Prima Pars. Quaestio 1. Over de gewijde leer : wat zij is en wat bij bevat .
Prooemium
Et ut intentio nostra sub aliquibus certis limitibus comprehendatur, necessarium est
primo investigare de ipsa sacra doctrina, qualis sit, et ad quae se extendat. Circa
quae quaerenda sunt decem. Primo, de necessitate huius doctrinae. Secundo, utrum sit
scientia. Tertio, utrum sit una vel plures. Quarto, utrum sit speculativa vel practica.
Quinto, de comparatione eius ad alias scientias. Sexto, utrum sit sapientia. Septimo,
quid sit subiectum eius. Octavo, utrum sit argumentativa. Nono, utrum uti debeat metaphoricis
vel symbolicis locutionibus. Decimo, utrum Scriptura sacra huius doctrinae sit secundum
plures sensus exponenda. (Ia q. 1 pr.)
Opdat nu ons inzicht nader zou omschreven worden, is het vóór alles nodig aangaande
de gewijde leer te onderzoeken wat zij is en wat zij bevat. Daaromtrent stellen wij
tien vragen : 1e) Over de noodzakelijkheid van deze leer. 2e) Is zij een wetenschap?
3e) Is ze één of veelvuldig? 4e) Is ze beschouwend of praktisch? 5e) Over hare verhouding
tot de andere wetenschappen. 6e) Is ze de hoogste wetenschap of « wijsheid » ? 7e)
Waarover handelt ze? 8e) Wendt men er bewijsvoeringen bij aan? 9e) Mag ze overdrachtelijke
of symbolische spreekwijzen aanwenden ? 10e) Heeft de H. Schriftuur, welke deel uitmaakt
van deze leer, verschillende betekenissen?
Articulus 1. Is er buiten de wijsbegeerte nog een andere leer nodig?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod non sit necessarium, praeter philosophicas
disciplinas, aliam doctrinam haberi. Ad ea enim quae supra rationem sunt, homo non
debet conari, secundum illud Eccli. III, altiora te ne quaesieris. Sed ea quae rationi
subduntur, sufficienter traduntur in philosophicis disciplinis. Superfluum igitur
videtur, praeter philosophicas disciplinas, aliam doctrinam haberi. (Ia q. 1 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat er buiten de wijsbegeerte geen andere leer nodig is. De mens behoeft
immers niet te streven naar wat boven zijn verstand is, volgens het woord van de Prediker
(3, 22) : « Zoek niet naar wat boven U verheven is ». Welnu, wat onder het bereik
van de rede valt, wordt voldoende verhandeld in de wijsbegeerte. Een andere leer buiten
de wijsbegeerte is dus overbodig.
Praeterea, doctrina non potest esse nisi de ente, nihil enim scitur nisi verum, quod
cum ente convertitur. Sed de omnibus entibus tractatur in philosophicis disciplinis,
et etiam de Deo, unde quaedam pars philosophiae dicitur theologia, sive scientia divina,
ut patet per philosophum in VI Metaphys. Non fuit igitur necessarium, praeter philosophicas
disciplinas, aliam doctrinam haberi. (Ia q. 1 a. 1 arg. 2)
2 — Iedere leer handelt, alleen over het zijnde. Inderdaad, alleen het ware, — dat met
het zijnde gelijkstaat, — is het voorwerp van de wetenschap. Welnu de wijsbegeerte
handelt over al het zijnde, ook over God. Er is immers een deel der wijsbegeerte dat
Godgeleerdheid of goddelijke wetenschap genoemd wordt, naar de leer van de Wijsgeer
in het VIe Boek der Metaphysica (Ve B., 1e H., Nr 7). Het is dus niet nodig, dat er
buiten de wijsbegeerte nog een andere leer is.
Sed contra est quod dicitur II ad Tim. III, omnis Scriptura divinitus inspirata utilis
est ad docendum, ad arguendum, ad corripiendum, ad erudiendum ad iustitiam. Scriptura
autem divinitus inspirata non pertinet ad philosophicas disciplinas, quae sunt secundum
rationem humanam inventae. Utile igitur est, praeter philosophicas disciplinas, esse
aliam scientiam divinitus inspiratam. (Ia q. 1 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter wat we lezen in de Ie Brief aan Timotheüs (3, 16) : « Alle
door God ingegeven Schriften hebben hun nut om te onderrichten, om te weerleggen,
om te berispen, om te onderwijzen tot gerechtigheid ». Welnu, de H. Schrift behoort
niet tot de wijsbegeerte, want ze is door God ingegeven, terwijl de wijsbegeerte door
de menselijke rede is uitgewerkt. Het is dus nuttig, dat er buiten de wijsbegeerte
een andere wetenschap is, door God ingegeven.
Respondeo dicendum quod necessarium fuit ad humanam salutem, esse doctrinam quandam
secundum revelationem divinam, praeter philosophicas disciplinas, quae ratione humana
investigantur. Primo quidem, quia homo ordinatur ad Deum sicut ad quendam finem qui
comprehensionem rationis excedit, secundum illud Isaiae LXIV, oculus non vidit Deus
absque te, quae praeparasti diligentibus te. Finem autem oportet esse praecognitum
hominibus, qui suas intentiones et actiones debent ordinare in finem. Unde necessarium
fuit homini ad salutem, quod ei nota fierent quaedam per revelationem divinam, quae
rationem humanam excedunt. Ad ea etiam quae de Deo ratione humana investigari possunt,
necessarium fuit hominem instrui revelatione divina. Quia veritas de Deo, per rationem
investigata, a paucis, et per longum tempus, et cum admixtione multorum errorum, homini
proveniret, a cuius tamen veritatis cognitione dependet tota hominis salus, quae in
Deo est. Ut igitur salus hominibus et convenientius et certius proveniat, necessarium
fuit quod de divinis per divinam revelationem instruantur. Necessarium igitur fuit,
praeter philosophicas disciplinas, quae per rationem investigantur, sacram doctrinam
per revelationem haberi. (Ia q. 1 a. 1 co.)
Buiten de wijsbegeerte, die een werk is der menselijke rede, is er voor het heil der
mensen een leer nodig, die steunt op de goddelijke openbaring. De mens is immers naar
God gericht als naar een doel dat ’s mensen begrip te boven gaat, volgens het woord
van Isaïas (64, 4) « Zonder U, God, heeft geen oog gezien wat Gij voorbereid hebt
voor hen die U beminnen » . Welnu, de mensen moeten het doel te voren kennen, want
zij moeten er hun inzichten en handelingen naar richten. Het is dus noodzakelijk voor
’s mensen zaligheid dat sommige waarheden die de rede te boven gaan door goddelijke
openbaring meegedeeld worden. Wat nu de goddelijke waarheden betreft, welke de menselijke
rede kan bereiken, ook deze dienen door God geopenbaard, en dit omdat de waarheden
die de rede aangaande God kan achterhalen, niet dan door enkelen, en na langen tijd,
en met veel dwalingen vermengd kunnen begrepen worden. En van de kennis van die waarheden
hangt nochtans heel ’s mensen heil af, dat in God gelegen is. Opdat nu de mensen algemener
en zekerder de zaligheid zouden bereiken, is het nodig, dat ze door goddelijke openbaring
over God onderwezen worden. Wij mogen dus besluiten, dat buiten de wijsbegeerte, het
werk der rede, de gewijde leer, het werk der openbaring, nodig is.
Ad primum ergo dicendum quod, licet ea quae sunt altiora hominis cognitione, non sint
ab homine per rationem inquirenda, sunt tamen, a Deo revelata, suscipienda per fidem.
Unde et ibidem subditur, plurima supra sensum hominum ostensa sunt tibi. Et in huiusmodi
sacra doctrina consistit. (Ia q. 1 a. 1 ad 1)
1 — Wat boven de menselijke rede is, moet zij niet trachten te achterhalen, maar wanneer
God het openbaart, moet zij het door het geloof aanvaarden. Daarom wordt t.a.pl. ook
gezegd : « Veel van wat boven ’s mensen kennis verheven is, werd U geopenbaard ».
Daarin nu juist bestaat de gewijde leer.
Ad secundum dicendum quod diversa ratio cognoscibilis diversitatem scientiarum inducit.
Eandem enim conclusionem demonstrat astrologus et naturalis, puta quod terra est rotunda,
sed astrologus per medium mathematicum, idest a materia abstractum; naturalis autem
per medium circa materiam consideratum. Unde nihil prohibet de eisdem rebus, de quibus
philosophicae disciplinae tractant secundum quod sunt cognoscibilia lumine naturalis
rationis, et aliam scientiam tractare secundum quod cognoscuntur lumine divinae revelationis.
Unde theologia quae ad sacram doctrinam pertinet, differt secundum genus ab illa theologia
quae pars philosophiae ponitur. (Ia q. 1 a. 1 ad 2)
2 — De verscheidenheid der wetenschappen ontstaat uit hun verschillend formeel kenmiddel.
Astronomen en natuurkundigen bewijzen immers beiden eenzelfde stelling, b.v. de bolvormigheid
der aarde; maar de sterrenkundige doet dit door middel van een wiskundige bewijsvoering
die van de stof abstraheert; de natuurkundige, door middel van een waarneming van
de stof. Hieruit volgt, dat vraagstukken die, in zover zij in het bereik der menselijke
rede liggen, door de wijsbegeerte behandeld worden, bovendien ook het voorwerp van
een andere wetenschap kunnen zijn, welke ze kent door het licht der goddelijke openbaring.
De godgeleerdheid welke bij de gewijde leer behoort, verschilt dus soortelijk van
die godgeleerdheid, welke een deel der wijsbegeerte is.
Articulus 2. Is de gewijde leer een wetenschap?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod sacra doctrina non sit scientia. Omnis enim
scientia procedit ex principiis per se notis. Sed sacra doctrina procedit ex articulis
fidei, qui non sunt per se noti, cum non ab omnibus concedantur, non enim omnium est
fides, ut dicitur II Thessalon. III. Non igitur sacra doctrina est scientia. (Ia q. 1 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de gewijde leer geen wetenschap is. Een wetenschap immers ontstaat
uit door zich zelf klaarblijkelijke beginselen. De gewijde leer integendeel ontstaat
uit de geloofsartikelen, die niet uit zich zelf klaarblijkelijk zijn, want dan zouden
ze door iedereen aangenomen worden. Maar « niet iedereen is gelovig », zegt de Apostel
(IIIe Brief aan de Thessalonicenzen, 3, 2). Dus is de gewijde leer geen wetenschap.
Praeterea, scientia non est singularium. Sed sacra doctrina tractat de singularibus,
puta de gestis Abrahae, Isaac et Iacob, et similibus. Ergo sacra doctrina non est
scientia. (Ia q. 1 a. 2 arg. 2)
2 — Er is geen wetenschap van het individuele. Welnu, de gewijde leer handelt over individuele
dingen, b.v. over de geschiedenis van Abraham, Isaac en Jacob. Dus is de gewijde leer
geen wetenschap.
Sed contra est quod Augustinus dicit, XIV de Trinitate, huic scientiae attribuitur
illud tantummodo quo fides saluberrima gignitur, nutritur, defenditur, roboratur.
Hoc autem ad nullam scientiam pertinet nisi ad sacram doctrinam. Ergo sacra doctrina
est scientia. (Ia q. 1 a. 2 s. c.)
Dit is echter strijdig met wat Augustinus zegt in zijn werk Over de Drie-eenheid (XIVe
B., Ie H.) : « Tot de gewijde leer wordt alleen datgene gerekend, waardoor het allerheilzaamste
geloof ontstaat, waardoor het ontwikkeld, verdedigd en versterkt wordt. »
Respondeo dicendum sacram doctrinam esse scientiam. Sed sciendum est quod duplex est
scientiarum genus. Quaedam enim sunt, quae procedunt ex principiis notis lumine naturali
intellectus, sicut arithmetica, geometria, et huiusmodi. Quaedam vero sunt, quae procedunt
ex principiis notis lumine superioris scientiae, sicut perspectiva procedit ex principiis
notificatis per geometriam, et musica ex principiis per arithmeticam notis. Et hoc
modo sacra doctrina est scientia, quia procedit ex principiis notis lumine superioris
scientiae, quae scilicet est scientia Dei et beatorum. Unde sicut musica credit principia
tradita sibi ab arithmetico, ita doctrina sacra credit principia revelata sibi a Deo. (Ia q. 1 a. 2 co.)
De gewijde leer is een wetenschap. Er dient opgemerkt, dat er tweeërlei wetenschappen
zijn : sommige ontstaan uit beginselen die gekend worden door het natuurlijk licht
van het verstand, zoals de rekenkunde, de meetkunde en dergelijke; andere ontstaan
uit beginselen die gekend worden door een hogere wetenschap, zoals de wetenschap van
het perspectief voortvloeit uit de beginselen der rekenkunde. De gewijde leer nu is
een wetenschap in deze tweede betekenis, want ze vloeit voort uit beginselen, die
door een hogere wetenschap gekend worden, nl. door de wetenschap van God en die van
de heiligen. Evenals de muziek de beginselen aanneemt die door de rekenkunde gegeven
worden, zo neemt ook de gewijde leer de beginselen aan, door God geopenbaard.
Ad primum ergo dicendum quod principia cuiuslibet scientiae vel sunt nota per se,
vel reducuntur ad notitiam superioris scientiae. Et talia sunt principia sacrae doctrinae,
ut dictum est. (Ia q. 1 a. 2 ad 1)
1 — De beginselen van iedere wetenschap zijn ofwel uit zich zelf klaarblijkelijk, ofwel
te herleiden tot een hogere wetenschap. Dit, laatste is het geval met de gewijde leer,
zoals in de loop van het artikel gezegd werd.
Ad secundum dicendum quod singularia traduntur in sacra doctrina, non quia de eis
principaliter tractetur, sed introducuntur tum in exemplum vitae, sicut in scientiis
moralibus; tum etiam ad declarandum auctoritatem virorum per quos ad nos revelatio
divina processit, super quam fundatur sacra Scriptura seu doctrina. (Ia q. 1 a. 2 ad 2)
2 — Individuele dingen worden in de gewijde leer niet behandeld als hoofdzaak, maar worden
alleen aangevoerd óf als voorbeelden, gelijk men ook in de zedenleer doet, óf om het
gezag toe te lichten van hen door wie de goddelijke openbaring tot ons gekomen is.
De goddelijke openbaring is immers de grondslag van de H. Schrift of de gewijde leer.
Articulus 3. Is de gewijde leer een enkelvoudige wetenschap?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod sacra doctrina non sit una scientia. Quia
secundum philosophum in I Poster., una scientia est quae est unius generis subiecti.
Creator autem et creatura, de quibus in sacra doctrina tractatur, non continentur
sub uno genere subiecti. Ergo sacra doctrina non est una scientia. (Ia q. 1 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de gewijde leer geen enkelvoudige wetenschap is. Die wetenschap immers
is één, welke maar één subject heeft, gelijk de Wijsgeer zegt in zijn eerste werk
Over het Oordeel (1e B., XXVIIe H., Nr 1). Welnu de Schepper en het schepsel, waarover
de gewijde leer handelt, maken niet één subject uit. Dus is de gewijde leer geen enkelvoudige
wetenschap.
Praeterea, in sacra doctrina tractatur de Angelis, de creaturis corporalibus, de moribus
hominum. Huiusmodi autem ad diversas scientias philosophicas pertinent. Igitur sacra
doctrina non est una scientia. (Ia q. 1 a. 3 arg. 2)
2 — De gewijde leer handelt over de engelen, de lichamelijke schepselen, de zeden der
mensen. Welnu, dit hoort bij verschillende wijsgerige wetenschappen. Dus is de gewijde
leer een wetenschap zonder éénheid.
Sed contra est quod sacra Scriptura de ea loquitur sicut de una scientia, dicitur
enim Sap. X, dedit illi scientiam sanctorum. (Ia q. 1 a. 3 s. c.)
Dit is echter strijdig met de H. Schrift, die van de gewijde leer spreekt als van
een enkelvoudige wetenschap. Het Boek der Wijsheid zegt immers (10, 10) : « Hij heeft
hem gegeven de wetenschap der heiligen ».
Respondeo dicendum sacram doctrinam unam scientiam esse. Est enim unitas potentiae
et habitus consideranda secundum obiectum, non quidem materialiter, sed secundum rationem
formalem obiecti, puta homo, asinus et lapis conveniunt in una formali ratione colorati,
quod est obiectum visus. Quia igitur sacra Scriptura considerat aliqua secundum quod
sunt divinitus revelata, secundum quod dictum est, omnia quaecumque sunt divinitus
revelabilia, communicant in una ratione formali obiecti huius scientiae. Et ideo comprehenduntur
sub sacra doctrina sicut sub scientia una. (Ia q. 1 a. 3 co.)
De gewijde wetenschap is een enkelvoudige wetenschap. De eenheid van het vermogen
of van de hebbelijkheid hangt immers af van de eenheid van het voorwerp, niet materieel,
maar formeel, genomen. Zo komen de mens, de ezel en de steen overeen in één en hetzelfde
formeel opzicht van gekleurd-zijn, wat object is van het gezicht. Zoals nu hierboven
gezegd werd (1e Art., antw. op de 2e bed.), beschouwt de H. Schriftuur of de gewijde
leer waarheden in zover ze door God geopenbaard zijn. Maar al wat door God geopenbaard
kan worden, valt onder het ééne formeel voorwerp van deze wetenschap. En daarom hoort
dit alles tot de gewijde leer als tot een enkelvoudige wetenschap.
Ad primum ergo dicendum quod sacra doctrina non determinat de Deo et de creaturis
ex aequo, sed de Deo principaliter, et de creaturis secundum quod referuntur ad Deum,
ut ad principium vel finem. Unde unitas scientiae non impeditur. (Ia q. 1 a. 3 ad 1)
1 — De gewijde leer handelt niet op gelijke wijze over de schepselen en over God. Ze handelt
in de eerste plaats over God; over de schepselen handelt ze maar in zover die in betrekking
staan tot God als tot hun beginsel en hun einddoel, zodat er wel eenheid is in de
gewijde leer.
Ad secundum dicendum quod nihil prohibet inferiores potentias vel habitus diversificari
circa illas materias, quae communiter cadunt sub una potentia vel habitu superiori,
quia superior potentia vel habitus respicit obiectum sub universaliori ratione formali.
Sicut obiectum sensus communis est sensibile, quod comprehendit sub se visibile et
audibile, unde sensus communis, cum sit una potentia, extendit se ad omnia obiecta
quinque sensuum. Et similiter ea quae in diversis scientiis philosophicis tractantur,
potest sacra doctrina, una existens, considerare sub una ratione, inquantum scilicet
sunt divinitus revelabilia, ut sic sacra doctrina sit velut quaedam impressio divinae
scientiae, quae est una et simplex omnium. (Ia q. 1 a. 3 ad 2)
2 — Er is niets op tegen, dat ondergeschikte vermogens of hebbelijkheden in verschillende
soorten onderscheiden worden ten opzicht van voorwerpen, die door een enkel hoger
vermogen of door één hogere hebbelijkheid bereikt worden. Dit verhevener vermogen
of die verhevener hebbelijkheid beschouwen het voorwerp immers van een algemener standpunt
uit. Zo is het voorwerp van het algemeen zintuig het zinnelijke, dat toch door oog
en oor verschillend bereikt wordt, en zo bereikt het algemeen zintuig, al is het maar
een enkel vermogen, alles wat door de vijf uiterlijke zintuigen wordt bereikt Op dezelfde
wijze nu beschouwt de gewijde leer, dank zij haar eenheid, de verschillende dingen,
welke door afzonderlijke wijsgerige wetenschappen bereikt worden, in eenzelfde opzicht,
in zover ze nl. door God kunnen geopenbaard worden. En om die reden is de gewijde
leer als een mededeling der goddelijke wetenschap, die, — ofschoon één en enkelvoudig
—, toch alles omvat.
Articulus 4. Is de gewijde leer een praktische wetenschap?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod sacra doctrina sit scientia practica. Finis
enim practicae est operatio, secundum philosophum in II Metaphys. Sacra autem doctrina
ad operationem ordinatur, secundum illud Iac. I, estote factores verbi, et non auditores
tantum. Ergo sacra doctrina est practica scientia. (Ia q. 1 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de gewijde leer een praktische wetenschap is. Het doel van het praktische
is immers de handeling, naar de Wijsgeer zegt in het IIe Boek der Metaphysica (Ie
B., Ie H., Nr 4). Welnu de gewijde leer is op de handeling gericht, volgens het gezegde
van Jacobus (1, 22) : « Handelt naar het Woord (Gods) en luistert er niet alleen naar
». De gewijde leer is dus een praktische wetenschap.
Praeterea, sacra doctrina dividitur per legem veterem et novam. Lex autem pertinet
ad scientiam moralem, quae est scientia practica. Ergo sacra doctrina est scientia
practica. (Ia q. 1 a. 4 arg. 2)
2 — De gewijde leer bestaat uit de oude en de nieuwe wet. Welnu, de wet hoort bij de zedenleer,
een praktische wetenschap. Dus is de gewijde leer ook een praktische wetenschap.
Sed contra, omnis scientia practica est de rebus operabilibus ab homine; ut moralis
de actibus hominum, et aedificativa de aedificiis. Sacra autem doctrina est principaliter
de Deo, cuius magis homines sunt opera. Non ergo est scientia practica, sed magis
speculativa. (Ia q. 1 a. 4 s. c.)
Daar kan echter tegen ingebracht, dat een praktische wetenschap handelt over hetgeen
door de mens verricht wordt, gelijk de zedenleer over de menselijke handelingen, en
de bouwkunst over de gebouwen. De gewijde leer echter handelt hoofdzakelijk over God,
door wie de mens gemaakt zijn. Zij is dus geen praktische, doch eerder een bespiegelende
wetenschap.
Respondeo dicendum quod sacra doctrina, ut dictum est, una existens, se extendit ad
ea quae pertinent ad diversas scientias philosophicas, propter rationem formalem quam
in diversis attendit, scilicet prout sunt divino lumine cognoscibilia. Unde licet
in scientiis philosophicis alia sit speculativa et alia practica, sacra tamen doctrina
comprehendit sub se utramque; sicut et Deus eadem scientia se cognoscit, et ea quae
facit. Magis tamen est speculativa quam practica, quia principalius agit de rebus
divinis quam de actibus humanis; de quibus agit secundum quod per eos ordinatur homo
ad perfectam Dei cognitionem, in qua aeterna beatitudo consistit. (Ia q. 1 a. 4 co.)
De gewijde leer blijft één, al behandelt ze wat het voorwerp is van verschillende
wijsgerige wetenschappen, en de reden daarvan is het éne formeel opzicht waarin ze
die verschillende dingen beschouwt, nl. in zover ze kenbaar zijn door het goddelijk
Licht. Hoewel nu in de wijsbegeerte het bespiegelend deel verschilt van het praktische,
toch omvat de gewijde leer beide. Zo kent ook God door dezelfde wetenschap zich zelf
en hetgeen Hij verricht. Toch is de gewijde leer meel van bespiegelende dan van praktische
aard, omdat ze meer handelt over het goddelijke dan over de menselijke handelingen,
hierover immers handelt ze maar in zover de mens er door gericht wordt op de volmaakte
kennis van God, waarin de eeuwige zaligheid bestaat.
Et per hoc patet responsio ad obiecta. (Ia q. 1 a. 4 ad arg.)
1 — Het antwoord op de bedenkingen blijkt uit het artikel zelf.
Articulus 5. Is de gewijde leer verhevener dan de andere wetenschappen?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod sacra doctrina non sit dignior aliis scientiis.
Certitudo enim pertinet ad dignitatem scientiae. Sed aliae scientiae, de quarum principiis
dubitari non potest, videntur esse certiores sacra doctrina, cuius principia, scilicet
articuli fidei, dubitationem recipiunt. Aliae igitur scientiae videntur ista digniores. (Ia q. 1 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de gewijde leer niet verheven is boven de andere wetenschappen. De
waardigheid toch der wetenschappen berust op hun zekerheid. Welnu de andere wetenschappen,
waarvan de beginselen niet kunnen betwijfeld worden, schijnen meer zekerheid te bezitten
dan de gewijde leer waarvan de beginselen, nl. de artikelen van het geloof, in twijfel
kunnen getrokken worden. De andere wetenschappen schijnen dus verhevener te zijn.
Praeterea, inferioris scientiae est a superiori accipere, sicut musicus ab arithmetico.
Sed sacra doctrina accipit aliquid a philosophicis disciplinis, dicit enim Hieronymus
in epistola ad magnum oratorem urbis Romae, quod doctores antiqui intantum philosophorum
doctrinis atque sententiis suos resperserunt libros, ut nescias quid in illis prius
admirari debeas, eruditionem saeculi, an scientiam Scripturarum. Ergo sacra doctrina
est inferior aliis scientiis. (Ia q. 1 a. 5 arg. 2)
2 — Een ondergeschikte wetenschap ontleent haar beginselen aan een hogere; de muziek b.
v. neemt haar beginselen over van de rekenkunde. Welnu, volgens Hieronymus’ getuigenis
ontleent de gewijde leer veel aan de wijsbegeerte (Brief aan een groot Romeins retor)
: « De oude leraren, zegt hij, hebben zodanig hun boeken met aanhalingen uit de wijsgeren
doorweven, dat men niet weet wat men er het meest in moet bewonderen, of hun natuurlijke
geleerdheid, of hun bekendheid met de H. Schriftuur. » Dus is de gewijde leer minder
verheven dan de andere wetenschappen.
Sed contra est quod aliae scientiae dicuntur ancillae huius, Prov. IX, misit ancillas
suas vocare ad arcem. (Ia q. 1 a. 5 s. c.)
Daartegenover staat echter dat de andere wetenschappen haar dienstmaagden genoemd
worden, volgens het Boek der Spreuken (9, 3) : « Zij heeft hare dienstmaagden uitgezonden
naar de burcht om hare uitnodiging te doen. »
Respondeo dicendum quod, cum ista scientia quantum ad aliquid sit speculativa, et
quantum ad aliquid sit practica, omnes alias transcendit tam speculativas quam practicas.
Speculativarum enim scientiarum una altera dignior dicitur, tum propter certitudinem,
tum propter dignitatem materiae. Et quantum ad utrumque, haec scientia alias speculativas
scientias excedit. Secundum certitudinem quidem, quia aliae scientiae certitudinem
habent ex naturali lumine rationis humanae, quae potest errare, haec autem certitudinem
habet ex lumine divinae scientiae, quae decipi non potest. Secundum dignitatem vero
materiae, quia ista scientia est principaliter de his quae sua altitudine rationem
transcendunt, aliae vero scientiae considerant ea tantum quae rationi subduntur. Practicarum
vero scientiarum illa dignior est, quae ad ulteriorem finem ordinatur, sicut civilis
militari, nam bonum exercitus ad bonum civitatis ordinatur. Finis autem huius doctrinae
inquantum est practica, est beatitudo aeterna, ad quam sicut ad ultimum finem ordinantur
omnes alii fines scientiarum practicarum. Unde manifestum est, secundum omnem modum,
eam digniorem esse aliis. (Ia q. 1 a. 5 co.)
Aangezien de gewijde leer in een zeker opzicht bespiegelend, en in een zeker opzicht
praktisch is, overtreft ze al de wetenschappen, de bespiegelende en de praktische.
Bij de bespiegelende wetenschappen wordt de een van hoger waardigheid geacht dan de
andere om haar zekerheid en de waardigheid van het behandelde. En in dit dubbel opzicht
overtreft de gewijde leer de andere bespiegelende wetenschappen. Wat ten eerste de
zekerheid betreft, putten de andere wetenschappen hun zekerheid uit het natuurlijk
licht der menselijke rede die feilbaar is, de gewijde leer echter put ze uit het licht
der goddelijke wetenschap, die onfeilbaar is. Wat ten tweede de waardigheid der behandelde
stof betreft, gaat de gewijde leer in hoofdzaak over hetgeen boven de rede verheven
is, de andere wetenschappen over hetgeen aan de rede onderworpen is. Onder de praktische
wetenschappen nu is diegene verhevener die op een hoger liggend doel gericht is; om
deze reden is de staatkunde verheven boven de krijgskunst, want het leger staat in
de dienst van de gemeenschap. Het doel nu der gewijde leer, van praktische zijde beschouwd,
is de eeuwige zaligheid waaraan als aan hun einddoel, al de doeleinden der praktische
wetenschappen ondergeschikt zijn. Het blijkt dus, dat de gewijde leer in alle opzichten
verheven is boven de andere wetenschappen.
Ad primum ergo dicendum quod nihil prohibet id quod est certius secundum naturam,
esse quoad nos minus certum, propter debilitatem intellectus nostri, qui se habet
ad manifestissima naturae, sicut oculus noctuae ad lumen solis, sicut dicitur in II
Metaphys. Unde dubitatio quae accidit in aliquibus circa articulos fidei, non est
propter incertitudinem rei, sed propter debilitatem intellectus humani. Et tamen minimum
quod potest haberi de cognitione rerum altissimarum, desiderabilius est quam certissima
cognitio quae habetur de minimis rebus, ut dicitur in XI de animalibus. (Ia q. 1 a. 5 ad 1)
1 — Wat op zich zelf zekerder is, kan voor ons zeer dikwijls minder zeker zijn, om reden
van de zwakheid van ons verstand, dat tegenover de meest klaarblijkelijke dingen staat
gelijk een nachtuil tegenover het licht der zon. zoals in het IIe Boek der Metaphysica
gezegd wordt (Ie B., Ie H., Nr 2). Als er dan ten opzichte van sommige geloofsartikelen
twijfel opkomt, dan ligt dit niet aan de onzekerheid van die waarheden, maar aan de
zwakheid van het menselijk verstand. Toch is de geringste kennis van de hoogste dingen
nog meer begerenswaard dan de zekerste kennis van de kleinste dingen, gelijk gezegd
wordt in het IXe Boek Over de Dieren.
Ad secundum dicendum quod haec scientia accipere potest aliquid a philosophicis disciplinis,
non quod ex necessitate eis indigeat, sed ad maiorem manifestationem eorum quae in
hac scientia traduntur. Non enim accipit sua principia ab aliis scientiis, sed immediate
a Deo per revelationem. Et ideo non accipit ab aliis scientiis tanquam a superioribus,
sed utitur eis tanquam inferioribus et ancillis; sicut architectonicae utuntur subministrantibus,
ut civilis militari. Et hoc ipsum quod sic utitur eis, non est propter defectum vel
insufficientiam eius, sed propter defectum intellectus nostri; qui ex his quae per
naturalem rationem (ex qua procedunt aliae scientiae) cognoscuntur, facilius manuducitur
in ea quae sunt supra rationem, quae in hac scientia traduntur. (Ia q. 1 a. 5 ad 2)
2 — De gewijde leer kan de wijsgerige gegevens gebruiken, niet alsof ze die noodzakelijk
behoefde, maar om haar eigen voorwerp duidelijker te belichten. Haar beginselen ontleent
ze echter niet aan andere wetenschappen, maar wel onmiddellijk aan de goddelijke openbaring.
Daarom maakt ze geen gebruik van de andere wetenschappen, alsof die boven haar stonden,
maar integendeel in zover ze aan haar ondergeschikt zijn; zo ook heeft de bouwkunde
andere kundigheden in haar dienste en maakt de staatkunde de krijgskunde aan haar
dienstbaar. En wanneer de gewijde wetenschap op voormelde wijze andere wetenschappen
gebruikt, dan is het niet omdat ze zelf ontoereikend zou zijn, maar dan is dit een
aanpassing aan onze zwakheid. Het is immers een feit, dat wij uit hetgeen we kennen
door de natuurlijke rede, die de oorsprong is der andere wetenschappen, als bij de
hand geleid worden tot hetgeen boven onze rede verheven is, wat juist de inhoud uitmaakt
van de gewijde leer.
Articulus 6. Is de gewijde leer de hoogste wetenschap of wijsheid?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod haec doctrina non sit sapientia. Nulla enim
doctrina quae supponit sua principia aliunde, digna est nomine sapientiae, quia sapientis
est ordinare, et non ordinari (I Metaphys.). Sed haec doctrina supponit principia
sua aliunde, ut ex dictis patet. Ergo haec doctrina non est sapientia. (Ia q. 1 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de gewijde leer de hoogste wetenschap niet is. Een leer toch die
haar beginselen aan een andere ontleent mag niet « de hoogste wetenschap » of « wijsheid
» genoemd worden. Het past toch de « wijze », te ordenen, niet geordend te worden
(Ie Boek der Metaphysica, IIe H., Nr 3). Welnu, de gewijde leer ontleent haar beginselen
aan een andere, zoals uit het gezegde blijkt (2e Art.). Dus is deze leer de hoogste
wetenschap niet.
Praeterea, ad sapientiam pertinet probare principia aliarum scientiarum, unde ut caput
dicitur scientiarum, ut VI Ethic. patet. Sed haec doctrina non probat principia aliarum
scientiarum. Ergo non est sapientia. (Ia q. 1 a. 6 arg. 2)
2 — Het komt de hoogste wetenschap toe, de beginselen der andere wetenschappen te bewijzen,
en daarom wordt zij dan ook het « hoofd » der wetenschappen genoemd, zoals uit het
VIe Boek der Ethica blijkt (VIIe H., Nr 3). Welnu, deze leer bewijst de beginselen
der andere wetenschappen niet. Dus is zij de hoogste wetenschap niet.
Praeterea, haec doctrina per studium acquiritur. Sapientia autem per infusionem habetur,
unde inter septem dona spiritus sancti connumeratur, ut patet Isaiae XI. Ergo haec
doctrina non est sapientia. (Ia q. 1 a. 6 arg. 3)
3 — Men kent de gewijde leer door studie, terwijl de « wijsheid » wordt ingestort, en
juist daarom een der zeven gaven van de H. Geest is, zoals blijkt uit Isaïas (11,2).
Dus is de gewijde leer geen « wijsheid ».
Sed contra est quod dicitur Deut. IV, in principio legis, haec est nostra sapientia
et intellectus coram populis. (Ia q. 1 a. 6 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat in het Boek Deuteronomium (4, 6) in het begin der
Wet staat : « Deze is onze wijsheid en onze kennis voor het volk ».
Respondeo dicendum quod haec doctrina maxime sapientia est inter omnes sapientias
humanas, non quidem in aliquo genere tantum, sed simpliciter. Cum enim sapientis sit
ordinare et iudicare, iudicium autem per altiorem causam de inferioribus habeatur;
ille sapiens dicitur in unoquoque genere, qui considerat causam altissimam illius
generis. Ut in genere aedificii, artifex qui disponit formam domus, dicitur sapiens
et architector, respectu inferiorum artificum, qui dolant ligna vel parant lapides,
unde dicitur I Cor. III, ut sapiens architector fundamentum posui. Et rursus, in genere
totius humanae vitae, prudens sapiens dicitur, inquantum ordinat humanos actus ad
debitum finem, unde dicitur Prov. X, sapientia est viro prudentia. Ille igitur qui
considerat simpliciter altissimam causam totius universi, quae Deus est, maxime sapiens
dicitur, unde et sapientia dicitur esse divinorum cognitio, ut patet per Augustinum,
XII de Trinitate. Sacra autem doctrina propriissime determinat de Deo secundum quod
est altissima causa, quia non solum quantum ad illud quod est per creaturas cognoscibile
(quod philosophi cognoverunt, ut dicitur Rom. I, quod notum est Dei, manifestum est
illis); sed etiam quantum ad id quod notum est sibi soli de seipso, et aliis per revelationem
communicatum. Unde sacra doctrina maxime dicitur sapientia. (Ia q. 1 a. 6 co.)
De gewijde leer is in de hoogste mate een « wijsheid » onder al de menselijke « wijsheden
», en dit niet slechts betrekkelijk, maar volstrekt. Wijs immers is hij die schikt
en oordeelt. Een oordeel nu wordt geveld wanneer van lagere dingen een hogere oorzaak
wordt aangegeven. Wijs is hij dus in iedere soort van kundigheden, die de hoogste
oorzaak der dingen beschouwt. Zo wordt in de bouwkunde hij die het plan van het huis
ontwerpt, een « wijze » genoemd, en noemt men ook de uitvoerder er van een « wijze
», tegenover de werklieden die het hout en de stenen voorbereiden. Daarom wordt er
ook in de Ie Brief aan de Korintiërs (3, 10) gezegd : « Als een wijze bouwmeester
heb ik de grondslag gelegd ». Zo ook noemt men met betrekking tot geheel het menselijk
leven, hem een « wijze », die de menselijke daden naar het gepaste einddoel richt
: « De beraden man, zegt het Boek der Spreuken (10, 23), zal een wijze zijn ». De
grootste « wijze » is hij dus die de hoogste oorzaak van het heelal beschouwt, nl.
God. Daarom wordt door Augustinus in het XIIe Boek Over de Drie-eenheid (XIVe H.)
de kennis van God « wijsheid » genoemd. Dit nu is eigen aan de gewijde leer, dat ze
God beschouwt als de hoogste oorzaak, niet enkel in zover Hij kenbaar is uit de schepselen,
— een kennis die ook de wijsgeren verwerven, volgens het woord van de Brief aan de
Romeinen (1, 19) : « Wat van God kenbaar is, is hun openbaar », — maar ook in zover
Hij alleen zich zelf kent en die kennis door de openbaring aan anderen mededeelt.
De gewijde leer is dus in de hoogste mate « Wijsheid ».
Ad primum ergo dicendum quod sacra doctrina non supponit sua principia ab aliqua scientia
humana, sed a scientia divina, a qua, sicut a summa sapientia, omnis nostra cognitio
ordinatur. (Ia q. 1 a. 6 ad 1)
1 — De gewijde leer ontleent haar beginselen niet aan een menselijke wetenschap, maar
aan de goddelijke. Deze is het die als een opperste wijsheid geheel onze kennis regelt.
Ad secundum dicendum quod aliarum scientiarum principia vel sunt per se nota, et probari
non possunt, vel per aliquam rationem naturalem probantur in aliqua alia scientia.
Propria autem huius scientiae cognitio est, quae est per revelationem, non autem quae
est per naturalem rationem. Et ideo non pertinet ad eam probare principia aliarum
scientiarum, sed solum iudicare de eis, quidquid enim in aliis scientiis invenitur
veritati huius scientiae repugnans, totum condemnatur ut falsum, unde dicitur II Cor.
X, consilia destruentes, et omnem altitudinem extollentem se adversus scientiam Dei. (Ia q. 1 a. 6 ad 2)
2 — De beginselen der andere wetenschappen zijn ofwel uit zich zelf klaarblijkelijk, en
dan kunnen ze niet bewezen worden; of worden door een natuurlijke redenering bewezen
in een andere wetenschap. De eigenlijke kennis nu in de gewijde leer komt uit de openbaring,
niet uit de natuurlijke rede. Daarom hoeft ze ook de beginselen der andere wetenschappen
niet te bewijzen, maar alleen ze te beoordelen. Al wat immers in de andere wetenschappen
strijdig is met de waarheden der gewijde leer, veroordelen we als onwaar. Vandaar
het woord uit de IIe Korintiërbrief (10, 4) : « We vernietigen elke redenering, en
ieder hoogmoedig verzet tegen de goddelijke wetenschap ».
Ad tertium dicendum quod, cum iudicium ad sapientem pertineat, secundum duplicem modum
iudicandi, dupliciter sapientia accipitur. Contingit enim aliquem iudicare, uno modo
per modum inclinationis, sicut qui habet habitum virtutis, recte iudicat de his quae
sunt secundum virtutem agenda, inquantum ad illa inclinatur, unde et in X Ethic. dicitur
quod virtuosus est mensura et regula actuum humanorum. Alio modo, per modum cognitionis,
sicut aliquis instructus in scientia morali, posset iudicare de actibus virtutis,
etiam si virtutem non haberet. Primus igitur modus iudicandi de rebus divinis, pertinet
ad sapientiam quae ponitur donum spiritus sancti secundum illud I Cor. II, spiritualis
homo iudicat omnia, etc., et Dionysius dicit, II cap. de divinis nominibus, Hierotheus
doctus est non solum discens, sed et patiens divina. Secundus autem modus iudicandi
pertinet ad hanc doctrinam, secundum quod per studium habetur; licet eius principia
ex revelatione habeantur. (Ia q. 1 a. 6 ad 3)
3 — Daar het de wijze eigen is te oordelen, moet er, naar de tweevoudige manier van oordelen,
een tweevoudige wijsheid zijn. Men kan immers oordelen, ofwel onder de invloed van
een neiging, en op die wijze kan de deugdzame, bij wie de deugd tot een hebbelijkheid
is uitgegroeid, een juist oordeel vellen over wat volgens de vereiste van de deugd
moet gedaan: dat doet hij omdat hij zich tot de deugd getrokken gevoelt. Daarom wordt
in het Xe Boek der Ethica (Ve H., Nr 10) gezegd, dat de deugdzame de maat en de regel
is der menselijke daden. Men kan ook op louter verstandelijke wijze oordelen. Zo kan
iemand, die op de hoogte is van de zedenleer, een oordeel vellen over de deugdzame
daden, ook al is hij niet) deugdzaam. De eerste manier van oordelen over de goddelijke
dingen is eigen aan de wijsheid, de gave van de H. Geest, volgens dit getuigenis van
de Ie Korintiërsbrief (2, 15) : « Een geestelijk mens beoordeelt alles », enz. En
hiermee overeenkomstig zegt Dionysius in het boek Over de goddelijke Namen (IIe H.)
: « Hierotheus is een geleerde, niet zozeer door de goddelijke dingen aan te leren,
als door ze te ondergaan ». De tweede wijze van oordelen echter komt de gewijde leer
toe in zover ze door studie aangeworven wordt, hoewel haar beginselen uit de openbaring
komen.
Articulus 7. Is God het onderwerp van deze wetenschap?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod Deus non sit subiectum huius scientiae. In
qualibet enim scientia oportet supponere de subiecto quid est, secundum philosophum
in I Poster. Sed haec scientia non supponit de Deo quid est, dicit enim Damascenus,
in Deo quid est, dicere impossibile est. Ergo Deus non est subiectum huius scientiae. (Ia q. 1 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God het onderwerp van deze wetenschap niet is. In iedere wetenschap
toch moet men de wezenheid van het onderwerp kennen, volgens de leer van de Wijsgeer
in zijn tweede werk Over de Redenering (Ie B., Ie H., Nr 4). Welnu, de gewijde leer
gaat niet uit van de kennis van Gods wezenheid. Damascenus toch zegt; in zijn werk
Over het ware Geloof (Ie B., IVe H.) : « Het is onmogelijk, te zeggen wat God is ».
Bijgevolg is God het onderwerp van deze wetenschap niet.
Praeterea, omnia quae determinantur in aliqua scientia, comprehenduntur sub subiecto
illius scientiae. Sed in sacra Scriptura determinatur de multis aliis quam de Deo,
puta de creaturis, et de moribus hominum. Ergo Deus non est subiectum huius scientiae. (Ia q. 1 a. 7 arg. 2)
2 — Al wat in een wetenschap behandeld wordt, valt onder het onderwerp van die wetenschap.
Welnu, in de H. Schrift wordt over vele andere dingen gehandeld dan over God, b. v.
over de schepselen en over de zeden der mensen. Dus is God het onderwerp van deze
wetenschap niet.
Sed contra, illud est subiectum scientiae, de quo est sermo in scientia. Sed in hac
scientia fit sermo de Deo, dicitur enim theologia, quasi sermo de Deo. Ergo Deus est
subiectum huius scientiae. (Ia q. 1 a. 7 s. c.)
Daartegenover kan echter het volgende aangevoerd : datgene is het onderwerp van een
wetenschap, waarover in die wetenschap hoofdzakelijk gehandeld wordt. Welnu, in deze
wetenschap wordt vooral over God gehandeld. Ze wordt immers « Theologie » genoemd,
d. i. de leer over God. Bijgevolg is God haar onderwerp.
Respondeo dicendum quod Deus est subiectum huius scientiae. Sic enim se habet subiectum
ad scientiam, sicut obiectum ad potentiam vel habitum. Proprie autem illud assignatur
obiectum alicuius potentiae vel habitus, sub cuius ratione omnia referuntur ad potentiam
vel habitum, sicut homo et lapis referuntur ad visum inquantum sunt colorata, unde
coloratum est proprium obiectum visus. Omnia autem pertractantur in sacra doctrina
sub ratione Dei, vel quia sunt ipse Deus; vel quia habent ordinem ad Deum, ut ad principium
et finem. Unde sequitur quod Deus vere sit subiectum huius scientiae. Quod etiam manifestum
fit ex principiis huius scientiae, quae sunt articuli fidei, quae est de Deo, idem
autem est subiectum principiorum et totius scientiae, cum tota scientia virtute contineatur
in principiis. Quidam vero, attendentes ad ea quae in ista scientia tractantur, et
non ad rationem secundum quam considerantur, assignaverunt aliter subiectum huius
scientiae, vel res et signa; vel opera reparationis; vel totum Christum, idest caput
et membra. De omnibus enim istis tractatur in ista scientia, sed secundum ordinem
ad Deum. (Ia q. 1 a. 7 co.)
God is het onderwerp van deze wetenschap. Het onderwerp van een wetenschap toch staat
in dezelfde verhouding tot die wetenschap als het voorwerp van een vermogen of een
hebbelijkheid staat tot dit vermogen of die hebbelijkheid. Het voorwerp nu van een
vermogen of van een hebbelijkheid is juist datgene waardoor alles met het vermogen
of de hebbelijkheid verband houdt. Zo vallen de mens en de steen onder het gezicht
in zover ze gekleurd zijn, en daarom is het gekleurde het eigen voorwerp van het gezicht.
Alles nu in de gewijde leer wordt beschouwd in zover God er in beschouwd wordt, omdat
het ofwel God zelf is, ofwel in betrekking staat tot God, als met zijn beginsel en
einddoel. God is dus het onderwerp van deze wetenschap. Overigens blijkt dit ook uit
het feit, dat de beginselen van deze wetenschap, nl. de artikelen van het geloof,
over God handelen. Het onderwerp nu van een wetenschap is hetzelfde als dat van de
beginselen, aangezien geheel de wetenschap virtueel in haar beginselen opgesloten
is. Enkele schrijvers, die meer gelet hebben op hetgeen in de gewijde leer wordt behandeld
dan op het gezichtspunt waaruit het beschouwd wordt, gaven een ander subject op, b.
v. de dingen, de tekenen, of het werk der verlossing, of de hele Christus, het hoofd
samen met de ledematen. Maar feitelijk wordt in de gewijde leer over dit alles gehandeld,
in zover het in betrekking staat met God.
Ad primum ergo dicendum quod, licet de Deo non possimus scire quid est, utimur tamen
eius effectu, in hac doctrina, vel naturae vel gratiae, loco definitionis, ad ea quae
de Deo in hac doctrina considerantur, sicut et in aliquibus scientiis philosophicis
demonstratur aliquid de causa per effectum, accipiendo effectum loco definitionis
causae. (Ia q. 1 a. 7 ad 1)
1 — Hoewel we de wezenheid van God niet kennen, toch geven we, in plaats van een eigenlijke
bepaling van God, de uitwerkselen aan, die Hij in de orde van de natuur of in de orde
van de genade heeft voortgebracht. Dezelfde methode wordt ook gevolgd in sommige vakken
der wijsbegeerte, waarin men door de uitwerkselen iets bewijst aangaande de oorzaak.
Dan ook nemen de uitwerkselen de plaats in van de bepaling der oorzaak.
Ad secundum dicendum quod omnia alia quae determinantur in sacra doctrina, comprehenduntur
sub Deo, non ut partes vel species vel accidentia, sed ut ordinata aliqualiter ad
ipsum. (Ia q. 1 a. 7 ad 2)
2 — Al wat in de gewijde leer wordt behandeld, is in God vervat, niet als een deel of
een soort of een bijkomstigheid, maar als enigerwijze tot Hem in betrekking staande.
Articulus 8. Wendt men bij deze leer bewijsvoeringen aan?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod haec doctrina non sit argumentativa. Dicit
enim Ambrosius in libro I de fide Catholica, tolle argumenta, ubi fides quaeritur.
Sed in hac doctrina praecipue fides quaeritur, unde dicitur Ioan. XX, haec scripta
sunt ut credatis. Ergo sacra doctrina non est argumentativa. (Ia q. 1 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men in de gewijde leer geen bewijsvoeringen aanwendt. Ambrosius zegt
immers in zijn werk Over het Katholieke Geloof (1e B., XIIIe H.) : « Geen bewijsvoeringen,
waar naar het geloof gestreefd wordt ». Welnu in de gewijde leer wordt vooral naar
het geloof gestreefd, volgens het woord van Johannes (20, 31) : « Dit alles werd geschreven
opdat gij geloven zoudt ». Dus wendt men bij deze leer geen bewijsvoeringen aan.
Praeterea, si sit argumentativa, aut argumentatur ex auctoritate, aut ex ratione.
Si ex auctoritate, non videtur hoc congruere eius dignitati, nam locus ab auctoritate
est infirmissimus, secundum Boetium. Si etiam ex ratione, hoc non congruit eius fini,
quia secundum Gregorium in homilia, fides non habet meritum, ubi humana ratio praebet
experimentum. Ergo sacra doctrina non est argumentativa. (Ia q. 1 a. 8 arg. 2)
2 — Wendt men in deze leer bewijsvoeringen aan, dan wordt geredeneerd ófwel op grond van
gezag, ófwel op grond van redelijk inzicht. Is het op grond van gezag, dan komt dit
niet overeen met de waardigheid der gewijde leer, aangezien de op gezag gevestigde
bewijsgronden volgens Boëtius’ gezegde de zwakste zijn van alle. Is het op grond van
redelijk inzicht? Zulks past niet bij het doel van deze wetenschap. Volgens Gregorius
immers (XXVIe Homilie) is « het geloof niet verdienstelijk indien de menselijke rede
het bewijs levert ». De gewijde leer wendt dus geen bewijsvoering aan.
Sed contra est quod dicitur ad Titum I, de episcopo, amplectentem eum qui secundum
doctrinam est, fidelem sermonem, ut potens sit exhortari in doctrina sana, et eos
qui contradicunt arguere. (Ia q. 1 a. 8 s. c.)
Dit is echter strijdig met wat in de Ie Brief aan Titus (1,9) van de Bisschop wordt
gevergd, dat hij « zich moet houden aan het naar de lering getrouwe Woord, want hij
moet in staat zijn om met gezonde redenen te vermanen, en de tegenstanders te weerleggen
».
Respondeo dicendum quod, sicut aliae scientiae non argumentantur ad sua principia
probanda, sed ex principiis argumentantur ad ostendendum alia in ipsis scientiis;
ita haec doctrina non argumentatur ad sua principia probanda, quae sunt articuli fidei;
sed ex eis procedit ad aliquid aliud ostendendum; sicut apostolus, I ad Cor. XV, ex
resurrectione Christi argumentatur ad resurrectionem communem probandam. Sed tamen
considerandum est in scientiis philosophicis, quod inferiores scientiae nec probant
sua principia, nec contra negantem principia disputant, sed hoc relinquunt superiori
scientiae, suprema vero inter eas, scilicet metaphysica, disputat contra negantem
sua principia, si adversarius aliquid concedit, si autem nihil concedit, non potest
cum eo disputare, potest tamen solvere rationes ipsius. Unde sacra Scriptura, cum
non habeat superiorem, disputat cum negante sua principia, argumentando quidem, si
adversarius aliquid concedat eorum quae per divinam revelationem habentur; sicut per
auctoritates sacrae doctrinae disputamus contra haereticos, et per unum articulum
contra negantes alium. Si vero adversarius nihil credat eorum quae divinitus revelantur,
non remanet amplius via ad probandum articulos fidei per rationes, sed ad solvendum
rationes, si quas inducit, contra fidem. Cum enim fides infallibili veritati innitatur,
impossibile autem sit de vero demonstrari contrarium, manifestum est probationes quae
contra fidem inducuntur, non esse demonstrationes, sed solubilia argumenta. (Ia q. 1 a. 8 co.)
Evenmin als de andere wetenschappen hun beginselen trachten te bewijzen, maar van
de beginselen uit redeneren om in de wetenschap tot verdere uitkomsten te geraken,
zo wordt ook in de gewijde leer de redenering niet gebruikt om de beginselen, nl.
de artikelen van het geloof, te bewijzen, maar worden integendeel uit die artikelen
verdere gevolgtrekkingen afgeleid. Zo handelt ook de Apostel, wanneer hij in de Ie
Korintiërsbrief (15, 12) uit Christus’ verrijzenis door redenering de algemene verrijzenis
bewijst. Toch dient er op gelet, dat in de wijsgerige wetenschappen, de ondergeschikte
wetenschappen hun beginselen wel niet bewijzen noch tegen de bestrijders er van verdedigen,
maar dit toch overlaten aan een hogere wetenschap. De hoogste nu onder de wijsgerige
wetenschappen, nl. de metafysica, redetwist zelf met hem die haar beginselen loochent,
in geval de tegenstander tenminste iets aanneemt; neemt hij niets aan, dan kan men
met hem ook niet redetwisten, maar alleen zijn opwerpingen weerleggen. Daar er geen
enkele wetenschap boven de gewijde leer verheven is, redetwist ook zij zelf met hen
die haar beginselen loochenen; staat ze tegenover bestrijders, die iets van de goddelijke
openbaring aannemen, dan voert ze bewijsgronden aan : zo steunt ze tegenover ketters
op het gezag van de H. Schrift, en voert ze een geloofsartikel aan tegen hen, die
dat artikel wel aannemen, maar een ander loochenen. Gebeurt het echter, dat de tegenstander
de goddelijke openbaring geheel verwerpt, dan is het verder niet mogelijk om voor
de artikelen van het geloof bewijsgronden aan te voeren, maar kunnen alleen nog de
opwerpingen weerlegd. Daar immers het geloof berust op de onfeilbare waarheid, en
het onmogelijk is het tegenovergestelde van de waarheid te bewijzen, spreekt het vanzelf
dat de redenen tegen het geloof ingebracht, geen bewijsvoeringen zijn, maar weerlegbare
tegenwerpingen.
Ad primum ergo dicendum quod, licet argumenta rationis humanae non habeant locum ad
probandum quae fidei sunt, tamen ex articulis fidei haec doctrina ad alia argumentatur,
ut dictum est. (Ia q. 1 a. 8 ad 1)
1 — Hoewel de menselijke redenering niet bij machte is om de geloofspunten te bewijzen,
worden toch bewijsvoeringen aangewend om, gelijk we gezegd hebben, uit de geloofsartikelen
andere waarheden af te leiden.
Ad secundum dicendum quod argumentari ex auctoritate est maxime proprium huius doctrinae,
eo quod principia huius doctrinae per revelationem habentur, et sic oportet quod credatur
auctoritati eorum quibus revelatio facta est. Nec hoc derogat dignitati huius doctrinae,
nam licet locus ab auctoritate quae fundatur super ratione humana, sit infirmissimus;
locus tamen ab auctoritate quae fundatur super revelatione divina, est efficacissimus.
Utitur tamen sacra doctrina etiam ratione humana, non quidem ad probandum fidem, quia
per hoc tolleretur meritum fidei; sed ad manifestandum aliqua alia quae traduntur
in hac doctrina. Cum enim gratia non tollat naturam, sed perficiat, oportet quod naturalis
ratio subserviat fidei; sicut et naturalis inclinatio voluntatis obsequitur caritati.
Unde et apostolus dicit, II ad Cor. X, in captivitatem redigentes omnem intellectum
in obsequium Christi. Et inde est quod etiam auctoritatibus philosophorum sacra doctrina
utitur, ubi per rationem naturalem veritatem cognoscere potuerunt; sicut Paulus, actuum
XVII, inducit verbum Arati, dicens, sicut et quidam poetarum vestrorum dixerunt, genus
Dei sumus. Sed tamen sacra doctrina huiusmodi auctoritatibus utitur quasi extraneis
argumentis, et probabilibus. Auctoritatibus autem canonicae Scripturae utitur proprie,
ex necessitate argumentando. Auctoritatibus autem aliorum doctorum Ecclesiae, quasi
arguendo ex propriis, sed probabiliter. Innititur enim fides nostra revelationi apostolis
et prophetis factae, qui canonicos libros scripserunt, non autem revelationi, si qua
fuit aliis doctoribus facta. Unde dicit Augustinus, in epistola ad Hieronymum, solis
eis Scripturarum libris qui canonici appellantur, didici hunc honorem deferre, ut
nullum auctorem eorum in scribendo errasse aliquid firmissime credam. Alios autem
ita lego, ut, quantalibet sanctitate doctrinaque praepolleant, non ideo verum putem,
quod ipsi ita senserunt vel scripserunt. (Ia q. 1 a. 8 ad 2)
2 — Het is de gewijde leer eigen, het gezag als bewijsgrond aan te voeren, omdat de beginselen
van deze leer door de openbaring bekend zijn en we dus moeten geloven in het gezag
van hen aan wie de openbaring verleend werd. Dit nu is niet in strijd met de waardigheid
van deze leer. Het gezagsargument is weliswaar het zwakste wanneer het op de menselijke
rede steunt, maar wanneer het steunt op de goddelijke openbaring, dan is het integendeel
het sterkste. Wanneer dan de gewijde leer op het gezag der rede steunt, dan is dit
niet om bewijzen te geven voor hetgeen we geloven moeten — hoe toch zouden we dan
nog enige verdienste hebben, met te geloven? — maar wel om de gegevens van het geloof
meer in het licht te stellen. Aangezien immers de genade de natuur niet vernietigt,
maar ze volmaakt, moet de natuurlijke rede dienstbaar worden gemaakt aan het geloof,
evenals de natuurlijke neiging van de wil de liefde dient. Daarvan ook gewaagt de
Apostel, wanneer hij in de IIe Korintiërsbrief (10, 5) zegt : « We zullen alle verstand
dienstbaar maken aan Christus ». Daarom ook wordt in de gewijde leer het gezag der
wijsgeren aangevoerd, waar ze door het licht der natuurlijke rede de waarheid achterhaald
hebben. Aldus voert Paulus (Handelingen, 17, 28) zelfs de woorden van Aratus aan:
« We zijn van Gods geslacht ». Die gezagsargumenten worden echter alleen gebruikt
als argumenten, die eigenlijk buiten de gewijde leer staan en haar niet meer dan waarschijnlijkheid
geven. Alleen de gezagsargumenten uit de Schriftuur hebben een eigen en dwingende
bewijskracht. Daarentegen bezitten de gezagsargumenten die aan de Vaders ontleend
zijn, wel een aan de gewijde leer eigene, maar toch slechts waarschijnlijke bewijskracht.
Ons geloof immers steunt op de openbaring verleend aan de Profeten en aan de Apostelen
die de canonieke boeken hebben geschreven, en niet op de een of andere openbaring
door andere leraars mogelijk ontvangen. Daarom schrijft Augustinus in zijn Brief aan
Hieronymus (LXXXIIe of XIXe Brief, Ie H.) : « Ik heb geleerd, alleen aan de boeken
der H. Schrift die deel uitmaken van de Canon, de eer te bewijzen van mijn vast geloof,
dat geen enkele van hun schrijvers in iets gedwaald heeft. De andere boeken lees ik
zo, dat — hoe heilig en geleerd de schrijvers er van ook mogen wezen, — ik nochtans
niets voor waar aanneem, enkel en alleen omdat zij het zo ingezien hebben. »
Articulus 9. Moet de H. Schrift in beeldspraak spreken?
Ad nonum sic proceditur. Videtur quod sacra Scriptura non debeat uti metaphoris. Illud
enim quod est proprium infimae doctrinae, non videtur competere huic scientiae, quae
inter alias tenet locum supremum, ut iam dictum est. Procedere autem per similitudines
varias et repraesentationes, est proprium poeticae, quae est infima inter omnes doctrinas.
Ergo huiusmodi similitudinibus uti, non est conveniens huic scientiae. (Ia q. 1 a. 9 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de H. Schrift geen beeldspraak moet gebruiken. Wat immers aan de
minst verheven leer eigen is, past de gewijde leer niet, die de verhevenste is. Welnu,
eigen is het aan de dichtkunst, de laagste onder de kundigheden, om gelijkenissen
en voorstellingen te gebruiken. Deze zijn dus niet op hun plaats in de gewijde leer.
Praeterea, haec doctrina videtur esse ordinata ad veritatis manifestationem, unde
et manifestatoribus eius praemium promittitur, Eccli. XXIV, qui elucidant me, vitam
aeternam habebunt. Sed per huiusmodi similitudines veritas occultatur. Non ergo competit
huic doctrinae divina tradere sub similitudine corporalium rerum. (Ia q. 1 a. 9 arg. 2)
2 — De gewijde leer heeft voor doel het verkondigen van de waarheid. Wordt immers niet
aan haar verkondigers de eeuwige zaligheid beloofd? « Zij die mij doen kennen, lezen
we bij de Prediker (24, 3), zullen het eeuwig leven bezitten ». Welnu, door de beeldspraak
wordt de waarheid eerder verborgen dan ontsluierd. Ze mag dus in de gewijde leer niet
gebezigd worden.
Praeterea, quanto aliquae creaturae sunt sublimiores, tanto magis ad divinam similitudinem
accedunt. Si igitur aliquae ex creaturis transumerentur ad Deum, tunc oporteret talem
transumptionem maxime fieri ex sublimioribus creaturis, et non ex infimis. Quod tamen
in Scripturis frequenter invenitur. (Ia q. 1 a. 9 arg. 3)
3 — Hoe verhevener de schepselen, des te godgelijkender zijn ze. Worden er dus schepselen
gebruikt om God te doen kennen, dan dienen het de verhevenste te zijn, en niet de
laagste. Wat in de H. Schrift het geval niet is.
Sed contra est quod dicitur Osee XII, ego visionem multiplicavi eis, et in manibus
prophetarum assimilatus sum. Tradere autem aliquid sub similitudine, est metaphoricum.
Ergo ad sacram doctrinam pertinet uti metaphoris. (Ia q. 1 a. 9 s. c.)
Daarmee is echter het getuigenis van Oseas in strijd, bij wie we lezen (12,10) : «
Ik heb visioenen vermenigvuldigd, en door de profeten heb ik parabels en gelijkenissen
voorgesteld ». Welnu iets zinnebeeldigs voorstellen is beeldspraak gebruiken. Dus
hoort het tot de gewijde leer, in metaforen te spreken.
Respondeo dicendum quod conveniens est sacrae Scripturae divina et spiritualia sub
similitudine corporalium tradere. Deus enim omnibus providet secundum quod competit
eorum naturae. Est autem naturale homini ut per sensibilia ad intelligibilia veniat,
quia omnis nostra cognitio a sensu initium habet. Unde convenienter in sacra Scriptura
traduntur nobis spiritualia sub metaphoris corporalium. Et hoc est quod dicit Dionysius,
I cap. caelestis hierarchiae, impossibile est nobis aliter lucere divinum radium,
nisi varietate sacrorum velaminum circumvelatum. Convenit etiam sacrae Scripturae,
quae communiter omnibus proponitur (secundum illud ad Rom. I, sapientibus et insipientibus
debitor sum), ut spiritualia sub similitudinibus corporalium proponantur; ut saltem
vel sic rudes eam capiant, qui ad intelligibilia secundum se capienda non sunt idonei. (Ia q. 1 a. 9 co.)
Het past de H. Schriftuur de goddelijke en geestelijke waarheden voor te stellen onder
stoffelijke beelden. God immers voorziet in alle dingen, rekening houdend met hun
natuur. Welnu het is de mens van nature eigen, door middel van het zintuiglijke tot
het verstandelijke op te stijgen, aangezien iedere kennis bij ons met de zinnen begint.
Het is dus passend, dat de H. Schrift ons de geestelijke dingen leert in metaforen
aan de stoffelijke wereld ontleend. Wat ook Dionysius opmerkt in zijn boek Over de
Hemelse Koren (1e H.) : « Het goddelijk licht kan maar voor onze ogen schijnen wanneer
het op velerlei wijze omsluierd is ». Het is daarbij ook goed, dat in de H. Schrift,
die volgens het woord uit de Brief aan de Romeinen (1, 14) : « Ik heb verplichtingen
tegenover geleerden en onwetenden », tot eenieder gericht is, de geestelijke dingen
in een stoffelijke vorm voorstelt, opdat tenminste op die wijze de ongeletterden ze
zouden verstaan, die louter verstandelijke dingen niet gemakkelijk begrijpen.
Ad primum ergo dicendum quod poeta utitur metaphoris propter repraesentationem, repraesentatio
enim naturaliter homini delectabilis est. Sed sacra doctrina utitur metaphoris propter
necessitatem et utilitatem, ut dictum est. (Ia q. 1 a. 9 ad 1)
1 — De dichtkunst gebruikt beelden om de beelden zelve, omdat ze de verbeelding steeds
aangenaam aandoen. De gewijde leer daarentegen gebruikt beelden omdat het nodig en
nuttig is, zoals we hierboven gezegd hebben.
Ad secundum dicendum quod radius divinae revelationis non destruitur propter figuras
sensibiles quibus circumvelatur, ut dicit Dionysius, sed remanet in sua veritate;
ut mentes quibus fit revelatio, non permittat in similitudinibus permanere, sed elevet
eas ad cognitionem intelligibilium; et per eos quibus revelatio facta est, alii etiam
circa haec instruantur. Unde ea quae in uno loco Scripturae traduntur sub metaphoris,
in aliis locis expressius exponuntur. Et ipsa etiam occultatio figurarum utilis est,
ad exercitium studiosorum, et contra irrisiones infidelium, de quibus dicitur, Matth.
VII, nolite sanctum dare canibus. (Ia q. 1 a. 9 ad 2)
2 — Het licht der goddelijke openbaring wordt niet vernietigd door de zinnelijke figuren
waarmee het omsluierd is, gelijk Dionysius zegt (t.a.pl.) ; maar de waarheid er van
blijft onverminderd. Ons verstand toch, waaraan de waarheid wordt geopenbaard, mag
niet bij de beeldspraak blijven; het moet opstijgen tot de waarheid welke ze betekenen,
en zo worden anderen onderricht door hen die de openbaring hebben ontvangen. Ten tweede,
wat op één plaats der H. Schriftuur metaforisch wordt uitgedrukt, wordt op andere
plaatsen meer uitdrukkelijk verklaard. Bovendien is de verborgen zin. der beeldspraak
een goede prikkel voor hen die de Bijbel bestuderen, en met het oog op de ongelovigen
een behoedmiddel tegen spotternij, overeenkomstig het woord van Mattheus (7,6) : «
Werpt het heilige niet voor de honden ».
Ad tertium dicendum quod, sicut docet Dionysius, cap. II Cael. Hier., magis est conveniens
quod divina in Scripturis tradantur sub figuris vilium corporum, quam corporum nobilium.
Et hoc propter tria. Primo, quia per hoc magis liberatur humanus animus ab errore.
Manifestum enim apparet quod haec secundum proprietatem non dicuntur de divinis, quod
posset esse dubium, si sub figuris nobilium corporum describerentur divina; maxime
apud illos qui nihil aliud a corporibus nobilius excogitare noverunt. Secundo, quia
hic modus convenientior est cognitioni quam de Deo habemus in hac vita. Magis enim
manifestatur nobis de ipso quid non est, quam quid est, et ideo similitudines illarum
rerum quae magis elongantur a Deo, veriorem nobis faciunt aestimationem quod sit supra
illud quod de Deo dicimus vel cogitamus. Tertio, quia per huiusmodi, divina magis
occultantur indignis. (Ia q. 1 a. 9 ad 3)
3 — Naar de leer van Dionysius in het boek Over de hemelse Koren (IIe H.), is het passender
dat de goddelijke waarheden in de H. Schrift voorgesteld worden door een beeldspraak,
ontleend aan lagere lichamen, dan aan hogere, en wel om een dubbele reden : ten eerste,
op die wijze zijn we meer bevrijd tegen dwaling. Het is immers meer dan duidelijk,
dat zulke beeldspraak niet in letterlijke zin mag genomen, wat men misschien wel kon
doen, wanneer hogere beeldspraak werd gebruikt. Ten tweede komt die soort van beeldspraak
beter overeen met onze kennis, van God in dit leven. We weten immers beter wat God
niet is dan wat Hij is, en zo doet de beeldspraak, ontleend aan dingen welke het verst
van God verwijderd zijn, ons beter beseffen dat God verheven is boven al wat wij van
Hem kunnen zeggen of denken. Ten derde, op die wijze blijven de goddelijke dingen
beter verborgen voor de onwaardigen.
Articulus 10. Kan in de H. Schrift eenzelfde tekst in meerdere zinnen verstaan worden?
Ad decimum sic proceditur. Videtur quod sacra Scriptura sub una littera non habeat
plures sensus, qui sunt historicus vel litteralis, allegoricus, tropologicus sive
moralis, et anagogicus. Multiplicitas enim sensuum in una Scriptura parit confusionem
et deceptionem, et tollit arguendi firmitatem, unde ex multiplicibus propositionibus
non procedit argumentatio, sed secundum hoc aliquae fallaciae assignantur. Sacra autem
Scriptura debet esse efficax ad ostendendam veritatem absque omni fallacia. Ergo non
debent in ea sub una littera plures sensus tradi. (Ia q. 1 a. 10 arg. 1)
1 — Men beweert, dat in de H. Schrift eenzelfde tekst niet in meerdere zinnen kan verstaan
worden. Die zinnen zouden kunnen zijn : de historische of letterlijke, de allegorische
of zinnebeeldige, de tropologische of zedelijke, en de anagogische of voorbeduidende.
Hebben immers dezelfde woorden een verschillende betekenis, dan spruit daar verwarring
en misvatting uit voort, en verliest de bewijsvoering haar kracht. Het is dan niet
mogelijk om uit verschillende stellingen een redenering op te bouwen, want dan vervalt
men in drogredenen. Welnu de H. Schrift moet in staat zijn de waarheid aan te tonen
zonder drogredenen. Dezelfde woorden mogen dan ook geen verschillende betekenis hebben.
Praeterea, Augustinus dicit in libro de utilitate credendi, quod Scriptura quae testamentum
vetus vocatur, quadrifariam traditur, scilicet, secundum historiam, secundum aetiologiam,
secundum analogiam, secundum allegoriam. Quae quidem quatuor a quatuor praedictis
videntur esse aliena omnino. Non igitur conveniens videtur quod eadem littera sacrae
Scripturae secundum quatuor sensus praedictos exponatur. (Ia q. 1 a. 10 arg. 2)
2 — Volgens Augustinus in het boek Over het nut van het geloof (IIIe H.) heeft de H. Schrift
de volgende viervoudige betekenis: de historische, de aetiologische, de analogische,
de allegorische. Maar die verdeling komt in het geheel niet overeen met de eerst vermelde,
en zo blijkt het niet goed te zijn, dat dezelfde woorden van de H. Schrift naar de
opgegeven vierdubbele betekenis verklaard worden.
Praeterea, praeter praedictos sensus, invenitur sensus parabolicus, qui inter illos
sensus quatuor non continetur. (Ia q. 1 a. 10 arg. 3)
3 — Buiten de opgegeven betekenissen is er nog de parabolische die er niet in vervat is.
Sed contra est quod dicit Gregorius, XX Moralium, sacra Scriptura omnes scientias
ipso locutionis suae more transcendit, quia uno eodemque sermone, dum narrat gestum,
prodit mysterium. (Ia q. 1 a. 10 s. c.)
Hier kan echter het woord aangevoerd van Gregorius in zijn Zedenleer (XXe B., Ie H.)
: « De H. Schrift overtreft door hare spreekwijze al de wetenschappen, doordat ze
in dezelfde woorden een gebeurtenis verhaalt en een geheim ontsluiert ».
Respondeo dicendum quod auctor sacrae Scripturae est Deus, in cuius potestate est
ut non solum voces ad significandum accommodet (quod etiam homo facere potest), sed
etiam res ipsas. Et ideo, cum in omnibus scientiis voces significent, hoc habet proprium
ista scientia, quod ipsae res significatae per voces, etiam significant aliquid. Illa
ergo prima significatio, qua voces significant res, pertinet ad primum sensum, qui
est sensus historicus vel litteralis. Illa vero significatio qua res significatae
per voces, iterum res alias significant, dicitur sensus spiritualis; qui super litteralem
fundatur, et eum supponit. Hic autem sensus spiritualis trifariam dividitur. Sicut
enim dicit apostolus, ad Hebr. VII, lex vetus figura est novae legis, et ipsa nova
lex, ut dicit Dionysius in ecclesiastica hierarchia, est figura futurae gloriae, in
nova etiam lege, ea quae in capite sunt gesta, sunt signa eorum quae nos agere debemus.
Secundum ergo quod ea quae sunt veteris legis, significant ea quae sunt novae legis,
est sensus allegoricus, secundum vero quod ea quae in Christo sunt facta, vel in his
quae Christum significant, sunt signa eorum quae nos agere debemus, est sensus moralis,
prout vero significant ea quae sunt in aeterna gloria, est sensus anagogicus. Quia
vero sensus litteralis est, quem auctor intendit, auctor autem sacrae Scripturae Deus
est, qui omnia simul suo intellectu comprehendit, non est inconveniens, ut dicit Augustinus
XII confessionum, si etiam secundum litteralem sensum in una littera Scripturae plures
sint sensus. (Ia q. 1 a. 10 co.)
De schrijver van de H. Schriftuur is God, en Deze kan niet alleen, zoals de mensen
kunnen, woorden gebruiken om iets uit te drukken, maar is ook Meester van de dingen
zelf. Waar nu in al de wetenschappen alléén de woorden iets uitdrukken, is het die
wetenschap eigen, dat ook de dingen die door de woorden worden uitgedrukt, iets betekenen.
De eerste zin of betekenis is dan de historische of letterlijke, waardoor de woorden
de dingen uitdrukken. De tweede zin is de geestelijke, waardoor de dingen, door de
woorden uitgedrukt, nog andere dingen betekenen. Die geestelijke betekenis berust
op de letterlijke en veronderstelt haar. Ze is drievoudig : zoals de Apostel zegt
in de Brief aan de Hebreeërs (7, 19), is de Oude Wet het zinnebeeld van de Nieuwe,
en de Nieuwe Wet is volgens Dionysius in zijn boek Over de Hemelse Koren (Ve H.) het
symbool der eeuwige glorie. Daarenboven zijn in de Nieuwe Wet de dingen die in Christus
zijn geschied, tekenen van hetgeen wij moeten doen. De allegorische zin bestaat hierin,
dat de dingen van de Oude Wet de zinnebeelden zijn van de Nieuwe; de morele of tropologische
zin bestaat hierin, dat hetgeen in Christus is geschied of waardoor Christus wordt
aangeduid, een teken is van hetgeen wij moeten verrichten; de anagogische zin eindelijk
ligt hierin, dat al die dingen de tekenen zijn van de eeuwige glorie. Aangezien nu
de letterlijke zin door de schrijver bedoeld wordt, en de schrijver der H. Schrift
God is, wiens verstand alles omvademt, is er volgens het gezegde van Augustinus in
zijn Belijdenissen (XIIe B., XXXIe H.) geen bezwaar wanneer ook naar de letterlijke
zin dezelfde tekst uit de H. Schrift verschillende betekenissen had.
Ad primum ergo dicendum quod multiplicitas horum sensuum non facit aequivocationem,
aut aliam speciem multiplicitatis, quia, sicut iam dictum est, sensus isti non multiplicantur
propter hoc quod una vox multa significet; sed quia ipsae res significatae per voces,
aliarum rerum possunt esse signa. Et ita etiam nulla confusio sequitur in sacra Scriptura,
cum omnes sensus fundentur super unum, scilicet litteralem; ex quo solo potest trahi
argumentum, non autem ex his quae secundum allegoriam dicuntur, ut dicit Augustinus
in epistola contra Vincentium Donatistam. Non tamen ex hoc aliquid deperit sacrae
Scripturae, quia nihil sub spirituali sensu continetur fidei necessarium, quod Scriptura
per litteralem sensum alicubi manifeste non tradat. (Ia q. 1 a. 10 ad 1)
1 — De verschillende betekenissen in de H. Schrift geven geen aanleiding tot dubbelzinnigheid
of iets dergelijks. Zoals immers gezegd werd, zijn er geen verschillende betekenissen
omdat de woorden zelf verschillende begrippen weergeven, maar wel omdat de dingen
die door de woorden betekend worden de tekenen zijn van andere dingen, zodat verwarring
geheel is uitgesloten. De verschillende betekenissen toch berusten op één enkelen
zin, nl. op de letterlijke, die alleen als bewijsgrond kan aangevoerd, — de zinnebeeldige
echter niet, zoals reeds Augustinus zegt in zijn Brief gericht tegen de Donatist Vincentius
(XCIIIe of XLVIIIe Brief, VIIIe H.). Hierdoor gaat er echter niets van de H. Schriftuur
verloren, daar er niets wat nodig is voor het geloof in de geestelijke zin schuilt,
wat niet op een andere plaats in de letterlijke zin duidelijk geschreven staat.
Ad secundum dicendum quod illa tria, historia, aetiologia, analogia, ad unum litteralem
sensum pertinent. Nam historia est, ut ipse Augustinus exponit, cum simpliciter aliquid
proponitur, aetiologia vero, cum causa dicti assignatur, sicut cum dominus assignavit
causam quare Moyses permisit licentiam repudiandi uxores, scilicet propter duritiam
cordis ipsorum, Matt. XIX, analogia vero est, cum veritas unius Scripturae ostenditur
veritati alterius non repugnare. Sola autem allegoria, inter illa quatuor, pro tribus
spiritualibus sensibus ponitur. Sicut et Hugo de sancto Victore sub sensu allegorico
etiam anagogicum comprehendit, ponens in tertio suarum sententiarum solum tres sensus,
scilicet historicum, allegoricum et tropologicum. (Ia q. 1 a. 10 ad 2)
2 — De eerste drie betekenissen door Augustinus opgegeven, nl. de historische, de aetiologische,
en de analogische, staan in verband met de letterlijke zin. De historische zin immers
is volgens Augustinus die waarin iets uiteengezet wordt, zonder meer; de aetiologische,
die waarin de oorzaak van het uiteengezette wordt aangegeven, zoals b.v. wanneer Christus
de oorzaak aangeeft waarom Mozes had toegelaten dat de man zijn vrouw zou wegzenden,
nl. om de verhardheid van hun hart (Matt., 19, 8). Men heeft een analogie, wanneer
aangetoond wordt, dat hetgeen op één plaats der H. Schriftuur geleerd wordt, niet
strijdig is met andere plaatsen. De allegorische zin komt in deze opsomming overeen
met de drievoudige geestelijke zin, zoals ook Hugo van St. Victor bij de allegorische
zin de anagogische rekent, waar hij in het IIIe Boek zijner Sententies maar drie betekenissen
aangeeft, te weten de historische, de allegorische en de tropologsiche.
Ad tertium dicendum quod sensus parabolicus sub litterali continetur, nam per voces
significatur aliquid proprie, et aliquid figurative; nec est litteralis sensus ipsa
figura, sed id quod est figuratum. Non enim cum Scriptura nominat Dei brachium, est
litteralis sensus quod in Deo sit membrum huiusmodi corporale, sed id quod per hoc
membrum significatur, scilicet virtus operativa. In quo patet quod sensui litterali
sacrae Scripturae nunquam potest subesse falsum. (Ia q. 1 a. 10 ad 3)
3 — De parabolische zin is vervat in de letterlijke. Door de woorden immers kan iets op
eigene of op figuurlijke wijze aangeduid worden. In het tweede geval is de letterlijke
zin niet de figuur zelf, maar hetgeen er door bedoeld wordt. Wanneer immers de H.
Schrift gewaagt van Gods arm, dan is de letterlijke betekenis niet dat God een arm
heeft, maar hetgeen hierdoor betekend wordt, nl. macht om te handelen. Aldus blijkt,
dat de letterlijke zin van de H. Schriftuur nooit een dwaling kan bevatten.