QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 92.
Over de Bijgelovigheid .

Prooemium

Deinde considerandum est de vitiis religioni oppositis. Et primo, de illis quae cum religione conveniunt in hoc quod exhibent cultum divinum; secundo, de vitiis manifestam contrarietatem ad religionem habentibus, per contemptum eorum quae ad cultum divinum pertinent. Primum autem horum pertinet ad superstitionem; secundum ad irreligiositatem. Unde primo considerandum est de ipsa superstitione, et de partibus eius; deinde de irreligiositate et partibus eius. Circa primum quaeruntur duo. Primo, utrum superstitio sit vitium religioni contrarium. Secundo, utrum habeat plures partes seu species. (IIa-IIae q. 92 pr.)

Vervolgens moeten de tegenover de godsdienstigheid staande gebreken worden besproken. En dan ten eerste zij, die met de godsdienstigheid op dit punt een overeenkomst hebben, dat zij goddelijke eer bewijzen; ten tweede de gebreken, die duidelijk met de godsdienstigheid strijden om de verachting van wat met het eren van God in verband staat. De eersten vallen onder de bijgelovigheid, de tweeden onder de ongodsdienstigheid. Daarom moeten wij eerst over de bijgelovigheid en haar onderdeden spreken (92e Kw.); en vervolgens over de ongodsdienstigheid en naar onderdeden (97e Kw.) Over het eerste punt stellen wij ons twee vragen: 1. Is bijgelovigheid een aan de godsdienstigheid tegengesteld gebrek? 2. Heeft zij meerdere onderdeden of soorten?

Articulus 1.
Is de bijgelovigheid een aan de godsdienstigheid tegengesteld gebrek?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod superstitio non sit vitium religioni contrarium. Unum enim contrariorum non ponitur in definitione alterius. Sed religio ponitur in definitione superstitionis, dicitur enim superstitio esse religio supra modum servata, ut patet in Glossa ad Coloss. II, super illud, quae sunt rationem habentia sapientiae in superstitione. Ergo superstitio non est vitium religioni oppositum. (IIa-IIae q. 92 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de bijgelovigheid geen aan de godsdienstigheid tegengesteld gebrek is. Want het ene van twee tegengestelde dingen wordt niet in de bepaling van het andere opgenomen. De godsdienstigheid echter staat in de bepaling van de bijgelovigheid, omdat deze een « boven de goede maat beoefende godsdienstigheid » wordt genoemd, zoals wij zien in de Glossa bij de tekst uit de Brief aan de Colossensen (2, 23) : « Die wel de naam van wijsheid hebben in een bijgelovige eredienst. » Dus is de bijgelovigheid geen aan de godsdienstigheid tegengesteld gebrek.

Praeterea, Isidorus dicit, in libro Etymol., superstitiosos ait Cicero appellatos qui totos dies precabantur et immolabant ut sui sibi liberi superstites fierent. Sed hoc etiam fieri potest secundum verae religionis cultum. Ergo superstitio non est vitium religioni oppositum. (IIa-IIae q. 92 a. 1 arg. 2)

2 — Isidorus zegt: « Cicero zegt, dat zij bijgelovig worden genoemd, die gehele dagen baden en offerden, opdat hun kinderen hen zouden overleven. » Maar dat kan men ook met echte godsdienstige eredienst doen. Dus is de bijgelovigheid geen aan de godsdienstigheid tegengesteld gebrek.

Praeterea, superstitio quendam excessum importare videtur. Sed religio non potest habere excessum, quia sicut supra dictum est, secundum eam non contingit aequale Deo reddere eius quod debemus. Ergo superstitio non est vitium religioni oppositum. (IIa-IIae q. 92 a. 1 arg. 3)

3 — Bijgelovigheid schijnt een teveel in te sluiten. Maar nu kan er in de godsdienstigheid geen teveel zijn, omdat men daarin, zoals vroeger is gezegd (81e Kw. 5e Art. 3e Antw.) niets aan God kan geven wat gelijk staan zou met wat wij moeten doen. Dus is de bijgelovigheid geen aan de godsdienstigheid tegengesteld gebrek.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de decem chordis, tangis primam chordam, qua colitur unus Deus, et cecidit bestia superstitionis. Sed cultus unius Dei pertinet ad religionem. Ergo superstitio religioni opponitur. (IIa-IIae q. 92 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat Augustinus zegt: « Gij slaat de eerste snaar aan. Waarmee de ene God wordt geëerd, en het beest van het bijgeloof is gevallen. » Nu valt het eren van de ene God onder de godsdienstigheid en dus staat de bijgelovigheid daartegenover.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, religio est virtus moralis. Omnis autem virtus moralis in medio consistit, ut supra habitum est. Et ideo duplex vitium virtuti morali opponitur, unum quidem secundum excessum; aliud autem secundum defectum. Contingit autem excedere medium virtutis non solum secundum circumstantiam quae dicitur quantum, sed etiam secundum alias circumstantias. Unde in aliquibus virtutibus, sicut in magnanimitate et magnificentia, vitium excedit virtutis medium non quia ad maius aliquid tendat quam virtus, sed forte ad minus, transcendit tamen virtutis medium, inquantum facit aliquid cui non debet, vel quando non debet, et similiter secundum alia huiusmodi; ut patet per philosophum, in IV Ethic. Sic igitur superstitio est vitium religioni oppositum secundum excessum, non quia plus exhibeat in cultum divinum quam vera religio, sed quia exhibet cultum divinum vel cui non debet, vel eo modo quo non debet. (IIa-IIae q. 92 a. 1 co.)

Zoals vroeger werd gezegd (81e Kw. 5e Art. 3e Antw.) is de godsdienstigheid een zedelijke deugd. Nu moet iedere zedelijke deugd het juiste midden bewaren, zoals vroeger uiteengezet is. (I-II. 64e Kw. 1e Art.) Daarom staat er tegenover een zedelijke deugd een dubbel gebrek, en wel een krachtens een teveel en een krachtens een te weinig. Nu kan men het juiste midden van de deugd niet alleen naar de omstandigheid van het hoeveel te boven gaan, maar ook naar andere omstandigheden. Daarom komt bij sommige deugden, zoals de grootmoedigheid en de grootdadigheid, een gebrek niet boven de middenweg van de deugd uit, omdat het naar iets groters streeft dan de deugd, maar wellicht naar iets minders; het gaat echter boven de middenweg uit, in zover het iets doet voor wie het niet moet of wanneer het niet moet of volgens andere dergelijke omstandigheden, zoals de Wijsgeer bewijst. En zo is dus de bijgelovigheid een gebrek, dat door een teveel tegenover de godsdienstigheid staat, niet omdat zij meer doet voor het eren van God dan de ware godsdienstigheid, maar omdat het goddelijke eer bewijst ofwel aan wie dat niet moet of op een wijze, dat het niet moet.

Ad primum ergo dicendum quod sicut bonum metaphorice dicitur in malis, prout dicimus bonum latronem, ita etiam nomina virtutum quandoque transumptive accipiuntur in malis, sicut prudentia quandoque ponitur pro astutia, secundum illud Luc. XVI, filii huius saeculi prudentiores filiis lucis sunt. Et per hunc modum superstitio dicitur esse religio. (IIa-IIae q. 92 a. 1 ad 1)

1 — Zoals men bij iets verkeerds overdrachtelijk van goed spreekt (zo spreken we b.v. van een goeden rover), zo worden soms ook de namen van deugden in een andere betekenis bij iets verkeerds gebruikt, gelijk men bij sluwheid soms van voorzichtigheid spreekt naar et woord van Lucas (16, 8) : « De kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen van het licht. » En op deze manier noemt men bijgelovigheid godsdienstigheid.

Ad secundum dicendum quod aliud est etymologia nominis, et aliud est significatio nominis. Etymologia attenditur secundum id a quo imponitur nomen ad significandum, nominis vero significatio attenditur secundum id ad quod significandum nomen imponitur. Quae quandoque diversa sunt, nomen enim lapidis imponitur a laesione pedis, non tamen hoc significat; alioquin ferrum, cum pedem laedat, lapis esset. Similiter etiam nomen superstitionis non oportet quod significet illud a quo nomen est impositum. (IIa-IIae q. 92 a. 1 ad 2)

2 — Er is verschil tussen de afleiding en de betekenis van een woord. Want de afleiding wordt genomen naar het ding, vanwaaruit de naam wordt gekozen om iets aan te duiden, maar de betekenis naar datgene, wat door de gegeven naam moet worden aangeduid. En daartussen is soms verschil. Zo is de naam steen (lapis) ontleend aan het stoten van de voet (laesio pedis) en betekent dat toch niet; want anders zou ijzer, als het de voet treft, een steen zijn. Evenzo is het niet nodig dat de naam superstitio (bijgelovigheid) datgene betekent, waaraan de naam is ontleend.

Ad tertium dicendum quod religio non potest habere excessum secundum quantitatem absolutam. Potest tamen habere excessum secundum quantitatem proportionis, prout scilicet in cultu divino fit aliquid quod fieri non debet. (IIa-IIae q. 92 a. 1 ad 3)

3 — Bij de godsdienstigheid kan er naar de hoeveelheid zonder meer genomen geen teveel zijn. Maar naar het hoeveel in betrekking tot iets kan er overdrijving zijn, als er nl. bij het eren van God iets geschiedt, zoals het niet moet.

Articulus 2.
Zijn er verschillende soorten bijgelovigheid?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod non sint diversae superstitionis species. Quia secundum philosophum, in I Topic., si unum oppositorum dicitur multipliciter, et reliquum. Sed religio, cui superstitio opponitur, non habet diversas species, sed omnes eius actus ad unam speciem referuntur. Ergo nec superstitio habet diversas species. (IIa-IIae q. 92 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er geen verschillende soorten van bijgelovigheid zijn. Want volgens de Wijsgeer « wordt als een van twee tegengestelden in meerdere betekenissen genomen wordt, het andere dat ook. » Nu heeft de godsdienstigheid, waar de bijgelovigheid tegenover staat, niet verschillende soorten, maar alle daden ervan worden tot één soort herleid. Dus kent de bijgelovigheid ook niet verschillende soorten.

Praeterea, opposita sunt circa idem. Sed religio, cui opponitur superstitio, est circa ea quibus ordinamur in Deum, ut supra habitum est. Non ergo species superstitionis, quae opponitur religioni, potest attendi secundum aliquas divinationes humanorum eventuum, vel secundum aliquas observationes humanorum actuum. (IIa-IIae q. 92 a. 2 arg. 2)

2 — Tegenovergestelde dingen hebben betrekking op hetzelfde. Nu gaat de godsdienstigheid, waar de bijgelovigheid tegenover staat, over datgene, waardoor wij op God worden gericht, zoals vroeger is gezegd (81e Kw. 1e Art.). Dus kan men de soorten van de bijgelovigheid, die tegenover de godsdienstigheid staat, niet gaan onderscheiden naar bepaalde vormen van gebeurtenissen voorspellen of naar het strikt zich houden aan sommige menselijke praktijken.

Praeterea, Coloss. II, super illud, quae sunt rationem habentia sapientiae in superstitione, dicit Glossa, idest, in simulata religione. Ergo etiam simulatio debet poni species superstitionis. (IIa-IIae q. 92 a. 2 arg. 3)

3 — Bij de tekst uit de Brief aan de Colossensen (2, 23): « Die wel de mam van wijsheid hebben in een bijgelovige eredienst, » zegt de Glossa: « Dit wil niet zeggen: in een nabootsing van godsdienstigheid. » Dus moet ook het nabootsen als een soort bijgeloof worden beschouwd.

Sed contra est quod Augustinus, in II de Doct. Christ., diversas species superstitionis assignat. (IIa-IIae q. 92 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat Augustinus verschillende soorten van bijgeloof opsomt.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, vitium religionis consistit in hoc quod transcenditur virtutis medium secundum aliquas circumstantias. Ut autem supra dictum est, non quaelibet circumstantiarum corruptarum diversitas variat peccati speciem, sed solum quando referuntur ad diversa obiecta vel diversos fines, secundum hoc enim morales actus speciem sortiuntur, ut supra habitum est. Diversificatur ergo superstitionis species, primo quidem, ex parte obiecti. Potest enim divinus cultus exhiberi vel cui exhibendus est, scilicet Deo vero, modo tamen indebito, et haec est prima superstitionis species. Vel ei cui non debet exhiberi, scilicet cuicumque creaturae. Et hoc est aliud superstitionis genus, quod in multas species dividitur, secundum diversos fines divini cultus ordinatur enim, primo, divinus cultus ad reverentiam Deo exhibendam. Et secundum hoc, prima species huius generis est idololatria, quae divinam reverentiam indebite exhibet creaturae. Secundo, ordinatur ad hoc quod homo instruatur a Deo, quem colit. Et ad hoc pertinet superstitio divinativa, quae Daemones consulit per aliqua pacta cum eis inita, tacita vel expressa. Tertio, ordinatur divinus cultus ad quandam directionem humanorum actuum secundum instituta Dei, qui colitur. Et ad hoc pertinet superstitio quarundam observationum. Et haec tria tangit Augustinus, in II de Doct. Christ., dicens superstitiosum esse quidquid institutum ab hominibus est ad facienda et colenda idola pertinens, et hoc pertinet ad primum. Et postea subdit, vel ad consultationes et pacta quaedam significationum cum Daemonibus placita atque foederata, quod pertinet ad secundum. Et post pauca subdit, ad hoc genus pertinent omnes ligaturae, etc., quod pertinet ad tertium. (IIa-IIae q. 92 a. 2 co.)

Zoals in het vorig artikel is gezegd, bestaat een gebrek aan godsdienstigheid hierin, dat men naar enige omstandigheden het juiste midden van de deugd te buiten gaat. Zoals nu vroeger is gezegd (I-II. 72e Kw. 9e Art.) geeft niet ieder verschil in een gebrek in een omstandigheid een nieuw soort zonde, maar alleen als zij op verschillende voorwerpen of verschillende doeleinden slaan; want daarvandaan krijgen zedelijke handelingen hun soort, zoals eerder is gezegd (t. a. p. 1e Kw. 3e Art.). Er is dus soortverschil in bijgelovigheid, ten eerste van de kant van het voorwerp. Want de godsverering kan ofwel worden gebracht aan Wie dit moet, nl. aan de ware God, maar op een verkeerde manier; en dat is de eerste soort bijgelovigheid. Ofwel aan wie dat niet moet, nl. aan welk schepsel ook. En dat is de andere klasse van bijgelovigheid, die in vele soorten wordt verdeeld naar de verschillende doeleinden van de goddelijke eredienst. Want het eren van God heeft als eerste soort van deze klasse de afgodendienst, die op ongeoorloofde manier goddelijke eerbewijzen aan schepselen brengt. — Ten tweede heeft het als doel, dat de mens door God, Die hij eert, wordt onderricht. En hiertoe behoort de bijgelovigheid van de waarzeggerij, die duivels raadpleegt om een stilzwijgend of uitdrukkelijk met hen aangegaan verbond. — Ten derde heeft het eren van God als doel een leiding van de menselijke handelingen volgens instellingen van God, die geëerd wordt. En hierop slaan bijgelovige praktijken. Deze drie dingen ook bespreekt Augustinus als hij zegt, dat « het bijgelovig is, als de mensen iets instellen, wat met het vervaardigen of eren van afgoden te maken heeft, » en dat slaat op het eerste. En later voegt hij eraan toe: « of met raad vragen of regelingen over betekenissen, die men met de duivel bepaald of afgesproken heeft; » en dat slaat op het tweede. En wat later laat hij erop volgen: « Tot dit soort behoren alle verboden. enz. », wat onder het derde valt.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut Dionysius dicit, IV cap. de Div. Nom., bonum contingit ex una et integra causa, malum autem ex singularibus defectibus. Et ideo uni virtuti plura vitia opponuntur, ut supra habitum est. Verbum autem philosophi veritatem habet in oppositis in quibus est eadem ratio multiplicationis. (IIa-IIae q. 92 a. 2 ad 1)

1 — Zoals Dionysius zegt, « komt het goede voort uit een enkele en volledige oorzaak maar het verkeerde uit ieder gebrek. » En daarom staan, zoals vroeger werd gezegd (10e Kw. 5e Art.) tegenover een deugd meerdere gebreken. De tekst van de Wijsgeer gaat op bij tegenovergestelde dingen, die dezelfde reden hebben, waarom zij vermenigvuldigd worden.

Ad secundum dicendum quod divinationes et observationes aliquae pertinent ad superstitionem inquantum dependent ex aliquibus operationibus Daemonum. Et sic pertinent ad quaedam pacta cum ipsis inita. (IIa-IIae q. 92 a. 2 ad 2)

2 — Sommige waarzeggerijen en verboden praktijken vallen onder bijgeloof, in zover zij van handelingen van duivels afhankelijk zijn. En zo vallen zij onder een met hen aangegaan verbond.

Ad tertium dicendum quod simulata religio ibi dicitur quando traditioni humanae nomen religionis applicatur, prout in Glossa sequitur. Unde ista simulata religio nihil est aliud quam cultus Deo vero exhibitus modo indebito, sicut si aliquis tempore gratiae vellet colere Deum secundum veteris legis ritum. Et de hoc ad litteram loquitur Glossa. (IIa-IIae q. 92 a. 2 ad 3)

3 — Men spreekt daar van een schijn van godsdienstigheid, « als aan menselijke overleveringen de naam van godsdienstigheid wordt gegeven, » zoals daar in de Glossa verder volgt. Daarom is de nabootsing van godsdienstigheid niets anders dan een aan de ware God op verkeerde manier gebrachte eredienst; zoals wanneer iemand in het tijdperk van de genade God zou willen eren naar de voorschriften van de Oude Wet. En daarover spreekt de Glossa bij die tekst.