Secunda Secundae. Quaestio 22. Over de geboden betreffende de hoop en de vrees .
Prooemium
Deinde considerandum est de praeceptis pertinentibus ad spem et timorem. Et circa
hoc quaeruntur duo. Primo, de praeceptis pertinentibus ad spem. Secundo, de praeceptis
pertinentibus ad timorem. (IIa-IIae q. 22 pr.)
Hierna moet gehandeld worden over de geboden betreffende de hoop en de vrees. Daaromtrent
stellen wij twee vragen: 1) Over de geboden betreffende de hoop. 2) Over de geboden
betreffende de vrees.
Articulus 1. Moest er een gebod gegeven worden betreffende de hoop?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod nullum praeceptum sit dandum pertinens ad virtutem
spei. Quod enim potest sufficienter fieri per unum, non oportet quod ad id aliquid
aliud inducatur. Sed ad sperandum bonum sufficienter homo inducitur ex ipsa naturali
inclinatione. Ergo non oportet quod ad hoc inducatur homo per legis praeceptum. (IIa-IIae q. 22 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat er geen gebod moest gegeven worden betreffende de hoop. Wanneer één
middel volstaat dan is een tweede overbodig. Welnu we worden voldoende naar de hoop
gedreven door natuurlijke neiging. Bijgevolg is een gebod van de wet, dat verplicht
te hopen, overbodig.
Praeterea, cum praecepta dentur de actibus virtutum, principalia praecepta debent
dari de actibus principalium virtutum. Sed inter omnes virtutes principaliores sunt
tres virtutes theologicae, scilicet spes, fides et caritas. Cum igitur principalia
legis praecepta sint praecepta Decalogi, ad quae omnia alia reducuntur, ut supra habitum
est; videtur quod, si de spe daretur aliquod praeceptum, quod deberet inter praecepta
Decalogi contineri. Non autem continetur. Ergo videtur quod nullum praeceptum in lege
debeat dari de actu spei. (IIa-IIae q. 22 a. 1 arg. 2)
2 — De geboden hebben betrekking op de deugdzame handelingen. Derhalve moeten de bijzonderste
geboden betrekking hebben op de handelingen der bijzonderste deugden. Welnu de drie
goddelijke deugden, de hoop, het geloof en de liefde, zijn de bijzonderste deugden.
Van de andere kant zijn de tien geboden de bijzonderste geboden, en zoals boven gezegd
is, kunnen alle geboden tot deze herleid worden (I-II 100e Kw. 3e Art.). Bijgevolg
indien er betreffende de hoop een gebod bestaat, dan moet het onder de tien geboden
aangetroffen worden. We vinden echter dergelijk gebod niet onder de tien geboden.
Bijgevolg moet er in de wet geen gebod betreffende de hoop gegeven worden.
Praeterea, eiusdem rationis est praecipere actum virtutis et prohibere actum vitii
oppositi. Sed non invenitur aliquod praeceptum datum per quod prohibeatur desperatio,
quae est opposita spei. Ergo videtur quod nec de spe conveniat aliquod praeceptum
dari. (IIa-IIae q. 22 a. 1 arg. 3)
3 — Om dezelfde reden wordt een deugdzame handeling geboden en de tegengestelde ondeugdzame
handeling verboden. Welnu er bestaat geen enkel verbod betreffende de wanhoop, die
tegengesteld is aan de hoop. Bijgevolg moest er evenmin een gebod gegeven worden betreffende
de hoop.
Sed contra est quod Augustinus dicit, super illud Ioan. XV, hoc est praeceptum meum,
ut diligatis invicem, de fide nobis quam multa mandata sunt; quam multa de spe. Ergo
de spe convenit aliqua praecepta dari. (IIa-IIae q. 22 a. 1 s. c.)
Daartegen staat echter wat Augustinus aanmerkt op dit woord van Joannes (15. 12):
“Dit is mijn gebod: Hebt elkander lief”. “Hoe talrijk de geboden omtrent het geloof,
zegt Augustinus, hoe talrijk de geboden omtrent de hoop!”. Het past bijgevolg dat
er geboden omtrent de hoop gegeven worden..
Respondeo dicendum quod praeceptorum quae in sacra Scriptura inveniuntur quaedam sunt
de substantia legis; quaedam vero sunt praeambula ad legem. Praeambula quidem sunt
ad legem illa quibus non existentibus lex locum habere non potest. Huiusmodi autem
sunt praecepta de actu fidei et de actu spei, quia per actum fidei mens hominis inclinatur
ut recognoscat auctorem legis talem cui se subdere debeat; per spem vero praemii homo
inducitur ad observantiam praeceptorum. Praecepta vero de substantia legis sunt quae
homini iam subiecto et ad obediendum parato imponuntur, pertinentia ad rectitudinem
vitae. Et ideo huiusmodi praecepta statim in ipsa legis latione proponuntur per modum
praeceptorum. Spei vero et fidei praecepta non erant proponenda per modum praeceptorum,
quia nisi homo iam crederet et speraret, frustra ei lex proponeretur. Sed sicut praeceptum
fidei proponendum fuit per modum denuntiationis vel commemorationis, ut supra dictum
est; ita etiam praeceptum spei in prima legis latione proponendum fuit per modum promissionis,
qui enim obedientibus praemia promittit, ex hoc ipso incitat ad spem. Unde omnia promissa
quae in lege continentur sunt spei excitativa. Sed quia, lege iam posita, pertinet
ad sapientes viros ut non solum inducant homines ad observantiam praeceptorum, sed
etiam multo magis ad conservandum legis fundamentum; ideo post primam legis lationem
in sacra Scriptura multipliciter inducuntur homines ad sperandum, etiam per modum
admonitionis vel praecepti, et non solum per modum promissionis, sicut in lege, sicut
patet in Psalm., sperate in eo omnes congregationes populi, et in multis aliis Scripturae
locis. (IIa-IIae q. 22 a. 1 co.)
Onder de geboden die in de H. Schrift gegeven worden, behoren sommige tot de wezenheid
der wet, andere worden aan de wet ondersteld. De geboden die aan de wet ondersteld
worden zijn deze, zonder dewelke de wet niet zou kunnen bestaan. Van die aard zijn
de geboden betreffende het geloof en de hoop. Want door het geloof is men geneigd
om te erkennen dat de Wetgever een zodanig gezag heeft, dat men zich moet onderwerpen.
Door de hoop op de beloning wordt men ertoe aangezet om de geboden te onderhouden.
De geboden die behoren tot de wezenheid der wet, zijn de voorschriften die opgelegd
worden aan de mens, die reeds onderworpen is en bereid om te gehoorzamen, en die zijn
leven moeten ordenen. Deze voorschriften worden uitdrukkelijk in de wet vermeld onder
vorm van gebod. De hoop en het geloof moeten niet onder vorm van gebod in de wet vermeld
worden. Want indien men niet gelooft en hoopt, dan is de wet overbodig. Maar zoals
het nodig was het gebod omtrent het geloof voor te houden bij wijze van bekendmaking
en herinnering (16e Kw. 1e Art.), aldus moest in de eerste wetgeving het gebod betreffende
de hoop voorgehouden worden onder vorm van belofte. Wie immers aan hen die gehoorzamen
een beloning voorspiegelt, wakkert daardoor hun hoop aan. En aldus zijn alle beloften,
die in de wet voorkomen, een aansporing tot hoop. Evenwel, wanneer eenmaal de wet
afgekondigd is, moeten de verstandigsten onder de mensen niet alleen de anderen er
toe brengen de wet te onderhouden, maar nog meer moeten zij zorg dragen voor het bewaren
van datgene waarop de wet berust. Daaruit volgt dat na de afkondiging van de wet in
de H. Schrift, de mensen op allerlei wijzen tot de hoop aangezet worden, ook door
vermaning en gebod, en niet slechts door belofte, zoals in de wet. Wat blijkt uit
het Boek der Psalmen (61. 9): “Hoopt op Hem, gij alle scharen van volken”, en uit
vele andere plaatsen van de H. Schrift.
Ad primum ergo dicendum quod natura sufficienter inclinat ad sperandum bonum naturae
humanae proportionatum. Sed ad sperandum supernaturale bonum oportuit hominem induci
auctoritate legis divinae, partim quidem promissis, partim autem admonitionibus vel
praeceptis. Et tamen ad ea etiam ad quae naturalis ratio inclinat, sicut sunt actus
virtutum moralium, necessarium fuit praecepta legis divinae dari, propter maiorem
firmitatem; et praecipue quia naturalis ratio hominis obtenebrata erat per concupiscentias
peccati. (IIa-IIae q. 22 a. 1 ad 1)
1 — De natuurneiging zet de mens voldoende aan, om het goede te verhopen dat aan zijn
natuur geëvenredigd is. Doch om het goed te verhopen dat zijn natuur overtreft, moet
de mens aangezet worden door het gezag van de goddelijke wet, deels door beloften,
deels door vermaningen en voorschriften. Het was zelfs nodig geboden in Gods wet uit
te vaardigen betreffende die verplichtingen, waartoe de mens reeds door natuurneiging
gedreven wordt, zoals de daden van de zedelijke deugden, om die verplichtingen meer
kracht bij te zetten, en voornamelijk, omdat de natuurlijke rede van de mens door
de begeerlijkheid verduisterd was.
Ad secundum dicendum quod praecepta Decalogi pertinent ad primam legis lationem. Et
ideo inter praecepta Decalogi non fuit dandum praeceptum aliquod de spe, sed suffecit
per aliquas promissiones positas inducere ad spem, ut patet in primo et quarto praecepto. (IIa-IIae q. 22 a. 1 ad 2)
2 — De tien geboden behoren tot de eerste wetgeving; daarom was het niet nodig in de tien
geboden een gebod uit te vaardigen betreffende de hoop. Het was voldoende door een
of andere belofte de hoop op te wekken, zoals geschiedt, in het eerste en vierde gebod.
Ad tertium dicendum quod in illis ad quorum observationem homo tenetur ex ratione
debiti, sufficit praeceptum affirmativum dari de eo quod faciendum est, in quibus
prohibitiones eorum quae sunt vitanda intelliguntur. Sicut datur praeceptum de honoratione
parentum, non autem prohibetur quod parentes dehonorentur, nisi per hoc quod dehonorantibus
poena adhibetur in lege. Et quia debitum est ad humanam salutem ut speret homo de
Deo, fuit ad hoc homo inducendus aliquo praedictorum modorum quasi affirmative, in
quo intelligeretur prohibitio oppositi. (IIa-IIae q. 22 a. 1 ad 3)
3 — Wanneer men uit verplichting iets moet onderhouden, dan volstaat een gebiedend gebod,
dat voorschrijft, wat moet onderhouden worden; en daarin is ook begrepen alles wat
verboden is. Zo wordt geboden zijn ouders te eren, zonder dat verboden wordt zijn
ouders te onteren, tenzij door de straf uitgevaardigd tegen hen die hun ouders onteren.
Daar nu de mens, met het oog op zijn zaligheid, verplicht is te hopen op God, daarom
was het nodig de mens op een of ander der bovenvermelde wijzen, door een gebiedend
gebod, te verplichten waarin dan het verbod van het tegenovergestelde besloten was.
Articulus 2. Moest er een gebod gegeven worden betreffende de vrees?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod de timore non fuerit dandum aliquod praeceptum
in lege. Timor enim Dei est de his quae sunt praeambula ad legem, cum sit initium
sapientiae. Sed ea quae sunt praeambula ad legem non cadunt sub praeceptis legis.
Ergo de timore non est dandum aliquod praeceptum legis. (IIa-IIae q. 22 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het niet nodig was in de wet een gebod uit te vaardigen betreffende
de vrees. De vreze Gods slaat op datgene wat aan de wet ondersteld wordt, daar zij
de aanvang der wijsheid is. Welnu datgene wat aan de wet ondersteld wordt, valt niet
onder de voorschriften van de wet. Bijgevolg was het niet nodig een gebod betreffende
de vrees uit te vaardigen.
Praeterea, posita causa ponitur effectus. Sed amor est causa timoris, omnis enim timor
ex aliquo amore procedit, ut Augustinus dicit, in libro octoginta trium quaest. Ergo,
posito praecepto de amore, superfluum fuisset praecipere timorem. (IIa-IIae q. 22 a. 2 arg. 2)
2 — Eenmaal de oorzaak gesteld, volgt het uitwerksel. Welnu de liefde is de oorzaak van
de vrees. Alle vrees, zegt Augustinus, spruit voort uit een of andere liefde. Bijgevolg
het gebod der liefde volstaat, en het gebod betreffende de vrees is overbodig.
Praeterea, timori aliquo modo opponitur praesumptio. Sed nulla prohibitio invenitur
in lege de praesumptione data. Ergo videtur quod nec de timore aliquod praeceptum
dari debuerit. (IIa-IIae q. 22 a. 2 arg. 3)
3 — De verwaandheid is onder zeker opzicht tegengesteld aan de vrees. Welnu in de wet
wordt geen verbod betreffende de verwaandheid aangetroffen. Bijgevolg was het ook
niet nodig een gebod uit te vaardigen betreffende de vrees.
Sed contra est quod dicitur Deut. X, et nunc, Israel, quid dominus Deus tuus petit
a te, nisi ut timeas dominum Deum tuum? Sed illud a nobis requirit quod nobis praecipit
observandum. Ergo sub praecepto cadit quod aliquis timeat Deum. (IIa-IIae q. 22 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter de uitspraak van het Boek Deuteronomium (10. 12): “Nu dan,
Israël, wat vraagt uw Heer God anders van u, dan dat gij uw Heer God vreest”. Welnu
God vraagt van ons datgene wat Hij ons oplegt. De vreze Gods valt bijgevolg onder
de geboden.
Respondeo dicendum quod duplex est timor, scilicet servilis et filialis. Sicut autem
aliquis inducitur ad observantiam praeceptorum legis per spem praemiorum, ita etiam
inducitur ad legis observantiam per timorem poenarum, qui est timor servilis. Et ideo
sicut, secundum praedicta, in ipsa legis latione non fuit praeceptum dandum de actu
spei, sed ad hoc fuerunt homines inducendi per promissa; ita nec de timore qui respicit
poenam fuit praeceptum dandum per modum praecepti, sed ad hoc fuerunt homines inducendi
per comminationem poenarum. Quod fuit factum et in ipsis praeceptis Decalogi, et postmodum
consequenter in secundariis legis praeceptis. Sed sicut sapientes et prophetae consequenter,
intendentes homines stabilire in obedientia legis, documenta tradiderunt de spe per
modum admonitionis vel praecepti, ita etiam et de timore. Sed timor filialis, qui
reverentiam exhibet Deo, est quasi quoddam genus ad dilectionem Dei, et principium
quoddam omnium eorum quae in Dei reverentiam observantur. Et ideo de timore filiali
dantur praecepta in lege sicut et de dilectione, quia utrumque est praeambulum ad
exteriores actus qui praecipiuntur in lege, ad quos pertinent praecepta Decalogi.
Et ideo in auctoritate legis inducta requiritur ab homine timor, et ut ambulet in
viis Dei colendo ipsum, et ut diligat ipsum. (IIa-IIae q. 22 a. 2 co.)
We onderscheiden een dubbele vrees: de slaafse en de kinderlijke. Welnu evenals men
tot het onderhouden van de wet aangezet wordt door de hoop op beloning, evenzo wordt
men er toe aangespoord door de vrees voor straf. En dit is de slaafse vrees. Er werd
gezegd (vorig Art.) dat er in de wet geen voorschriften werden uitgevaardigd betreffende
de hoop. omdat het vooruitzicht van de beloning, voldoende is om iemand tot de hoop
aan te zetten. Hetzelfde geldt voor de slaafse vrees; hier is evenmin een gebod nodig,
omdat de bedreiging met straf volstaat om vrees in te boezemen. En daarvoor zorgen
de tien geboden en vervolgens de bijkomstige voorschriften. Later hebben de vooraanstaanden
onder de mensen en de profeten, hun medemensen in het nakomen van de wet willen bestendigen
door, bij middel van vermaning en gebod, hoop en vrees in te prenten. Maar de kinderlijke
vrees, die God eert, komt sterk overeen met de liefde tot God, en kan beschouwd worden
als een algemeen beginsel van alles, wat op de Godsverering betrekking heeft. Dienvolgens
worden in de wet, geboden uitgevaardigd betreffende de kinderlijke vrees, zoals betreffende
de liefde; beide worden ondersteld aan wat de wet voorschrijft aangaande de uitwendige
handelingen, waarover in de tien gebeden gesproken wordt. Daarom wordt, in het Boek
Deuteronomium, zoals boven gezegd is (Tegenbed.), de vrees van de mens gevraagd, opdat
hij Gods wegen zou bewandelen door hem te eren, en opdat hij Hem zou beminnen.
Ad primum ergo dicendum quod timor filialis est quoddam praeambulum ad legem non sicut
extrinsecum aliquid, sed sicut principium legis, sicut etiam dilectio. Et ideo de
utroque dantur praecepta, quae sunt quasi quaedam principia communia totius legis. (IIa-IIae q. 22 a. 2 ad 1)
1 — De kinderlijke vrees wordt aan de wet ondersteld niet als iets wat buiten de wet staat,
doch als een beginsel van de wet, zoals de liefde. Daarom worden omtrent beide, geboden
uitgevaardigd, die als de algemene beginselen van de wet zijn.
Ad secundum dicendum quod ex amore sequitur timor filialis, sicut etiam et alia bona
opera quae ex caritate fiunt. Et ideo sicut post praeceptum caritatis dantur praecepta
de aliis actibus virtutum, ita etiam simul dantur praecepta de timore et amore caritatis.
Sicut etiam in scientiis demonstrativis non sufficit ponere principia prima, nisi
etiam ponantur conclusiones quae ex his sequuntur vel proxime vel remote. (IIa-IIae q. 22 a. 2 ad 2)
2 — De kinderlijke vrees ontstaat uit de liefde, zoals alle goede werken, die uit liefde
verricht worden. Daarom worden, na het gebod der liefde andere geboden uitgevaardigd
betreffende andere deugdzame handelingen; zo worden terzelfdertijd voorschriften gegeven
betreffende de vrees en de liefde. Hetzelfde geschiedt in de bewijsvoerende wetenschappen;
daar ook is het niet voldoende te wijzen op de beginselen; men moet ook besluiten
afleiden, die onmiddellijk of middellijk uit deze beginselen volgen.
Ad tertium dicendum quod inductio ad timorem sufficit ad excludendum praesumptionem,
sicut etiam inductio ad spem sufficit ad excludendum desperationem, ut dictum est. (IIa-IIae q. 22 a. 2 ad 3)
3 — Het is voldoende aan te zetten tot vrees om de verwaandheid uit te sluiten, zoals
de aansporing tot hoop, volstaat om de wanhoop uit te sluiten, zoals boven gezegd
is (vorig Art. 3e Antw.).