QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 90.
Over het gebruik van Gods naam bij een Bezwering .

Prooemium

Deinde considerandum est de assumptione divini nominis per modum adiurationis. Et circa hoc quaeruntur tria. Primo, utrum liceat adiurare homines. Secundo, utrum liceat adiurare Daemones. Tertio, utrum liceat adiurare irrationales creaturas. (IIa-IIae q. 90 pr.)

Vervolgens moet het gebruiken van Gods naam bij een bezwering worden besproken. En hierover stellen wij ons drie vragen: 1. Mag men mensen bezweren? 2. Mag men duivels bezweren? 3. Mag men redeloze schepsels bezweren?

Articulus 1.
Mag men een mens bezweren?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod non liceat hominem adiurare. Dicit enim Origenes, super Matth., aestimo quoniam non oportet ut vir qui vult secundum Evangelium vivere, adiuret alterum. Si enim iurare non licet, quantum ad evangelicum Christi mandatum, notum est quia nec adiurare alterum licet. Propterea manifestum est quoniam princeps sacerdotum Iesum illicite adiuravit per Deum vivum. (IIa-IIae q. 90 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men geen mens mag bezweren. Want Origenes zegt: « Naar mijn mening mag een mens, die volgens het Evangelie wil leven, een ander niet bezweren. Want als men naar het gebod van Christus in het Evangelie niet mag zweren, is het duidelijk, dat men ook geen ander mag bezweren. Daaruit blijkt, dat de Hogepriester Jezus op ongeoorloofde manier bij de levende God bezwoer. »

Praeterea, quicumque adiurat aliquem, quodammodo ipsum compellit. Sed non licet alium invitum cogere. Ergo videtur quod nec liceat aliquem adiurare. (IIa-IIae q. 90 a. 1 arg. 2)

2 — Wie een ander bezweert, oefent enigszins dwang op hem uit. Nu mag men een ander niet tegen zijn wil dwingen. Dus schijnt men een ander niet te mogen bezweren.

Praeterea, adiurare est aliquem ad iurandum inducere. Sed inducere aliquem ad iurandum est superiorum, qui inferioribus iuramenta imponunt. Ergo inferiores superiores suos non possunt adiurare. (IIa-IIae q. 90 a. 1 arg. 3)

3 — Iemand bezweren is iemand tot zweren brengen. Nu komt het aan oversten, die hun onderdanen het doen van een eed opleggen, toe om iemand tot zweren te brengen. Dus mogen onderdanen hun oversten niet bezweren.

Sed contra est quod etiam Deum obsecramus per aliqua sacra eum obtestantes. Apostolus etiam fideles obsecrat per misericordia Dei, ut patet Rom. XII, quod videtur ad quandam adiurationem pertinere. Ergo licitum est alios adiurare. (IIa-IIae q. 90 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat wij God ook wel om iets vragen, terwijl wij iets heiligs tegenover Hem als getuige aanroepen. Ook smeekt de Apostel de christenen « bij Gods barmhartigheid, » zoals wij in de Brief aan de Romeinen (12, 1) lezen. Dus is het geoorloofd anderen te bezweren.

Respondeo dicendum quod ille qui iurat iuramento promissorio, per reverentiam divini nominis, quod ad confirmationem suae promissionis inducit, seipsum obligat ad faciendum quod promittit, quod est seipsum immobiliter ordinare ad aliquid agendum. Sicut autem homo seipsum ordinare potest ad aliquid agendum, ita etiam et alios, superiores quidem deprecando, inferiores autem imperando, ut ex supradictis patet. Cum igitur utraque ordinatio per aliquod divinum confirmatur, est adiuratio. In hoc tamen differt, quod homo est suorum actuum dominus, non autem est dominus eorum quae sunt ab alio agenda. Et ideo sibi ipsi potest necessitatem imponere per divini nominis invocationem, non autem hanc necessitatem potest aliis imponere, nisi subditis, quos potest ex debito praestiti iuramenti compellere. Si igitur aliquis per invocationem divini nominis, vel cuiuscumque rei sacrae, alicui non sibi subdito adiurando necessitatem agendi aliquid imponere intendat, sicut imponit sibi ipsi iurando, talis adiuratio illicita est, quia usurpat potestatem in alium quam non habet. Tamen propter aliquam necessitatem superiores suos inferiores tali genere adiurationis constringere possunt. Si vero intendat solummodo per reverentiam divini nominis, vel alicuius rei sacrae, aliquid ab alio obtinere absque necessitatis impositione, talis adiuratio licita est respectu quorumlibet. (IIa-IIae q. 90 a. 1 co.)

Wie onder ede iets belooft, verplicht zichzelf uit eerbied voor Gods naam, die hij aanhaalt om zijn belofte te bevestigen, om te doen wat hij belooft; en dat betekent zichzelf er onwrikbaar op instellen om iets te doen. Zoals nu echter een mens zichzelf op het doen van iets kan instellen, kan hij zoals uit het vroeger gezegde (83e Kw. 1e Art.) blijkt, dat ook bij anderen doen, en wel bij zijn oversten door hen te vragen, bij zijn onderdanen door hen te gebieden. Als nu een van deze manieren van instellen door iets goddelijks wordt bevestigd, is het een bezwering. Daarbij is echter dit verschil, dat de mens zijn eigen handelingen beheerst, maar niet wat door anderen moet worden gedaan. En daarom kan hij voor zichzelf iets noodzakelijk maken door het aanroepen van Gods naam; maar deze noodzakelijkheid kan hij anderen niet opleggen tenzij aan zijn onderdanen, die hij kan dwingen krachtens de verplichting, die uit het afleggen van een eed volgt. Bedoelt iemand dus door het aanroepen van Gods naam of van welke andere heilige zaak ook, een niet aan hem onderworpen mens door die bezwering een noodzakelijkheid om iets te doen op te leggen, zoals hij dat zichzelf door een eed doet, dan is die bezwering ongeoorloofd, omdat hij zich over een ander een macht aanmatigt, die hij niet heeft. Oversten daarentegen kunnen om een noodzakelijke reden hun onderdanen door een dergelijke bezwering dwingen. Wil men echter door de eerbied voor Gods naam of een andere heilige zaak iets van een ander verkrijgen zonder noodzakelijkheid op te leggen, dan is zo'n bezwering tegenover iedereen geoorloofd.

Ad primum ergo dicendum quod Origenes loquitur de adiuratione qua aliquis alicui necessitatem imponere intendit, sicut imponit sibi ipsi iurando, sic enim princeps sacerdotum praesumpsit dominum Iesum Christum adiurare. (IIa-IIae q. 90 a. 1 ad 1)

1 — Origenes spreekt over het bezweren, waardoor men een ander een noodzakelijkheid bedoelt op te leggen, zoals men het zichzelf door een eed doet; want zo waagde de Hogepriester het de Heer Jezus Christus te bezweren.

Ad secundum dicendum quod illa ratio procedit de adiuratione quae necessitatem imponit. (IIa-IIae q. 90 a. 1 ad 2)

2 — Dit bewijs gaat uit van het bezweren, waardoor men een ander een noodzakelijkheid oplegt.

Ad tertium dicendum quod adiurare non est aliquem ad iurandum inducere, sed per quandam similitudinem iuramenti a se inducti, alium ad aliquid agendum provocare. Aliter tamen adiuratione utimur ad hominem, et aliter ad Deum. Nam adiurando hominis voluntatem per reverentiam rei sacrae immutare intendimus, quod quidem non intendimus circa Deum, cuius voluntas est immutabilis; sed quod a Deo per aeternam eius voluntatem aliquid obtineamus, non est ex meritis nostris, sed ex eius bonitate. (IIa-IIae q. 90 a. 1 ad 3)

3 — Bezweren is niet een ander tot een eed brengen, maar een ander door er iets, wat iets van een eed weg heeft, bij te halen, uitnodigen om iets te doen. Maar tegenover een mens maken wij op een andere manier van een bezwering gebruik dan tegenover God. Want bij het bezweren van een mens bedoelen wij zijn wil te veranderen door de eerbied voor een heilige zaak; en dat bedoelen wij tegenover God, Wiens wil onveranderlijk is, niet, maar dat wij van God krachtens Zijn eeuwigen wil iets verkrijgen, niet door onze verdiensten, maar door Zijn goedheid.

Articulus 2.
Mag men de duivels bezweren?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod non liceat Daemones adiurare. Dicit enim Origenes, super Matth., non est secundum potestatem datam a salvatore adiurare Daemonia, Iudaicum enim est hoc. Non autem debemus Iudaeorum ritus imitari, sed potius uti potestate a Christo data. Ergo non est licitum Daemones adiurare. (IIa-IIae q. 90 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men de duivels niet mag bezweren. Want Origenes zegt: « Het bezweren van duivels komt niet overeen met de door de Zaligmaker gegeven macht, het is iets Joods. » Wij moeten echter de Joodse plechtigheden niet nabootsen, maar van de door Christus gegeven macht gebruik maken. Dus is het niet geoorloofd de duivels te bezweren.

Praeterea, multi nigromanticis incantationibus Daemones per aliquid divinum invocant, quod est adiurare. Si igitur licitum est Daemones adiurare, licitum est nigromanticis incantationibus uti. Quod patet esse falsum. Ergo et primum. (IIa-IIae q. 90 a. 2 arg. 2)

2 — Velen roepen door de toverijen van de zwarte kunst de duivels aan door middel van iets goddelijks; en dat is hen bezweren. Is het dus geoorloofd de duivels te bezweren, dan mag men ook gebruik maken van de toverijen van de zwarte kunst, dat is echter duidelijk onjuist. Dus het eerste ook.

Praeterea, quicumque adiurat aliquem, ex hoc ipso aliquam societatem cum ipso facit. Sed non licet cum Daemonibus societatem facere, secundum illud I Cor. X, nolo vos socios fieri Daemoniorum. Ergo non licet Daemones adiurare. (IIa-IIae q. 90 a. 2 arg. 3)

3 — Wie een ander bezweert, treedt daardoor met hem in gemeenschap. Nu mag men met de duivels niet in gemeenschap treden volgens de Eerste Brief aan de Korinthiërs (10, 20): « Ik wil niet, dat gij met de duivels in verbond treedt. » Dus mag men de duivels niet bezweren.

Sed contra est quod dicitur Marc. ult., in nomine meo Daemonia eiicient. Sed inducere alium ad aliquid agendum propter nomen divinum, hoc est adiurare. Ergo licitum est Daemones adiurare. (IIa-IIae q. 90 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat bij Marcus (16, 17) wordt gezegd: « In Mijn naam zullen zij duivels uitdrijven. » Nu is juist bezweren: iemand door Gods naam er toe brengen iets te doen. Dus mag men de duivels bezweren.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, duplex est adiurandi modus, unus quidem per modum deprecationis vel inductionis ob reverentiam alicuius sacri; alius autem per modum compulsionis. Primo autem modo non licet Daemones adiurare, quia ille modus adiurandi videtur ad quandam benevolentiam vel amicitiam pertinere, qua non licet ad Daemones uti. Secundo autem adiurationis modo, qui est per compulsionem, licet nobis ad aliquid uti, et ad aliquid non licet. Daemones enim in cursu huius vitae nobis adversarii constituuntur, non autem eorum actus nostrae dispositioni subduntur, sed dispositioni divinae et sanctorum Angelorum; quia, ut Augustinus dicit, in III de Trin., spiritus desertor regitur per spiritum iustum. Possumus ergo Daemones, adiurando, per virtutem divini nominis tanquam inimicos repellere, ne nobis noceant vel spiritualiter vel corporaliter, secundum potestatem datam a Christo, secundum illud Luc. X, ecce, dedi vobis potestatem calcandi supra serpentes et scorpiones, et supra omnem virtutem inimici, et nihil vobis nocebit. Non tamen licitum est eos adiurare ad aliquid ab eis addiscendum, vel etiam ad aliquid per eos obtinendum, quia hoc pertineret ad aliquam societatem cum ipsis habendam, nisi forte ex speciali instinctu vel revelatione divina, aliqui sancti ad aliquos effectus Daemonum operatione utantur; sicut legitur de beato Iacobo quod per Daemones fecit Hermogenem ad se adduci. (IIa-IIae q. 90 a. 2 co.)

Zoals werd gezegd (vorig Art.), zijn er twee manieren van bezweren: een als men vraagt of aanzet tot iets door de eerbied voor iets heiligs; en een andere, als men dwingt. Nu mag men op de eerste manier de duivels niet bezweren, omdat deze manier van bezweren uit een zekere welwillendheid of vriendschap schijnt te ontstaan, die men tegenover duivels niet mag hebben. De tweede manier van bezweren door te dwingen mag men voor sommige dingen wel en voor andere dingen niet gebruiken. Want in de loop van dit leven zijn de duivels onze vijanden; hun daden zijn echter niet aan onze beschikking onderworpen, maar aan die van God en van de heilige engelen, omdat, zoals Augustinus zegt, « de afvallige geest door de rechtvaardige wordt bestuurd. » Wij kunnen dus bij de bezwering door de kracht van Gods naam de duivels als vijanden verdrijven met de door Christus gegeven macht, dat zij ons niet schaden naar ziel of lichaam volgens het woord van Lucas (10, 19) : « Zie, Ik heb U de macht gegeven om te wandelen over slangen en schorpioenen, en tegen alle macht van de vijand; en niets zal U schaden. » Maar men mag hen niet bezweren om iets van hen te weten te komen of om iets van hen te verkrijgen, want dat zou vallen onder het aangaan van een gemeenschap met hen; behalve in het geval, dat door een speciaal aanzetten of openbaren van God sommige heiligen van het werk van duivels gebruik maken om iets te doen, zoals wij van de H. Jacobus lezen, dat hij door duivels Hermogenes bij zich liet brengen.

Ad primum ergo dicendum quod Origenes loquitur de adiuratione quae non fit protestative per modum compulsionis, sed magis per modum cuiusdam benevolae deprecationis. (IIa-IIae q. 90 a. 2 ad 1)

1 — Origenes spreekt hier van een bezwering, die niet uit macht met dwang plaats vindt, maar meer als een welwillend verzoek.

Ad secundum dicendum quod nigromantici utuntur adiurationibus et invocationibus Daemonum ad aliquid ab eis adipiscendum vel addiscendum, et hoc est illicitum, ut dictum est. Unde Chrysostomus dicit, Marc. I, exponens illud verbum domini, quod spiritui immundo dixit, obmutesce, et exi de homine, salutiferum hic nobis dogma datur, ne credamus Daemonibus, quantumcumque denuntient veritatem. (IIa-IIae q. 90 a. 2 ad 2)

2 — De beoefenaars van de zwarte kunst gebruiken het bezweren en aanroepen van duivels om iets van hen te leren en te weten te komen; en dat is zoals werd gezegd ongeoorloofd. Daarom zegt Chrysostomus in zijn uitleg van het woord van de Heer tot de onreine geest: « Zwijg en ga uit van de mens ». « Ons wordt de heilzame leer gegeven om de duivelen niet te geloven, hoezeer zij ook de waarheid zeggen. »

Ad tertium dicendum quod ratio illa procedit de adiuratione qua imploratur auxilium Daemonum ad aliquid agendum vel cognoscendum, hoc enim videtur ad quandam societatem pertinere. Sed quod aliquis adiurando Daemones repellat, hoc est ab eorum societate recedere. (IIa-IIae q. 90 a. 2 ad 3)

3 — Dit argument gaat uit van een bezwering, waarbij de hulp van de duivels wordt afgesmeekt om iets te doen of te kennen; want dat schijnt een gemeenschap in te sluiten. Maar dat iemand door een bezwering de duivels verdrijft, betekent dat hij zich van hun gemeenschap afkeert.

Articulus 3.
Mag men een redeloos schepsel bezweren?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod non liceat adiurare irrationalem creaturam. Adiuratio enim fit per locutionem. Sed frustra sermo dirigitur ad eum qui non intelligit, qualis est irrationalis creatura. Ergo vanum est et illicitum irrationalem creaturam adiurare. (IIa-IIae q. 90 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men een redeloos schepsel niet mag bezweren. Want men bezweert door te spreken. Nu richt men zijn woorden tevergeefs tot wie ze niet begrijpt, zoals een redeloos schepsel. Dus is het nutteloos en verboden een redeloos schepsel te bezweren.

Praeterea, ad eum videtur competere adiuratio ad quem pertinet iuratio. Sed iuratio non pertinet ad creaturam irrationalem. Ergo videtur quod ad eam non liceat adiuratione uti. (IIa-IIae q. 90 a. 3 arg. 2)

2 — Het bezweren schijnt bij dezelfden te behoren als het zweren. Nu komt het zweren aan redeloze schepsels niet toe. Dus schijnt men daartegenover geen bezwering te mogen gebruiken.

Praeterea, duplex est adiurationis modus, ut ex supradictis patet. Unus quidem per modum deprecationis, quo non possumus uti ad irrationalem creaturam, quae non est domina sui actus. Alia autem est adiuratio per modum compulsionis, qua etiam, ut videtur, ad eam uti non possumus; quia non est nostrum creaturis irrationalibus imperare, sed solum illius de quo dicitur, Matth. VIII, quia venti et mare obediunt ei. Ergo nullo modo, ut videtur, licet uti adiuratione ad irrationales creaturas. (IIa-IIae q. 90 a. 3 arg. 3)

3 — Uit het vroeger gezegde (1e en 2e Art.) blijkt, dat er een dubbele manier van bezweren is. Een door te vragen; en die kunnen wij niet gebruiken tegenover een redeloos schepsel, omdat dit geen heer over zijn daden is. De andere manier geschiedt door dwang; en het schijnt dat wij die ook niet ertegenover kunnen gebruiken, omdat het ons niet toekomt aan redeloze schepsels bevelen te geven, maar alleen aan Hem, van Wie bij Mattheus (8, 27) wordt gezegd « dat de winden en de zee Hem gehoorzamen. » Dus schijnt men op geen manier tegenover redeloze schepsels een bezwering te mogen gebruiken.

Sed contra est quod Simon et Iudas leguntur adiurasse dracones, et eis praecepisse ut in desertum locum discederent. (IIa-IIae q. 90 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat wij van Simon en Judas lezen, dat zij draken bezwoeren en ze bevolen naar een verlaten plaats heen te gaan.

Respondeo dicendum quod creaturae irrationales ab alio aguntur ad proprias operationes. Eadem autem actio est eius quod agitur et movetur, et eius quod agit et movet, sicut motus sagittae est etiam quaedam operatio sagittantis. Et ideo operatio irrationalis creaturae non solum ipsi attribuitur, sed principaliter Deo, cuius dispositione omnia moventur. Pertinet etiam ad Diabolum, qui, permissione divina, utitur aliquibus irrationalibus creaturis ad nocendum hominibus. Sic ergo adiuratio qua quis utitur ad irrationalem creaturam, potest intelligi dupliciter. Uno modo, ut adiuratio referatur ad ipsam creaturam irrationalem secundum se. Et sic vanum esset irrationalem creaturam adiurare. Alio modo, ut referatur ad eum a quo irrationalis creatura agitur et movetur. Et sic dupliciter adiuratur irrationalis creatura. Uno quidem modo, per modum deprecationis ad Deum directae, quod pertinet ad eos qui divina invocatione miracula faciunt. Alio modo, per modum compulsionis, quae refertur ad Diabolum, qui in nocumentum nostrum utitur irrationabilibus creaturis, et talis est modus adiurandi in Ecclesiae exorcismis, per quos Daemonum potestas excluditur ab irrationalibus creaturis. Adiurare autem Daemones ab eis auxilium implorando, non licet. (IIa-IIae q. 90 a. 3 co.)

Redeloze schepselen worden door anderen bewogen voor hun eigen handelingen. Maar de handeling van wat bewerkt en bewogen wordt en van wat werkt en beweegt is dezelfde, zoals de beweging van een pijl ook een beweging van de schutter is. En daarom wordt het werken van een redeloos schepsel niet alleen daaraan toegeschreven, maar ook aan God, door Wiens beschikking alles bewogen wordt. Ook komt dit aan de duivel toe, die met Gods toelating enige redeloze schepsels gebruikt om de mensen te schaden. Zo kan men de bezwering, die men tegenover een redeloos schepsel gebruikt, op twee manieren opvatten. Ten eerste door haar te laten slaan op het redeloos schepsel op zichzelf beschouwd. En zo zou het nutteloos zijn een redeloos schepsel te bezweren. - Op een andere manier door haar op hem te laten slaan, door Wie het redeloos schepsel bewerkt en bewogen wordt. En zo wordt het op dubbele manier bezworen. Vooreerst als een tot God gericht gebed, zoals gebeurt bij hen, die door het aanroepen van God wonderen doen. Op een andere manier door dwang en die slaat op de duivel, die zich tot onze ondergang van redeloze schepsels bedient; en die manier wordt gebruikt in het duivelbannen van de Kerk, waardoor de macht van de duivel uit redeloze schepsels verdreven wordt. Maar duivels bezweren door van hen hulp te vragen, is ongeoorloofd.

Et per hoc patet responsio ad obiecta. (IIa-IIae q. 90 a. 3 ad arg.)

1 — Dit blijkt uit het gezegde