertrouwen op Gods barmhartigheid. » En in zijn Enchiridion (83e H.) zegt hij, dat hij die sterft in de volharding van de geest in de boosheid schuldig is aan de de zonde tegen de Heilige Geest. In zijn Boek Over de Woorden des Heeren (11e Preek, 12e H.) zegt hij, dat de onboetvaardigheid een zonde is tegen de Heilige Geest. En in het 1e Boek Over de Bergrede des Heeren (22e H.) zegt hij, dat het bestrijden van zijn broeder met de angel der afgunst een zonde is tegen de H. Geest. In het Boek Over het enig Doopsel (Over het Doopsel, tegen de Donatisten, 6e B., 35e H.) zegt hij, dat hij die de waarheid misprijst, ofwel kwaadwillig is tegenover zijn broeders aan wie de waarheid geopenbaard is, ofwel ondankbaar tegenover God, Wiens ingeving de Kerk onderricht, zodat hij zondigt tegen de Heilige Geest.

Respondeo dicendum quod, secundum quod peccatum in spiritum sanctum tertio modo accipitur, convenienter praedictae species ei assignantur. Quae distinguuntur secundum remotionem vel contemptum eorum per quae potest homo ab electione peccati impediri. Quae quidem sunt vel ex parte divini iudicii; vel ex parte donorum ipsius; vel etiam ex parte ipsius peccati. Avertitur enim homo ab electione peccati ex consideratione divini iudicii, quod habet iustitiam cum misericordia, et per spem, quae consurgit ex consideratione misericordiae remittentis peccata et praemiantis bona, et haec tollitur per desperationem, et iterum per timorem, qui insurgit ex consideratione divinae iustitiae punientis peccata; et hic tollitur per praesumptionem, dum scilicet aliquis se praesumit gloriam adipisci sine meritis, vel veniam sine poenitentia. Dona autem Dei quibus retrahimur a peccato sunt duo. Quorum unum est agnitio veritatis, contra quod ponitur impugnatio veritatis agnitae, dum scilicet aliquis veritatem fidei agnitam impugnat ut licentius peccet. Aliud est auxilium interioris gratiae, contra quod ponitur invidentia fraternae gratiae, dum scilicet aliquis non solum invidet personae fratris, sed etiam invidet gratiae Dei crescenti in mundo. Ex parte vero peccati duo sunt quae hominem a peccato retrahere possunt. Quorum unum est inordinatio et turpitudo actus, cuius consideratio inducere solet in homine poenitentiam de peccato commisso. Et contra hoc ponitur impoenitentia, non quidem eo modo quo dicit permanentiam in peccato usque ad mortem, sicut supra impoenitentia accipiebatur (sic enim non esset speciale peccatum, sed quaedam peccati circumstantia); sed accipitur hic impoenitentia secundum quod importat propositum non poenitendi. Aliud autem est parvitas et brevitas boni quod quis in peccato quaerit, secundum illud Rom. VI, quem fructum habuistis in quibus nunc erubescitis? Cuius consideratio inducere solet hominem ad hoc quod eius voluntas in peccato non firmetur. Et hoc tollitur per obstinationem, quando scilicet homo firmat suum propositum in hoc quod peccato inhaereat. Et de his duobus dicitur Ierem. VIII, nullus est qui agat poenitentiam super peccato suo, dicens, quid feci? Quantum ad primum; omnes conversi sunt ad cursum quasi equus impetu vadens ad praelium, quantum ad secundum. (IIa-IIae q. 14 a. 2 co.)

De zonden tegen de Heilige Geest worden, in de derde betekenis, in de genoemde soorten op geschikte wijze aangegeven. Ze verschillen volgens het verwijderen of misprijzen van wat de mens kan verhinderen om te zondigen, nl. Gods oordeel, Gods gaven, en de zonde zelf. De mens wordt immers van de zonde afgehouden, ten eerste door na te denken over het oordeel Gods, dat tegelijk rechtvaardig en barmhartig is; ten tweede door de hoop, die oprijst uit de beschouwing der barmhartigheid, die de zonde vergeeft en het goede beloont, en die hoop verliest men door de wanhoop; en ten derde door de vrees die men opvat door de beschouwing van Gods rechtvaardigheid, die de zonden bestraft, en die vrees verliest men door vermetel betrouwen, waardoor men er op betrouwt, zalig te kunnen worden zonder verdienste of vergiffenis te bekomen zonder boetvaardigheid. De gaven Gods, waardoor wij van de zonde worden afgehouden, zijn twee in getal : de eerste is de erkenning van de waarheid, en daar is het bestrijden van de bekende waarheid aan tegengesteld, wanneer nl. iemand de bekende geloofswaarheid bestrijdt om vrijer te kunnen zondigen; de tweede is de hulp der inwendige genade, en daar is het benijden van de genade van de naaste aan tegengesteld, wanneer nl. iemand niet alleen de persoon van de naaste benijdt, maar ook Gods genade benijdt, die overvloediger over de wereld wordt uitgestort. Van de kant van de zonde zijn er twee dingen, die en mens van de zonde kunnen afhouden. Ten eerste, het ongeregelde en het verkeerde van de daad; de beschouwing daarvan verwekt gewoonlijk in de mens het leedwezen over de bedreven zonde, waar de onboetvaardigheid aan tegengesteld is. Door onboetvaardigheid nu wordt hier niet, zoals hierboven, bedoeld, dat men wil volharden in de zonde tot aan de dood, want zo is ze geen bijzondere zonde, maar slechts een omstandigheid van de zonde. Wij bedoelen hier de onboetvaardigheid, in zover zij het voornemen insluit om geen boetvaardigheid te doen. Ten tweede de geringheid en de vergankelijkheid van het goed, dat men in de zonde zoekt, naar het woord uit de Brief aan de Romeinen (6, 21) : « Welk voordeel hebt gij getrokken uit de dingen, waarover gij nu beschaamd zijt? » De gedachte daaraan geeft aan de mens de kracht om zijn wil niet vast te hechten aan de zonde. Daaraan is de volharding in de boosheid tegengesteld, waardoor de mens het vast voornemen heeft in de zonde te volharden. Over die twee laatste gevallen zegt Jeremias (8, 6) : « Niemand doet boete om zijne zonde, zeggend : wat heb ik gedaan? », en dat heeft betrekking op het eerste, en : « Allen keerden zich naar de dingen, die ze najagen, zoals een onstuimig paard zich in het gevecht werpt », en dat heeft betrekking op het tweede.

Ad primum ergo dicendum quod peccatum desperationis vel praesumptionis non consistit in hoc quod Dei iustitia vel misericordia non credatur, sed in hoc quod contemnatur. (IIa-IIae q. 14 a. 2 ad 1)

1 — De zonden van wanhoop en vermetel betrouwen bestaan niet hierin, dat men aan Gods rechtvaardigheid of barmhartigheid niet gelooft, maar wel hierin, dat men ze misprijst.

Ad secundum dicendum quod obstinatio et impoenitentia non solum differunt secundum praeteritum et futurum, sed secundum quasdam formales rationes ex diversa consideratione eorum quae in peccato considerari possunt, ut dictum est. (IIa-IIae q. 14 a. 2 ad 2)

2 — Volharding in de boosheid en onboetvaardigheid verschillen niet alleen door het verband met verleden en toekomst, maar ook door het formeel opzicht van de verschillende dingen, die men in de zonde kan beschouwen, zoals (in de Leerstelling) gezegd werd.

Ad tertium dicendum quod gratiam et veritatem Christus fecit per dona spiritus sancti, quae hominibus dedit. (IIa-IIae q. 14 a. 2 ad 3)

3 — Christus schenkt de genade en de waarheid door de gaven van de Heilige Geest, die Hij aan de mensen heeft geschonken.

Ad quartum dicendum quod nolle obedire pertinet ad obstinationem; simulatio poenitentiae ad impoenitentiam; schisma ad invidentiam fraternae gratiae, per quam membra Ecclesiae uniuntur. (IIa-IIae q. 14 a. 2 ad 4)

4 — Niet willen gehoorzamen is volharding in de boosheid, het veinzen van de boetvaardigheid, onboetvaardigheid; scheuring is het benijden van de genade van de naaste, waardoor de leden der Kerk verenigd zijn.

Articulus 3.
Kan men van de zonde tegen de Heilige Geest geen vergiffenis bekomen?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod peccatum in spiritum sanctum non sit irremissibile. Dicit enim Augustinus, in libro de Verb. Dom., de nullo desperandum est quandiu patientia domini ad poenitentiam adducit. Sed si aliquod peccatum esset irremissibile, esset de aliquo peccatore desperandum. Ergo peccatum in spiritum sanctum non est irremissibile. (IIa-IIae q. 14 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men van de zonde tegen de Heilige Geest vergiffenis kan bekomen. Augustinus immers zegt in zijn Boek Over de Woorden des Heeren (11e Preek, 13e H.) : « Men moet nooit voor iemand wanhopen, zolang Gods geduld gelegenheid biedt tot boetvaardigheid ». Welnu indien er een zonde was, waarvan men geen vergiffenis kan bekomen, dan zou men voor sommige zondaars moeten wanhopen. Bijgevolg kan men van de zonde tegen de H. Geest vergiffenis bekomen.

Praeterea, nullum peccatum remittitur nisi per hoc quod anima sanatur a Deo. Sed omnipotenti medico nullus insanabilis languor occurrit, sicut dicit Glossa super illud Psalm., qui sanat omnes infirmitates tuas. Ergo peccatum in spiritum sanctum non est irremissibile. (IIa-IIae q. 14 a. 3 arg. 2)

2 — De zonde wordt alleen vergeven doordat de ziel door God genezen wordt. Welnu, voor de almachtige heelmeester zijn er geen ongeneesbare kwalen, zoals de Glossa zegt op Psalm 102, 3 : « Hij die al uw krankheden geneest ». Bijgevolg kan men van de zonde tegen de Heilige Geest vergiffenis bekomen.

Praeterea, liberum arbitrium se habet ad bonum et ad malum. Sed quandiu durat status viae, potest aliquis a quacumque virtute excidere, cum etiam Angelus de caelo ceciderit, unde dicitur Iob IV, in Angelis suis reperit pravitatem, quanto magis qui habitant domos luteas? Ergo pari ratione potest aliquis a quocumque peccato ad statum iustitiae redire. Ergo peccatum in spiritum sanctum non est irremissibile. (IIa-IIae q. 14 a. 3 arg. 3)

3 — Het voorwerp van de vrije wil is het goed en het kwaad. Welnu zolang hij leeft kan de mens zondigen, hoe deugdzaam hij ook is, daar zelfs de engelen uit de hemel gevallen zijn, waarom Job dan ook zegt (4, 18-19) : « In zijn engelen heeft Hij kwaad gevonden. Hoeveel te meer bij hen, die wonen in lemen huizen! ». Bijgevolg kan men om dezelfde reden uit iedere zonde weerkeren tot de staat van gerechtigheid, en dus kan men van de zonde tegen de Heilige Geest vergiffenis bekomen.

Sed contra est quod dicitur Matth. XII, qui dixerit verbum contra spiritum sanctum, non remittetur ei neque in hoc saeculo neque in futuro. Et Augustinus dicit, in libro de Serm. Dom. in monte, quod tanta est labes huius peccati quod humilitatem deprecandi subire non potest. (IIa-IIae q. 14 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter wat gezegd wordt bij Mattheus (12, 32) : « Hij die tegen de Heilige Geest zal gesproken hebben, dat zal hem niet vergeven worden, noch in deze wereld, noch in de toekomstige ». En Augustinus zegt in zijn Boek Over de Bergrede (1e B., 22e H.), dat de schuld van die zonde zo groot is, dat ze de nederigheid om te bidden wegneemt.

Respondeo dicendum quod secundum diversas acceptiones peccati in spiritum sanctum, diversimode irremissibile dicitur. Si enim dicatur peccatum in spiritum sanctum finalis impoenitentia, sic dicitur irremissibile quia nullo modo remittitur. Peccatum enim mortale in quo homo perseverat usque ad mortem, quia in hac vita non remittitur per poenitentiam, nec etiam in futuro dimittetur. Secundum autem alias duas acceptiones dicitur irremissibile, non quia nullo modo remittatur, sed quia, quantum est de se, habet meritum ut non remittatur. Et hoc dupliciter. Uno modo, quantum ad poenam. Qui enim ex ignorantia vel infirmitate peccat, minorem poenam meretur, qui autem ex certa malitia peccat, non habet aliquam excusationem unde eius poena minuatur. Similiter etiam qui blasphemabat in filium hominis, eius divinitate nondum revelata, poterat habere aliquam excusationem propter infirmitatem carnis quam in eo aspiciebat, et sic minorem poenam merebatur, sed qui ipsam divinitatem blasphemabat, opera spiritus sancti Diabolo attribuens, nullam excusationem habebat unde eius poena diminueretur. Et ideo dicitur, secundum expositionem Chrysostomi, hoc peccatum Iudaeis non remitti neque in hoc saeculo neque in futuro, quia pro eo passi sunt poenam et in praesenti vita per Romanos, et in futura vita in poena Inferni. Sicut etiam Athanasius inducit exemplum de eorum parentibus, qui primo quidem contra Moysen contenderunt propter defectum aquae et panis, et hoc dominus sustinuit patienter, habebant enim excusationem ex infirmitate carnis. Sed postmodum gravius peccaverunt quasi blasphemantes in spiritum sanctum, beneficia Dei qui eos de Aegypto eduxerat, idolo attribuentes, cum dixerunt, hi sunt dii tui, Israel, qui te eduxerunt de terra Aegypti. Et ideo dominus et temporaliter fecit eos puniri, quia ceciderunt in die illo quasi tria millia hominum; et in futurum eis poenam comminatur, dicens, ego autem in die ultionis visitabo hoc peccatum eorum. Alio modo potest intelligi quantum ad culpam, sicut aliquis dicitur morbus incurabilis secundum naturam morbi, per quem tollitur id ex quo morbus potest curari, puta cum morbus tollit virtutem naturae, vel inducit fastidium cibi et medicinae; licet etiam talem morbum Deus possit curare. Ita etiam peccatum in spiritum sanctum dicitur irremissibile secundum suam naturam, inquantum excludit ea per quae fit remissio peccatorum. Per hoc tamen non praecluditur via remittendi et sanandi omnipotentiae et misericordiae Dei, per quam aliquando tales quasi miraculose spiritualiter sanantur. (IIa-IIae q. 14 a. 3 co.)

Volgens de verschillende betekenissen, welke men geeft aan de zonde tegen de Heilige Geest, kan men op verschillende wijzen zeggen, dat men er geen vergiffenis van kan bekomen. Want indien men door zonde tegen de Heilige Geest de eindonboetvaardigheid verstaat, dan kan men er geen vergiffenis van bekomen, in zover ze volstrekt niet vergeven wordt. Wanneer immers een zondaar in de doodzonde volhardt tot aan de dood, dan zal die zonde, waar men in dit leven geen vergiffenis van verkreeg door boetvaardigheid, ook hiernamaals niet vergeven worden. Volgens de twee andere betekenissen kan men geen vergiffenis bekomen van de zonde tegen de Heilige Geest, niet in zover ze volstrekt niet vergeven wordt, maar in zover ze, op zich zelf beschouwd, geen vergiffenis verdient. En dat op twee manieren : ten eerste wat betreft de straf. Wie immers uit onwetendheid of zwakheid zondigt verdient een mindere straf; maar wie uit boosheid zondigt kan geen reden van verontschuldiging aanvoeren, die verzachting van straf zou verdienen. Evenzo was er voor hem, die de Zoon des Mensen lasterde, wanneer Zijn Godheid nog niet geopenbaard was, enige reden van verontschuldiging, om de zwakheid van het vlees, dat hij in Christus kon zien, en daarom verdiende hij een mindere straf. Maar voor hem, die de Godheid zelf lasterde, door de werken van de Heilige Geest toe te schrijven aan de duivel, is er geen reden van verontschuldiging, die zijn straf zou verminderen. Daarom zegt Chrysostomus (42e Homilie op Mattheus), dat de zonde aan de Joden niet werd vergeven, noch in dit leven, noch in het ander leven. Want in dit leven werden zij er voor gestraft door de Romeinen, en in het ander leven door de straffen der hel. En Athanasius haalt (in zijn Brief aan Serapius, 4) het voorbeeld aan van hun voorvaderen, die tegen Mozes morden omdat ze geen water en geen brood hadden, wat de Heer geduldig verdroeg, omdat ze een reden van verontschuldiging konden vinden in de zwakheid van het vlees. Later echter zondigden ze zwaarder en spraken ze godslasteringen uit tegen de Heilige Geest, toen zij nl. de weldaden van God, die hen uit Egypte verlost had, aan de afgoden toeschreven zeggende : « Dat zijn de goden, Israël, die u uit Egypte verlost hebben ». (Exodus, 32, 4). Daarom bestrafte de Heer hen met tijdelijke straffen, want die dag stierven er drieduizend (t. a. pl., 28), terwijl Hij hen bedreigde met andere straffen, die zouden volgen, zeggende : « Op de dag der wraak zal ik hun zonde bezoeken » (34). Men kan, ten tweede, geen vergiffenis bekomen van de zonde tegen de H. Geest, wat de schuld van de zonde betreft, zoals men die ziekte, wat de aard van de ziekte betreft, ongeneesbaar noemt, die datgene wegneemt, waardoor de zieke zou kunnen genezen, b. v. wanneer zij de kracht van de natuur wegneemt of een walg geeft voor eten of heelmiddelen, ofschoon God ook die ziekte kan genezen. Op dezelfde wijze zegt men, dat de zonde tegen de Heilige Geest niet kan vergeven worden, wat betreft haar natuur, in zover ze datgene wegneemt, waardoor de zonde vergeven wordt. Dit sluit echter voor Gods almacht en barmhartigheid de weg van vergiffenis en genezing niet af, waardoor sommigen soms als op wonderbare wijze geestelijk genezen worden.

Ad primum ergo dicendum quod de nemine desperandum est in hac vita, considerata omnipotentia et misericordia Dei. Sed considerata conditione peccati, dicuntur aliqui filii diffidentiae, ut habetur ad Ephes. II. (IIa-IIae q. 14 a. 3 ad 1)

1 — In dit leven moet men voor niemand wanhopen, wanneer men Gods almacht en barmhartigheid beschouwt, wel echter wanneer men de natuur van de zonde beschouwt, volgens welke sommigen « zonen van de wanhoop » genoemd worden, naar het woord uit de Brief aan de Ephesiërs (2, 2).

Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit ex parte omnipotentiae Dei, non secundum conditionem peccati. (IIa-IIae q. 14 a. 3 ad 2)

2 — Die redenering gaat op met betrekking tot de almacht van God, niet echter met betrekking tot de natuur van de zonde.

Ad tertium dicendum quod liberum arbitrium remanet quidem semper in hac vita vertibile, tamen quandoque abiicit a se id per quod verti potest ad bonum, quantum in ipso est. Unde ex parte sua peccatum est irremissibile, licet Deus remittere possit. (IIa-IIae q. 14 a. 3 ad 3)

3 — De vrije wil is in dit leven altijd veranderlijk. Het kan echter gebeuren, dat de vrijheid juist datgene uitsluit, wat haar naar het goede zou kunnen keren, in zover het van haar afhangt. Bijgevolg kan de zonde niet vergeven worden van de kant van de vrije wil, hoewel God ze kan vergeven.

Articulus 4.
Kan de eerste zonde, die iemand bedrijft, een zonde zijn tegen de Heilige Geest?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod homo non possit primo peccare in spiritum sanctum, non praesuppositis aliis peccatis. Naturalis enim ordo est ut ab imperfecto ad perfectum quis moveatur. Et hoc quidem in bonis apparet, secundum illud Proverb. IV, iustorum semita quasi lux splendens crescit et proficit usque ad perfectum diem. Sed perfectum dicitur in malis quod est maximum malum, ut patet per philosophum, in V Metaphys. Cum igitur peccatum in spiritum sanctum sit gravissimum, videtur quod homo ad hoc peccatum perveniat per alia peccata minora. (IIa-IIae q. 14 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de eerste zonde die iemand bedrijft vóór hij een andere zonde bedreven heeft, niet de zonde tegen de Heilige Geest kan zijn. Het ligt immers in de orde der natuur, dat men van het onvolmaakte overgaat naar het volmaakte. Dat kan men opmerken bij de goeden, volgens het woord uit het Boek der Spreuken (4, 16) : « De wegen der rechtvaardigen zijn als een schitterend licht, dat aangroeit en volkomener wordt tot het volle dag is ». Wat echter het kwaad betreft, is datgene volmaakt, wat het grootste kwaad is, zoals blijkt uit wat de Wijsgeer zegt in het 5e Boek der Metafysica, (4e B., 16e H.) . Daar nu de zonde tegen de Heilige Geest de grootste zonde is, komt de mens er slechts toe, die zonde te bedrijven door andere kleinere zonden te bedrijven.

Praeterea, peccare in spiritum sanctum est peccare ex certa malitia, sive ex electione. Sed hoc non statim potest homo, antequam multoties peccaverit, dicit enim philosophus, in V Ethic., quod, si homo possit iniusta facere, non tamen potest statim operari sicut iniustus, scilicet ex electione. Ergo videtur quod peccatum in spiritum sanctum non possit committi nisi post alia peccata. (IIa-IIae q. 14 a. 4 arg. 2)

2 — Zondigen tegen de Heilige Geest is zondigen uit bepaalde boosheid of uit vrije keus. Welnu daar komt men niet onmiddellijk toe, zonder vooraf reeds dikwijls gezondigd te hebben. De Wijsgeer immers zegt in het 5e Boek van zijn Ethica (6e en 9e H.), dat hoewel de mens onrechtvaardig kan zijn, hij toch niet onmiddellijk kan handelen als een onrechtvaardige, nl. uit vrije keuze. Daaruit blijkt, dat men niet zondigt tegen de Heilige Geest, dan na vooraf andere zonden te hebben bedreven.

Praeterea, poenitentia et impoenitentia sunt circa idem. Sed poenitentia non est nisi de peccatis praeteritis. Ergo etiam neque impoenitentia, quae est species peccati in spiritum sanctum. Peccatum ergo in spiritum sanctum praesupponit alia peccata. (IIa-IIae q. 14 a. 4 arg. 3)

3 — De boetvaardigheid en de onboetvaardigheid hebben hetzelfde voorwerp. Welnu de boetvaardigheid heeft slechts betrekking op voorbije zonden. Bijgevolg heeft ook de onboetvaardigheid, die een zonde is tegen de Heilige Geest, slechts daarop betrekking, en bijgevolg veronderstelt de zonde tegen de Heilige Geest andere zonden.

Sed contra est quod facile est in conspectu Dei subito honestare pauperem, ut dicitur Eccli. XI. Ergo e contrario possibile est, secundum malitiam Daemonis suggerentis, ut statim aliquis inducatur in gravissimum peccatum, quod est in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 14 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter het woord uit het Boek Ecclesiasticus (11, 23) : « Gemakkelijk kan de arme voor Gods aanschijn ogenblikkelijk verrijkt worden ». Bijgevolg kan ook het tegenovergestelde gebeuren, en kan iemand door de boze ingeving van de duivel onmiddellijk de grootste zonde bedrijven, nl. de zonde tegen de Heilige Geest.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, peccare in spiritum sanctum uno modo est peccare ex certa malitia. Ex certa autem malitia dupliciter peccare contingit, sicut dictum est. Uno modo, ex inclinatione habitus, quod non est proprie peccare in spiritum sanctum. Et hoc modo peccare ex certa malitia non contingit a principio, oportet enim actus peccatorum praecedere ex quibus causetur habitus ad peccandum inclinans. Alio modo potest aliquis peccare ex certa malitia abiiciendo per contemptum ea per quae homo retrahitur a peccando, quod proprie est peccare in spiritum sanctum, sicut dictum est. Et hoc etiam plerumque praesupponit alia peccata, quia sicut dicitur Proverb. XVIII, impius, cum in profundum peccatorum venerit, contemnit. Potest tamen contingere quod aliquis in primo actu peccati in spiritum sanctum peccet per contemptum, tum propter libertatem arbitrii; tum etiam propter multas dispositiones praecedentes; vel etiam propter aliquod vehemens motivum ad malum et debilem affectum hominis ad bonum. Et ideo in viris perfectis hoc vix aut nunquam accidere potest quod statim a principio peccent in spiritum sanctum. Unde dicit Origenes, in I Periarch., non arbitror quod aliquis ex his qui in summo perfectoque gradu constiterint, ad subitum evacuetur aut decidat, sed paulatim ac per partes eum decidere necesse est. Et eadem ratio est si peccatum in spiritum sanctum accipiatur ad litteram pro blasphemia spiritus sancti. Talis enim blasphemia de qua dominus loquitur, semper ex malitiae contemptu procedit. Si vero per peccatum in spiritum sanctum intelligatur finalis impoenitentia, secundum intellectum Augustini, quaestionem non habet, quia ad peccatum in spiritum sanctum requiritur continuatio peccatorum usque in finem vitae. (IIa-IIae q. 14 a. 4 co.)

Zoals (in het eerste Artikel van deze kwestie) gezegd werd, kan men ten eerste zondigen tegen de Heilige Geest door te zondigen uit boosheid. Welnu men kan op twee manieren zondigen uit boosheid, zoals (t. a. pl.) gezegd werd. Ten eerste uit neiging van de gewoonte, maar dat is eigenlijk niet zondigen tegen de Heilige Geest. Op die manier kan de eerste zonde geen zonde zijn uit boosheid, want dit veronderstelt voorafgaande zonden, waardoor de gewoonte ontstaat, die ertoe aanzet om te zondigen. Ten tweede kan iemand zondigen uit boosheid, wanneer hij door misprijzen datgene verwerpt, waardoor de mens van de zonde wordt afgehouden, en, zoals (in het 1e Art.) gezegd wordt, is dat eigenlijk zondigen tegen de Heilige Geest. Ook die zonde veronderstelt gewoonlijk andere zonden, omdat, naar het woord uit het Boek der Spreuken (18, 9), de goddeloze begint te misprijzen, wanneer hij dieper in zonde valt. Het kan echter gebeuren, dat de eerste zonde, die iemand bedrijft, een zonde is tegen de Heilige Geest, nl. een zonde van misprijzen, en dat zowel om de vrijheid van de wil als om vele voorafgaande gesteltenissen, alsook om een bijzonder sterke aanlokking tot het kwaad en om onze geringe liefde voor het goed. Bijgevolg zal het zelden of nooit gebeuren, dat de eerste zonde van in het geestelijk leven gevorderden een zonde is tegen de Heilige Geest. Daarom zegt Origenes in het 1e Boek van zijn werk Over de Beginselen (3e H.) : « Ik denk niet, dat iemand, die de hoogste graad van volmaaktheid bereikt heeft, die deugd onmiddellijk zal verliezen of onmiddellijk zal vallen. Hij zal langzamerhand en trapsgewijze vallen ». Hetzelfde geldt, als men de zonde van de Heilige Geest in letterlijke zin verstaat, nl. als lastering tegen de Heilige Geest, want die lastering, die door de Heer bedoeld werd, komt altijd voort van het misprijzen uit boosheid. Wanneer men echter door zonde tegen de Heilige Geest de eindonboetvaardigheid verstaat, zoals Augustinus doet in zijn werk Over de Woorden des Heeren (11e Preek, 14e H.), dan kan de vraag niet eens gesteld worden, want dan veronderstelt de zonde tegen de Heilige Geest, dat men in de zonde volhardt tot het einde van zijn leven.

Ad primum ergo dicendum quod tam in bono quam in malo, ut in pluribus, proceditur ab imperfecto ad perfectum, prout homo proficit vel in bono vel in malo. Et tamen in utroque unus potest incipere a maiori quam alius. Et ita illud a quo aliquis incipit, potest esse perfectum in bono vel in malo secundum genus suum; licet sit imperfectum secundum seriem processus hominis in melius vel in peius proficientis. (IIa-IIae q. 14 a. 4 ad 1)

1 — In het algemeen gaat men, zowel voor het goed als voor het kwaad, van het onvolmaakte naar het volmaakte, naargelang de mens vooruitgaat in het goed of in het kwaad. Toch kan, voor goed en kwaad, de een met iets groters beginnen dan de andere, en zo kan een begin naar zijn natuur volmaakt zijn in het goed of in het kwaad, hoewel het onvolmaakt is met betrekking tot de vorderingen die men maakt, wanneer men vooruitgaat in het goed of in het kwaad.

Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit de peccato ex malitia quando est ex inclinatione habitus. (IIa-IIae q. 14 a. 4 ad 2)

2 — Die redenering gaat uit van de zonde, bedreven uit boosheid, wanneer zij voortkomt uit de neiging der gewoonte.

Ad tertium dicendum quod, si accipiatur impoenitentia secundum intentionem Augustini, secundum quod importat permanentiam in peccato usque in finem, sic planum est quod impoenitentia praesupponit peccata, sicut et poenitentia. Sed si loquamur de impoenitentia habituali, secundum quod ponitur species peccati in spiritum sanctum, sic manifestum est quod impoenitentia potest esse etiam ante peccata, potest enim ille qui nunquam peccavit habere propositum vel poenitendi vel non poenitendi, si contingeret eum peccare. (IIa-IIae q. 14 a. 4 ad 3)

3 — Wanneer men, zoals Augustinus, door onboetvaardigheid verstaat het volharden in de zonde tot het einde toe, dan is het duidelijk, dat de onboetvaardigheid andere zonden veronderstelt, zoals ook de boetvaardigheid. Maar wanneer er spraak is van de gewone onboetvaardigheid, die een zonde is tegen de Heilige Geest, dan is het duidelijk, dat de onboetvaardigheid de zonden kan voorafgaan, want iemand die nooit zondigde kan het voornemen hebben om, wanneer het hem zou gebeuren te zondigen, boetvaardigheid te doen of niet.