Secunda Secundae. Quaestio 10. Over het ongeloof in het algemeen .
Prooemium
Consequenter considerandum est de vitiis oppositis. Et primo, de infidelitate, quae
opponitur fidei; secundo, de blasphemia, quae opponitur confessioni; tertio, de ignorantia
et hebetudine, quae opponuntur scientiae et intellectui. Circa primum, considerandum
est de infidelitate in communi; secundo, de haeresi, tertio, de apostasia a fide.
Circa primum quaeruntur duodecim. Primo, utrum infidelitas sit peccatum. Secundo,
in quo sit sicut in subiecto. Tertio, utrum sit maximum peccatorum. Quarto, utrum
omnis actio infidelium sit peccatum. Quinto, de speciebus infidelitatis. Sexto, de
comparatione earum ad invicem. Septimo, utrum cum infidelibus sit disputandum de fide.
Octavo, utrum sint cogendi ad fidem. Nono, utrum sit eis communicandum. Decimo, utrum
possint Christianis fidelibus praeesse. Undecimo, utrum ritus infidelium sint tolerandi.
Duodecimo, utrum pueri infidelium sint invitis parentibus baptizandi. (IIa-IIae q. 10 pr.)
Nu moeten we handelen over de ondeugden, die strijdig zijn met het geloof : ten eerste
over het ongeloof, dat strijdig is met het geloof; ten tweede over de godslastering,
die strijdig is met de geloofsbelijdenis, en ten derde over de onwetendheid en de
geestesverstomptheid, die strijdig zijn met de gaven van wetenschap en verstand. Aangaande
het ongeloof beschouwen we : ten eerste, het ongeloof in het algemeen; ten tweede,
de ketterij; ten derde, de geloofsverzaking. Over het ongeloof in het algemeen stellen
wij twaalf vragen : 1. Is ongeloof zonde? 2. Welk vermogen is er de zetel van? 3.
Is het de grootste zonde? 4. Is elke daad, die de ongelovigen stellen, zonde? 5. Over
de soorten van ongeloof. 6. Over de vergelijking van die soorten onderling. 7. Mag
men met de ongelovigen redetwisten over het geloof? 8. Mag men ze dwingen om te geloven?
9. Mag men betrekkingen onderhouden met hen? 10. Kunnen ze gezag voeren over de Christenen?
11. Mag men de eredienst der ongelovigen dulden? 12. Mag men de kinderen der ongelovigen
dopen, tegen de wil der ouders in?
Articulus 1. Is ongeloof zonde?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod infidelitas non sit peccatum. Omne enim peccatum
est contra naturam, ut patet per Damascenum, in II libro. Sed infidelitas non videtur
esse contra naturam, dicit enim Augustinus, in libro de Praed. Sanct., quod posse
habere fidem, sicut posse habere caritatem, naturae est hominum, habere autem fidem,
quemadmodum habere caritatem, gratiae est fidelium. Ergo non habere fidem, quod est
infidelem esse, non est peccatum. (IIa-IIae q. 10 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat ongeloof geen zonde is. Iedere zonde immers is tegen de natuur, zoals
blijkt uit Damascenus (Over het ware Geloof, 2e B., 4e H.). Welnu het ongeloof schijnt
niet tegen de natuur te zijn; Augustinus immers zegt in zijn Boek Over de Voorbestemming
der Heiligen (5e H.) : « De geschiktheid om het geloof te hebben, zoals de geschiktheid
om de liefde te hebben, ligt in de natuur van de mens; maar in feitelijkheid het geloof
bezitten, evenals de liefde, is het gevolg van de genade der gelovigen ». Bijgevolg
is het niet tegen de natuur het geloof niet te hebben, of ongelovig te zijn, en is
liet dus geen zonde.
Praeterea, nullus peccat in eo quod vitare non potest, quia omne peccatum est voluntarium.
Sed non est in potestate hominis quod infidelitatem vitet, quam vitare non potest
nisi fidem habendo, dicit enim apostolus, ad Rom. X, quomodo credent ei quem non audierunt?
Quomodo autem audient sine praedicante? Ergo infidelitas non videtur esse peccatum. (IIa-IIae q. 10 a. 1 arg. 2)
2 — Niemand zondigt door iets, wat hij niet vermijden kan, want iedere zonde is vrijwillig.
Welnu, het ligt niet in de macht van de mens, het ongeloof te vermijden, daar hij
het niet vermijden kan dan door te geloven. De Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen
(10, 14) : « Hoe zouden ze geloven, als ze niet gehoord hebben? En hoe zouden zij
horen, als niemand predikt? » Bijgevolg is ongeloof geen zonde.
Praeterea, sicut supra dictum est, sunt septem vitia capitalia, ad quae omnia peccata
reducuntur. Sub nullo autem horum videtur contineri infidelitas. Ergo infidelitas
non est peccatum. (IIa-IIae q. 10 a. 1 arg. 3)
3 — Boven (Ia IIae, 84e Kw., 4e Art.) werd gezegd, dat er zeven hoofdzonden zijn, waartoe
al de andere zouden kunnen herleid worden. Welnu, het ongeloof schijnt onder geen
enkele van die zonden te vallen. Bijgevolg is het geen zonde.
Sed contra, virtuti contrariatur vitium. Sed fides est virtus, cui contrariatur infidelitas.
Ergo infidelitas est peccatum. (IIa-IIae q. 10 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat de ondeugd tegengesteld is aan de deugd. Welnu, het
geloof is een deugd, waar het ongeloof aan tegengesteld is. Dus is ongeloof zonde.
Respondeo dicendum quod infidelitas dupliciter accipi potest. Uno modo, secundum puram
negationem, ut dicatur infidelis ex hoc solo quod non habet fidem. Alio modo potest
intelligi infidelitas secundum contrarietatem ad fidem, quia scilicet aliquis repugnat
auditui fidei, vel etiam contemnit ipsam, secundum illud Isaiae LIII, quis credidit
auditui nostro? Et in hoc proprie perficitur ratio infidelitatis. Et secundum hoc
infidelitas est peccatum. Si autem accipiatur infidelitas secundum negationem puram,
sicut in illis qui nihil audierunt de fide, non habet rationem peccati, sed magis
poenae, quia talis ignorantia divinorum ex peccato primi parentis est consecuta. Qui
autem sic sunt infideles damnantur quidem propter alia peccata, quae sine fide remitti
non possunt, non autem damnantur propter infidelitatis peccatum. Unde dominus dicit,
Ioan. XV, si non venissem, et locutus eis non fuissem, peccatum non haberent, quod
exponens Augustinus dicit quod loquitur de illo peccato quo non crediderunt in Christum. (IIa-IIae q. 10 a. 1 co.)
Men kan een tweevoudig ongeloof onderscheiden. Ten eerste, een dat een zuivere ontkenning
is, in zover nl. iemand ongelovig wordt genoemd, enkel en alleen omdat hij het geloof
niet heeft. Ten tweede, een dat strijdig is met het geloof, wanneer nl. iemand zich
verzet tegen het geloof dat hij hoort, of het zelfs misprijst, naar het woord van
Isaïas (53, 1) : « Wie heeft geloofd in hetgeen we gehoord hebben? » En daarin bestaat
eigenlijk het ongeloof, en dit ongeloof is zonde. Beschouwt men echter het ongeloof
als een zuivere ontkenning, zoals het is in diegenen, die niets van het geloof hebben
gehoord, dan is ongeloof geen zonde, maar eerder een straf : die onwetendheid omtrent
het goddelijke is een gevolg van de zonde van onze eerste ouders. Zij, die op deze
manier ongelovig zijn, worden verdoemd om hun andere zonden, die zonder het geloof
niet kunnen vergeven worden, en niet om de zonde van ongeloof. Daarom zegt de Heer,
bij Joannes (15, 22) : « Indien ik niet gekomen Was, en niet tot hen had gesproken,
dan hadden ze geen zonde », en Augustinus, dit woord verklarend, zegt, dat Hij sprak
over de zonde, waardoor ze in Christus niet geloofden. (89e Verhandeling op Joannes.)
Ad primum ergo dicendum quod habere fidem non est in natura humana, sed in natura
humana est ut mens hominis non repugnet interiori instinctui et exteriori veritatis
praedicationi. Unde infidelitas secundum hoc est contra naturam. (IIa-IIae q. 10 a. 1 ad 1)
1 — Het ligt inderdaad niet in de menselijke natuur het geloof te hebben, maar het ligt
wel in de menselijke natuur, dat de geest van de mens zich niet verzet tegen de inwendige
ingeving en de uiterlijke prediking van de waarheid, en in zover is het ongeloof tegen
de natuur.
Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit de infidelitate secundum quod importat
simplicem negationem. (IIa-IIae q. 10 a. 1 ad 2)
2 — Deze bedenking gaat uit van het ongeloof, beschouwd als een eenvoudige ontkenning.
Ad tertium dicendum quod infidelitas secundum quod est peccatum, oritur ex superbia,
ex qua contingit quod homo intellectum suum non vult subiicere regulis fidei et sano
intellectui patrum. Unde Gregorius dicit, XXXI Moral., quod ex inani gloria oriuntur
novitatum praesumptiones. Quamvis posset dici quod, sicut virtutes theologicae non
reducuntur ad virtutes cardinales, sed sunt priores eis; ita etiam vitia opposita
virtutibus theologicis non reducuntur ad vitia capitalia. (IIa-IIae q. 10 a. 1 ad 3)
3 — Het ongeloof, in zover het een zonde is, komt voort uit de hoogmoed, waardoor de mens
zijn verstand niet wil onderwerpen aan de geloofsregel en aan de goede verklaringen
der Vaders. Daarom zegt Gregorius in zijn Zedenkundige Verhandelingen (31e H.), dat
de vermetele leerstelsels der ketters voortkomen uit de ijdelheid. Ofschoon men ook
zou kunnen antwoorden, dat evenals de goddelijke deugden niet kunnen herleid worden
tot de kardinale deugden, maar er aan voorafgaan, zo ook de ondeugden, die strijdig
zijn met de goddelijke deugden, niet herleid worden tot de hoofdzonden.
Articulus 2. Is het verstand de zetel van het ongeloof?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod infidelitas non sit in intellectu sicut in
subiecto. Omne enim peccatum in voluntate est, ut Augustinus dicit, in libro de duabus
Anim. Sed infidelitas est quoddam peccatum, ut dictum est. Ergo infidelitas est in
voluntate, non in intellectu. (IIa-IIae q. 10 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de zetel van het geloof niet het verstand is. Iedere zonde immers
is in de wil, zoals Augustinus zegt in zijn Boek Over de twee Zielen (10e en 11e H.).
Welnu in het vorig Artikel werd gezegd, dat ongeloof zonde is. Bijgevolg is de zetel
van het ongeloof de wil en niet het verstand.
Praeterea, infidelitas habet rationem peccati ex eo quod praedicatio fidei contemnitur.
Sed contemptus ad voluntatem pertinet. Ergo infidelitas est in voluntate. (IIa-IIae q. 10 a. 2 arg. 2)
2 — Ongeloof is zonde omdat men de prediking van het geloof misprijst. Welnu het misprijzen
is een daad van de wil. Bijgevolg is het ongeloof in de wil.
Praeterea, II ad Cor. XI, super illud, ipse Satanas transfigurat se in Angelum lucis,
dicit Glossa quod, si Angelus malus se bonum fingat, etiam si credatur bonus, non
est error periculosus aut morbidus, si facit vel dicit quae bonis Angelis congruunt.
Cuius ratio esse videtur propter rectitudinem voluntatis eius qui ei inhaeret intendens
bono Angelo adhaerere. Ergo totum peccatum infidelitatis esse videtur in perversa
voluntate. Non ergo est in intellectu sicut in subiecto. (IIa-IIae q. 10 a. 2 arg. 3)
3 — Op het woord uit de 2e Brief aan de Corinthiërs (11, 14) : « Satan zelf vermomt zich
in een lichtengel » zegt de Glossa : « Wanneer de duivel zich voordoet als een goede
engel en men hem als zodanig beschouwt, dan is die dwaling niet gevaarlijk, zolang
hij handelt en spreekt, zoals het goede engelen past. » De grond hiervan is de rechtschapenheid
van de wil bij degene die naar de duivel luistert in de mening, dat hij luistert naar
een goeden engel. Bijgevolg schijnt de zonde van ongeloof uitsluitend te bestaan in
een verkeerden wil en heeft zij dus haar zetel niet in het verstand.
Sed contra, contraria sunt in eodem subiecto. Sed fides, cui contrariatur infidelitas,
est in intellectu sicut in subiecto. Ergo et infidelitas in intellectu est. (IIa-IIae q. 10 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat tegengestelde dingen in hetzelfde subject zijn. Welnu,
het geloof, waar het ongeloof aan tegengesteld is, heeft als subject of zetel het
verstand. Bijgevolg is ook het ongeloof in het verstand.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, peccatum dicitur esse in illa potentia
quae est principium actus peccati. Actus autem peccati potest habere duplex principium.
Unum quidem primum et universale, quod imperat omnes actus peccatorum, et hoc principium
est voluntas, quia omne peccatum est voluntarium. Aliud autem principium actus peccati
est proprium et proximum, quod elicit peccati actum, sicut concupiscibilis est principium
gulae et luxuriae, et secundum hoc gula et luxuria dicuntur esse in concupiscibili.
Dissentire autem, qui est proprius actus infidelitatis, est actus intellectus, sed
moti a voluntate, sicut et assentire. Et ideo infidelitas, sicut et fides, est quidem
in intellectu sicut in proximo subiecto, in voluntate autem sicut in primo motivo.
Et hoc modo dicitur omne peccatum esse in voluntate. (IIa-IIae q. 10 a. 2 co.)
Boven (Ia IIae, 74e Kw., 1e & 2e Art.) werd gezegd, dat een zonde als zetel heeft
het vermogen, dat het beginsel is van de zondige daad. Welnu de zondige daad kan een
dubbel beginsel hebben : ten eerste een algemeen beginsel, dat al de zondige daden
beveelt; en dit beginsel is de wil, want iedere zonde komt van de wil; ten tweede
een eigen en onmiddellijk beginsel, waar de zondige daad onmiddellijk van uitgaat,
zoals het begeervermogen het beginsel is van gulzigheid en onzuiverheid; en daarom
zegt men, dat de gulzigheid en de onzuiverheid in het begeervermogen zijn. Welnu weigeren
het geloof te aanvaarden — wat eigenlijk een daad van ongeloof is, — is een daad van
het verstand, dat bewogen wordt door de wil, zoals overigens ook het aanvaarden. Bijgevolg
heeft het ongeloof, zoals ook het geloof, als onmiddellijk subject het verstand, en
als eerste beginsel van beweging de wil. En in die zin zegt men, dat elke zonde in
de wil is.
Unde patet responsio ad primum. (IIa-IIae q. 10 a. 2 ad 1)
1 — Daaruit blijkt het antwoord op de eerste bedenking.
Ad secundum dicendum quod contemptus voluntatis causat dissensum intellectus, in quo
perficitur ratio infidelitatis. Unde causa infidelitatis est in voluntate, sed ipsa
infidelitas est in intellectu. (IIa-IIae q. 10 a. 2 ad 2)
2 — Het misprijzen van de wil is de oorzaak van de weigering van het verstand om te geloven,
waarin eigenlijk het ongeloof bestaat. Bijgevolg is de oorzaak van het geloof in de
wil, maar het ongeloof zelf is in het verstand.
Ad tertium dicendum quod ille qui credit malum Angelum esse bonum non dissentit ab
eo quod est fidei, quia sensus corporis fallitur, mens vero non removetur a vera rectaque
sententia, ut ibidem dicit Glossa. Sed si aliquis Satanae adhaereret cum incipit ad
sua ducere, idest ad mala et falsa, tunc non careret peccato, ut ibidem dicitur. (IIa-IIae q. 10 a. 2 ad 3)
3 — Hij die een slechte engel voor een goeden houdt, weigert niet om een geloofsdaad te
aanvaarden, want al falen de zinnen van het lichaam, zoals de Glossa zegt (t. a. pl.),
toch wijkt de geest niet af van de ware en juiste mening. Moest echter iemand Satan
aanhangen wanneer hij er toe aanspoort om te doen wat hem eigen is, nl. het slechte
en het valse, dan zou hij niet langer vrij zijn van zonde, zoals (t. a. pl.) gezegd
wordt.
Articulus 3. Is het ongeloof de grootste zonde?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod infidelitas non sit maximum peccatorum. Dicit
enim Augustinus, et habetur V, qu. I, utrum Catholicum pessimis moribus alicui haeretico
in cuius vita, praeter id quod haereticus est, non inveniunt homines quod reprehendant,
praeponere debeamus, non audeo praecipitare sententiam. Sed haereticus est infidelis.
Ergo non est simpliciter dicendum quod infidelitas sit maximum peccatorum. (IIa-IIae q. 10 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het ongeloof niet de grootste zonde is. Augustinus zegt immers in
zijn werk Over het Doopsel, tegen de Donatisten (4e B., 20e H.) : « Of een katholiek,
die slecht leeft, moet verkozen worden boven een ketter, bij wie buiten zijn ketterij
niets af te keuren valt, daar durf ik niet dadelijk op te antwoorden ». Welnu een
ketter is een ongelovige. Men kan bijgevolg niet zonder meer zeggen, dat het ongeloof
de grootste zonde is.
Praeterea, illud quod diminuit vel excusat peccatum non videtur esse maximum peccatum.
Sed infidelitas excusat vel diminuit peccatum, dicit enim apostolus, I ad Tim. I,
prius fui blasphemus et persecutor et contumeliosus, sed misericordiam consecutus
sum, quia ignorans feci in incredulitate. Ergo infidelitas non est maximum peccatum. (IIa-IIae q. 10 a. 3 arg. 2)
2 — Wat de zonde vermindert of verschoont, schijnt niet de grootste zonde te zijn. Welnu,
het geloof verschoont of vermindert de zonde, want de Apostel zegt in zijn Ie Brief
aan Timoteüs (1, 13) : « Hoewel ik voorheen een godslasteraar was en een vervolger
en geweldige vijand, toch heb ik barmhartigheid verkregen, dewijl ik het onwetend
gedaan heb in mijn ongelovigheid ». Bijgevolg is het ongeloof niet de grootste zonde.
Praeterea, maiori peccato debetur maior poena, secundum illud Deut. XXV, pro mensura
peccati erit et plagarum modus. Sed maior poena debetur fidelibus peccantibus quam
infidelibus, secundum illud ad Heb. X, quanto magis putatis deteriora mereri supplicia
qui filium Dei conculcaverit, et sanguinem testamenti pollutum duxerit, in quo sanctificatus
est? Ergo infidelitas non est maximum peccatum. (IIa-IIae q. 10 a. 3 arg. 3)
3 — Een grotere zonde verdient een grotere straf, naar het woord uit Deuteronomium (23,
2) : « Naar de zwaarte van de, zonde zullen de slagen geregeld Worden ». Welnu de
gelovigen die zondigen verdienen een grotere straf dan de ongelovigen, naar het woord
uit de Brief aan de Hebreeërs (10, 29) : « Hoeveel ergere straf meent gij, dat iemand
verdient, die de Zoon van God vertrapt heeft en het bloed van het verbond, waardoor
hij geheiligd werd, als iets gemeens behandeld heeft? » Bijgevolg is het ongeloof
niet de grootste zonde.
Sed contra est quod Augustinus dicit, exponens illud Ioan. XV, si non venissem, et
locutus eis non fuissem, peccatum non haberent, magnum, inquit, quoddam peccatum sub
generali nomine vult intelligi. Hoc enim est peccatum, scilicet infidelitatis, quo
tenentur cuncta peccata. Infidelitas ergo est maximum omnium peccatorum. (IIa-IIae q. 10 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in zijn verklaring op de woorden van
Joannes (15, 22) : « Indien ik niet gekomen was, en tot hen niet gesproken had, dan
hadden ze geen zonde » : « Door dit algemeen woord Zonde duidt hij een zeer grote
zonde aan, een zonde (nl. de zonde van ongeloof), waarin al de andere zonden vervat
zijn ». Dus is het ongeloof de grootste zonde.3
Respondeo dicendum quod omne peccatum formaliter consistit in aversione a Deo, ut
supra dictum est. Unde tanto aliquod peccatum est gravius quanto per ipsum homo magis
a Deo separatur. Per infidelitatem autem maxime homo a Deo elongatur, quia nec veram
Dei cognitionem habet; per falsam autem cognitionem ipsius non appropinquat ei, sed
magis ab eo elongatur. Nec potest esse quod quantum ad quid Deum cognoscat qui falsam
opinionem de ipso habet, quia id quod ipse opinatur non est Deus. Unde manifestum
est quod peccatum infidelitatis est maius omnibus peccatis quae contingunt in perversitate
morum. Secus autem est de peccatis quae opponuntur aliis virtutibus theologicis, ut
infra dicetur. (IIa-IIae q. 10 a. 3 co.)
Elke zonde bestaat, formeel gesproken, in een afkeer van God, zoals boven gezegd werd
(Ia IIae, Kw. 71, Art. 6, en Kw. 73, Art. 3). Bijgevolg is een zonde des te groter,
naarmate ze de mens meer van God afkeert. Welnu de mens wordt het meest van God afgekeerd
door het ongeloof, daar hij dan zelf geen ware kennis meer heeft van God, en door
de valse kennis, die hij er van heeft, God niet naderbij komt, maar er zich nog verder
van afkeert. Het is zelfs niet mogelijk, dat hij, die een valse voorstelling heeft
van God, God gedeeltelijk kent, want wat hij zich voorstelt is God niet. Daaruit blijkt
duidelijk, dat de zonde van ongeloof groter is dan al de zonden, die men bedrijven
kan door ontaarding der zeden. Hetzelfde kan echter niet gezegd worden van de zonden,
die strijdig zijn met de andere goddelijke deugden, zoals later zal gezegd worden.
(20e Kw., 3 Art.).
Ad primum ergo dicendum quod nihil prohibet peccatum quod est gravius secundum suum
genus esse minus grave secundum aliquas circumstantias. Et propter hoc Augustinus
noluit praecipitare sententiam de malo Catholico et haeretico alias non peccante,
quia peccatum haeretici, etsi sit gravius ex genere, potest tamen ex aliqua circumstantia
alleviari; et e converso peccatum Catholici ex aliqua circumstantia aggravari. (IIa-IIae q. 10 a. 3 ad 1)
1 — Het kan best gebeuren, dat een zonde, die op zichzelf zwaarder is, minder zwaar wordt
door sommige omstandigheden. Daarom wilde Augustinus niet dadelijk een uitspraak doen
over een slecht katholiek en een ketter, die geen andere zonden bedrijft. De zonde
immers van een ketter, hoewel ze zwaarder is op zichzelf, kan door een of andere omstandigheid
verminderd worden, en andersom kan de zonde van een katholiek door een of andere omstandigheid
verzwaard worden.
Ad secundum dicendum quod infidelitas habet et ignorantiam adiunctam, et habet renisum
ad ea quae sunt fidei, et ex hac parte habet rationem peccati gravissimi. Ex parte
autem ignorantiae habet aliquam rationem excusationis, et maxime quando aliquis ex
malitia non peccat, sicut fuit in apostolo. (IIa-IIae q. 10 a. 3 ad 2)
2 — Het ongeloof gaat gepaard met onwetendheid, en bestaat in een weigering om de geloofswaarheden
te aanvaarden. Om die weigering is het ongeloof de grootste zonde, maar van de kant
van de onwetendheid kan er een reden van verschoning zijn, voornamelijk wanneer men
niet uit kwaadwilligheid zondigt, zoals het met de Apostel het geval was.
Ad tertium dicendum quod infidelis pro peccato infidelitatis gravius punitur quam
alius peccator pro quocumque alio peccato, considerato peccati genere. Sed pro alio
peccato, puta pro adulterio, si committatur a fideli et ab infideli, ceteris paribus,
gravius peccat fidelis quam infidelis, tum propter notitiam veritatis ex fide; tum
etiam propter sacramenta fidei quibus est imbutus, quibus peccando contumeliam facit. (IIa-IIae q. 10 a. 3 ad 3)
3 — De ongelovige wordt zwaarder gestraft voor de zonde van ongeloof dan een andere zondaar
voor welke andere zonde ook, wanneer men de zonde op zich zelf beschouwt. Doch wanneer
het gaat over een andere zonde, b. v. over echtbreuk, dan zal onder gelijke omstandigheden
een gelovige zwaarder zondigen dan een ongelovige, zowel omdat hij door het geloof
het best de waarheid kent als omdat hij door te zondigen de sacramenten van het geloof
die hij in zich draagt, beledigt.
Articulus 4. Is elke daad van een ongelovige zonde?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod quaelibet actio infidelis sit peccatum. Quia
super illud Rom. XIV, omne quod non est ex fide peccatum est, dicit Glossa, omnis
infidelium vita est peccatum. Sed ad vitam infidelium pertinet omne quod agunt. Ergo
omnis actio infidelis est peccatum. (IIa-IIae q. 10 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat elke daad van een ongelovige een zonde is. Op het woord immers uit
de Brief aan de Romeinen (14, 23) : « Alles wat niet uit het geloof is, is zonde »
zegt de Glossa : « Heel het leven van de ongelovigen is zonde ». Welnu, alles wat
de ongelovigen verrichten behoort tot dat leven. Bijgevolg is elke daad van de ongelovigen
zonde.
Praeterea, fides intentionem dirigit. Sed nullum bonum potest esse quod non est ex
intentione recta. Ergo in infidelibus nulla actio potest esse bona. (IIa-IIae q. 10 a. 4 arg. 2)
2 — Het geloof richt het inzicht. Welnu, zonder een goed inzicht kan er niets goeds gedaan
worden. Bijgevolg kan geen daad van de ongelovigen goed zijn.
Praeterea, corrupto priori, corrumpuntur posteriora. Sed actus fidei praecedit actus
omnium virtutum. Ergo, cum in infidelibus non sit actus fidei, nullum bonum opus facere
possunt, sed in omni actu suo peccant. (IIa-IIae q. 10 a. 4 arg. 3)
3 — Als iets wat voorop moet komen vergaat, dan vergaat ook wat er op volgt. Welnu de
geloofsdaad gaat iedere deugddaad vooraf. Daar er nu in de ongelovigen geen geloofsdaad
is, kunnen ze geen enkele goede daad stellen, maar zondigen ze door al hun daden.
Sed contra est quod Cornelio adhuc infideli existenti dictum est quod acceptae erant
Deo eleemosynae eius. Ergo non omnis actio infidelis est peccatum, sed aliqua actio
eius est bona. (IIa-IIae q. 10 a. 4 s. c.)
Daartegenover echter staat dat in de Handelingen der Apostelen (10, 4) gezegd wordt
aan Cornelius, toen hij nog heiden was, dat zijn aalmoezen welgevallig waren aan God.
Bijgevolg is niet elke daad van een ongelovige een zonde, maar kan een of andere daad
goed zijn.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, peccatum mortale tollit gratiam gratum
facientem, non autem totaliter corrumpit bonum naturae. Unde, cum infidelitas sit
quoddam mortale peccatum, infideles quidem gratia carent, remanet tamen in eis aliquod
bonum naturae. Unde manifestum est quod infideles non possunt operari opera bona quae
sunt ex gratia, scilicet opera meritoria, tamen opera bona ad quae sufficit bonum
naturae aliqualiter operari possunt. Unde non oportet quod in omni suo opere peccent,
sed quandocumque aliquod opus operantur ex infidelitate, tunc peccant. Sicut enim
habens fidem potest aliquod peccatum committere in actu quem non refert ad fidei finem,
vel venialiter vel etiam mortaliter peccando; ita etiam infidelis potest aliquem actum
bonum facere in eo quod non refert ad finem infidelitatis. (IIa-IIae q. 10 a. 4 co.)
Zoals boven gezegd werd (Ia IIae, Kw. 85, 1e en 2e Art.) neemt de doodzonde wel de
heiligmakende genade weg, maar niet geheel de natuurlijke volmaaktheid. Daar nu ongelovigheid
doodzonde is, hebben de ongelovigen de genade niet, maar blijft er toch in hen een
zeker natuurlijk goed. Daaruit blijkt, dat de ongelovigen geen goede daden kunnen
stellen, die voortkomen uit de genade, nl. verdienstelijke daden. Ze kunnen echter
in een zekere mate die goede werken verrichten, waartoe de natuurlijke volmaaktheid
voldoende is. Ze zondigen dus niet door elke daad, die ze verrichten, wel echter zo
dikwijls ze iets doen uit ongelovigheid. Zoals immers een gelovige een dagelijkse
zonde of zelfs een doodzonde kan bedrijven door een daad, welke hij niet herleidt
tot het doel van het geloof, zo ook kan een ongelovige een goede daad stellen, wanneer
hij die niet herleidt tot het doel van het ongeloof.
Ad primum ergo dicendum quod verbum illud est intelligendum vel quia vita infidelium
non potest esse sine peccato, cum peccata sine fide non tollantur. Vel quia quidquid
agunt ex infidelitate peccatum est. Unde ibi subditur, quia omnis infideliter vivens
vel agens vehementer peccat. (IIa-IIae q. 10 a. 4 ad 1)
1 — Die woorden moet men ofwel zo verstaan, dat het leven der ongelovigen niet vrij kan
zijn van zonde, daar de zonden niet vergeven worden zonder het geloof, ofwel zo, dat
al wat ze doen uit ongelovigheid zonde is. Daarom wordt (t. a. pl.) ook gezegd, dat
al wie leeft of handelt als een ongelovige zwaar zondigt.
Ad secundum dicendum quod fides dirigit intentionem respectu finis ultimi supernaturalis.
Sed lumen etiam naturalis rationis potest dirigere intentionem respectu alicuius boni
connaturalis. (IIa-IIae q. 10 a. 4 ad 2)
2 — Het geloof richt het inzicht met betrekking tot het bovennatuurlijk einddoel, maar
het licht van de natuurlijke rede kan ook het inzicht richten met betrekking tot een
goed, dat met de natuur overeenkomt.
Ad tertium dicendum quod per infidelitatem non corrumpitur totaliter in infidelibus
ratio naturalis, quin remaneat in eis aliqua veri cognitio, per quam possunt facere
aliquod opus de genere bonorum. De Cornelio tamen sciendum est quod infidelis non
erat, alioquin eius operatio accepta non fuisset Deo, cui sine fide nullus potest
placere. Habebat autem fidem implicitam, nondum manifestata Evangelii veritate. Unde
ut eum in fide plene instrueret, mittitur ad eum Petrus. (IIa-IIae q. 10 a. 4 ad 3)
3 — Het ongeloof verstoort bij de ongelovigen niet zo volkomen de natuurlijke rede, dat
ze in het geheel geen kennis der waarheid zouden hebben, waardoor het hen mogelijk
is een goede daad te stellen. Wat Cornelius betreft moet men in aanmerking nemen,
dat hij geen ongelovige was, want dan zou zijn werk aan God niet welgevallig geweest
zijn, daar niemand zonder het geloof aan God behagen kan. Hij had een impliciet geloof,
want de waarheid van het Evangelie was nog niet bekend. Daarom werd Petrus tot hem
gezonden, om hem beter in het geloof te onderrichten.
Articulus 5. Zijn er verschillende soorten van ongeloof?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod non sint plures infidelitatis species. Cum
enim fides et infidelitas sint contraria, oportet quod sint circa idem. Sed formale
obiectum fidei est veritas prima, a qua habet unitatem, licet multa materialiter credat.
Ergo etiam obiectum infidelitatis est veritas prima, ea vero quae discredit infidelis
materialiter se habent in infidelitate. Sed differentia secundum speciem non attenditur
secundum principia materialia, sed secundum principia formalia. Ergo infidelitatis
non sunt diversae species secundum diversitatem eorum in quibus infideles errant. (IIa-IIae q. 10 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat er geen verschillende soorten van ongeloof zijn. Daar immers het
geloof en het ongeloof contradictorisch tegengesteld zijn, moeten zij hetzelfde voorwerp
hebben. Welnu, het formeel voorwerp van het geloof is de Eerste Waarheid, waardoor
het geloof één is, hoewel het geen materieel onder het geloof valt veelvuldig is.
Bijgevolg is de Eerste Waarheid ook het voorwerp van het ongeloof; wat de ongelovige
weigert te geloven, valt slechts materieel onder het geloof. Welnu, de soorten verschillen
niet door de materiële, maar wel door de formele beginselen. Bijgevolg is er in het
ongeloof geen soortelijk verschil, volgens de waarheid met betrekking waartoe de ongelovigen
dwalen.
Praeterea, infinitis modis potest aliquis a veritate fidei deviare. Si igitur secundum
diversitates errorum diversae species infidelitatis assignentur, videtur sequi quod
sint infinitae infidelitatis species. Et ita huiusmodi species non sunt considerandae. (IIa-IIae q. 10 a. 5 arg. 2)
2 — Men kan van de geloofswaarheid afdwalen op oneindig verschillende wijzen. Indien er
dus in het ongeloof een soortelijk verschil was volgens de verschillende dwalingen,
dan zouden er oneindig veel soorten van ongeloof zijn, zodat ze niet in aanmerking
moeten worden genomen.
Praeterea, idem non invenitur in diversis speciebus. Sed contingit aliquem esse infidelem
ex eo quod errat circa diversa. Ergo diversitas errorum non facit diversas species
infidelitatis. Sic igitur infidelitatis non sunt plures species. (IIa-IIae q. 10 a. 5 arg. 3)
3 — Eenzelfde ding wordt niet aangetroffen bij verschillende soorten. Welnu, men kan ongelovig
zijn omdat men dwaalt omtrent verschillende punten. Bijgevolg kunnen er uit het verschil
van dwaling geen verschillende soorten van ongeloof ontstaan, en bijgevolg zijn er
geen verschillende soorten ongeloof.
Sed contra est quod unicuique virtuti opponuntur plures species vitiorum, bonum enim
contingit uno modo, malum vero multipliciter, ut patet per Dionysium, IV cap. de Div.
Nom., et per philosophum, in II Ethic. Sed fides est una virtus. Ergo ei opponuntur
plures infidelitatis species. (IIa-IIae q. 10 a. 5 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat aan elke deugd verschillende soorten van ondeugden
tegengesteld zijn. « Het goede immers gebeurt slechts op één wijze, het kwaad daarentegen
op veelvuldige wijze », zoals blijkt uit Dionysius (Over de goddelijke Namen, 4e H.),
alsook uit de Wijsgeer (2e Boek der Ethica, 6e H.). Welnu, het geloof is één deugd,
en bijgevolg zijn er verschillende soorten van ongeloof aan tegengesteld.
Respondeo dicendum quod quaelibet virtus consistit in hoc quod attingat regulam aliquam
cognitionis vel operationis humanae, ut supra dictum est. Attingere autem regulam
est uno modo circa unam materiam, sed a regula deviare contingit multipliciter. Et
ideo uni virtuti multa vitia opponuntur. Diversitas autem vitiorum quae unicuique
virtuti opponitur potest considerari dupliciter. Uno modo, secundum diversam habitudinem
ad virtutem. Et secundum hoc determinatae sunt quaedam species vitiorum quae opponuntur
virtuti, sicut virtuti morali opponitur unum vitium secundum excessum ad virtutem,
et aliud vitium secundum defectum a virtute. Alio modo potest considerari diversitas
vitiorum oppositorum uni virtuti secundum corruptionem diversorum quae ad virtutem
requiruntur. Et secundum hoc uni virtuti, puta temperantiae vel fortitudini, opponuntur
infinita vitia, secundum quod infinitis modis contingit diversas circumstantias virtutis
corrumpi, ut a rectitudine virtutis recedatur. Unde et Pythagorici malum posuerunt
infinitum. Sic ergo dicendum est quod, si infidelitas attendatur secundum comparationem
ad fidem, diversae sunt infidelitatis species et numero determinatae. Cum enim peccatum
infidelitatis consistat in renitendo fidei, hoc potest contingere dupliciter. Quia
aut renititur fidei nondum susceptae, et talis est infidelitas Paganorum sive gentilium.
Aut renititur fidei Christianae susceptae, vel in figura, et sic est infidelitas Iudaeorum;
vel in ipsa manifestatione veritatis, et sic est infidelitas haereticorum. Unde in
generali possunt assignari tres praedictae species infidelitatis. Si vero distinguantur
infidelitatis species secundum errorem in diversis quae ad fidem pertinent, sic non
sunt determinatae infidelitatis species, possunt enim errores in infinitum multiplicari,
ut patet per Augustinum, in libro de haeresibus. (IIa-IIae q. 10 a. 5 co.)
Zoals boven gezegd werd (Ia IIae, Kw. 64), bestaat de deugd hierin, dat men een bepaalden
regel van menselijk kennen of handelen naleeft. Welnu met betrekking tot hetzelfde
voorwerp kan men die regel slechts op één wijze naleven, terwijl men er op verschillende
wijzen van af kan wijken, waaruit volgt, dat aan eenzelfde deugd verschillende ondeugden
tegengesteld zijn. Het verschil nu van de ondeugden, die aan iedere deugd tegengesteld
zijn, kan op twee manieren beschouwd worden : ten eerste, volgens hun verschillende
verhouding tot de deugd, en zo zijn er sommige bepaalde ondeugden tegengesteld aan
de deugd. Met eenzelfde zedelijke deugd b. v. is in strijd een ondeugd door teveel
en een andere door tekort. Ten tweede kan men het onderscheid tussen de ondeugden,
die tegengesteld zijn aan eenzelfde deugd, beschouwen naargelang een of ander ontbreekt,
wat tot de deugd vereist wordt. En op die manier is er een oneindig aantal ondeugden
tegengesteld aan eenzelfde deugd, b. v. aan de matigheid of aan de sterkte, omdat
de verschillende omstandigheden, die tot de deugd vereist zijn, op oneindig veel verschillende
wijzen kunnen ontbreken, waardoor van de deugd wordt af geweken. Daarom zeiden de
Pythagoreërs, dat het kwaad oneindig is. Men moet dus besluiten, dat indien men het
ongeloof beschouwt in zijn verhouding tot het geloof, er verschillende soorten van
ongeloof zijn, en wel in bepaald getal. De zonde van ongeloof bestaat immers hierin,
dat men het geloof niet wil aanvaarden, en dat kan op twee manieren geschieden : ofwel
weigert men het geloof te aanvaarden, zonder het ooit te hebben gehad, en dat is het
ongeloof der heidenen; ofwel weigert men nog langer het geloof te aanvaarden, dat
men eenmaal in voorafbeeldingen heeft gehad, — en dat is het ongeloof der Joden; ofwel
in de geopenbaarde waarheid zelf gekend heeft, — en dat is het ongeloof der ketters.
Men kan dus zeggen, dat dit de drie algemene soorten van ongeloof zijn. Indien men
echter de soorten van ongeloof onderscheidt volgens de dwalingen met betrekking tot
de punten van het geloof, dan zijn de soorten van ongeloof niet meer bepaald, want
de dwalingen kunnen tot in het oneindige vermenigvuldigd worden, zoals blijkt uit
Augustinus in zijn Boek Over de Ketterijen.
Ad primum ergo dicendum quod formalis ratio alicuius peccati potest accipi dupliciter.
Uno modo, secundum intentionem peccantis, et sic id ad quod convertitur peccans est
formale obiectum peccati; et ex hoc diversificantur eius species. Alio modo, secundum
rationem mali, et sic illud bonum a quo receditur est formale obiectum peccati; sed
ex hac parte peccatum non habet speciem, immo privatio est speciei. Sic igitur dicendum
est quod infidelitatis obiectum est veritas prima sicut a qua recedit, sed formale
eius obiectum sicut ad quod convertitur est sententia falsa quam sequitur; et ex hac
parte eius species diversificantur. Unde sicut caritas est una, quae inhaeret summo
bono, sunt autem diversa vitia caritati opposita, quae per conversionem ad diversa
bona temporalia recedunt ab uno summo bono, et iterum secundum diversas habitudines
inordinatas ad Deum; ita etiam fides est una virtus, ex hoc quod adhaeret uni primae
veritati; sed infidelitatis species sunt multae, ex hoc quod infideles diversas falsas
sententias sequuntur. (IIa-IIae q. 10 a. 5 ad 1)
1 — Men kan het formeel object van een zonde op twee manieren beschouwen : ten eerste,
volgens het inzicht van hem, die een zonde bedrijft, en dan is datgene, wat de zondaar
nastreeft, het formeel object van de zonde, wat er dan ook het soortelijk verschil
van is. Ten tweede, volgens de aard van het kwaad, en dan is het formeel object van
de zonde het goede, waar van afgeweken wordt. Zo beschouwd, behoort de zonde niet
tot een bepaalde soort, maar is ze integendeel een gemis van soort. Daaruit volgt,
dat, wanneer men datgene beschouwt, waar men van afwijkt, het object van het ongeloof
de eerste waarheid is. Beschouwt men echter datgene, wat men nastreeft, dan is het
formeel object van het ongeloof de valse mening, die men aanhangt, die er dan ook
het soortelijk verschil van is. Evenals de liefde één is, in zover ze met het opperste
goed verenigt, en er toch verschillende aan de liefde tegengestelde ondeugden zijn,
zowel omdat zij ons door de liefde voor de tijdelijke goederen afwenden van het ééne
Opperste Goed, als om de verschillende ongeregelde verhouding tot God, zo is ook het
geloof één deugd, omdat wij er door de ééne Eerste Waarheid aanhangen, en zijn er
menigvuldige soorten van ongeloof, omdat de ongelovigen verschillende valse meningen
volgen.
Ad secundum dicendum quod obiectio illa procedit de distinctione specierum infidelitatis
secundum diversa in quibus erratur. (IIa-IIae q. 10 a. 5 ad 2)
2 — Die bedenking gaat uit van het onderscheid tussen de soorten van ongeloof, dat volgt
op het verschil van punten, waarin men dwaalt.
Ad tertium dicendum quod sicut fides est una quia multa credit in ordine ad unum,
ita infidelitas potest esse una, etiam si in multis erret, inquantum omnia habent
ordinem ad unum. Nihil tamen prohibet hominem diversis infidelitatis speciebus errare,
sicut etiam potest unus homo diversis vitiis subiacere et diversis corporalibus morbis. (IIa-IIae q. 10 a. 5 ad 3)
3 — Evenals het geloof één is, omdat het veel dingen gelooft met betrekking tot één, zo
ook kan het ongeloof één zijn, zelfs indien men omtrent vele dingen dwaalt, in zover
alles betrekking heeft op één ding; het is echter niet onmogelijk, dat iemand dwaalt
door verschillende soorten van ongeloof, evenals eenzelfde mens onderhevig kan zijn
aan verschillende ondeugden en verschillende lichamelijke ziekten.
Articulus 6. Is het ongeloof der heidenen een zwaarder zonde dan dat van de anderen?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod infidelitas gentilium sive Paganorum sit gravior
ceteris. Sicut enim corporalis morbus tanto est gravior quanto saluti principalioris
membri contrariatur, ita peccatum tanto videtur esse gravius quanto contrariatur ei
quod est principalius in virtute. Sed principalius in fide est fides unitatis divinae,
a qua deficiunt gentiles, multitudinem deorum credentes. Ergo eorum infidelitas est
gravissima. (IIa-IIae q. 10 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het ongeloof der heidenen een zwaarder zonde is, dan dat van anderen.
Evenals immers een lichamelijke ziekte zwaarder is, naargelang ze een meer voornaam
lidmaat aantast, zo ook is een zonde zwaarder, naargelang de tegenstelling met wat
voornamer is in de deugd groter is. Welnu het voornaamste in het geloof is het geloof
in Gods eenheid, die de heidenen verwerpen, wanneer ze aan menigvuldige goden geloven.
Hun ongeloof is dus het zwaarste.
Praeterea, inter haereticos tanto haeresis aliquorum detestabilior est quanto in pluribus
et principalioribus veritati fidei contradicunt, sicut haeresis Arii, qui separavit
divinitatem, detestabilior fuit quam haeresis Nestorii, qui separavit humanitatem
Christi a persona filii Dei. Sed gentiles in pluribus et principalioribus recedunt
a fide quam Iudaei et haeretici, quia omnino nihil de fide recipiunt. Ergo eorum infidelitas
est gravissima. (IIa-IIae q. 10 a. 6 arg. 2)
2 — Bij de ketters is de ketterij des te hatelijker, naargelang er méér en meer voorname
geloofswaarheden worden geloochend. Zo is de ketterij van Arius, die de Godheid van
Christus loochende, verfoeilijker dan de ketterij van Nestorius, die Zijn mensheid
loochende. Welnu de heidenen loochenen méér en meer voorname punten van het geloof
dan de Joden en de ketters, daar ze geen enkel punt van het geloof aanvaarden. Hun
ongeloof is dus het zwaarste.
Praeterea, omne bonum est diminutivum mali. Sed aliquod bonum est in Iudaeis, quia
confitentur vetus testamentum esse a Deo. Bonum etiam est in haereticis, quia venerantur
novum testamentum. Ergo minus peccant quam gentiles, qui utrumque testamentum detestantur. (IIa-IIae q. 10 a. 6 arg. 3)
3 — Elk goed vermindert het kwaad. Welnu er is een zeker goed in de Joden, want ze belijden,
dat het Oud Testament van God komt; ook in de ketters, want ze nemen het Nieuw Testament
aan. Beiden zondigen dus minder zwaar dan de heidenen, die de twee Testamenten verwerpen.
Sed contra est quod dicitur II Pet. II, melius erat illis non cognoscere viam iustitiae
quam post cognitam retrorsum converti. Sed gentiles non cognoverunt viam iustitiae,
haeretici autem et Iudaei aliqualiter cognoscentes deseruerunt. Ergo eorum peccatum
est gravius. (IIa-IIae q. 10 a. 6 s. c.)
Daartegenover echter staat wat gezegd wordt in de IIe Brief van Petrus (2, 21) : «
Het ware verdienstelijker geweest voor hen, de weg der gerechtigheid niet te kennen,
dan achteruit te keren, na de weg gekend te hebben ». Welnu de heidenen kenden de
weg der gerechtigheid niet; de ketters en de Joden daarentegen hebben hem verlaten,
na hem in een zekere maat gekend te hebben. Bijgevolg is hun zonde zwaarder.
Respondeo dicendum quod in infidelitate, sicut dictum est, duo possunt considerari.
Quorum unum est comparatio eius ad fidem. Et ex hac parte aliquis gravius contra fidem
peccat qui fidei renititur quam suscepit quam qui renititur fidei nondum susceptae,
sicut gravius peccat qui non implet quod promisit quam si non impleat quod nunquam
promisit. Et secundum hoc infidelitas haereticorum, qui profitentur fidem Evangelii
et ei renituntur corrumpentes ipsam, gravius peccant quam Iudaei, qui fidem Evangelii
nunquam susceperunt. Sed quia susceperunt eius figuram in veteri lege, quam male interpretantes
corrumpunt, ideo etiam ipsorum infidelitas est gravius peccatum quam infidelitas gentilium,
qui nullo modo fidem Evangelii susceperunt. Aliud quod in infidelitate consideratur
est corruptio eorum quae ad fidem pertinent. Et secundum hoc, cum in pluribus errent
gentiles quam Iudaei, et Iudaei quam haeretici, gravior est infidelitas gentilium
quam Iudaeorum, et Iudaeorum quam haereticorum, nisi forte quorundam, puta Manichaeorum,
qui etiam circa credibilia plus errant quam gentiles. Harum tamen duarum gravitatum
prima praeponderat secundae quantum ad rationem culpae. Quia infidelitas habet rationem
culpae, ut supra dictum est, magis ex hoc quod renititur fidei quam ex hoc quod non
habet ea quae fidei sunt, hoc enim videtur, ut dictum est, magis ad rationem poenae
pertinere unde, simpliciter loquendo, infidelitas haereticorum est pessima. (IIa-IIae q. 10 a. 6 co.)
Zoals (in het vorig artikel) gezegd werd, kan men in het ongeloof twee dingen beschouwen
: ten eerste, de verhouding van het ongeloof tot het geloof; en wat dat betreft, zondigt
hij zwaarder tegen het geloof, die weigert het geloof te aanvaarden, dat hij eenmaal
heeft gehad, dan hij, die het geloof verloochent, zonder het ooit gehad te hebben,
zoals hij zwaarder zondigt, die zijn belofte niet vervult, dan hij die niet doet wat
hij nooit beloofd heeft. In dat opzicht is het ongeloof der ketters, die het geloof
van het Evangelie eenmaal beleden, maar het verloochenen door het te vervalsen, een
zwaarder zonde dan het ongeloof der Joden, die het geloof van het Evangelie nooit
hebben aanvaard. Omdat de Joden echter in de Oude Wet een voorafbeelding er van hebben
gekend, die ze echter vervalst hebben door ze verkeerd te verklaren, daarom is hun
ongeloof een zwaarder kwaad dan dat van de heidenen, die het geloof van het Evangelie
nooit hebben aanvaard. Ten tweede kan men in het ongeloof beschouwen de vervalsing
van wat tot het geloof behoort; en omdat de heidenen omtrent méér waarheden dwalen
dan de Joden, en de Joden omtrent méér waarheden dan de ketters, is, wat dat betreft,
het ongeloof der heidenen zwaarder dan dat der Joden, en het ongeloof der Joden zwaarder
dan dat der ketters, ofschoon het voor enkelen ook andersom kan zijn, b. v. voor de
Manicheërs, die omtrent méér geloofswaarheden dwalen dan de heidenen. Wat nu echter
de zondeschuld betreft, moet men aan de eerste beschouwing meer belang hechten dan
aan de tweede. Zoals immers (in het eerste Artikel van deze Kwestie) gezegd werd,
ligt de schuld van het ongeloof meer in het verloochenen van het geloof, dan in het
missen van wat tot het geloof behoort, want zoals (t. a. pl.) gezegd werd, schijnt
dat gemis eerder een straf te zijn. Bijgevolg is, volstrekt gesproken, het ongeloof
der ketters het zwaarste.
Et per hoc patet responsio ad obiecta. (IIa-IIae q. 10 a. 6 ad arg.)
1 — Daaruit blijkt ook het Antwoord op de Bedenkingen.
Articulus 7. Mag men in het openbaar redetwisten met de ongelovigen?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod non sit cum infidelibus publice disputandum.
Dicit enim apostolus, II ad Tim. II, noli verbis contendere, ad nihilum enim utile
est nisi ad subversionem audientium. Sed disputatio publica cum infidelibus fieri
non potest sine contentione verborum. Ergo non est publice disputandum cum infidelibus. (IIa-IIae q. 10 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men in het openbaar met de ketters niet mag redetwisten. De Apostel
immers zegt in zijn IIe Brief aan Timoteüs (2, 14) : « Wil geen woordenstrijd voeren,
dat dient tot niets, dan om de toehoorders te bederven. » Welnu men kan niet in het
openbaar redetwisten met de ongelovigen, zonder woordenstrijd te voeren. Bijgevolg
mag men niet in het openbaar redetwisten met de ongelovigen.
Praeterea, lex Marciani Augusti, per canones confirmata, sic dicit, iniuriam facit
iudicio religiosissimae synodi, si quis semel iudicata ac recte disposita revolvere
et publice disputare contendit. Sed omnia quae ad fidem pertinent sunt per sacra Concilia
determinata. Ergo graviter peccat, iniuriam synodo faciens, si quis de his quae sunt
fidei publice disputare praesumat. (IIa-IIae q. 10 a. 7 arg. 2)
2 — De wet van Martianus Augustus, door de Canons bekrachtigd (Verhandelingen van het
Concilie van Chalcedon, 3), zegt het volgende : « Men beledigt de leer van het heilig
Synode, wanneer men in twijfel trekt of in het openbaar betwist wat eenmaal beslist
en geregeld is ». Welnu, alles wat tot het geloof behoort, werd door de kerkvergaderingen
beslist. Het is dus een zware zonde, nl. een belediging der Synode, in het openbaar
te redetwisten over een punt van het geloof.
Praeterea, disputatio argumentis aliquibus agitur. Sed argumentum est ratio rei dubiae
faciens fidem. Ea autem quae sunt fidei, cum sint certissima, non sunt in dubitationem
adducenda. Ergo de his quae sunt fidei non est publice disputandum. (IIa-IIae q. 10 a. 7 arg. 3)
3 — Wanneer men redetwist gebruikt men bewijsvoeringen. Welnu een bewijsvoering is iets,
wat iets twijfelachtigs geloofwaardig maakt. De geloofswaarheden mag men echter niet
in twijfel trekken, want ze zijn volstrekt zeker. Dus mag men niet in het openbaar
over de geloofswaarheden redetwisten.
Sed contra est quod Act. IX dicitur quod Saulus invalescebat et confundebat Iudaeos;
et quod loquebatur gentibus et disputabat cum Graecis. (IIa-IIae q. 10 a. 7 s. c.)
Daartegenover echter staat, dat de Handelingen der Apostelen (9, 22 en 29) zeggen,
dat Saulus des te stoutmoediger werd en de Joden verlegen maakte, en dat hij met de
heidenen sprak en met de Grieken redetwistte.
Respondeo dicendum quod in disputatione fidei duo sunt consideranda, unum quidem ex
parte disputantis; aliud autem ex parte audientium. Ex parte quidem disputantis est
consideranda intentio. Si enim disputet tanquam de fide dubitans, et veritatem fidei
pro certo non supponens, sed argumentis experiri intendens, procul dubio peccat, tanquam
dubius in fide et infidelis. Si autem disputet aliquis de fide ad confutandum errores,
vel etiam ad exercitium, laudabile est. Ex parte vero audientium considerandum est
utrum illi qui disputationem audiunt sint instructi et firmi in fide, aut simplices
et in fide titubantes. Et coram quidem sapientibus in fide firmis nullum periculum
est disputare de fide. Sed circa simplices est distinguendum. Quia aut sunt sollicitati
sive pulsati ab infidelibus, puta Iudaeis vel haereticis sive Paganis, nitentibus
corrumpere in eis fidem, aut omnino non sunt sollicitati super hoc, sicut in terris
in quibus non sunt infideles. In primo casu necessarium est publice disputare de fide,
dummodo inveniantur aliqui ad hoc sufficientes et idonei, qui errores confutare possint.
Per hoc enim simplices in fide firmabuntur; et tolletur infidelibus decipiendi facultas;
et ipsa taciturnitas eorum qui resistere deberent pervertentibus fidei veritatem esset
erroris confirmatio. Unde Gregorius, in II Pastoral., sicut incauta locutio in errorem
pertrahit, ita indiscretum silentium eos qui erudiri poterant in errore derelinquit.
In secundo vero casu periculosum est publice disputare de fide coram simplicibus;
quorum fides ex hoc est firmior quod nihil diversum audierunt ab eo quod credunt.
Et ideo non expedit eis ut verba infidelium audiant disceptantium contra fidem. (IIa-IIae q. 10 a. 7 co.)
In het redetwisten over het geloof moet men onderscheid maken tussen hem die redetwist,
en de toehoorders. Bij hem die redetwist moet men het inzicht in aanmerking nemen.
Indien hij immers redetwist omdat hij twijfelt aan het geloof en de waarheid van het
geloof niet voor zeker houdt, doch haar wil onderzoeken door bewijsvoeringen, dan
is het onbetwistbaar, dat hij zondigt door twijfel aan het geloof en door ongelovigheid.
Indien men echter redetwist over het geloof om de dwalingen te weerleggen of om de
oefening, dan is het goed te keuren. Van de kant van de toehoorders moet men in aanmerking
nemen of zij, die de redetwist bij wonen, in het geloof onderwezen zijn en er in vaststaan,
ofwel eenvoudige lieden zijn met een wankelbaar geloof. Wat de eersten betreft, levert
het redetwisten over het geloof geen gevaar op. Wat echter de eenvoudigen betreft,
moet men het volgende onderscheid maken : ofwel worden zij bewerkt door de ongelovigen,
b. v. door de Joden, de ketters of de heidenen, die hen trachten afvallig te maken,
ofwel worden ze daar niet toe uitgelokt, zoals in de landen waar er geen ongelovigen
zijn. In het eerste geval is het nodig in het openbaar te redetwisten over het geloof,
op voorwaarde dat er bekwame en geschikte personen zijn, die de dwalingen kunnen weerleggen.
Zo toch zullen de eenvoudige lieden versterkt worden in het geloof en zal men aan
de ongelovigen niet de gelegenheid geven om anderen in dwaling te brengen, zoveel
te meer, dat het stilzwijgen van hen, die moeten weerstaan aan al wie de geloofswaarheden
poogt te vervalsen, als een bevestiging zou zijn van de dwaling. Daarom zegt Gregorius
(Herderlijke Brieven, 2e Deel, 4e H.) : « Zoals een onvoorzichtig woord aanleiding
geeft tot dwaling, zo ook laat het onvoorzichtig stilzwijgen diegenen aan de dwaling
over, die men kan onderwijzen ». In het tweede geval echter is het gevaarlijk in het
bijzijn van eenvoudigen te redetwisten over het geloof, omdat hun geloof er vaster
door staat, dat ze nooit iets hoorden wat er van afwijkt. Daarom is het niet goed,
dat ze de gelovigen zouden horen redetwisten over het geloof.
Ad primum ergo dicendum quod apostolus non prohibet totaliter disputationem, sed inordinatam,
quae magis fit contentione verborum quam firmitate sententiarum. (IIa-IIae q. 10 a. 7 ad 1)
1 — De Apostel verbiedt niet eiken redetwist, doch een ongeregelde redetwist, die meer
met woorden gevoerd wordt dan met stevige beweringen.
Ad secundum dicendum quod lex illa prohibet publicam disputationem de fide quae procedit
ex dubitatione fidei, non autem illam quae est ad fidei conservationem. (IIa-IIae q. 10 a. 7 ad 2)
2 — De aangehaalde wet verbiedt het openbaar redetwisten omtrent het geloof, dat ingegeven
wordt door een twijfel aan het geloof, en niet het redetwisten met de bedoeling om
het geloof te bevestigen.
Ad tertium dicendum quod non debet disputari de his quae sunt fidei quasi de eis dubitando,
sed propter veritatem manifestandam et errores confutandos. Oportet enim ad fidei
confirmationem aliquando cum infidelibus disputare, quandoque quidem defendendo fidem,
secundum illud I Pet. III, parati semper ad satisfactionem omni poscenti vos rationem
de ea quae est in vobis spe et fide; quandoque autem ad convincendos errantes, secundum
illud ad Tit. I, ut sit potens exhortari in doctrina sana, et eos qui contradicunt
arguere. (IIa-IIae q. 10 a. 7 ad 3)
3 — Men moet niet redetwisten over het geloof alsof men er aan twijfelde, doch om de waarheid
bekend te maken en de dwalingen te weerleggen. Want het is soms nodig met de ongelovigen
te redetwisten om het geloof te bevestigen, ofwel om het geloof te verdedigen, naar
het woord uit de Ie Brief van Petrus (3, 13); « Wees altijd bereid om iedereen te
woord te staan, die u rekenschap vraagt over de hoop en het geloof, die in u zijn
», ofwel om de afgedwaalden te overtuigen, naar het woord uit de Brief aan Titus (1,9)
: « Opdat hij hen vermanen kunne met de gezonde leer, en de tegensprekers Weerleggen
».
Articulus 8. Mag men de ongelovigen dwingen om te geloven?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod infideles nullo modo compellendi sint ad fidem.
Dicitur enim Matth. XIII quod servi patrisfamilias in cuius agro erant zizania seminata
quaesierunt ab eo, vis imus et colligimus ea? Et ipse respondit, non, ne forte, colligentes
zizania, eradicetis simul cum eis triticum. Ubi dicit Chrysostomus, haec dixit dominus
prohibens occisiones fieri. Nec enim oportet interficere haereticos, quia si eos occideritis,
necesse est multos sanctorum simul subverti. Ergo videtur quod pari ratione nec aliqui
infideles sint ad fidem cogendi. (IIa-IIae q. 10 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men de ongelovigen niet mag dwingen om te geloven. We lezen immers
bij Mattheus (13, 28-29), dat de dienaren van de huisvader, op wiens akker onkruid
was gezaaid, hem vroegen : « Wilt gij, dat wij er naartoe gaan en het uittrekken?
», waarop de huisvader antwoordde : « Neen, opdat gij niet bij het uitrukken van het
onkruid, tegelijk de tarwe uittrekt ». Daarop zegt Chrysostomus (46e of 47e Homilie
op Mattheus) : « De Heer zegt dit om doodslag te verbieden. Men moet de ketters immers
niet doden, want als men zulks doet, zullen er tegelijk veel Heiligen door geschokt
worden ». Om dezelfde reden dus mogen de ongelovigen niet gedwongen worden om te geloven.
Praeterea, in decretis, dist. XLV, sic dicitur, de Iudaeis praecepit sancta synodus
nemini deinceps ad credendum vim inferre. Ergo pari ratione nec alii infideles sunt
ad fidem cogendi. (IIa-IIae q. 10 a. 8 arg. 2)
2 — In de Decreten (45e Deel, Canon Over de Joden) wordt gezegd : « Omtrent de Joden beveelt
het H. Synode, dat men voortaan niemand mag dwingen om te geloven ». Om dezelfde reden
mag men ook de andere ongelovigen niet dwingen om te geloven.
Praeterea, Augustinus dicit quod cetera potest homo nolens, credere nonnisi volens.
Sed voluntas cogi non potest. Ergo videtur quod infideles non sint ad fidem cogendi. (IIa-IIae q. 10 a. 8 arg. 3)
3 — Augustinus zegt in zijn 26e Verhandeling over Joannes : « Andere dingen vermag de
mens zonder het te willen, geloven echter kan hij niet zonder het te willen ». Welnu
de wil kan men niet dwingen, en bijgevolg mag men de ongelovigen niet dwingen om te
geloven.
Praeterea, Ezech. XVIII dicitur ex persona Dei, nolo mortem peccatoris. Sed nos debemus
voluntatem nostram conformare divinae, ut supra dictum est. Ergo etiam nos non debemus
velle quod infideles occidantur. (IIa-IIae q. 10 a. 8 arg. 4)
4 — Bij Ezechiël (18, 23 en 32) wordt gezegd in naam van God : « Ik wil niet de dood van
de zondaar ». Welnu wij moeten onze wil gelijkvormig maken aan Gods wil, zoals hierboven
gezegd werd (Ia IIae, Kw. 19, Art. 9 en 10), en bijgevolg mogen wij niet willen, dat
de ongelovigen gedood worden.
Sed contra est quod dicitur Luc. XIV, exi in vias et saepes et compelle intrare, ut
impleatur domus mea. Sed homines in domum Dei, idest in Ecclesiam, intrant per fidem.
Ergo aliqui sunt compellendi ad fidem. (IIa-IIae q. 10 a. 8 s. c.)
Daartegenover staat echter wat we lezen bij Lucas (14, 23) ; « Ga uit op de wegen
en bij de omheiningen, en dwing hen binnen te komen, opdat mijn huis vol geraakt »
. Welnu de mensen gaan binnen in Gods huis, dit is in de Heilige Kerk, door het geloof.
Bijgevolg moet men sommigen dwingen om te geloven.
Respondeo dicendum quod infidelium quidam sunt qui nunquam susceperunt fidem, sicut
gentiles et Iudaei. Et tales nullo modo sunt ad fidem compellendi, ut ipsi credant,
quia credere voluntatis est. Sunt tamen compellendi a fidelibus, si facultas adsit,
ut fidem non impediant vel blasphemiis, vel malis persuasionibus, vel etiam apertis
persecutionibus. Et propter hoc fideles Christi frequenter contra infideles bellum
movent, non quidem ut eos ad credendum cogant (quia si etiam eos vicissent et captivos
haberent, in eorum libertate relinquerent an credere vellent), sed propter hoc ut
eos compellant ne fidem Christi impediant. Alii vero sunt infideles qui quandoque
fidem susceperunt et eam profitentur, sicut haeretici vel quicumque apostatae. Et
tales sunt etiam corporaliter compellendi ut impleant quod promiserunt et teneant
quod semel susceperunt. (IIa-IIae q. 10 a. 8 co.)
Onder de ongelovigen zijn er, die het geloof nooit hebben aanvaard, zoals de heidenen
en de Joden, en die mag men geenszins dwingen om te geloven, want om te geloven moet
men het willen. Indien het echter mogelijk is, mogen de gelovigen hen verhinderen
om iets te doen tegen het geloof, zoals godslastering, verderfelijke propaganda, of
openbare vervolging. Daarom voeren de gelovigen dikwijls oorlog tegen de ongelovigen,
niet om ze te dwingen om te geloven, want zelfs indien men ze overwon en gevangen
nam, dan zou het nog van hun vrijheid afhangen, al dan niet te geloven, maar om hen
te verhinderen het geloof in Christus te bestrijden. Andere ongelovigen hebben het
geloof eenmaal aanvaard en belijden het, zoals de ketters en de afvalligen, en die
ongelovigen moet men, zelfs door lichamelijke straffen, dwingen om na te komen wat
ze geloofd hebben, en getrouw te zijn aan wat ze eenmaal hebben aanvaard.
Ad primum ergo dicendum quod per illam auctoritatem quidam intellexerunt esse prohibitam
non quidem excommunicationem haereticorum, sed eorum occisionem, ut patet per auctoritatem
Chrysostomi inductam. Et Augustinus, ad Vincentium, de se dicit, haec primitus mea
sententia erat, neminem ad unitatem Christi esse cogendum, verbo esse agendum, disputatione
pugnandum. Sed haec opinio mea non contradicentium verbis, sed demonstrantium superatur
exemplis. Legum enim terror ita profuit ut multi dicant, gratias domino, qui vincula
nostra dirupit. Quod ergo dominus dicit, sinite utraque crescere usque ad messem,
qualiter intelligendum sit apparet ex hoc quod subditur, ne forte, colligentes zizania,
eradicetis simul cum eis et triticum. Ubi satis ostendit, sicut Augustinus dicit (contra
Epist. Parmen.), cum metus iste non subest, idest quando ita cuiusque crimen notum
est et omnibus execrabile apparet ut vel nullos prorsus, vel non tales habeat defensores
per quos possit schisma contingere, non dormiat severitas disciplinae. (IIa-IIae q. 10 a. 8 ad 1)
1 — Sommigen menen, dat door die woorden niet verboden wordt de ketters in de ban te doen,
maar hen te doden, zoals blijkt uit de aangehaalde woorden van Chrysostomus. En Augustinus
zegt in zijn Brief aan Vincentius (93e Brief) : « Vroeger dacht ik, dat men niemand
door geweld tot de eenheid van Christus mocht dwingen, maar dat men moest handelen
door het woord en door redetwisten strijden. Die mening werd echter weerlegd niet
door woorden van tegenstanders, maar door feiten, die het tegenovergestelde bewezen.
De vrees voor de wetten is voor velen zo voordelig geweest, dat ze zeggen : God zij
dank, die onze banden heeft verbroken ». Wanneer nu de Heer zegt : « Laat beide groeien
tot de oogsttijd », dan blijkt de zin van die woorden uit wat volgt, nl. : « Opdat
gij niet, bij het uitrukken van het onkruid, tegelijk de tarwe uitrukt ». Zoals Augustinus
zegt in zijn antwoord op de brief van Parmenianus (3e B., 2e H.), blijkt daar duidelijk
uit, dat wanneer zulks niet te vrezen is, wanneer de misdaden van wie dat ook zo goed
door allen geldend zijn en verfoeid worden, dat ze ofwel in het geheel geen verdedigers
vinden, of althans niet zulke, waardoor er scheuring kan ontstaan, de strengheid van
de tucht niet mag sluimeren.
Ad secundum dicendum quod Iudaei, si nullo modo susceperunt fidem, non sunt cogendi
ad fidem. Si autem susceperunt fidem, oportet ut fidem necessitate cogantur retinere,
sicut in eodem capitulo dicitur. (IIa-IIae q. 10 a. 8 ad 2)
2 — Indien de Joden het geloof nooit hebben aanvaard, dan mogen zij er niet toe gedwongen
worden. Hebben ze echter het geloof aanvaard, dan moet men ze dwingen om het te behouden,
zoals t. a. pl. gezegd wordt.
Ad tertium dicendum quod, sicut vovere est voluntatis, reddere autem est necessitatis,
ita accipere fidem est voluntatis, sed tenere iam acceptam est necessitatis. Et ideo
haeretici sunt compellendi ut fidem teneant. Dicit enim Augustinus, ad Bonifacium
comitem, ubi est quod isti clamare consueverunt, liberum est credere vel non credere,
cui vim Christus intulit? Agnoscant in Paulo prius cogentem Christum et postea docentem. (IIa-IIae q. 10 a. 8 ad 3)
3 — Zoals men vrij is een belofte te doen, maar verplicht is om ze ie vervullen (Glossa
van Lombardus op Ps. 75, 12), zo ook is men vrij om het geloof al dan niet te aanvaarden,
maar is men verplicht het te behouden, wanneer men het eenmaal heeft aanvaard. Daarom
moeten de ketters gedwongen worden om het geloof te bewaren. Augustinus zegt immers
aan Graaf Bonifacius (185e Brief) : « Wie durft te beweren, dat men vrij is om te
geloven of niet te geloven? Wie durft te zeggen, dat Christus niemand gedwongen heeft?
Dat ze liever erkennen, dat Christus eerst Paulus heeft gedwongen en hem daarna heeft
onderwezen ».
Ad quartum dicendum quod, sicut in eadem epistola Augustinus dicit, nullus nostrum
vult aliquem haereticum perire. Sed aliter non meruit habere pacem domus David, nisi
Absalom filius eius in bello quod contra patrem gerebat fuisset extinctus. Sic Ecclesia
Catholica, si aliquorum perditione ceteros colligit, dolorem materni sanat cordis
tantorum liberatione populorum. (IIa-IIae q. 10 a. 8 ad 4)
4 — In dezelfden Brief zegt Augustinus (8e H.) : « Niemand onder ons wil, dat een ketter
verloren gaat. Doch het huis van David had nooit vrede gekend, wanneer zijn zoon Absalon
niet gevallen was in de oorlog, die hij tegen zijn vader voerde. Zo ook is het voor
het moederhart der Katholieke Kerk een troost, dat ze de anderen in haar schoot bewaart
en zoveel volkeren zalig maakt door het verlies van enkelen ».
Articulus 9. Mag men met de ongelovigen omgaan?
Ad nonum sic proceditur. Videtur quod cum infidelibus possit communicari. Dicit enim
apostolus, I ad Cor. X, si quis vocat vos infidelium ad coenam, et vultis ire, omne
quod vobis apponitur manducate. Et Chrysostomus dicit, ad mensam Paganorum si volueris
ire, sine ulla prohibitione permittimus. Sed ad coenam alicuius ire est ei communicare.
Ergo licet infidelibus communicare. (IIa-IIae q. 10 a. 9 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men met de ongelovigen mag omgaan. De Apostel immers zegt in de In
Brief aan de Corinthiërs (10, 27) : « Indien een ongelovige u aan zijn tafel uitnodigt
en gij zijn uitnodiging aanneemt, eet van alles wat U wordt voorgezet », en Chrysostomus
zegt (25e Homilie op de Brief aan de Hebreeërs) : « Indien gij wilt aanzitten aan
de tafel der heidenen, dan willen we u dit geenszins verbieden ». Welnu, bij iemand
aan tafel aanzitten is met hem omgaan. Men mag dus met de ongelovigen omgaan.
Praeterea, apostolus dicit, I ad Cor. V, quid mihi est de his qui foris sunt iudicare?
Foris autem sunt infideles. Cum igitur per iudicium Ecclesiae aliquorum communio fidelibus
inhibeatur, videtur quod non sit inhibendum fidelibus cum infidelibus communicare. (IIa-IIae q. 10 a. 9 arg. 2)
2 — De Apostel zegt in zijn 1e Brief aan de Corinthiërs (5, 12) : « Wat zou ik immers
de buitenstaanders oordelen? » Welnu de ongelovigen zijn buitenstaanders. Ofschoon
de Kerk verbiedt om met sommige ongelovigen om te gaan, toch moet men aan de gelovigen
niet allen omgang met de ongelovigen verbieden.
Praeterea, dominus non potest uti servo nisi ei communicando saltem verbo, quia dominus
movet servum per imperium. Sed Christiani possunt habere servos infideles, vel Iudaeos
vel etiam Paganos sive Saracenos. Ergo possunt licite cum eis communicare. (IIa-IIae q. 10 a. 9 arg. 3)
3 — Een meester kan zich door zijn dienaar niet laten dienen dan door met hem om te gaan,
ten minste door met hem te spreken, want een meester doet zijn dienaar handelen door
zijn bevel. Welnu de Christenen mogen ongelovige dienaars hebben, Joden of zelfs
heidenen en Sarazenen. Bijgevolg is hen toegelaten met hen om te gaan.
Sed contra est quod dicitur Deut. VII, non inibis cum eis foedus, nec misereberis
eorum, neque sociabis cum eis connubia. Et super illud Lev. XV, mulier quae redeunte
mense etc., dicit Glossa, sic oportet ab idololatria abstinere ut nec idololatras
nec eorum discipulos contingamus, nec cum eis communionem habeamus. (IIa-IIae q. 10 a. 9 s. c.)
Daartegenover echter staat dat in het Boek Deuteronomium (7, 2-3) gezegd wordt : «
Gij zult met hen geen verbond sluiten, noch medelijden hebben met hen, noch met hen
huizen ». En op de woorden uit Leviticus (13, 22) « De vrouw, die in de maandstonden
» enz. zegt de Glossa : « Men moet zich hoeden voor allen afgodendienst, en niet in
aanraking komen met afgodendienaars noch met hun volgelingen, noch met hen omgaan
».
Respondeo dicendum quod communio alicuius personae interdicitur fidelibus dupliciter,
uno modo, in poenam illius cui communio fidelium subtrahitur; alio modo, ad cautelam
eorum quibus interdicitur ne alii communicent. Et utraque causa ex verbis apostoli
accipi potest, I ad Cor. V. Nam postquam sententiam excommunicationis protulit, subdit
pro ratione, nescitis quia modicum fermentum totam massam corrumpit? Et postea rationem
subdit ex parte poenae per iudicium Ecclesiae illatae, cum dicit, nonne de his qui
intus sunt vos iudicatis? Primo igitur modo non interdicit Ecclesia fidelibus communionem
infidelium qui nullo modo fidem Christianam receperunt, scilicet Paganorum vel Iudaeorum,
quia non habet de eis iudicare spirituali iudicio, sed temporali, in casu cum, inter
Christianos commorantes, aliquam culpam committunt et per fideles temporaliter puniuntur.
Sed isto modo, scilicet in poenam, interdicit Ecclesia fidelibus communionem illorum
infidelium qui a fide suscepta deviant, vel corrumpendo fidem, sicut haeretici, vel
etiam totaliter a fide recedendo, sicut apostatae. In utrosque enim horum excommunicationis
sententiam profert Ecclesia. Sed quantum ad secundum modum, videtur esse distinguendum
secundum diversas conditiones personarum et negotiorum et temporum. Si enim aliqui
fuerint firmi in fide, ita quod ex communione eorum cum infidelibus conversio infidelium
magis sperari possit quam fidelium a fide aversio; non sunt prohibendi infidelibus
communicare qui fidem non susceperunt, scilicet Paganis vel Iudaeis, et maxime si
necessitas urgeat. Si autem sint simplices et infirmi in fide, de quorum subversione
probabiliter timeri possit, prohibendi sunt ab infidelium communione, et praecipue
ne magnam familiaritatem cum eis habeant, vel absque necessitate eis communicent. (IIa-IIae q. 10 a. 9 co.)
De omgang met een bepaald persoon kan aan de gelovigen ontzegd worden, ofwel om hem
te straffen met wie het de gelovigen verboden wordt om te gaan, ofwel om hem te behoeden,
aan wie men verbiedt met anderen om te gaan. Die redenen kan men terugvinden in de
woorden van de Apostel (1e Brief aan de Corinthiërs, 5). Want na de ban te hebben
uitgesproken geeft hij als reden op : « Weet gij niet, dat een greepje zuurdesem het
gehele deeg zuur maakt? » (6). Verder wijst hij de reden van de straf aan, die door
de Kerk wordt opgelegd, wanneer hij zegt : « Oordeelt gij niet die binnen zijn? »
(12). De Kerk verbiedt aan de gelovigen de omgang met die ongelovigen, die nooit het
christelijk geloof aanvaard hebben, nl. de heidenen en de Joden, maar niet om de eerste
reden. Ze heeft er immers geen geestelijke, maar slechts een tijdelijke rechtsmacht
over, wanneer nl. die ongelovigen onder de Christenen wonen en er een misdrijf begaan,
dat door de gelovigen met tijdelijke straffen gestraft wordt. Om die reden, nl. tot
straf, verbiedt de Kerk echter aan de gelovigen om te gaan met die ongelovigen, die
afwijken van het geloof, dat ze eenmaal aanvaard hadden, hetzij ze het geloof vervalsten,
zoals de ketters, hetzij ze volkomen afwijken van het geloof, zoals de afvalligen.
Tegen beide immers spreekt de Kerk de ban uit. Wat de tweede reden betreft, moet onderscheid
gemaakt worden, volgens het verschil van personen, gevallen en tijden. Indien immers
sommigen sterk staan in hun geloof, zodat er niet te vrezen valt, dat zij door hun
omgang met de ongelovigen hun geloof zouden verliezen, maar eerder mag verhoopt worden,
dat de ongelovigen zich zullen bekeren, dan moet men hen niet verbieden, om te gaan
met de ongelovigen, die het geloof nooit hebben aanvaard, nl. met de heidenen en de
Joden, voornamelijk wanneer dat nodig is. Indien het echter gaat over eenvoudige lieden,
die niet vast staan in hun geloof, en van wie men met waarschijnlijkheid vrezen mag,
dat ze tot wankelen zullen gebracht worden, dan moet men hen de omgang met de ongelovigen
verbieden, voornamelijk met te grote gemeenzaamheid of zonder noodzakelijkheid.
Ad primum ergo dicendum quod dominus illud praecipit de illis gentibus quarum terram
ingressuri erant Iudaei, qui erant proni ad idololatriam, et ideo timendum erat ne
per continuam conversationem cum eis alienarentur a fide. Et ideo ibidem subditur,
quia seducet filium tuum ne sequatur me. (IIa-IIae q. 10 a. 9 ad 1)
1 — (Ontbreekt.)
Ad secundum dicendum quod Ecclesia in infideles non habet iudicium quoad poenam spiritualem
eis infligendam. Habet tamen iudicium super aliquos infideles quoad temporalem poenam
infligendam, ad quod pertinet quod Ecclesia aliquando, propter aliquas speciales culpas,
subtrahit aliquibus infidelibus communionem fidelium. (IIa-IIae q. 10 a. 9 ad 2)
2 — De Kerk heeft geen rechtsmacht om de gelovigen met geestelijke straffen te straffen;
ze heeft echter rechtsmacht om sommige ongelovigen tijdelijke straffen op te leggen,
waartoe behoort, dat de Kerk soms, om bepaalde misdrijven, aan de ongelovigen de omgang
met de gelovigen verbiedt.
Ad tertium dicendum quod magis est probabile quod servus, qui regitur imperio domini,
convertatur ad fidem domini fidelis, quam e converso. Et ideo non est prohibitum quin
fideles habeant servos infideles. Si tamen domino periculum immineret ex communione
talis servi, deberet eum a se abiicere, secundum illud mandatum domini, Matth. V et
XVIII, si pes tuus scandalizaverit te, abscinde eum et proiice abs te. (IIa-IIae q. 10 a. 9 ad 3)
3 — Het is waarschijnlijker, dat een dienstknecht, die onder het gezag van een meester
staat, zich bekeren zal tot het geloof van zijn meester die gelovig is, dan andersom.
Daarom is het niet verboden, dat de gelovigen ongelovige dienstknechten zouden hebben.
Ontstond er echter gevaar voor de meester door de omgang met dergelijke dienstknechten,
dan zou hij hen uit zijn dienst moeten ontslaan, naar het gebod van de Heer (Mattheus,
3, 30) : « Indien uw voet u oorzaak is van ergernis, houw hem af, en werp hem van
u weg ». Wat de woorden aangaat, die tegen de bedenkingen werden aangevoerd, moet
in aanmerking worden genomen, dat de Heer dit bevolen heeft met betrekking tot die
heidenen, waarvan het land bezet was door de Joden, die tot afgodendienst geneigd
waren. Het was immers te vrezen, dat ze door een voortdurende omgang met hen hun geloof
zouden verliezen. En daarom wordt (op dezelfde plaats) gezegd (Deuteronomium, 7, 4)
: « Hij zal uw zoon misleiden opdat hij mij niet volgt ».
Articulus 10. Mogen de ongelovigen aangesteld worden als oversten of gezagvoerders over de gelovigen?
Ad decimum sic proceditur. Videtur quod infideles possint habere praelationem vel
dominium supra fideles. Dicit enim apostolus, I ad Tim. VI, quicumque sunt sub iugo
servi dominos suos omni honore dignos arbitrentur, et quod loquatur de infidelibus
patet per hoc quod subdit, qui autem fideles habent dominos non contemnant. Et I Pet.
II dicitur, servi, subditi estote in omni timore dominis, non tantum bonis et modestis,
sed etiam dyscolis. Non autem hoc praeciperetur per apostolicam doctrinam nisi infideles
possent fidelibus praeesse. Ergo videtur quod infideles possint praeesse fidelibus. (IIa-IIae q. 10 a. 10 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de ongelovigen mogen aangesteld worden als oversten of gezagvoerders
over de gelovigen. De Apostel immers zegt in zijn IIe Brief aan Timoteüs (6, 1) :
« Alle slaven, die onder het juk staan, moeten hun, meesters met alle eer hoogachten
». En dat hij over de heidenen spreekt blijkt duidelijk uit wat volgt (2) : « Die
echter gelovige meesters hebben, mogen ze niet minachten ». Ook bij Petrus (1e Br.,
2, 18) lezen we: « Gij, dienstboden, weest met alle ontzag aan de meesters onderdanig,
niet enkel aan de welwillende, maar ook aan de lastige ». Welnu de Apostelen zouden
dat niet bevelen, indien de ongelovigen geen gezag mochten voeren over de gelovigen.
Bijgevolg mogen de ongelovigen gezag voeren over de gelovigen.
Praeterea, quicumque sunt de familia alicuius principis subsunt ei. Sed fideles aliqui
erant de familiis infidelium principum, unde dicitur ad Philipp. IV, salutant vos
omnes sancti, maxime autem qui de Caesaris domo sunt, scilicet Neronis, qui infidelis
erat. Ergo infideles possunt fidelibus praeesse. (IIa-IIae q. 10 a. 10 arg. 2)
2 — Al wie behoort tot het huis van een vorst is aan hem onderworpen. Welnu sommige gelovigen
behoorden tot het huis van ongelovige vorsten, want er wordt gezegd in de Brief aan
de Philipensers (4, 22) : « U groeten al de heiligen en het meest nog zij uit het
huis van Cesar », d. i. van Nero, die een ongelovige was. Bijgevolg mogen de ongelovigen
gezag voeren over de gelovigen.
Praeterea, sicut philosophus dicit, in I Polit., servus est instrumentum domini in
his quae ad humanam vitam pertinent, sicut et minister artificis est instrumentum
artificis in his quae pertinent ad operationem artis. Sed in talibus potest fidelis
infideli subiici, possunt enim fideles infidelium coloni esse. Ergo infideles possunt
fidelibus praefici etiam quantum ad dominium. (IIa-IIae q. 10 a. 10 arg. 3)
3 — Zoals de Wijsgeer zegt in het 1e Boek der Politica (2e H.), is de dienstknecht het
werktuig van de meester voor al wat het menselijk leven betreft, zoals de helper van
de ambachtsman zijn werktuig is voor al wat het ambacht betreft. Welnu in zulke dingen
mag een gelovige onderworpen zijn aan een ongelovige, want de gelovigen mogen planters
zijn bij de ongelovigen. Bijgevolg mogen de ongelovigen oversten zijn van de gelovigen
en er gezag over voeren.
Sed contra est quod ad eum qui praeest pertinet habere iudicium super eos quibus praeest.
Sed infideles non possunt iudicare de fidelibus, dicit enim apostolus, I ad Cor. VI,
audet aliquis vestrum, habens negotium adversus alterum, iudicari apud iniquos, idest
infideles, et non apud sanctos? Ergo videtur quod infideles fidelibus praeesse non
possint. (IIa-IIae q. 10 a. 10 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat het aan iemand, die gezag voert, toekomt zijn onderhorige
te oordelen. Welnu, de ongelovigen mogen de gelovigen niet oordelen, want de Apostel
zegt in zijn Ie Brief aan de Corinthiërs (6, 1) : « Durft iemand van u, als hij een
geschil heeft tegen een ander, ten oordeel gaan hij de ongerechtigen (d. i. bij de
ongelovigen) en niet bij de heiligen? » Bijgevolg mogen de ongelovigen geen gezag
voeren over de gelovigen.
Respondeo dicendum quod circa hoc dupliciter loqui possumus. Uno modo, de dominio
vel praelatione infidelium super fideles de novo instituenda. Et hoc nullo modo permitti
debet. Cedit enim hoc in scandalum et in periculum fidei, de facili enim illi qui
subiiciuntur aliorum iurisdictioni immutari possunt ab eis quibus subsunt ut sequantur
eorum imperium, nisi illi qui subsunt fuerint magnae virtutis. Et similiter infideles
contemnunt fidem si fidelium defectus cognoscant. Et ideo apostolus prohibuit quod
fideles non contendant iudicio coram iudice infideli. Et ideo nullo modo permittit
Ecclesia quod infideles acquirant dominium super fideles, vel qualitercumque eis praeficiantur
in aliquo officio. Alio modo possumus loqui de dominio vel praelatione iam praeexistenti.
Ubi considerandum est quod dominium et praelatio introducta sunt ex iure humano, distinctio
autem fidelium et infidelium est ex iure divino. Ius autem divinum, quod est ex gratia,
non tollit ius humanum, quod est ex naturali ratione. Et ideo distinctio fidelium
et infidelium, secundum se considerata, non tollit dominium et praelationem infidelium
supra fideles. Potest tamen iuste per sententiam vel ordinationem Ecclesiae, auctoritatem
Dei habentis, tale ius dominii vel praelationis tolli, quia infideles merito suae
infidelitatis merentur potestatem amittere super fideles, qui transferuntur in filios
Dei sed hoc quidem Ecclesia quandoque facit, quandoque autem non facit. In illis enim
infidelibus qui etiam temporali subiectione subiiciuntur Ecclesiae et membris eius,
hoc ius Ecclesiae statuit, ut servus Iudaeorum, statim factus Christianus, a servitute
liberetur, nullo pretio dato, si fuerit vernaculus, idest in servitute natus; et similiter
si, infidelis existens, fuerit emptus ad servitium. Si autem fuerit emptus ad mercationem,
tenetur eum infra tres menses exponere ad vendendum. Nec in hoc iniuriam facit Ecclesia,
quia, cum ipsi Iudaei sint servi Ecclesiae, potest disponere de rebus eorum; sicut
etiam principes saeculares multas leges ediderunt erga suos subditos in favorem libertatis.
In illis vero infidelibus qui temporaliter Ecclesiae vel eius membris non subiacent,
praedictum ius Ecclesia non statuit, licet posset instituere de iure. Et hoc facit
ad scandalum vitandum. Sicut etiam dominus, Matth. XVII, ostendit quod poterat se
a tributo excusare quia liberi sunt filii, sed tamen mandavit tributum solvi ad scandalum
vitandum. Ita etiam et Paulus, cum dixisset quod servi dominos suos honorarent, subiungit,
ne nomen domini et doctrina blasphemetur. (IIa-IIae q. 10 a. 10 co.)
We kunnen dit vraagstuk op twee manieren beschouwen. Er kan immers ten eerste spraak
zijn over de eerste aanstelling tot heersers en gezagvoerders van ongelovigen over
gelovigen, en dat mag men geenszins toelaten, want dit zou een ergernis zijn en een
gevaar voor het geloof. Zij immers die onder iemands gezag staan, kunnen door hun
meester er gemakkelijk toe overhaald worden, om naar zijn wil te handelen, of ze moeten
een sterk karakter hebben. Daarbij komt nog, dat de ongelovigen het geloof zullen
misprijzen, wanneer zij de gebreken der gelovigen kennen. Daarom ook verbood de Apostel,
dat de gelovigen hun geschillen zouden onderwerpen aan het oordeel van ongelovige
rechters. De Kerk laat dan ook niet toe, dat ongelovigen rechtsmacht zouden verkrijgen
over de gelovigen of over hen zouden worden aangesteld, door welk ambt dan ook. Er
kan ten tweede spraak zijn van een heerschappij of een gezag, dat reeds uitgeoefend
wordt; en daaromtrent moet men in aanmerking nemen, dat de heerschappij en het gezagvoeren
menselijke instellingen zijn, maar het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen
door goddelijke instelling bestaat. Welnu, het goddelijk recht, dat bestaat door de
genade, neemt het menselijk recht niet weg, dat bestaat door de natuurlijke rede.
Daaruit volgt, dat het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen, op zich zelf beschouwd,
de heerschappij en het gezagvoeren der ongelovigen over de gelovigen niet wegneemt.
Toch kan dat recht op heerschappij en gezag op rechtvaardige wijze worden ontnomen
door de uitspraak en op bevel der Kerk, die met goddelijk gezag bekleed is, omdat
de ongelovigen door hun ongeloof hun gezag verdienen te verliezen over de gelovigen,
die kinderen Gods geworden zijn. Van dat recht maakt de Kerk soms gebruik, soms niet.
Wat immers de ongelovigen betreft, die vallen onder de tijdelijke rechtsmacht van
de Kerk en haar leden, heeft de Kerk bepaald, dat een slaaf van de Joden, die christen
wordt, onmiddellijk een vrije man wordt, zonder dat hij een losprijs hoeft te betalen,
indien hij als slaaf geboren is; en hetzelfde geldt voor een ongelovige, die gekocht
werd om een heer te dienen; indien hij echter gekocht werd om verkocht te worden,
dan moet de meester hem binnen de drie maanden op de markt brengen om verkocht te
worden. Daarin is de Kerk niet onrechtvaardig : de Joden immers zijn de slaven van
de Kerk en de Kerk mag over hun goederen beschikken, zoals ook de tijdelijke vorsten
wetten hebben uitgevaardigd omtrent hun onderdanen, in het belang van de vrijheid.
Wat betreft de ongelovigen, die niet vallen onder de tijdelijke rechtsmacht van de
Kerk of van haar leden, heeft de Kerk, om ergernis te vermijden, die bepalingen niet
uitgevaardigd, ofschoon zij het rechtens zou mogen doen. Ook de Heer toont aan (Mattheus,
17, 24, v.v.), dat Hij de tol niet hoefde te betalen omdat de zonen vrij zijn, maar
om ergernis te vermijden gaf Hij bevel hem toch te betalen. En nadat Paulus gezegd
heeft (t. a. p. in de 1e Bedenking), dat de dienstknechten hun meesters moeten eerbiedigen,
voegt hij er aan toe : « Opdat Gods naam en Zijn lering niet zouden gelasterd worden
».
Unde patet responsio ad primum. (IIa-IIae q. 10 a. 10 ad 1)
1 — Daaruit blijkt het antwoord op de eerste bedenking.
Ad secundum dicendum quod illa praelatio Caesaris praeexistebat distinctioni fidelium
ab infidelibus, unde non solvebatur per conversionem aliquorum ad fidem. Et utile
erat quod aliqui fideles locum in familia imperatoris haberent, ad defendendum alios
fideles, sicut beatus Sebastianus Christianorum animos, quos in tormentis videbat
deficere, confortabat, et adhuc latebat sub militari chlamyde in domo Diocletiani. (IIa-IIae q. 10 a. 10 ad 2)
2 — Cesar oefende reeds het gezag uit vóór het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen,
en daarom verloor hij het niet door de bekering van enkelen. Het was ook nuttig, dat
enkele gelovigen tot het huis van de keizer behoorden, om de andere gelovigen te verdedigen,
zoals de H. Sebastiaan de gemoederen van de christenen aanwakkerde, wanneer zij in
hun folteringen wankelden, toen hij nog onder de krijgsmantel leefde in het huis van
Diocletianus.
Ad tertium dicendum quod servi subiiciuntur dominis suis ad totam vitam, et subditi
praefectis ad omnia negotia, sed ministri artificum subduntur eis ad aliqua specialia
opera. Unde periculosius est quod infideles accipiant dominium vel praelationem super
fideles quam quod accipiant ab eis ministerium in aliquo artificio. Et ideo permittit
Ecclesia quod Christiani possint colere terras Iudaeorum, quia per hoc non habent
necesse conversari cum eis. Salomon etiam expetiit a rege Tyri magistros operum ad
ligna caedenda, ut habetur III Reg. V. Et tamen si ex tali communicatione vel convictu
subversio fidelium timeretur, esset penitus interdicendum. (IIa-IIae q. 10 a. 10 ad 3)
3 — De slaven zijn aan hun meesters onderworpen voor geheel hun leven; de ondergeschikten
aan hun overheid, voor alle werk. Maar de helpers der ambachtslieden zijn hen alleen
ondergeschikt voor sommige bepaalde werken. Het is dus gevaarlijker, dat ongelovigen
heerschappij en gezag zouden verkrijgen over de gelovigen, dan dat ze hen als helpers
voor een bepaald vak zouden gebruiken. Daarom laat de Kerk toe, dat de christenen
in de landen der Joden als planters zouden arbeiden, daar ze daartoe niet noodzakelijk
met hen moeten omgaan. Ook Salomon vroeg aan de koning van Tyrus meesterknechten om
de bomen door te zagen, zoals men ziet in het 3e Boek Koningen (3, 6). Indien echter
uit dergelijken omgang of samenleven gevaar ontstond voor de volharding der gelovigen,
dan zou het volstrekt moeten verboden worden.
Articulus 11. Mag men den eredienst der ongelovigen dulden?
Ad undecimum sic proceditur. Videtur quod ritus infidelium non sint tolerandi. Manifestum
est enim quod infideles in suis ritibus peccant eos servando. Sed peccato consentire
videtur qui non prohibet cum prohibere possit, ut habetur in Glossa Rom. I, super
illud, non solum qui faciunt, sed etiam qui consentiunt facientibus. Ergo peccant
qui eorum ritus tolerant. (IIa-IIae q. 10 a. 11 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men de eredienst der ongelovigen niet mag dulden. Het is immers duidelijk,
dat de ongelovigen zondigen door hun eredienst te onderhouden. Welnu hij, die een
zonde niet belet wanneer hij die beletten kan, schijnt toe te stemmen in de zonde,
zoals gezegd wordt in de Glossa op deze woorden uit de Brief aart de Romeinen (1,
32) : « Niet alleen zij, die het kwaad doen, maar zij die instemmen met hen die het
doen ». Bijgevolg zondigen zij, die de eredienst der ongelovigen dulden.
Praeterea, ritus Iudaeorum idololatriae comparantur, quia super illud Gal. V, nolite
iterum iugo servitutis contineri, dicit Glossa, non est levior haec legis servitus
quam idololatriae. Sed non sustineretur quod idololatriae ritum aliqui exercerent,
quinimmo Christiani principes templa idolorum primo claudi, et postea dirui fecerunt,
ut Augustinus narrat, XVIII de Civ. Dei. Ergo etiam ritus Iudaeorum tolerari non debent. (IIa-IIae q. 10 a. 11 arg. 2)
2 — Men mag de eredienst der Joden gelijkstellen met afgoderij, want op de woorden uit
de Brief aan de Galaten (3, 1) : « Laat u niet wederom met het juk der slavernij bevangen
» zegt de Glossa: « De slavernij van de Wet is niet minder zwaar dan die der afgoderij
». Welnu, men zou de eredienst der afgoderij niet dulden; wat meer is, christelijke
vorsten hebben eerst de afgodentempels laten sluiten, en daarna laten af breken, zoals
Augustinus verhaalt in het 18e Boek van zijn werk De Stad Gods (54e H.). Bijgevolg
zou men ook de eredienst der Joden niet mogen dulden.
Praeterea, peccatum infidelitatis est gravissimum, ut supra dictum est. Sed alia peccata
non tolerantur, sed lege puniuntur, sicut adulterium, furtum et alia huiusmodi. Ergo
etiam ritus infidelium tolerandi non sunt. (IIa-IIae q. 10 a. 11 arg. 3)
3 — Zoals hierboven gezegd werd (3e Art.), is de zonde van ongeloof de zwaarste zonde.
Welnu, andere zonden worden niet geduld, maar door de wet gestraft, zoals echtbreuk,
diefstal, enz. Bijgevolg mag men ook de eredienst der ongelovigen niet dulden.
Sed contra est quod in decretis, dist. XLV, Can. qui sincera, dicit Gregorius de Iudaeis,
omnes festivitates suas, sicut hactenus ipsi et patres eorum per longa colentes tempora
tenuerunt, liberam habeant observandi celebrandique licentiam. (IIa-IIae q. 10 a. 11 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat wij lezen in de Decreten (45e Deel, Can. Qui sincera),
dat Gregorius over de Joden zegt : « Men moet hen alle vrijheid laten, om hunne feestdagen
te onderhouden en te vieren, zoals zij die tot nu toe gevierd hebben, en zoals hun
Vaderen eeuwen lang hebben gedaan ».
Respondeo dicendum quod humanum regimen derivatur a divino regimine, et ipsum debet
imitari. Deus autem, quamvis sit omnipotens et summe bonus, permittit tamen aliqua
mala fieri in universo, quae prohibere posset, ne, eis sublatis, maiora bona tollerentur,
vel etiam peiora mala sequerentur. Sic igitur et in regimine humano illi qui praesunt
recte aliqua mala tolerant, ne aliqua bona impediantur, vel etiam ne aliqua mala peiora
incurrantur, sicut Augustinus dicit, in II de ordine, aufer meretrices de rebus humanis,
turbaveris omnia libidinibus. Sic igitur, quamvis infideles in suis ritibus peccent,
tolerari possunt vel propter aliquod bonum quod ex eis provenit, vel propter aliquod
malum quod vitatur. Ex hoc autem quod Iudaei ritus suos observant, in quibus olim
praefigurabatur veritas fidei quam tenemus, hoc bonum provenit quod testimonium fidei
nostrae habemus ab hostibus, et quasi in figura nobis repraesentatur quod credimus.
Et ideo in suis ritibus tolerantur. Aliorum vero infidelium ritus, qui nihil veritatis
aut utilitatis afferunt, non sunt aliqualiter tolerandi, nisi forte ad aliquod malum
vitandum, scilicet ad vitandum scandalum vel dissidium quod ex hoc posset provenire,
vel impedimentum salutis eorum, qui paulatim, sic tolerati, convertuntur ad fidem.
Propter hoc enim etiam haereticorum et Paganorum ritus aliquando Ecclesia toleravit,
quando erat magna infidelium multitudo. (IIa-IIae q. 10 a. 11 co.)
Het menselijk bestuur vloeit voort uit het goddelijk bestuur, en moet het ook navolgen.
Welnu, ofschoon, God almachtig is en het opperste goed, duldt Hij toch, dat er in
het heelal een of ander kwaad bedreven wordt, wat Hij zou kunnen beletten, opdat door
dat kwaad te beletten geen groter goed zou verhinderd worden of geen groter kwaad
zou geschieden. Daarom dulden ook zij, die gezag voeren in het menselijk bestuur,
met recht een of ander kwaad, om het goede niet te verhinderen, en om geen aanleiding
te geven tot groter kwaad. Zo zegt Augustinus in zijn Boek Over de Orde (2e B., 4e
H.) : « Neemt de ontuchtvrouwen weg uit de menselijke gemeenschap, en ge zult alles
overhoop werpen door de driften ». Ofschoon dan de ongelovigen zondigen door hun eredienst,
toch mag men hem dulden, ofwel om een of ander goed, dat er uit volgt, ofwel om een
of ander kwaad dat men er door vermijdt. Uit het onderhouden van de eredienst der
Joden, die vroeger een voorafbeelding was van de waarheid van het geloof, dat wij
ontvangen hebben, volgt dit goed, dat onze vijanden zelf getuigen voor ons geloof,
en ons op figuurlijke wijze voorstellen wat wij geloven. En daarom wordt hun eredienst
geduld. De eredienst van andere ongelovigen, die geen waarheid insluit, noch enig
nut oplevert, moet niet geduld worden, dan om een gebeurlijk kwaad te vermijden, nl.
ergernis of scheuring, waar het verbod aanleiding zou kunnen toe geven, of om de zaligheid
niet te beletten van hen, die dank zij die verdraagzaamheid zich stilaan tot het geloof
bekeren. Daarom heeft de Kerk soms ook de eredienst van ketters en heidenen geduld,
wanneer de ongelovigen zeer talrijk waren.
Et per hoc patet responsio ad obiecta. (IIa-IIae q. 10 a. 11 ad arg.)
1 — Daaruit blijkt het ANTWOORD OP DE BEDENKINGEN.
Articulus 12. Mag men de kinderen van de Joden en andere ongelovigen dopen tegen de wil der ouders
in?
Ad duodecimum sic proceditur. Videtur quod pueri Iudaeorum et aliorum infidelium sint
baptizandi parentibus invitis. Maius enim est vinculum matrimoniale quam ius patriae
potestatis, quia ius patriae potestatis potest per hominem solvi, cum filiusfamilias
emancipatur; vinculum autem matrimoniale non potest solvi per hominem, secundum illud
Matth. XIX, quod Deus coniunxit homo non separet. Sed propter infidelitatem solvitur
vinculum matrimoniale, dicit enim apostolus, I ad Cor. VII, quod si infidelis discedit,
discedat, non enim servituti subiectus est frater aut soror in huiusmodi; et canon
dicit quod si coniux infidelis non vult sine contumelia sui creatoris cum altero stare,
quod alter coniugum non debet ei cohabitare. Ergo multo magis propter infidelitatem
tollitur ius patriae potestatis in suos filios. Possunt ergo eorum filii baptizari
eis invitis. (IIa-IIae q. 10 a. 12 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men de kinderen der Joden en andere ongelovigen mag dopen tegen de
wil der ouders in. De huwelijksband immers is sterker dan het vaderlijk gezag over
de kinderen, want het vaderlijk gezag kan verbroken worden door een mens, wanneer
nl. de zoon meerderjarig wordt, terwijl de huwelijksband door geen mens kan verbroken
worden, naar het woord van Mattheus (19, 6) : « Wat God heeft gebonden, mag de mens
niet scheiden. » Welnu de huwelijksband wordt ontbonden om reden van het ongeloof.
De Apostel zegt immers in zijn In Brief aan de Corinthiërs (7, 15) : « Als de ongelovige
echtgenoot wil scheiden, laat hem scheiden. In dit geval blijft de broeder of de
zuster niet verbonden. » En een Canon (28, 1) zegt, dat indien een ongelovige echtgenoot
niet zonder belediging van de Schepper wil leven met zijn wederhelft, deze met hem
niet moet samenleven. Zoveel te meer houdt dus het recht van het vaderlijk gezag over
de kinderen op om reden van ongeloof, en bijgevolg mogen de kinderen gedoopt worden
tegen de wil der ouders in.
Praeterea, magis debet homini subveniri circa periculum mortis aeternae quam circa
periculum mortis temporalis. Sed si aliquis videret hominem in periculo mortis temporalis
et ei non ferret auxilium, peccaret. Cum ergo filii Iudaeorum et aliorum infidelium
sint in periculo mortis aeternae si parentibus relinquuntur, qui eos in sua infidelitate
informant, videtur quod sint eis auferendi et baptizandi et in fidelitate instruendi. (IIa-IIae q. 10 a. 12 arg. 2)
2 — Men moet de mens meer beschutten tegen het gevaar van de eeuwige dood, dan tegen het
gevaar van de tijdelijke dood. Welnu indien men zag, dat iemand in doodsgevaar verkeert
naar het lichaam, en hij hem niet hielp, dan zou hij zondigen. Daar nu de kinderen
der Joden en andere ongelovigen in doodsgevaar zijn naar de ziel, indien ze overgelaten
worden aan hun ouders, die ze met ongeloof zullen opvoeden, mag men ze van hen verwijderen
en dopen en in het geloof onderwijzen.
Praeterea, filii servorum sunt servi et in potestate dominorum. Sed Iudaei sunt servi
regum et principum. Ergo et filii eorum. Reges igitur et principes habent potestatem
de filiis Iudaeorum facere quod voluerint. Nulla ergo erit iniuria si eos baptizent
invitis parentibus. (IIa-IIae q. 10 a. 12 arg. 3)
3 — De kinderen van slaven zijn slaaf en zijn onderworpen aan het gezag van de meesters.
Welnu de Joden zijn de slaven der Koningen en vorsten. Dus ook hun kinderen. Bijgevolg
hebben de koningen en vorsten de macht om met de kinderen der Joden te doen wat ze
willen. Ze zijn dus niet onrechtvaardig, indien ze die kinderen dopen tegen de wil
der ouders in.
Praeterea, quilibet homo magis est Dei, a quo habet animam, quam patris carnalis,
a quo habet corpus. Non ergo est iniustum si pueri Iudaeorum carnalibus parentibus
auferantur et Deo per Baptismum consecrentur. (IIa-IIae q. 10 a. 12 arg. 4)
4 — Elke mens behoort méér toe aan God, van Wie hij zijn ziel ontving, dan aan zijn vader
naar het lichaam, van wie hij zijn lichaam ontving. Men bedrijft dus geen onrecht,
wanneer men de kinderen der Joden onttrekt aan hun ouders naar het vlees en ze door
het doopsel toewijdt aan God.
Praeterea, Baptismus efficacior est ad salutem quam praedicatio, quia per Baptismum
statim tollitur peccati macula, reatus poenae, et aperitur ianua caeli. Sed si periculum
sequitur ex defectu praedicationis, imputatur ei qui non praedicavit, ut habetur Ezech.
III, et XXXIII de eo qui videt gladium venientem et non insonuerit tuba. Ergo multo
magis, si pueri Iudaeorum damnentur propter defectum Baptismi, imputatur ad peccatum
eis qui potuerunt baptizare et non baptizaverunt. (IIa-IIae q. 10 a. 12 arg. 5)
5 — Het doopsel bewerkt doelmatiger de zaligheid dan de prediking, want door het doopsel
worden de zondesmet en de zondestraf onmiddellijk weggenomen en wordt de deur des
hemels geopend. Welnu indien er gevaar ontstaat uit nalatigheid in de prediking, dan
wordt hij er voor aansprakelijk gesteld, die niet predikte, zoals Ezechiël zegt (3,
18, 20; 33, 6, 8) van degene, die het zwaard ziet komen en de bazuin niet blaast.
Zoveel te meer zal het dus hen worden aangerekend, die de kinderen der Joden konden
dopen, en het niet deden, indien ze daardoor verdoemd worden.
Sed contra, nemini facienda est iniuria. Fieret autem Iudaeis iniuria si eorum filii
baptizarentur eis invitis, quia amitterent ius patriae potestatis in filios iam fideles.
Ergo eis invitis non sunt baptizandi. (IIa-IIae q. 10 a. 12 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat men niemand onrecht mag aandoen. Welnu men zou de
Joden onrecht aandoen, indien men hun kinderen tegen hun wil in moest dopen, daar
ze dan hun vaderlijk gezag over hun gelovig geworden kinderen zouden verliezen. Bijgevolg
mag men hen niet dopen tegen de wil der ouders in.
Respondeo dicendum quod maximam habet auctoritatem Ecclesiae consuetudo, quae semper
est in omnibus aemulanda. Quia et ipsa doctrina Catholicorum doctorum ab Ecclesia
auctoritatem habet, unde magis standum est auctoritati Ecclesiae quam auctoritati
vel Augustini vel Hieronymi vel cuiuscumque doctoris. Hoc autem Ecclesiae usus nunquam
habuit quod Iudaeorum filii invitis parentibus baptizarentur, quamvis fuerint retroactis
temporibus multi Catholici principes potentissimi, ut Constantinus, Theodosius, quibus
familiares fuerunt sanctissimi episcopi, ut Sylvester Constantino et Ambrosius Theodosio,
qui nullo modo hoc praetermisissent ab eis impetrare, si hoc esset consonum rationi.
Et ideo periculosum videtur hanc assertionem de novo inducere, ut praeter consuetudinem
in Ecclesia hactenus observatam, Iudaeorum filii invitis parentibus baptizarentur.
Et huius ratio est duplex. Una quidem propter periculum fidei. Si enim pueri nondum
usum rationis habentes Baptismum susciperent, postmodum, cum ad perfectam aetatem
pervenirent, de facili possent a parentibus induci ut relinquerent quod ignorantes
susceperunt. Quod vergeret in fidei detrimentum. Alia vero ratio est quia repugnat
iustitiae naturali. Filius enim naturaliter est aliquid patris. Et primo quidem a
parentibus non distinguitur secundum corpus, quandiu in matris utero continetur. Postmodum
vero, postquam ab utero egreditur, antequam usum liberi arbitrii habeat, continetur
sub parentum cura sicut sub quodam spirituali utero. Quandiu enim usum rationis non
habet puer, non differt ab animali irrationali. Unde sicut bos vel equus est alicuius
ut utatur eo cum voluerit, secundum ius civile, sicut proprio instrumento; ita de
iure naturali est quod filius, antequam habeat usum rationis, sit sub cura patris.
Unde contra iustitiam naturalem esset si puer, antequam habeat usum rationis, a cura
parentum subtrahatur, vel de eo aliquid ordinetur invitis parentibus. Postquam autem
incipit habere usum liberi arbitrii, iam incipit esse suus, et potest, quantum ad
ea quae sunt iuris divini vel naturalis, sibi ipsi providere. Et tunc est inducendus
ad fidem non coactione, sed persuasione; et potest etiam invitis parentibus consentire
fidei et baptizari, non autem antequam habeat usum rationis. Unde de pueris antiquorum
patrum dicitur quod salvati sunt in fide parentum, per quod datur intelligi quod ad
parentes pertinet providere filiis de sua salute, praecipue antequam habeant usum
rationis. (IIa-IIae q. 10 a. 12 co.)
Het gebruik der Kerk heeft een zeer groot gezag, en altijd en in alles moet men het
nauwgezet volgen, want zelfs de leer der katholieke leraren ontleent haar gezag aan
de Kerk. Men moet zich dan ook méér houden aan het gezag van de Kerk dan aan het gezag
van Augustinus, Hieronymus of welke leraar ook. Welnu het is nooit het gebruik van
de Kerk geweest, de kinderen der Joden te dopen tegen de wil der ouders in, ofschoon
er in vroegere eeuwen veel machtige katholieke vorsten waren, zoals Constantinus en
Theodosius, die zeer vertrouwelijk omgingen met heilige bisschoppen, zoals Constantinus
met Sylvester en Theodorus met Ambrosius. Die bisschoppen hadden zeker met nagelaten
dit van hen af te smeken, indien het redelijk was geweest. Het is dus gevaarlijk,
deze nieuwe stelling voor te stellen, dat men tegen het tot nu toe bestaande gebruik
der Kerk in, de kinderen der Joden mag dopen, hoewel hun ouders het niet willen. Er
is daar een dubbele reden voor. Ten eerste het gevaar voor het geloof. Want indien
kinderen, die het gebruik van het verstand nog niet hebben, het doopsel ontvangen,
zouden zij later, wanneer ze tot het volkomen gebruik van het verstand gekomen zijn,
gemakkelijk door hun ouders er kunnen toe gebracht worden te verloochenen wat ze onwetend
hebben aanvaard, wat nadelig zou wezen voor het geloof. Ten tweede is het tegen het
natuurrecht. Van nature immers is het kind iets van de vader. Aanvankelijk is het
van zijn ouders niet onderscheiden naar het lichaam, zolang het nl. in de moederschoot
gedragen wordt. Wanneer het kind de moederschoot verlaat, en voor het kind 't gebruik
van zijn vrijen wil heeft, is het onderworpen aan de zorg van zijn ouders, die als
een geestelijke schoot is, want zolang het kind het gebruik van zijn verstand niet
heeft, staat het gelijk met een redeloos dier. Bijgevolg, evenals een os en een paard
iemands eigendom zijn, zodat hij het volgens het burgerlijk recht naar believen kan
gebruiken als zijn werktuig, evenzo staat, volgens het natuurrecht, het kind, vooraleer
het ’t gebruik van zijn verstand heeft, onder de zorg van zijn vader. Het zou bijgevolg
tegen het natuurrecht zijn, wanneer het kind aan de zorg van zijn ouders moest onttrokken
worden voor het tot het gebruik van zijn verstand gekomen is of wanneer men er over
moest beschikken tegen de wil der ouders in. Wanneer het kind echter het gebruik van
zijn vrijen wil heeft, begint het zichzelf te worden en mag het zelf voorzien in wat
het goddelijk recht en het natuurrecht voorschrijven. Dan mag men het er toe brengen
om te geloven, niet door dwang, maar door overtuiging. Het mag zelfs, ondanks zijn
ouders, het geloof aanvaarden en gedoopt worden, maar niet voor het tot het gebruik
van zijn verstand gekomen is. Daarom zegt men van de kinderen der Aartsvaders, dat
ze gered zijn in het geloof hunner ouders, waardoor men bedoelt, dat het aan de ouders
toekomt te zorgen voor de zaligheid hunner kinderen, voornamelijk voor ze het gebruik
der rede hebben.
Ad primum ergo dicendum quod in vinculo matrimoniali uterque coniugum habet usum liberi
arbitrii, et uterque potest invito altero fidei assentire. Sed hoc non habet locum
in puero antequam habeat usum rationis. Sed postquam habet usum rationis, tunc tenet
similitudo, si converti voluerit. (IIa-IIae q. 10 a. 12 ad 1)
1 — In het huwelijk hebben beide echtgenoten het gebruik van hun vrijen wil, en beide
mogen het geloof aanvaarden, tegen de wil van de andere in. Dit is echter met het
geval met het kind, voor het ’t gebruik van het verstand heeft. Wanneer het echter
dit gebruik heeft, dan gaat de vergelijking op, indien het wil bekeren.
Ad secundum dicendum quod a morte naturali non est aliquis eripiendus contra ordinem
iuris civilis, puta, si aliquis a suo iudice condemnetur ad mortem temporalem, nullus
debet eum violenter eripere. Unde nec aliquis debet irrumpere ordinem iuris naturalis,
quo filius est sub cura patris, ut eum liberet a periculo mortis aeternae. (IIa-IIae q. 10 a. 12 ad 2)
2 — Niemand mag van de lichamelijke dood bevrijd worden tegen de orde van het burgerlijk
recht in; b. v. indien iemand door zijn rechters ter dood veroordeeld is, mag niemand
hem met geweld daaraan onttrekken. Men mag evenmin de orde in het natuurrecht schenden,
waardoor het kind onder de zorg van zijn vader staat, om het te vrijwaren tegen het
gevaar van de eeuwige dood.
Ad tertium dicendum quod Iudaei sunt servi principum servitute civili, quae non excludit
ordinem iuris naturalis vel divini. (IIa-IIae q. 10 a. 12 ad 3)
3 — De Joden zijn de slaven der vorsten, naar de burgerlijke slavernij, die de orde van
het natuurrecht en van het goddelijk recht niet uitsluit.
Ad quartum dicendum quod homo ordinatur ad Deum per rationem, per quam eum cognoscere
potest. Unde puer, antequam usum rationis habeat, naturali ordine ordinatur in Deum
per rationem parentum, quorum curae naturaliter subiacet; et secundum eorum dispositionem
sunt circa ipsum divina agenda. (IIa-IIae q. 10 a. 12 ad 4)
4 — De mens wordt naar God gericht door de rede, waardoor hij Hem kan kennen. Bijgevolg
is het kind, voor het tot het gebruik van het verstand gekomen is, door de natuurlijke
orde naar God gericht door de rede van zijn ouders, onder wier zorg het van nature
valt, en volgens hun schikkingen moet men aan het kind de goddelijke dingen verlenen.
Ad quintum dicendum quod periculum quod sequitur de praedicatione omissa non imminet
nisi eis quibus commissum est officium praedicandi, unde in Ezechiel praemittitur,
speculatorem dedi te filiis Israel. Providere autem pueris infidelium de sacramentis
salutis pertinet ad parentes eorum. Unde eis imminet periculum si, propter subtractionem
sacramentorum, eorum parvuli detrimentum salutis patiantur. (IIa-IIae q. 10 a. 12 ad 5)
5 — Het gevaar dat volgt uit de nalatigheid in de prediking, bestaat alleen voor hem,
aan wie het predikambt is toevertrouwd. Daarom lezen we voor de aangehaalde woorden
uit Ezechiël (3, 17, en 33, 7) : « Ik heb u aangesteld als wachter over de zonen van
Israël ». Welnu hun eigen ouders zijn het, die er moeten voor zorgen, dat de kinderen
der ongelovigen de sacramenten ontvangen die nodig zijn ter zaligheid. Hen dreigt
dus het gevaar, indien hun kinderen schade lijden in hun zaligheid om het ontzeggen
der Sacramenten.