QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 8.
Over de gave van Verstand .

Prooemium

Deinde considerandum est de dono intellectus et scientiae, quae respondent virtuti fidei. Et circa donum intellectus quaeruntur octo. Primo, utrum intellectus sit donum spiritus sancti. Secundo, utrum possit simul esse in eodem cum fide. Tertio, utrum intellectus qui est donum sit speculativus tantum, vel etiam practicus. Quarto, utrum omnes qui sunt in gratia habeant donum intellectus. Quinto, utrum hoc donum inveniatur in aliquibus absque gratia. Sexto, quomodo se habeat donum intellectus ad alia dona. Septimo, de eo quod respondet huic dono in beatitudinibus. Octavo, de eo quod respondet ei in fructibus. (IIa-IIae q. 8 pr.)

Daarna beschouwen we de gaven van Verstand en Wetenschap, die beantwoorden aan de deugd van geloof. Over de gave van Verstand stellen we acht vragen : 1. Is het verstand een gave van de Heilige Geest? 2. Kan de gave van verstand bij een zelfde mens samengaan met het geloof? 3. Is het verstand, dat een gave is van de Heilige Geest, alleen bespiegelend of ook praktisch? 4. Hebben allen, die in staat van genade zijn, de gave van Verstand? 5. Treft men bij sommigen die gave aan zonder de genade? 6. Welke is de verhouding tussen de gave van Verstand en de andere gaven? 7. Wat beantwoordt er in de Zaligheden aan die gave? 8. Wat beantwoordt er aan in de vruchten van de Heilige Geest?

Articulus 1.
Is het verstand een gave van de Heilige Geest?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod intellectus non sit donum spiritus sancti. Dona enim gratuita distinguuntur a donis naturalibus, superadduntur enim eis. Sed intellectus est quidam habitus naturalis in anima, quo cognoscuntur principia naturaliter nota, ut patet in VI Ethic. Ergo non debet poni donum spiritus sancti. (IIa-IIae q. 8 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het verstand geen gave is van de H. Geest. De om niet gegeven genadegaven immers verschillen van de natuurlijke gaven, want ze worden er aan toegevoegd. Welnu het verstand is een natuurlijke hebbelijkheid der ziel, waardoor wij de natuurlijk-gekende beginselen kennen, zoals blijkt uit het 6e Boek der Ethica (6e H.). Bijgevolg moet het verstand niet gerekend worden onder de gaven van de Heilige Geest.

Praeterea, dona divina participantur a creaturis secundum earum proportionem et modum, ut patet per Dionysium, in libro de Div. Nom. Sed modus humanae naturae est ut non simpliciter veritatem cognoscat, quod pertinet ad rationem intellectus, sed discursive, quod est proprium rationis, ut patet per Dionysium, in VII cap. de Div. Nom. Ergo cognitio divina quae hominibus datur magis debet dici donum rationis quam intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 1 arg. 2)

2 — De schepselen hebben deel aan de goddelijke gaven overeenkomstig hun geschiktheid en zijnswijze, zoals blijkt uit Dionysius in zijn Boek Over de goddelijke Namen (6e H.) . Welnu het is aan de menselijke natuur eigen, de waarheid niet op enkelvoudige wijze te kennen, wat juist tot het verstand (als dadelijk inzicht) behoort, maar door over te gaan van het een naar het ander, wat eigen is aan de rede, zoals blijkt uit Dionysius in zijn Boek over de Goddelijke Namen (6e H.). Bijgevolg moet de goddelijke kennis, die aan de mensen geschonken wordt, veeleer de gave van rede genoemd worden dan de gave van verstand.

Praeterea, in potentiis animae intellectus contra voluntatem dividitur, ut patet in III de anima. Sed nullum donum spiritus sancti dicitur voluntas. Ergo etiam nullum donum spiritus sancti debet dici intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 1 arg. 3)

3 — In de verdeling der vermogens van de ziel staat het verstand tegenover de wil, zoals blijkt uit het 3e Boek Over de Ziel (9e H., Nr 3). Welnu geen enkele gave van de H. Geest draagt de naam van gave van wil. Bijgevolg moet ook geen enkele gave de naam dragen van gave van verstand.

Sed contra est quod dicitur Isaiae XI, requiescet super eum spiritus domini, spiritus sapientiae et intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Isaïas zegt (11,2) : « Op Hem zal de geest des Heeren rusten, de geest van Wijsheid en Verstand ».

Respondeo dicendum quod nomen intellectus quandam intimam cognitionem importat, dicitur enim intelligere quasi intus legere. Et hoc manifeste patet considerantibus differentiam intellectus et sensus, nam cognitio sensitiva occupatur circa qualitates sensibiles exteriores; cognitio autem intellectiva penetrat usque ad essentiam rei, obiectum enim intellectus est quod quid est, ut dicitur in III de anima. Sunt autem multa genera eorum quae interius latent, ad quae oportet cognitionem hominis quasi intrinsecus penetrare. Nam sub accidentibus latet natura rerum substantialis, sub verbis latent significata verborum, sub similitudinibus et figuris latet veritas figurata: res etiam intelligibiles sunt quodammodo interiores respectu rerum sensibilium quae exterius sentiuntur, et in causis latent effectus et e converso. Unde respectu horum omnium potest dici intellectus. Sed cum cognitio hominis a sensu incipiat, quasi ab exteriori, manifestum est quod quanto lumen intellectus est fortius, tanto potest magis ad intima penetrare. Lumen autem naturale nostri intellectus est finitae virtutis, unde usque ad determinatum aliquid pertingere potest. Indiget igitur homo supernaturali lumine ut ulterius penetret ad cognoscendum quaedam quae per lumen naturale cognoscere non valet. Et illud lumen supernaturale homini datum vocatur donum intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 1 co.)

Het woord verstand (in het Latijn : intellectus) sluit een zekere diepgaande kennis in, want het woord intellegere betekent : intus legere (iets doordringend lezen). Dat blijkt duidelijk uit het verschil tussen het verstand en de zinnen. De zintuiglijke kennis immers blijft bij de uiterlijke zintuiglijk waarneembare hoedanigheden, de verstandelijke kennis daarentegen dringt door tot het wezen der dingen; het voorwerp immers van het verstand is de watheid, zoals gezegd wordt in het 3e Boek Over de Ziel (6e H., Nr 7). Nu zijn er vele dingen, die innerlijk verborgen zijn en die wij moeten leren kennen door er als het ware in binnen te dringen. Onder de bijkomstigheden immers gaat de zelfstandige natuur van de dingen schuil, onder de woorden, datgene wat ze betekenen, onder de gelijkenissen en figuren de verbeelde waarheid; ook zijn de verstandelijke dingen in een zeker opzicht innerlijk verborgen met betrekking tot de zintuiglijke dingen, die uiterlijk waargenomen worden; onder de oorzaken eindelijk gaan de uitwerkselen schuil, en andersom. Men kan dus met betrekking tot al die dingen spreken van « verstand ». Daar echter de kennis van de mens begint met de zinnen, d. i. met het uiterlijke, is het duidelijk, dat het verstand des te dieper indringen kan in het wezen der dingen, naarmate zijn licht scherper is. Welnu het natuurlijk licht van ons verstand is beperkt in kracht. Het kan dus slechts tot iets doordringen in beperkte maat. Daarom heeft de mens een bovennatuurlijk licht nodig om verder door te dringen tot de kennis van datgene, wat hij niet kennen kan door het natuurlijk licht van zijn verstand. En dit bovennatuurlijk licht, dat aan de mens geschonken wordt, is de gave van Verstand.

Ad primum ergo dicendum quod per lumen naturale nobis inditum statim cognoscuntur quaedam principia communia quae sunt naturaliter nota. Sed quia homo ordinatur ad beatitudinem supernaturalem, ut supra dictum est, necesse est quod homo ulterius pertingat ad quaedam altiora. Et ad hoc requiritur donum intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 1 ad 1)

1 — Door het ons aangeboren natuurlijk licht kennen we dadelijk enige algemene beginselen, die wij van nature kennen. Omdat echter de mens tot een bovennatuurlijke gelukzaligheid bestemd is, zoals vroeger gezegd werd (2e Kw., Art. 3) , moet hij verder doordringen tot sommige hogere dingen, en daartoe wordt de gave van verstand vereist.

Ad secundum dicendum quod discursus rationis semper incipit ab intellectu et terminatur ad intellectum, ratiocinamur enim procedendo ex quibusdam intellectis, et tunc rationis discursus perficitur quando ad hoc pervenimus ut intelligamus illud quod prius erat ignotum. Quod ergo ratiocinamur ex aliquo praecedenti intellectu procedit. Donum autem gratiae non procedit ex lumine naturae, sed superadditur ei, quasi perficiens ipsum. Et ideo ista superadditio non dicitur ratio, sed magis intellectus, quia ita se habet lumen superadditum ad ea quae nobis supernaturaliter innotescunt sicut se habet lumen naturale ad ea quae primordialiter cognoscimus. (IIa-IIae q. 8 a. 1 ad 2)

2 — De rede, die overgaat van het een naar het ander, begint steeds met verstandelijk inzicht en eindigt met verstandelijke inzicht. Wanneer we immers redeneren, gaan we uit van iets, wat we inzien en de redenering bereikt haar doel wanneer wij er toe komen, iets in te zien wat we vroeger niet kenden. Dat we redeneren is bijgevolg slechts mogelijk door een voorafgaand inzicht. De gave der genade ontstaat echter niet uit het licht der natuur, maar wordt er aan toegevoegd als de voltooiing er van. Het is dus beter die toegevoegde kracht verstand te noemen dan rede, wat dit toegevoegde licht is, met betrekking tot de bovennatuurlijk-gekende dingen, wat het natuurlijk licht is met betrekking tot de dingen, die we vóór alle andere kennen.

Ad tertium dicendum quod voluntas nominat simpliciter appetitivum motum, absque determinatione alicuius excellentiae. Sed intellectus nominat quandam excellentiam cognitionis penetrandi ad intima. Et ideo supernaturale donum magis nominatur nomine intellectus quam nomine voluntatis. (IIa-IIae q. 8 a. 1 ad 3)

3 — De wil duidt een beweging aan van het streefvermogen zonder toevoeging van een of andere verhevenheid. Het verstand daarentegen wijst op de verhevenheid van de kennis, die doordringt tot het diepste. Daarom is het beter een bovennatuurlijke gave verstand te noemen dan wil.

Articulus 2.
Kan de gave van het verstand samengaan met het geloof?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod donum intellectus non simul habeatur cum fide. Dicit enim Augustinus, in libro octogintatrium quaest., id quod intelligitur intelligentis comprehensione finitur. Sed id quod creditur non comprehenditur, secundum illud apostoli, ad Philipp. III, non quod iam comprehenderim aut perfectus sim. Ergo videtur quod fides et intellectus non possint esse in eodem. (IIa-IIae q. 8 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de gave van verstand niet kan samengaan met het geloof. Augustinus immers zegt in zijn Boek der Drie en tachtig Vraagstukken (15e Kw.) : « Wat men verstaat wordt door hem, die het verstaat, begrepen. » Welnu wat men gelooft begrijpt men niet, zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Philippiërs (3,12) : « Niet dat ik reeds begrepen heb of reeds volmaakt ben ». Het blijkt dus dat het geloof en het Verstand niet kunnen samengaan in een en dezelfde mens.

Praeterea, omne quod intelligitur intellectu videtur. Sed fides est de non apparentibus, ut supra dictum est. Ergo fides non potest simul esse in eodem cum intellectu. (IIa-IIae q. 8 a. 2 arg. 2)

2 — Alles wat begrepen wordt, wordt op natuurlijke wijze gezien door het verstand. Welnu het geloof heeft betrekking op wat niet gezien wordt, zoals hierboven gezegd werd (1e Kw., 4e Art.). Dus kan in één en dezelfde mens het geloof niet samengaan met de gave van verstand.

Praeterea, intellectus est certior quam scientia. Sed scientia et fides non possunt esse de eodem, ut supra habitum est. Multo ergo minus intellectus et fides. (IIa-IIae q. 8 a. 2 arg. 3)

3 — Het « verstand » is zekerder dan de wetenschap. Welnu wetenschap en geloof kunnen niet hetzelfde voorwerp hebben, zoals hierboven gezegd werd (1e Kw., 5e Art.) Bijgevolg, kan het verstand nog minder samengaan met het geloof.

Sed contra est quod Gregorius dicit, in libro Moral., quod intellectus de auditis mentem illustrat. Sed aliquis habens fidem potest esse illustratus mente circa audita, unde dicitur Luc. ult. quod dominus aperuit discipulis suis sensum ut intelligerent Scripturas. Ergo intellectus potest simul esse cum fide. (IIa-IIae q. 8 a. 2 s. c.)

Daartegenover echter staat wat Gregorius zegt in het 1e Boek van zijn Zedenkundige Verhandelingen (13e H.), dat nl. het verstand de geest verlicht omtrent datgene wat men hoort. Welnu iemand die gelooft kan in zijn geest verlicht zijn omtrent datgene wat hij gehoord heeft. Daarom wordt gezegd in het laatste hoofdstuk Lucas (45), dat de Heer het verstand van de discipelen opende opdat ze de Schriften zouden verstaan. Bijgevolg kan het verstand samengaan met het geloof.

Respondeo dicendum quod hic duplici distinctione est opus, una quidem ex parte fidei; alia autem ex parte intellectus. Ex parte quidem fidei, distinguendum est quod quaedam per se et directe cadunt sub fide, quae naturalem rationem excedunt, sicut Deum esse trinum et unum, filium Dei esse incarnatum. Quaedam vero cadunt sub fide quasi ordinata ad ista secundum aliquem modum, sicut omnia quae in Scriptura divina continentur. Ex parte vero intellectus, distinguendum est quod dupliciter dici possumus aliqua intelligere. Uno modo, perfecte, quando scilicet pertingimus ad cognoscendum essentiam rei intellectae, et ipsam veritatem enuntiabilis intellecti, secundum quod in se est. Et hoc modo ea quae directe cadunt sub fide intelligere non possumus, durante statu fidei. Sed quaedam alia ad fidem ordinata etiam hoc modo intelligi possunt. Alio modo contingit aliquid intelligi imperfecte, quando scilicet ipsa essentia rei, vel veritas propositionis, non cognoscitur quid sit aut quomodo sit, sed tamen cognoscitur quod ea quae exterius apparent veritati non contrariantur; inquantum scilicet homo intelligit quod propter ea quae exterius apparent non est recedendum ab his quae sunt fidei. Et secundum hoc nihil prohibet, durante statu fidei, intelligere etiam ea quae per se sub fide cadunt. (IIa-IIae q. 8 a. 2 co.)

Hier is een dubbel onderscheid nodig : een van de kant van het geloof, en een ander van de kant van het verstand. Van de kant van het geloof moet men dit onderscheid maken, dat sommige dingen op zichzelf en rechtstreeks tot het geloof behoren, nl. die dingen welke de natuurlijke rede te boven gaan, zoals dat God drievoudig is en één, en dat Gods Zoon mens geworden is; andere dingen daarentegen behoren tot het geloof omdat ze op een of andere wijze met de eerste in verband staan, zoals alles wat in de Heilige Schrift vervat is. Van de kant van het verstand moet men het volgend onderscheid maken : we kunnen op twee wijzen iets verstaan, ten eerste op volmaakte wijze, wanneer we nl. doordringen tot de kennis van het wezen van het ding dat we verstaan, of wanneer we de waarheid zelf kennen van het uitgedrukte oordeel, zoals het in zichzelf is. Op die wijze kunnen we onmogelijk verstaan wat rechtstreeks behoort tot het geloof, zolang we nog leven in deze staat van het geloof. Sommige andere dingen echter, die in verband staan met het geloof, kunnen we op volmaakte wijze begrijpen. We kunnen ten tweede iets op onvolmaakte wijze verstaan, wanneer we nl. het wezen van het ding zelf of het wat en het hoe van de waarheid der stelling niet kennen, maar toch weten, dat wat uiterlijk wordt waargenomen niet in strijd is met de waarheid. Dat gebeurt in zover de mens verstaat, dat hij om wat uiterlijk wordt waargenomen van de geloofswaarheden niet moet afwijken. Er is nu niets op tegen, dat we, zelf terwijl we in deze staat van het geloof leven, op die wijze zouden verstaan wat rechtstreeks behoort tot het geloof. En daaruit blijkt het ANTWOORD OP DE BEDENKINGEN. De eerste drie toch gaan uit van de volmaakte kennis, de laatste van het inzicht in die dingen, die slechts met het geloof in verband staan.

Et per hoc patet responsio ad obiecta. Nam primae tres rationes procedunt secundum quod aliquid perfecte intelligitur. Ultima autem ratio procedit de intellectu eorum quae ordinantur ad fidem. (IIa-IIae q. 8 a. 2 ad 1)

Articulus 3.
Is de gave van verstand alleen bespiegelend of ook praktisch?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod intellectus qui ponitur donum spiritus sancti non sit practicus, sed speculativus tantum. Intellectus enim, ut Gregorius dicit, in I Moral., altiora quaedam penetrat. Sed ea quae pertinent ad intellectum practicum non sunt alta, sed quaedam infima, scilicet singularia, circa quae sunt actus. Ergo intellectus qui ponitur donum non est intellectus practicus. (IIa-IIae q. 8 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het verstand, dat gerekend wordt onder de gaven van de Heilige Geest, niet praktisch is, maar alleen bespiegelend. Gregorius immers zegt in zijn Zedenkundige Verhandelingen (1e B., 15e H.), dat het verstand in de meest verheven dingen doordringt. Welnu wat het voorwerp is van praktisch verstand is niet verheven, maar alledaags; het zijn nl. de particuliere dingen, die het voorwerp zijn van onze handelingen. Bijgevolg is het verstand, dat onder de gaven gerekend wordt, niet praktisch.

Praeterea, intellectus qui est donum est dignius aliquid quam intellectus qui est virtus intellectualis. Sed intellectus qui est virtus intellectualis est solum circa necessaria, ut patet per philosophum, in VI Ethic. Ergo multo magis intellectus qui est donum est solum circa necessaria. Sed intellectus practicus non est circa necessaria, sed circa contingentia aliter se habere, quae opere humano fieri possunt. Ergo intellectus qui est donum non est intellectus practicus. (IIa-IIae q. 8 a. 3 arg. 2)

2 — Het verstand, dat een gave is, is iets waardigers dan het verstand, dat een verstandelijke deugd is. Welnu het verstand, dat een verstandelijke deugd is, slaat alleen op het noodzakelijke, zoals blijkt uit wat de Wijsgeer zegt in het 6e Boek der Ethica (6e H.). Bijgevolg slaat het verstand, dat een gave is, zoveel te meer alleen op het noodzakelijke. Welnu, het praktisch verstand slaat niet op het noodzakelijke, maar op het wisselvallige, dat veranderlijk is, en veroorzaakt kan worden door menselijke daden. Bijgevolg is het verstand, dat een gave is, geen praktisch verstand.

Praeterea, donum intellectus illustrat mentem ad ea quae naturalem rationem excedunt. Sed operabilia humana, quorum est practicus intellectus, non excedunt naturalem rationem, quae dirigit in rebus agendis, ut ex supradictis patet. Ergo intellectus qui est donum non est intellectus practicus. (IIa-IIae q. 8 a. 3 arg. 3)

3 — De gave van verstand verlicht de geest omtrent datgene, wat de natuurlijke rede te boven gaat. Welnu de menselijke handelingen, die het voorwerp zijn van het praktisch verstand, gaan de natuurlijke rede niet te boven daar het juist aan haar toekomt onze handelingen te regelen, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 58, Art. 2, en Kw. 71, Art. 6). Bijgevolg is het verstand, dat een gave is, geen praktisch verstand.

Sed contra est quod dicitur in Psalm., intellectus bonus omnibus facientibus eum. (IIa-IIae q. 8 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter wat gezegd wordt in Psalm 110 (10) : « Een goed verstand voor allen die het doen ».

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, donum intellectus non solum se habet ad ea quae primo et principaliter cadunt sub fide, sed etiam ad omnia quae ad fidem ordinantur. Operationes autem bonae quendam ordinem ad fidem habent, nam fides per dilectionem operatur, ut apostolus dicit, ad Gal. V. Et ideo donum intellectus etiam ad quaedam operabilia se extendit, non quidem ut circa ea principaliter versetur; sed inquantum in agendis regulamur rationibus aeternis, quibus conspiciendis et consulendis, secundum Augustinum, XII de Trin., inhaeret superior ratio, quae dono intellectus perficitur. (IIa-IIae q. 8 a. 3 co.)

Zoals hierboven gezegd werd (voorg. Art.), heeft de gave van verstand niet alleen betrekking op wat uiteraard tot het geloof behoort, als het voornaamste voorwerp ervan, maar ook op alles wat in verband staat met het geloof, want het geloof werkt door de liefde, zegt de Apostel in Brief aan de Galaten (5, 6). Bijgevolg strekt de gave van verstand zich ook tot sommige handelingen uit, niet als tot haar voornaamste voorwerp, maar in zover we in de handelingen geleid worden door eeuwige beweegredenen, die de hogere rede, vervolmaakt door de gave van verstand, als uitgangspunt van nadere beschouwing en overleg aanneemt, zoals Augustinus zegt in zijn 12e boek Over de Drie-eenheid (7e H.).

Ad primum ergo dicendum quod operabilia humana, secundum quod in se considerantur, non habent aliquam excellentiae altitudinem. Sed secundum quod referuntur ad regulam legis aeternae et ad finem beatitudinis divinae, sic altitudinem habent, ut circa ea possit esse intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 3 ad 1)

1 — De menselijke handelingen zijn niet iets verhevens op zichzelf beschouwd, maar wel in zover ze herleid worden tot de maatstaf van de eeuwige wet en tot het doel der goddelijke zaligheid, en zo kunnen ze het voorwerp zijn van het verstand.

Ad secundum dicendum quod hoc ipsum pertinet ad dignitatem doni quod est intellectus, quod intelligibilia aeterna vel necessaria considerat non solum secundum quod in se sunt, sed etiam secundum quod sunt regulae quaedam humanorum actuum, quia quanto virtus cognoscitiva ad plura se extendit, tanto nobilior est. (IIa-IIae q. 8 a. 3 ad 2)

2 — Het behoort tot de waardigheid van de gave van verstand, de eeuwige en noodzakelijke verstandelijke dingen niet alleen op zichzelf te beschouwen, maar ook als maatstaf der menselijke handelingen. Hoe verder toch de verstandelijke kracht zich uitstrekt, des te edeler is ze.

Ad tertium dicendum quod regula humanorum actuum est et ratio humana et lex aeterna, ut supra dictum est. Lex autem aeterna excedit naturalem rationem. Et ideo cognitio humanorum actuum secundum quod regulantur a lege aeterna, excedit rationem naturalem, et indiget supernaturali lumine doni spiritus sancti. (IIa-IIae q. 8 a. 3 ad 3)

3 — De maatstaf der menselijke handelingen is de menselijke rede en de eeuwige wet, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 71, Art. 6). Welnu de eeuwige wet overtreft de natuurlijke rede. Bijgevolg gaat de kennis der menselijke handelingen, in zover ze geregeld wordt door de eeuwige wet, de natuurlijke rede te boven, en heeft ze het bovennatuurlijk licht van de gave van de heilige Geest nodig.

Articulus 4.
Hebben allen, die in staat van genade zijn, de gave van verstand?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod donum intellectus non insit omnibus hominibus habentibus gratiam. Dicit enim Gregorius, II Moral., quod donum intellectus datur contra hebetudinem mentis. Sed multi habentes gratiam adhuc patiuntur mentis hebetudinem. Ergo donum intellectus non est in omnibus habentibus gratiam. (IIa-IIae q. 8 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat niet allen, die in staat van genade zijn, de gave van verstand hebben. Gregorius immers zegt in zijn Zedenkundige Verhandelingen (2e B., 26e H.), dat de gave van verstand gegeven wordt als heelmiddel tegen het verstompt zijn van de geest. Welnu bij velen, die in staat van genade zijn, is de geest nog verstompt. Bijgevolg hebben niet allen, die in staat van genade zijn, de gave van verstand.

Praeterea, inter ea quae ad cognitionem pertinent sola fides videtur esse necessaria ad salutem, quia per fidem Christus habitat in cordibus nostris, ut dicitur ad Ephes. III. Sed non omnes habentes fidem habent donum intellectus, immo qui credunt, debent orare ut intelligant, sicut Augustinus dicit, in libro de Trin. Ergo donum intellectus non est necessarium ad salutem. Non ergo est in omnibus habentibus gratiam. (IIa-IIae q. 8 a. 4 arg. 2)

2 — Onder al de dingen, die betrekking hebben op de kennis, is alleen het geloof nodig ter zaligheid, want door het geloof woont Christus in onze harten, zoals we lezen in de Brief aan de Ephesfers (3, 17). Welnu niet allen, die het geloof hebben, hebben de gave van verstand, zelfs moeten zij, die geloven, bidden opdat ze zouden verstaan, zoals Augustinus zegt in zijn werk Over de Drie-eenheid (15e B., 27e H.). Bijgevolg is de gave van verstand niet nodig tot de zaligheid, en is ze niet in allen die in staat van genade zijn.

Praeterea, ea quae sunt communia omnibus habentibus gratiam nunquam ab habentibus gratiam subtrahuntur. Sed gratia intellectus et aliorum donorum aliquando se utiliter subtrahit, quandoque enim, dum sublimia intelligendo in elationem se animus erigit, in rebus imis et vilibus gravi hebetudine pigrescit, ut Gregorius dicit, in II Moral. Ergo donum intellectus non est in omnibus habentibus gratiam. (IIa-IIae q. 8 a. 4 arg. 3)

3 — Wat toekomt aan allen, die in staat van genade zijn, wordt nooit onttrokken aan hen, die de genade bezitten. Welnu de genade van verstand en van de andere gaven wordt ons soms onttrokken tot ons eigen nut, want het gebeurt, dat de geest, die eens de subliemste dingen beschouwde, maar er door verwaand werd, zo traag en verstompt wordt, dat hij zelf het laagste en meest gewone niet meer verstaat, zoals Gregorius zegt in het 2e Boek van zijn Zedenkundige Verhandelingen (26e H.). Bijgevolg hebben niet allen, die in staat van genade zijn, de gave van verstand.

Sed contra est quod dicitur in Psalm., nescierunt neque intellexerunt, in tenebris ambulant. Sed nullus habens gratiam ambulat in tenebris, secundum illud Ioan. VIII, qui sequitur me non ambulat in tenebris. Ergo nullus habens gratiam caret dono intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter wat gezegd wordt in Psalm 81 (5) : « Ze kenden en verstonden niet en wandelen in de duisternis ». Welnu iemand, die de genade heeft, wandelt niet in duisternis, volgens het woord van Joannes (8, 12) : « Wie mij volgt wandelt niet in de duisternis ». Bijgevolg mist niemand, die in staat van genade is, de gave van verstand.

Respondeo dicendum quod in omnibus habentibus gratiam necesse est esse rectitudinem voluntatis, quia per gratiam praeparatur voluntas hominis ad bonum, ut Augustinus dicit. Voluntas autem non potest recte ordinari in bonum nisi praeexistente aliqua cognitione veritatis, quia obiectum voluntatis est bonum intellectum, ut dicitur in III de anima. Sicut autem per donum caritatis spiritus sanctus ordinat voluntatem hominis ut directe moveatur in bonum quoddam supernaturale, ita etiam per donum intellectus illustrat mentem hominis ut cognoscat veritatem quandam supernaturalem, in quam oportet tendere voluntatem rectam. Et ideo, sicut donum caritatis est in omnibus habentibus gratiam gratum facientem, ita etiam donum intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 4 co.)

Bij allen, die in staat van genade zijn, moet er een rechtschapen wil zijn, want door de genade wordt de wil van de mens tot het goede voorbereid, zegt Augustinus in zijn Boek Tegen de Pelagiaan Julianus (4e B., 3e H.). Welnu de wil kan niet op het goede gericht worden zoals het behoort, zonder voorafgaande kennis van de waarheid, want het voorwerp van de wil is het door het verstand gekende goed, zoals gezegd wordt in het 3e Boek Over de Ziel (7e H.). Evenals dan de Heilige Geest door de gave der liefde de wil van de mens ordent, opdat hij naar een bepaald bovennatuurlijk goed zou be­ wogen worden, zoals het behoort, zo ook verlicht Hij door de gave van verstand de geest van de mens, opdat hij een bepaalde bovennatuurlijke waarheid zou kennen, waarnaar de rechtschapen wil moet streven. Evenals dus allen, die de heiligmakende genade bezitten, de gave van de liefde hebben, zo ook hebben ze allen de gave van verstand.

Ad primum ergo dicendum quod aliqui habentes gratiam gratum facientem possunt pati hebetudinem circa aliqua quae sunt praeter necessitatem salutis. Sed circa ea quae sunt de necessitate salutis sufficienter instruuntur a spiritu sancto, secundum illud I Ioan. II, unctio docet vos de omnibus. (IIa-IIae q. 8 a. 4 ad 1)

1 — Sommigen, die de heiligmakende genade hebben, kunnen niettemin zwak van geest zijn met betrekking tot sommige dingen, die niet nodig zijn om worden; maar met betrekking tot wat vereist wordt ter zaligheid worden ze voldoende door de Heilige Geest onderwezen, naar het woord uit de 1e Brief van Joannes (2, 27) : « Zijn zalving onderricht hen over alles ».

Ad secundum dicendum quod etsi non omnes habentes fidem plene intelligant ea quae proponuntur credenda, intelligunt tamen ea esse credenda, et quod ab eis pro nullo est deviandum. (IIa-IIae q. 8 a. 4 ad 2)

2 — Ofschoon niet allen, die het geloof hebben, volkomen verstaan wat voorgehouden wordt te geloven, toch verstaan ze, dat die dingen geloofd moeten worden en dat men er geenszins van af mag wijken.

Ad tertium dicendum quod donum intellectus nunquam se subtrahit sanctis circa ea quae sunt necessaria ad salutem. Sed circa alia interdum se subtrahit, ut non omnia ad liquidum per intellectum penetrare possint, ad hoc quod superbiae materia subtrahatur. (IIa-IIae q. 8 a. 4 ad 3)

3 — De gave van verstand wordt nooit onttrokken aan hen, die m staat van genade zijn, met betrekking tot datgene wat nodig is ter zaligheid, maar ze kan soms onttrokken worden met betrekking tot andere dingen, zodat ze niet alles even helder kunnen doorschouwen, om geen aanleiding te hebben tot hoogmoed.

Articulus 5.
Bezitten ook zij, die de heiligmakende genade niet hebben, de gave van verstand?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod intellectus donum inveniatur etiam in non habentibus gratiam gratum facientem. Augustinus enim, exponens illud Psalm., concupivit anima mea desiderare iustificationes tuas, dicit quod praevolat intellectus, sequitur tardus aut nullus affectus. Sed in omnibus habentibus gratiam gratum facientem est promptus affectus, propter caritatem. Ergo donum intellectus potest esse in his qui non habent gratiam gratum facientem. (IIa-IIae q. 8 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat ook zij, die de heiligmakende genade niet hebben, de gave van verstand bezitten. Augustinus immers zegt in de verklaring van Psalm 1 (18, 20) : « Mijn ziel verlangt er naar om een rechtvaardig oordeel te begeren » : « Het verstand vliegt vooruit, maar het gevoel, echt menselijk zwak, volgt slechts traag ». Welnu bij allen, die de heiligmakende genade hebben, komt het gevoel snel op, door de liefde. Bijgevolg kan de gave van verstand ook bestaan bij hen, die de heiligmakende genade niet hebben.

Praeterea, Danielis X dicitur quod intelligentia opus est in visione prophetica, et ita videtur quod prophetia non sit sine dono intellectus. Sed prophetia potest esse sine gratia gratum faciente, ut patet Matth. VII, ubi dicentibus, in nomine tuo prophetavimus, respondetur, nunquam novi vos. Ergo donum intellectus potest esse sine gratia gratum faciente. (IIa-IIae q. 8 a. 5 arg. 2)

2 — In het Boek Daniël (10, 1) wordt gezegd dat het verstand vereist wordt in de profetische ziening. Er is dus geen gave van profetie, zonder de gave van verstand. Welnu de gave van van profetie kan ook zonder de heiligmakende genade geschonken worden, zoals blijkt uit Mattheus (7, 22), waar aan hen, die zeggen : « In Uw naam hebben we geprofeteerd », wordt geantwoord : « Nooit heb ik u gekend ». Bijgevolg kan ook de gave van verstand geschonken worden zonder de heiligmakende genade.

Praeterea, donum intellectus respondet virtuti fidei, secundum illud Isaiae VII, secundum aliam litteram, nisi credideritis, non intelligetis. Sed fides potest esse sine gratia gratum faciente. Ergo etiam donum intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 5 arg. 3)

3 — De gave van verstand beantwoordt aan de deugd van geloof, naar het woord van Isaïas (7, 9) in de vertaling van de Zeventig : « Indien gij niet gelooft, zult gij niet verstaan ». Welnu men kan het geloof hebben zonder de heiligmakende genade. Bijgevolg is ook de gave van verstand mogelijk zonder de heiligmakende genade.

Sed contra est quod dominus dicit, Ioan. VI, omnis qui audivit a patre et didicit, venit ad me. Sed per intellectum audita addiscimus vel penetramus, ut patet per Gregorium, in I Moral. Ergo quicumque habet intellectus donum venit ad Christum. Quod non est sine gratia gratum faciente. Ergo donum intellectus non est sine gratia gratum faciente. (IIa-IIae q. 8 a. 5 s. c.)

Daartegenover echter staat wat de Heer zegt bij Joannes (6, 45) : « Alwie naar de Vader geluisterd heeft en door Hem onderwezen is, komt tot Mij ». Welnu door het verstand leren we en doordringen we wat we gehoord hebben, zoals blijkt uit de woorden van Gregorius in het 1e Boek van zijn Zedenkundige Verhandelingen (15e H.). Bijgevolg komen allen tot Christus, die de gave van verstand hebben, wat echter niet mogelijk is zonder de heiligmakende genade. Bijgevolg bestaat de gave van verstand niet zonder de heiligmakende genade.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, dona spiritus sancti perficiunt animam secundum quod est bene mobilis a spiritu sancto. Sic ergo intellectuale lumen gratiae ponitur donum intellectus, inquantum intellectus hominis est bene mobilis a spiritu sancto. Huius autem motus consideratio in hoc est quod homo apprehendat veritatem circa finem. Unde nisi usque ad hoc moveatur a spiritu sancto intellectus humanus ut rectam aestimationem de fine habeat, nondum assecutus est donum intellectus; quantumcumque ex illustratione spiritus alia quaedam praeambula cognoscat. Rectam aut aestimationem de ultimo fine non habet nisi ille qui circa finem non errat, sed ei firmiter inhaeret tanquam optimo. Quod est solum habentis gratiam gratum facientem, sicut etiam in moralibus rectam aestimationem habet homo de fine per habitum virtutis. Unde donum intellectus nullus habet sine gratia gratum faciente. (IIa-IIae q. 8 a. 5 co.)

Zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 68, Art. 1 en 2), vervolmaken de gaven van de Heilige Geest de ziel, zodat ze goed geschikt is om door de Heilige Geest bewogen te worden. Daaruit volgt, dat het verstandelijk licht der genade « gave van verstand » genoemd wordt, in zover het verstand van de mens goed geschikt is om door de Heilige Geest bewogen te worden. Welnu die beweging bestaat hierin, dat de mens de waarheid kent omtrent zijn einddoel. Bijgevolg bezit het menselijk verstand de gave van verstand niet, wanneer het door de beweging van de Heilige Geest er niet toe gekomen is, het einddoel naar zijn juiste waarde te schatten, hoe volmaakt van de andere kant, dank zij de verlichting van de Heilige Geest, zijn kennis van andere voorafgaande waarheden mag zijn. Nu kan hij alleen het einddoel naar zijn juiste waarde schatten, die niet dwaalt ten opzichte van het einddoel, maar het vast aanhangt als het verhevenste van alles. Dat is echter alleen het geval voor hen, die de heiligmakende genade bezitten, zoals ook in de zedelijke orde de mens het doel naar zijn juiste waarde schat door de hebbelijkheid der deugd. Bijgevolg heeft niemand de gave van verstand zonder de heiligmakende genade.

Ad primum ergo dicendum quod Augustinus intellectum nominat quamcumque illustrationem intellectualem. Quae tamen non pertingit ad perfectam doni rationem nisi usque ad hoc mens hominis deducatur ut rectam aestimationem habeat homo circa finem. (IIa-IIae q. 8 a. 5 ad 1)

1 — Augustinus geeft de naam verstand aan iedere verstandelijke verlichting. Daarin ligt echter slechts dan de natuur van de gave, indien zij 's mensen geest er toe brengt om het einddoel naar zijn juiste waarde te schatten.

Ad secundum dicendum quod intelligentia quae necessaria est ad prophetiam est quaedam illustratio mentis circa ea quae prophetis revelantur. Non est autem illustratio mentis circa aestimationem rectam de ultimo fine, quae pertinet ad donum intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 5 ad 2)

2 — Het verstand, dat door de profetie vereist wordt, is een verlichting van de geest met betrekking tot wat aan de profeten geopenbaard wordt, niet echter met betrekking tot de juiste waardering van het laatste doel, wat eigen is aan de gave van verstand.

Ad tertium dicendum quod fides importat solum assensum ad ea quae proponuntur. Sed intellectus importat quandam perceptionem veritatis, quae non potest esse circa finem nisi in eo qui habet gratiam gratum facientem, ut dictum est. Et ideo non est similis ratio de intellectu et fide. (IIa-IIae q. 8 a. 5 ad 3)

3 — Het geloof is alleen het aanvaarden van hetgeen voorgehouden wordt. Doch het verstand dringt ook enigszins door in de waarheid, en dat doordringen is met betrekking tot het doel alleen mogelijk bij degenen, die de heiligmakende genade bezitten, zoals (in de Leerstelling) gezegd werd. De reden, die geldt voor het verstand, geldt dus niet voor het geloof.

Articulus 6.
Verschilt de gave van verstand van de andere gaven?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod donum intellectus non distinguatur ab aliis donis. Quorum enim opposita sunt eadem, ipsa quoque sunt eadem. Sed sapientiae opponitur stultitia, hebetudini intellectus, praecipitationi consilium, ignorantiae scientia, ut patet per Gregorium, II Moral. Non videntur autem differre stultitia, hebetudo, ignorantia et praecipitatio. Ergo nec intellectus distinguitur ab aliis donis. (IIa-IIae q. 8 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de gave van verstand niet verschilt van de andere gaven. De dingen immers, die aan hetzelfde tegengesteld zijn, zijn onderling gelijk. Welnu aan de wijsheid is de dwaasheid tegenovergesteld, aan het verstand, het verstompt zijn van de geest, aan de raad de onberadenheid, aan de wetenschap de onwetendheid, zoals blijkt uit de Zedenkundige Verhandelingen van Gregorius (2e B., 26e H.). Welnu de dwaasheid, het verstompt zijn van de geest, de onwetendheid en de onberadenheid verschillen niet onderling. Bijgevolg verschilt het verstand niet van de andere gaven.

Praeterea, intellectus qui ponitur virtus intellectualis differt ab aliis intellectualibus virtutibus per hoc sibi proprium, quod est circa principia per se nota. Sed donum intellectus non est circa aliqua principia per se nota, quia ad ea quae naturaliter per se cognoscuntur sufficit naturalis habitus primorum principiorum; ad ea vero quae sunt supernaturalia sufficit fides, quia articuli fidei sunt sicut prima principia in supernaturali cognitione, sicut dictum est. Ergo donum intellectus non distinguitur ab aliis donis intellectualibus. (IIa-IIae q. 8 a. 6 arg. 2)

2 — Het verstand (als dadelijk inzicht) dat een verstandelijke deugd is, verschilt van de andere verstandelijke deugden door wat er eigen aan is, dat het nl. de op zichzelf klaarblijkelijke beginselen als voorwerp heeft. Welnu de gave van verstand heeft niet de op zichzelf klaarblijkelijke beginselen als voorwerp, want om datgene te kennen wat natuurlijk en uit zichzelf klaarblijkelijk is, volstaat de natuurlijke hebbelijkheid der eerste beginselen; om het bovennatuurlijke te kennen volstaat het geloof, daar de artikelen des geloofs als de eerste beginselen zijn van de bovennatuurlijke kennis, zoals hierboven gezegd is (1e Kw., 7e Art.). Bijgevolg verschilt de gave van verstand niet van de andere verstandelijke gaven.

Praeterea, omnis cognitio intellectiva vel est speculativa vel practica. Sed donum intellectus se habet ad utrumque, ut dictum est. Ergo non distinguitur ab aliis donis intellectualibus, sed omnia in se complectitur. (IIa-IIae q. 8 a. 6 arg. 3)

3 — Iedere verstandelijke kennis is ofwel speculatief, ofwel praktisch. Welnu hierboven (3e Art.) werd gezegd, dat de gave van verstand beide te gelijk is. Bijgevolg verschilt ze niet van de andere verstandelijke gaven, maar omvat zij ze alle.

Sed contra est quod quaecumque connumerantur ad invicem oportet esse aliquo modo ab invicem distincta, quia distinctio est principium numeri. Sed donum intellectus connumeratur aliis donis, ut patet Isaiae XI. Ergo donum intellectus est distinctum ab aliis donis. (IIa-IIae q. 8 a. 6 s. c.)

Daartegenover echter staat, dat alle dingen, die naast elkander opgesomd worden, op een of andere wijze van elkander verschillen, want het verschil is het beginsel van het getal. Welnu, bij Isaïas (11, 2) wordt de gave van verstand samen opgesomd met de andere gaven, en bijgevolg verschilt ze er van.

Respondeo dicendum quod distinctio doni intellectus ab aliis tribus donis, scilicet pietate, fortitudine et timore, manifesta est, quia donum intellectus pertinet ad vim cognoscitivam, illa vero tria pertinent ad vim appetitivam. Sed differentia huius doni intellectus ad alia tria, scilicet sapientiam, scientiam et consilium, quae etiam ad vim cognoscitivam pertinent, non est adeo manifesta. Videtur autem quibusdam quod donum intellectus distinguatur a dono scientiae et consilii per hoc quod illa duo pertineant ad practicam cognitionem, donum vero intellectus ad speculativam. A dono vero sapientiae, quod etiam ad speculativam cognitionem pertinet, distinguitur in hoc quod ad sapientiam pertinet iudicium, ad intellectum vero capacitas intellectus eorum quae proponuntur, sive penetratio ad intima eorum. Et secundum hoc supra numerum donorum assignavimus. Sed diligenter intuenti, donum intellectus non solum se habet circa speculanda, sed etiam circa operanda, ut dictum est, et similiter etiam donum scientiae circa utrumque se habet, ut infra dicetur. Et ideo oportet aliter eorum distinctionem accipere. Omnia enim haec quatuor dicta ordinantur ad supernaturalem cognitionem, quae in nobis per fidem fundatur. Fides autem est ex auditu, ut dicitur Rom. X. Unde oportet aliqua proponi homini ad credendum non sicut visa, sed sicut audita, quibus per fidem assentiat. Fides autem primo quidem et principaliter se habet ad veritatem primam; secundario, ad quaedam circa creaturas consideranda; et ulterius se extendit etiam ad directionem humanorum operum, secundum quod per dilectionem operatur, ut ex dictis patet. Sic igitur circa ea quae fidei proponuntur credenda duo requiruntur ex parte nostra. Primo quidem, ut intellectu penetrentur vel capiantur, et hoc pertinet ad donum intellectus. Secundo autem oportet ut de eis homo habeat iudicium rectum, ut aestimet his esse inhaerendum et ab eorum oppositis recedendum. Hoc igitur iudicium, quantum ad res divinas, pertinet ad donum sapientiae; quantum vero ad res creatas, pertinet ad donum scientiae; quantum vero ad applicationem ad singularia opera, pertinet ad donum consilii. (IIa-IIae q. 8 a. 6 co.)

Het verschil tussen de gave van verstand en de eerste drie andere gaven, nl. de godsvrucht, de sterkte en de vrees, is duidelijk. De gave van verstand immers behoort tot het kenvermogen, de drie andere gaven daarentegen tot het streefvermogen. Niet zo duidelijk is echter het verschil tussen de gave van verstand en de drie andere gaven, die ook tot het kenvermogen behoren, nl. de wijsheid, de wetenschap en de raad. Sommigen menen, dat de gave van verstand hierin verschilt van de gaven van wetenschap en raad, dat deze twee gaven tot de praktische kennis behoren, de gave van verstand daarentegen tot de bespiegelende kennis. De gave van verstand zou hierin verschillen van de gave van wijsheid, die ook tot de speculatieve kennis behoort, dat aan de wijsheid het oordeel toekomt, aan het verstand de geschiktheid om de dingen die voorgehouden worden te verstaan, of om hun diepste wezen te doorgronden. Daarop hebben we vroeger gesteund om het getal der gaven te bepalen (Ia IIae, Kw. 68, Art. 4). Wanneer men echter de zaken van naderbij beschouwt, ziet men in, dat de gave van verstand niet alleen betrekking heeft op bespiegelende dingen, maar ook op handelingen, zoals (in het 3e Art.) gezegd werd. Ook de gave van wetenschap heeft betrekking op beide, zoals later zal gezegd worden (volgende Kw., 3e Art.). Het verschil tussen die twee gaven ligt dus elders. Deze vier gaven hebben alle betrekking op de bovennatuurlijke kennis, die in ons is door het geloof. Het geloof echter komt tot ons door het gehoor, zoals gezegd wordt in de Brief aan de Romeinen (10, 17). Bijgevolg moeten sommige dingen aan de mens voorgehouden worden te geloven, niet als dingen, die men ziet, maar als dingen, die men hoort, en die men aanvaardt door het geloof. Welnu het eerste en voornaamste voorwerp van het geloof is de Eerste Waarheid; het bijkomstig voorwerp er van zijn sommige dingen, die betrekking hebben op de schepselen, en eindelijk strekt het geloof zich ook uit tot de regeling der menselijke daden, in zover het geloof werkt door de liefde, zoals blijkt uit wat vroeger gezegd werd (4e Kw., 2e Art., antw. op de 3e Bed.). Daaruit volgt, dat met betrekking tot de dingen die ons voorgehouden worden te geloven, ons twee eisen gesteld worden. Ten eerste moeten we die dingen door ons verstand doordringen en begrijpen, en dat bewerkt de gave van verstand, ten tweede moeten wij er een juist oordeel over vellen, waar oor we houden, dat wij ze moeten aanhangen en alles afwijzen, wat er mee in strijd is. In zover het goddelijke dingen betreft, komt dit oordeel toe aan de gave van wijsheid, in zover het geschapen dingen betreft, aan de gave van wetenschap, in zover et de toepassing betreft op particuliere handelingen, aan de gave van raad.

Ad primum ergo dicendum quod praedicta differentia quatuor donorum manifeste competit distinctioni eorum quae Gregorius ponit eis esse opposita. Hebetudo enim acuitati opponitur. Dicitur autem per similitudinem intellectus acutus quando potest penetrare ad intima eorum quae proponuntur. Unde hebetudo mentis est per quam mens ad intima penetrare non sufficit. Stultus autem dicitur ex hoc quod perverse iudicat circa communem finem vitae. Et ideo proprie opponitur sapientiae, quae facit rectum iudicium circa universalem causam. Ignorantia vero importat defectum mentis etiam circa quaecumque particularia. Et ideo opponitur scientiae, per quam homo habet rectum iudicium circa particulares causas, scilicet circa creaturas. Praecipitatio vero manifeste opponitur consilio, per quod homo ad actionem non procedit ante deliberationem rationis. (IIa-IIae q. 8 a. 6 ad 1)

1 — Het verschil tussen de vier vermelde gaven komt duidelijk overeen met wat er volgens Gregorius aan tegengesteld is. Het verstompt zijn van de geest immers is het tegengestelde van de scherpzinnigheid, want het verstand wordt figuurlijk scherp genoemd, wanneer het kan doordringen tot in het diepste van wat voorgehouden wordt, en het verstompt zijn van de geest heeft voor gevolg, dat de geest niet kan doordringen tot het diepste. Verder zegt men, dat iemand dwaas is, wanneer hij verkeerd oordeelt over het algemeen doel van het leven, en daarom is de dwaasheid het tegendeel van de wijsheid, die een juist oordeel ingeeft over de algemene oorzaak. De onwetendheid nu veronderstelt een tekort in de geest ten opzichte van een of ander particulier voorwerp, en daarom wordt ze gesteld tegenover de wetenschap, waardoor de mens een juist oordeel heeft omtrent de particuliere oorzaken, nl. omtrent de geschapen oorzaken. De onberadenheid is klaarblijkelijk het tegenovergestelde van de raad, waardoor de mens niet overgaat tot de daad vooraleer hij bij zich zelf overleg heeft gepleegd.

Ad secundum dicendum quod donum intellectus est circa prima principia cognitionis gratuitae, aliter tamen quam fides. Nam ad fidem pertinet eis assentire, ad donum vero intellectus pertinet penetrare mente ea quae dicuntur. (IIa-IIae q. 8 a. 6 ad 2)

2 — De gave van verstand heeft betrekking op de eerste beginselen van de kennis, die uit louter genade wordt medegedeeld, maar op een andere wijze dan het geloof. Het komt immers aan het geloof toe die beginselen te aanvaarden, aan de gave van verstand echter met de geest te doordringen wat medegedeeld wordt.

Ad tertium dicendum quod donum intellectus pertinet ad utramque cognitionem, scilicet speculativam et practicam, non quantum ad iudicium, sed quantum ad apprehensionem, ut capiantur ea quae dicuntur. (IIa-IIae q. 8 a. 6 ad 3)

3 — De gave van verstand heeft betrekking zowel op de bespiegelende als op de praktische kennis, niet wat het oordeel betreft, maar wat de kennis betreft, om nl. te begrijpen wat gezegd wordt.

Articulus 7.
Beantwoordt aan de gave van verstand de zesde zaligheid, nl. : « Zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen God zien »?

Ad septimum sic proceditur. Videtur quod dono intellectus non respondeat beatitudo sexta, scilicet, beati mundo corde, quoniam ipsi Deum videbunt. Munditia enim cordis maxime videtur pertinere ad affectum. Sed donum intellectus non pertinet ad affectum, sed magis ad vim intellectivam. Ergo praedicta beatitudo non respondet dono intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 7 arg. 1)

1 — Men beweert, dat aan de gave van verstand niet de zesde zaligheid beantwoordt, nl. : « Zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien ». De zuiverheid des harten immers schijnt op de eerste plaats te behoren tot het gemoed. Welnu de gave van verstand behoort niet tot het gemoed, maar veeleer tot het kenvermogen. Dus beantwoordt de genoemde zaligheid niet aan de gave van verstand.

Praeterea, Act. XV dicitur, fide purificans corda eorum. Sed per purificationem cordis acquiritur munditia cordis. Ergo praedicta beatitudo magis pertinet ad virtutem fidei quam ad donum intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 7 arg. 2)

2 — In de Handelingen der Apostelen (15, 9) wordt gezegd : « Hun harten zuiverend door het geloof ». Welnu de zuiverheid des harten bekomt men door de zuivering des harten. Bijgevolg behoort de genoemde zaligheid eerder tot de deugd van geloof, dan tot de gave van verstand.

Praeterea, dona spiritus sancti perficiunt hominem in praesenti vita. Sed visio Dei non pertinet ad vitam praesentem, ipsa enim beatos facit, ut supra habitum est. Ergo sexta beatitudo, continens Dei visionem, non pertinet ad donum intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 7 arg. 3)

3 — De gaven van de Heilige Geest vervolmaken de mens tijdens dit leven. Welnu de aanschouwing van God behoort niet tot dit leven, want door die aanschouwing wordt men immers gelukzalig, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 3, Art. 8.). Bijgevolg behoort de zesde zaligheid, die de aanschouwing van God belooft, niet tot de gave van verstand.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de Serm. Dom. in monte, sexta operatio spiritus sancti, quae est intellectus, convenit mundis corde, qui purgato oculo possunt videre quod oculus non vidit. (IIa-IIae q. 8 a. 7 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in zijn Boek Over de Bergrede (1e B., 4e H.) : « De zesde werking van de Heilige Geest, nl. het verstand, komt toe aan de zuiveren van harte, die met hun gezuiverd oog kunnen zien wat het oog nooit zag ».

Respondeo dicendum quod in sexta beatitudine, sicut et in aliis, duo continentur, unum per modum meriti, scilicet munditia cordis; aliud per modum praemii, scilicet visio Dei, ut supra dictum est. Et utrumque pertinet aliquo modo ad donum intellectus. Est enim duplex munditia. Una quidem praeambula et dispositiva ad Dei visionem, quae est depuratio affectus ab inordinatis affectionibus, et haec quidem munditia cordis fit per virtutes et dona quae pertinent ad vim appetitivam. Alia vero munditia cordis est quae est quasi completiva respectu visionis divinae, et haec quidem est munditia mentis depuratae a phantasmatibus et erroribus, ut scilicet ea quae de Deo proponuntur non accipiantur per modum corporalium phantasmatum, nec secundum haereticas perversitates. Et hanc munditiam facit donum intellectus. Similiter etiam duplex est Dei visio. Una quidem perfecta, per quam videtur Dei essentia. Alia vero imperfecta, per quam, etsi non videamus de Deo quid est, videmus tamen quid non est, et tanto in hac vita Deum perfectius cognoscimus quanto magis intelligimus eum excedere quidquid intellectu comprehenditur. Et utraque Dei visio pertinet ad donum intellectus, prima quidem ad donum intellectus consummatum, secundum quod erit in patria; secunda vero ad donum intellectus inchoatum, secundum quod habetur in via. (IIa-IIae q. 8 a. 7 co.)

Zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 89, Art. 2 en 4), zijn in de zesde zaligheid, zoals overigens ook in de andere, twee dingen vervat : een als verdienste, nl. de zuiverheid des harten, en een ander als beloning, nl. het zien van God. Die twee dingen hebben op bepaalde wijze betrekking op de gave van verstand. Men kan immers een dubbele zuiverheid onderscheiden : een, die voorafgaat en geschikt maakt om God te aanschouwen, nl. de zuiverheid van het gemoed dat vrij is van iedere ongeregelde neiging. Die zuiverheid des harten is het werk van de deugden en van de gaven, die behoren tot het streefvermogen. De tweede zuiverheid des harten werkt als het ware meer afdoend met betrekking tot de goddelijke aanschouwing. Ze bestaat in de zuiverheid van de geest, die vrij is van alle zintuiglijke kenbeelden en van iedere dwaling, zo dat men alles wat aangaande God wordt voorgehouden niet opvat als door lichamelijke kenbeelden, noch volgens de dwalingen der ketters. Die zuiverheid is het werk van de gave van verstand. Er is ook een dubbele aanschouwing van God : een, die volmaakt is, en waardoor men Gods wezen ziet, en een andere, die onvolmaakt is, en waardoor we wel niet zien wat God is, maar toch zien wat Hij niet is. In dit leven kennen we God des te volmaakter, naarmate wij duidelijker inzien, dat Hij alles overtreft wat het verstand begrijpen kan. Beide aanschouwingen nu van God behoren tot de gave van verstand, de eerste tot de voltooide gave, zoals ze in de hemel zal zijn, de tweede tot de begonnen; gave van verstand, zoals ze tijdens dit leven is.

Et per hoc patet responsio ad obiecta. Nam primae duae rationes procedunt de prima munditia. Tertia vero de perfecta Dei visione, dona autem et hic nos perficiunt secundum quandam inchoationem, et in futuro implebuntur, ut supra dictum est. (IIa-IIae q. 8 a. 7 ad 1)

1 — Daaruit blijkt het antwoord OP DE BEDENKINGEN. De eerste twee immers spreken over de eerste zuiverheid, de derde over de volmaakte aanschouwing van God. De volmaaktheid, die de gaven ons schenken, vangt aan in dit leven, maar wordt in het toekomstig leven voltooid, zoals hierboven (in de Leerstelling) gezegd is.

Articulus 8.
Beantwoordt onder de vruchten het geloof aan de gave van verstand?

Ad octavum sic proceditur. Videtur quod in fructibus fides non respondeat dono intellectus. Intellectus enim est fructus fidei, dicitur enim Isaiae VII, nisi credideritis, non intelligetis, secundum aliam litteram, ubi nos habemus, si non credideritis, non permanebitis. Non ergo fides est fructus intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 8 arg. 1)

1 — Men beweert, dat onder de vruchten het geloof niet beantwoordt aan de gave van verstand. De vrucht van het geloof is immers het verstand, want bij Isaïas (7, 9) wordt gezegd : « Indien gij niet gelooft, zult gij niet verstaan », volgens de lezing der Zeventig, terwijl onze tekst (nl. die van de Vulgaat) luidt : « Indien gij niet gelooft, zult gij niet standhouden ». Bijgevolg is het geloof niet de vrucht van het verstand.

Praeterea, prius non est fructus posterioris. Sed fides videtur esse prior intellectu, quia fides est fundamentum totius spiritualis aedificii, ut supra dictum est. Ergo fides non est fructus intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 8 arg. 2)

2 — Wat voorafgaat is niet de vrucht van wat volgt. Welnu het geloof gaat het verstand vooraf, want het is de grondslag van geheel het geestelijk gebouw, zoals hierboven gezegd werd (4e Kw., Art. 1 en 7). Bijgevolg is het geloof niet de vrucht van het verstand.

Praeterea, plura sunt dona pertinentia ad intellectum quam pertinentia ad appetitum. Sed inter fructus ponitur tantum unum pertinens ad intellectum, scilicet fides, omnia vero alia pertinent ad appetitum. Ergo fides non magis videtur respondere intellectui quam sapientiae vel scientiae seu consilio. (IIa-IIae q. 8 a. 8 arg. 3)

3 — Er zijn meer gaven, die betrekking hebben op het verstand dan op het streefvermogen. Welnu onder de vruchten is er maar één, die betrekking heeft op het verstand, nl. het geloof, en al de andere hebben betrekking op het streefvermogen. Het geloof schijnt bijgevolg niet méér te beantwoorden aan het verstand, dan aan de wijsheid, de wetenschap of de raad.

Sed contra est quod finis uniuscuiusque rei est fructus eius. Sed donum intellectus videtur principaliter ordinari ad certitudinem fidei, quae ponitur fructus, dicit enim Glossa, ad Gal. V, quod fides quae est fructus est de invisibilibus certitudo. Ergo in fructibus fides respondet dono intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 8 s. c.)

Daartegenover echter staat, dat het doel van ieder ding kan aanzien worden als de vrucht er van. Welnu de gave van verstand schijnt voornamelijk voor doel te hebben de zekerheid van het geloof, dat onder de vruchten gerekend wordt. De Glossa immers op de Brief aan de Galaten (5, 22) zegt, dat het geloof, dat een vrucht genoemd wordt, een zekerheid is omtrent het onzichtbare. Bijgevolg beantwoordt onder de vruchten het geloof aan de gave van verstand.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, cum de fructibus ageretur, fructus spiritus dicuntur quaedam ultima et delectabilia quae in nobis proveniunt ex virtute spiritus sancti. Ultimum autem delectabile habet rationem finis, qui est proprium obiectum voluntatis. Et ideo oportet quod id quod est ultimum et delectabile in voluntate sit quodammodo fructus omnium aliorum quae pertinent ad alias potentias. Secundum hoc ergo doni vel virtutis perficientis aliquam potentiam potest accipi duplex fructus, unus quidem pertinens ad suam potentiam; alius autem quasi ultimus, pertinens ad voluntatem. Et secundum hoc dicendum est quod dono intellectus respondet pro proprio fructu fides, idest fidei certitudo, sed pro ultimo fructu respondet ei gaudium, quod pertinet ad voluntatem. (IIa-IIae q. 8 a. 8 co.)

Vroeger (Ia IIae, Kw. 70, Art. 1), toen er spraak was over de vruchten, werd gezegd, dat vruchten van de Geest genoemd worden, sommige geniet-brengende eind-uitwerkselen, die in ons ontstaan door de kracht van de Heilige Geest. Welnu het allerlaatste, en wat genieting brengt, is het einddoel, dat het eigen voorwerp is van de wil, en bijgevolg moet datgene, wat in de wil het laatst komt en genieting brengt, als de vrucht zijn van al het andere, dat betrekking heeft op de andere vermogens. In de gaven en de deugden, die een vermogen vervolmaken, kunnen we een dubbele vrucht aanwijzen : een, die behoort tot haar eigen vermogen, een ander, die als de laatste vrucht is, en die behoort tot de wil. Zo mag men zeggen, dat het geloof, d. i. de zekerheid van het geloof, de eigen vrucht is, die beantwoordt aan de gave van verstand, maar de laatste vrucht is de vreugde, die eigen is aan de wil.

Ad primum ergo dicendum quod intellectus est fructus fidei quae est virtus. Sic autem non accipitur fides cum dicitur fructus, sed pro quadam certitudine fidei, ad quam homo pervenit per donum intellectus. (IIa-IIae q. 8 a. 8 ad 1)

1 — Men kan het verstand een vrucht noemen van de deugd van geloof, maar wanneer men het geloof een vrucht noemt, dan spreekt men niet over de deugd van geloof, maar over een bepaalde zekerheid van het geloof, die de mens bereikt door de gave van verstand.

Ad secundum dicendum quod fides non potest universaliter praecedere intellectum, non enim posset homo assentire credendo aliquibus propositis nisi ea aliqualiter intelligeret. Sed perfectio intellectus consequitur fidem quae est virtus, ad quam quidem intellectus perfectionem sequitur quaedam fidei certitudo. (IIa-IIae q. 8 a. 8 ad 2)

2 — Het geloof kan niet geheel en al het verstand voorafgaan. De mens kan immers door het geloof niet aanvaarden wat voorgehouden wordt, dan wanneer hij die dingen enigszins verstaat. Doch de volmaaktheid van verstand volgt op de deugd van geloof, en op die volmaaktheid van het verstand volgt de zekerheid van het geloof.

Ad tertium dicendum quod cognitionis practicae fructus non potest esse in ipsa, quia talis cognitio non scitur propter se, sed propter aliud. Sed cognitio speculativa habet fructum in seipsa, scilicet certitudinem eorum quorum est. Et ideo dono consilii, quod pertinet solum ad practicam cognitionem, non respondet aliquis fructus proprius. Donis autem sapientiae, intellectus et scientiae, quae possunt etiam ad speculativam cognitionem pertinere, respondet solum unus fructus, qui est certitudo significata nomine fidei. Plures autem fructus ponuntur pertinentes ad partem appetitivam, quia, sicut iam dictum est, ratio finis, quae importatur in nomine fructus, magis pertinet ad vim appetitivam quam intellectivam. (IIa-IIae q. 8 a. 8 ad 3)

3 — De vrucht van een praktische kennis kan niet in die kennis zelf liggen, want die kennis verwerft men niet om haar zelf, maar om iets anders. De vrucht der bespiegelende kennis daarentegen ligt in die kennis zelf, want die vrucht is de zekerheid van haar voorwerp. Daarom beantwoordt er geen eigen vrucht aan de gave van raad, die uitsluitend tot de praktische kennis behoort; aan de gaven van wijsheid, verstand en wetenschap, die tot de speculatieve kennis kunnen behoren, beantwoordt er maar één vrucht, nl. de zekerheid, aangeduid door de naam geloof. Er zijn echter meerdere vruchten, die betrekking hebben op het streefvermogen, omdat, zoals (in de Leerstelling) gezegd werd, het begrip van doel, dat opgesloten ligt in het begrip van vrucht, eerder betrekking heeft op het streefvermogen dan op het kenvermogen.