Secunda Secundae. Quaestio 9. Over de gave van Wetenschap .
Prooemium
Deinde considerandum est de dono scientiae. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo,
utrum scientia sit donum. Secundo, utrum sit circa divina. Tertio, utrum sit speculativa
vel practica. Quarto, quae beatitudo ei respondeat. (IIa-IIae q. 9 pr.)
Daarna beschouwen we de gave van wetenschap. Daaromtrent stellen we vier vragen :
1. Is de wetenschap een gave? 2. Heeft die wetenschap betrekking op het goddelijke?
3. Is zij bespiegelend of praktisch? 4. Welke zaligheid beantwoordt er aan?
Articulus 1. Is de wetenschap een gave?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod scientia non sit donum. Dona enim spiritus
sancti naturalem facultatem excedunt. Sed scientia importat effectum quendam naturalis
rationis, dicit enim philosophus, in I Poster., quod demonstratio est syllogismus
faciens scire. Ergo scientia non est donum spiritus sancti. (IIa-IIae q. 9 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de wetenschap geen gave is. De gaven immers van de Heilige Geest
gaan de natuurlijke vermogens te boven. Welnu de wetenschap is een uitwerksel van
de natuurlijke rede, want de Wijsgeer zegt in zijn tweede werk Over de Redenering
(1e B., 2e H., Nr 4), dat een bewijsvoering een sluitrede is waardoor men de wetenschap
van iets verwerft. Bijgevolg is de wetenschap geen gave van de Heilige Geest.
Praeterea, dona spiritus sancti sunt communia omnibus sanctis, ut supra dictum est.
Sed Augustinus, XIV de Trin., dicit quod scientia non pollent fideles plurimi, quamvis
polleant ipsa fide. Ergo scientia non est donum. (IIa-IIae q. 9 a. 1 arg. 2)
2 — De gaven van de Heilige Geest zijn aan al de heiligen gemeen, zoals vroeger gezegd
werd (Ia IIae, Kw. 68, Art. 5). Welnu Augustinus zegt in zijn Boek Over de Drie-eenheid
(14e B., 1e H.), dat veel gelovigen, die het geloof bezitten, de wetenschap missen.
Bijgevolg is de wetenschap geen gave.
Praeterea, donum est perfectius virtute, ut supra dictum est. Ergo unum donum sufficit
ad perfectionem unius virtutis. Sed virtuti fidei respondet donum intellectus, ut
supra dictum est. Ergo non respondet ei donum scientiae. Nec apparet cui alii virtuti
respondeat. Ergo, cum dona sint perfectiones virtutum, ut supra dictum est, videtur
quod scientia non sit donum. (IIa-IIae q. 9 a. 1 arg. 3)
3 — Een gave is volmaakter dan een deugd, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 68,
Art. 8). Bijgevolg is één gave voldoende om één deugd te vervolmaken. Welnu aan de
deugd van geloof beantwoordt de gave van verstand, zoals hierboven gezegd werd (8e
Kw., 2e Art.). Bijgevolg beantwoordt de gave van wetenschap er niet aan. Men kan overigens
geen andere deugd aanwijzen, waaraan die gave zou beantwoorden. Daar nu, zoals vroeger
gezegd werd (Ia IIae, Kw. 68, Art. 2 en 8), de gaven de deugden vervolmaken, is het
duidelijk, dat de wetenschap geen gave is.
Sed contra est quod Isaiae XI computatur inter septem dona. (IIa-IIae q. 9 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat de gave van wetenschap door Isaïas (11, 2) onder de
zeven gaven gerekend wordt.
Respondeo dicendum quod gratia est perfectior quam natura, unde non deficit in his
in quibus homo per naturam perfici potest. Cum autem homo per naturalem rationem assentit
secundum intellectum alicui veritati, dupliciter perficitur circa veritatem illam,
primo quidem, quia capit eam; secundo, quia de ea certum iudicium habet. Et ideo ad
hoc quod intellectus humanus perfecte assentiat veritati fidei duo requiruntur. Quorum
unum est quod sane capiat ea quae proponuntur, quod pertinet ad donum intellectus,
ut supra dictum est. Aliud autem est ut habeat certum et rectum iudicium de eis, discernendo
scilicet credenda non credendis. Et ad hoc necessarium est donum scientiae. (IIa-IIae q. 9 a. 1 co.)
De genade is volmaakter dan de natuur. Zij kan dus niet te kort schieten in die dingen,
waarin de mens door de natuur kan vervolmaakt worden. Welnu iemand die door de natuurlijke
rede met zijn verstand een waarheid aanvaardt, wordt met betrekking tot die waarheid
op twee manieren vervolmaakt : ten eerste, in zover hij die waarheid inziet, ten tweede
in zover hij over haar een zeker oordeel velt. Opdat het menselijk verstand de waarheid
van het geloof op volmaakte wijze zou aanvaarden, zijn er dus twee dingen vereist
: ten eerste, dat het goed vat, wat voorgehouden wordt, en dit behoort tot de gave
van verstand, zoals hierboven gezegd werd (8e Kw., 6e Art.) ; ten tweede, dat het
een zeker en juist oordeel velt over die waarheden, door onderscheid te maken tussen
wat moet geloofd worden van wat niet moet geloofd worden, en daartoe is de gave van
wetenschap nodig.
Ad primum ergo dicendum quod certitudo cognitionis in diversis naturis invenitur diversimode,
secundum diversam conditionem uniuscuiusque naturae. Nam homo consequitur certum iudicium
de veritate per discursum rationis, et ideo scientia humana ex ratione demonstrativa
acquiritur. Sed in Deo est certum iudicium veritatis absque omni discursu per simplicem
intuitum, ut in primo dictum est, et ideo divina scientia non est discursiva vel ratiocinativa,
sed absoluta et simplex. Cui similis est scientia quae ponitur donum spiritus sancti,
cum sit quaedam participativa similitudo ipsius. (IIa-IIae q. 9 a. 1 ad 1)
1 — De zekerheid der kennis verschilt in de verschillende wezens, volgens de verschillende
aard van ieder wezen. Want de mens komt tot een zeker oordeel over de waarheid door
de rede, die van het een overgaat naar het ander, en daarom wordt de menselijke wetenschap
verkregen door middel van bewijsvoeringen. Zoals gezegd werd in het Ie Deel (Kw. 14,
Art. 7), heeft God een zeker oordeel over de waarheid, niet door over te gaan van
het een naar het ander, maar door een enkelvoudige blik. Ook gaat Gods wetenschap
niet over van het een naar het ander, zij redeneert niet, maar is absoluut en enkelvoudig.
De wetenschap, die gerekend wordt tot de gaven van de Heilige Geest, is een deelhebbende
gelijkenis der goddelijke wetenschap.
Ad secundum dicendum quod circa credenda duplex scientia potest haberi. Una quidem
per quam homo scit quid credere debeat, discernens credenda a non credendis, et secundum
hoc scientia est donum, et convenit omnibus sanctis. Alia vero est scientia circa
credenda per quam homo non solum scit quid credi debeat, sed etiam scit fidem manifestare
et alios ad credendum inducere et contradictores revincere. Et ista scientia ponitur
inter gratias gratis datas, quae non datur omnibus, sed quibusdam. Unde Augustinus,
post verba inducta, subiungit, aliud est scire tantummodo quid homo credere debeat,
aliud scire quemadmodum hoc ipsum et piis opituletur et contra impios defendatur. (IIa-IIae q. 9 a. 1 ad 2)
2 — Men kan een dubbele wetenschap hebben van de geloofswaarheden : ten eerste die wetenschap,
waardoor de mens weet dat hij moet geloven en onderscheidt wat moet geloofd worden
en wat niet geloofd moet worden, en zo beschouwd is de wetenschap een gave en komt
ze aan alle heiligen toe; de tweede wetenschap betreffende de geloofswaarheden is
die, waardoor de mens niet alleen weet wat geloofd moet worden, maar ook het geloof
kan bekendmaken en anderen aansporen tot het geloof en de tegenstanders te woord staan,
en die wetenschap wordt gerekend tot de om niet gegeven genadegaven, die niet aan
allen worden geschonken, maar slechts aan enkelen. Daarom zegt Augustinus t. a. pl.
na de aangehaalde woorden : « Alleen te weten wat een mens moet geloven is niet hetzelfde
als te weten hoe men de geloofswaarheden aan de godvrezende zielen moet aanleren,
en tegen de goddelozen verdedigen ».
Ad tertium dicendum quod dona sunt perfectiora virtutibus moralibus et intellectualibus.
Non sunt autem perfectiora virtutibus theologicis, sed magis omnia dona ad perfectionem
theologicarum virtutum ordinantur sicut ad finem. Et ideo non est inconveniens si
diversa dona ad unam virtutem theologicam ordinantur. (IIa-IIae q. 9 a. 1 ad 3)
3 — De gaven zijn volmaakter dan de zedelijke en verstandelijke deugden, maar zijn niet
volmaakter dan de goddelijke deugden. Al de gaven worden dan ook veeleer gericht
op de vervolmaking der goddelijke deugden, als op hun doel. Er is dus niets op tegen,
dat verschillende gaven betrekking hebben op een enkele goddelijke deugd.
Articulus 2. Heeft de gave van wetenschap betrekking op het goddelijke?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod scientiae donum sit circa res divinas. Dicit
enim Augustinus, XIV de Trin., quod per scientiam, gignitur fides, nutritur et roboratur.
Sed fides est de rebus divinis, quia obiectum fidei est veritas prima, ut supra habitum
est. Ergo et donum scientiae est de rebus divinis. (IIa-IIae q. 9 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de gave van wetenschap betrekking heeft op het goddelijke. Augustinus
immers zegt in zijn Boek Over de Drie-eenheid (14e B., 1e H.), dat het geloof door
de wetenschap voortgebracht, gevoed en versterkt wordt. Welnu het geloof heeft betrekking
op de goddelijke dingen, want het voorwerp van het geloof is de Eerste Waarheid, zoals
hierboven gezegd werd (1e Kw., 1e Art). Bijgevolg heeft ook de gave van wetenschap
betrekking op de goddelijke dingen.
Praeterea, donum scientiae est dignius quam scientia acquisita. Sed aliqua scientia
acquisita est circa res divinas, sicut scientia metaphysicae. Ergo multo magis donum
scientiae est circa res divinas. (IIa-IIae q. 9 a. 2 arg. 2)
2 — De gave van wetenschap is voortreffelijker dan de aangeworven wetenschap. Welnu er
is een aangeworven wetenschap die betrekking heeft op de goddelijke dingen, nl. de
wetenschap van de Metafysica. Bijgevolg heeft nog veel meer de gave van wetenschap
betrekking op de goddelijke dingen.
Praeterea, sicut dicitur Rom. I, invisibilia Dei per ea quae facta sunt intellecta
conspiciuntur. Si igitur est scientia circa res creatas, videtur quod etiam sit circa
res divinas. (IIa-IIae q. 9 a. 2 arg. 3)
3 — In de Brief aan de Romeinen (1, 20) wordt gezegd : « De onzichtbare eigenschappen
van God kunnen in zijn werken door het verstand beschouwd worden ». Indien dus de
wetenschap betrekking heeft op de geschapen dingen, dan moet ze ook betrekking hebben
op de goddelijke dingen.
Sed contra est quod Augustinus, XIV de Trin., dicit, rerum divinarum scientia proprie
sapientia nuncupetur, humanarum autem proprie scientiae nomen obtineat. (IIa-IIae q. 9 a. 2 s. c.)
Daartegenover echter staat wat Augustinus zegt in zijn Boek Over de Drie-eenheid (14e
B., 1e H.) : « De kennis der goddelijke dingen wordt eigenlijk wijsheid genoemd; het
woord wetenschap heeft men voorbehouden voor de kennis der menselijke dingen ».
Respondeo dicendum quod certum iudicium de re aliqua maxime datur ex sua causa. Et
ideo secundum ordinem causarum oportet esse ordinem iudiciorum, sicut enim causa prima
est causa secundae, ita per causam primam iudicatur de causa secunda. De causa autem
prima non potest iudicari per aliam causam. Et ideo iudicium quod fit per causam primam
est primum et perfectissimum. In his autem in quibus aliquid est perfectissimum, nomen
commune generis appropriatur his quae deficiunt a perfectissimo, ipsi autem perfectissimo
adaptatur aliud speciale nomen, ut patet in logicis. Nam in genere convertibilium
illud quod significat quod quid est, speciali nomine definitio vocatur, quae autem
ab hoc deficiunt convertibilia existentia nomen commune sibi retinent, scilicet quod
propria dicuntur. Quia igitur nomen scientiae importat quandam certitudinem iudicii,
ut dictum est; si quidem certitudo iudicii fit per altissimam causam, habet speciale
nomen, quod est sapientia, dicitur enim sapiens in unoquoque genere qui novit altissimam
causam illius generis, per quam potest de omnibus iudicare. Simpliciter autem sapiens
dicitur qui novit altissimam causam simpliciter, scilicet Deum. Et ideo cognitio divinarum
rerum vocatur sapientia. Cognitio vero rerum humanarum vocatur scientia, quasi communi
nomine importante certitudinem iudicii appropriato ad iudicium quod fit per causas
secundas. Et ideo, sic accipiendo scientiae nomen, ponitur donum distinctum a dono
sapientiae. Unde donum scientiae est solum circa res humanas, vel circa res creatas. (IIa-IIae q. 9 a. 2 co.)
Wil men iets met zekerheid beoordelen, dan moet men voornamelijk uitgaan van de oorzaak
er van. De orde van de oordelen moet bijgevolg overeenkomen met de orde der oorzaken,
want zoals de eerste oorzaak de oorzaak is van de tweede, zo ook oordeelt men over
de tweede oorzaak door de eerste oorzaak. Over de eerste oorzaak echter kan men niet
oordelen door een andere oorzaak, zodat het oordeel, dat op de eerste oorzaak steunt,
het eerste en het meest volmaakte is. In de dingen nu, waarin men iets aantreft wat
het meest volmaakte is, wordt de algemene geslachtsnaam toegepast op datgene wat van
het meest volmaakte afwijkt, en krijgt het meest volmaakte een bijzondere naam, zoals
blijkt in de Logica : onder de dingen immers die omkeerbaar zijn, wordt datgene wat
de watheid uitdrukt, aangeduid door een bijzondere naam, men noemt het nl. de begripsbepaling.
De dingen echter, welke die volmaaktheid niet bereiken en toch omkeerbaar zijn, behouden
de algemene naam : ze worden nl. eigenschappen genoemd. Daar nu de naam wetenschap
de zekerheid van het oordeel insluit, zoals hierboven gezegd is (voorg. Art.), daarom
draagt die zekerheid een bijzondere naam, en noemt men ze wijsheid, wanneer ze uitgaat
van de hoogste oorzaak; op elk gebied immers noemt men hem een wijze, die de hoogste
oorzaak kent op dat gebied, en door die oorzaak al het overige kan beoordelen. Een
wijze zonder meer is hij, die de oorzaak kent, die de hoogste op elk gebied; nl. God,
en daarom noemt men de kennis van die goddelijke dingen wijsheid. De kennis van de
menselijke dingen echter draagt de naam van wetenschap, die nl. de gewone naam is
van alles, wat een zekerheid van oordeel insluit, en die toegepast wordt op het oordeel,
dat steunt op de ondergeschikte oorzaken. Volgens die betekenis van het woord wetenschap,
is de wetenschap een andere gave dan de gave van wijsheid : de gave van wetenschap
heeft alleen betrekking op de menselijke, of op de geschapen dingen.
Ad primum ergo dicendum quod, licet ea de quibus est fides sint res divinae et aeternae,
tamen ipsa fides est quoddam temporale in animo credentis. Et ideo scire quid credendum
sit pertinet ad donum scientiae. Scire autem ipsas res creditas secundum seipsas per
quandam unionem ad ipsas pertinet ad donum sapientiae. Unde donum sapientiae magis
respondet caritati, quae unit mentem hominis Deo. (IIa-IIae q. 9 a. 2 ad 1)
1 — Hoewel de dingen, die tot het geloof behoren, goddelijke en eeuwige dingen zijn, toch
is het geloof zelf iets tijdelijks in de ziel van de gelovige. Daarom behoort het
tot de gave van wetenschap, te weten wat geloofd moet worden. Het is echter eigen
aan de gave van wijsheid, de dingen, die geloofd worden, in zichzelf te kennen, door
een zekere vereniging ermee. Bijgevolg beantwoordt de gave van wijsheid eerder aan
de liefde, die de geest van de mens verenigt met God.
Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit secundum quod nomen scientiae communiter
sumitur. Sic autem scientia non ponitur speciale donum, sed secundum quod restringitur
ad iudicium quod fit per res creatas. (IIa-IIae q. 9 a. 2 ad 2)
2 — Deze tegenwerping gaat uit van de algemene betekenis van het woord wetenschap. Zo
is de wetenschap geen bijzondere gave, maar alleen in zover men de betekenis beperkt
tot het oordeel, dat steunt op de geschapen dingen.
Ad tertium dicendum quod, sicut supra dictum est, quilibet cognoscitivus habitus formaliter
quidem respicit medium per quod aliquid cognoscitur, materialiter autem id quod per
medium cognoscitur. Et quia id quod est formale potius est, ideo illae scientiae quae
ex principiis mathematicis concludunt circa materiam naturalem, magis cum mathematicis
connumerantur, utpote eis similiores, licet quantum ad materiam magis conveniant cum
naturali, et propter hoc dicitur in II Physic. quod sunt magis naturales. Et ideo,
cum homo per res creatas Deum cognoscit, magis videtur hoc pertinere ad scientiam,
ad quam pertinet formaliter, quam ad sapientiam, ad quam pertinet materialiter. Et
e converso, cum secundum res divinas iudicamus de rebus creatis, magis hoc ad sapientiam
quam ad scientiam pertinet. (IIa-IIae q. 9 a. 2 ad 3)
3 — Zoals hierboven gezegd is (1e Kw., 1e Art.), beschouwt iedere hebbelijkheid der kenvermogens
formeel het beginsel, waardoor iets gekend wordt, en materieel, wat door dit beginsel
gekend wordt. Daar nu het formele altijd voornamer is, daarom worden de wetenschappen,
die uit mathematische beginselen gevolgtrekkingen afleiden omtrent dingen, die tot
de Fysica behoren, eerder gerekend tot de mathematische wetenschappen, omdat zij er
een grotere gelijkenis mee vertonen, hoewel ze door hun voorwerp eerder behoren tot
de Fysica; en daarom wordt in het 2e Boek der Fysica gezegd (2e H., Nr 5), dat ze
eerder natuurwetenschappen zijn. Wanneer dus de mens God kent door de schepselen,
dan behoort die kennis eerder tot de wetenschap, waar ze formeel toe behoort, dan
tot de wijsheid, waar ze slechts materieel toe behoort. En andersom : wanneer we de
geschapen dingen beoordelen volgens het goddelijke, behoort dit oordeel eerder tot
de wijsheid dan tot de wetenschap.
Articulus 3. Is de gave van wetenschap een praktische kennis?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod scientia quae ponitur donum sit scientia practica.
Dicit enim Augustinus, XII de Trin., quod actio qua exterioribus rebus utimur scientiae
deputatur. Sed scientia cui deputatur actio est practica. Ergo scientia quae est donum
est scientia practica. (IIa-IIae q. 9 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de wetenschap, die als gave beschouwd wordt, een praktische kennis
is. Augustinus immers zegt in zijn werk Over de Drie-eenheid (12e B., 14e H.;), dat
de daad, waardoor we de uiterlijke dingen gebruiken, toegeschreven wordt aan de wetenschap.
Welnu een wetenschap, waaraan een daad wordt toegeschreven, is een praktische kennis.
Bijgevolg is de wetenschap, die een gave is, een praktische kennis.
Praeterea, Gregorius dicit, in I Moral., nulla est scientia si utilitatem pietatis
non habet, et valde inutilis est pietas si scientiae discretione caret. Ex quo habetur
quod scientia dirigit pietatem. Sed hoc non potest competere scientiae speculativae.
Ergo scientia quae est donum non est speculativa, sed practica. (IIa-IIae q. 9 a. 3 arg. 2)
2 — Gregorius zegt in zijn Zedenkundige Verhandelingen (1e B., 15e H.) : « Wetenschap
is niets, wanneer ze niet bijdraagt tot de vroomheid, en de godsvrucht heeft geen
nut, indien ze de onderscheiding der Wetenschap mist ». Daaruit volgt, dat de wetenschap
de godsvrucht richt. Welnu dat kan met toekomen aan een speculatieve kennis. Bijgevolg
is de wetenschap, die een gave is, niet bespiegelend, maar praktisch.
Praeterea, dona spiritus sancti non habentur nisi a iustis, ut supra habitum est.
Sed scientia speculativa potest haberi etiam ab iniustis, secundum illud Iac. ult.,
scienti bonum et non facienti, peccatum est illi. Ergo scientia quae est donum non
est speculativa, sed practica. (IIa-IIae q. 9 a. 3 arg. 3)
3 — Hierboven (vorige Kw., 3e Art.) werd gezegd, dat alleen de rechtvaardigen de gaven
van de Heilige Geest bezitten. Welnu ook die niet rechtvaardig zijn kunnen een bespiegelende
kennis hebben, volgens het woord van Jacobus (4, 17) : « Wie weet goed te doen en
het niet doet, zondigt ». Bijgevolg is de wetenschap, die een gave is, niet bespiegelend,
maar praktisch.
Sed contra est quod Gregorius dicit, in I Moral., scientia in die suo convivium parat,
quia in ventre mentis ignorantiae ieiunium superat. Sed ignorantia non tollitur totaliter
nisi per utramque scientiam, scilicet et speculativam et practicam. Ergo scientia
quae est donum est et speculativa et practica. (IIa-IIae q. 9 a. 3 s. c.)
Daartegenover echter staat wat Gregorius zegt in zijn Zedenkundige Verhandelingen
(1e B., t. a. pl.) : « De Wetenschap bereidt op de dag van haar komst een gastmaal
voor, daar ze in de geest de vasten der onwetendheid doet ophouden ». Welnu de onwetendheid
houdt niet volkomen op dan door die dubbele kennis, de bespiegelende en de praktische.
Bijgevolg is de wetenschap, die een gave is, zowel bespiegelend als praktisch.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, donum scientiae ordinatur, sicut
et donum intellectus, ad certitudinem fidei. Fides autem primo et principaliter in
speculatione consistit, inquantum scilicet inhaeret primae veritati. Sed quia prima
veritas est etiam ultimus finis, propter quem operamur, inde etiam est quod fides
ad operationem se extendit, secundum illud Gal. V, fides per dilectionem operatur.
Unde etiam oportet quod donum scientiae primo quidem et principaliter respiciat speculationem,
inquantum scilicet homo scit quid fide tenere debeat. Secundario autem se extendit
etiam ad operationem, secundum quod per scientiam credibilium, et eorum quae ad credibilia
consequuntur, dirigimur in agendis. (IIa-IIae q. 9 a. 3 co.)
Zoals hierboven gezegd is (vorige Kw., 8e Art.), heeft de gave van wetenschap, zoals
ook de gave van verstand, betrekking op de zekerheid van het geloof. Welnu het geloof
bestaat op de eerste en voornaamste plaats in de bespiegeling, in zover het de Eerste
Waarheid aanhangt. Maar omdat de Eerste Waarheid ook het laatste doel is, waarvoor
we handelen, daarom strekt het geloof zich ook uit tot de handeling, naar het woord
uit de Brief aan de Galaten (5, 6) : « Het geloof werkt door de liefde ». Daaruit
volgt, dat de gave van wetenschap op de eerste en voornaamste plaats bespiegelend
is, in zover nl. de mens weet wat hij moet geloven. Op bijkomstige wijze strekt ze
zich ook uit tot de handeling, in zover we door de wetenschap van wat tot het geloof
behoort en er mee in verband staat, geleid worden in onze handelingen.
Ad primum ergo dicendum quod Augustinus loquitur de dono scientiae secundum quod se
extendit ad operationem, attribuitur enim ei actio, sed non sola nec primo. Et hoc
etiam modo dirigit pietatem. (IIa-IIae q. 9 a. 3 ad 1)
1 — Augustinus spreekt over de gave van wetenschap, in zover ze zich uitstrekt tot de
handelingen : want ook de daad behoort er toe, ofschoon niet alleen, noch op de voornaamste
plaats. Op die wijze richt ze ook de godsvrucht.
Unde patet solutio ad secundum. (IIa-IIae q. 9 a. 3 ad 2)
2 — Daaruit blijkt ook het antwoord op de tweede bedenking.
Ad tertium dicendum quod, sicut dictum est de dono intellectus quod non quicumque
intelligit habet donum intellectus, sed qui intelligit quasi ex habitu gratiae; ita
etiam de dono scientiae est intelligendum quod illi soli donum scientiae habeant qui
ex infusione gratiae certum iudicium habent circa credenda et agenda, quod in nullo
deviat a rectitudine iustitiae. Et haec est scientia sanctorum, de qua dicitur Sap.
X, iustum deduxit dominus per vias rectas et dedit illi scientiam sanctorum. (IIa-IIae q. 9 a. 3 ad 3)
3 — Zoals hierboven (8e Kw., 5e Art.) over de gave van verstand gezegd werd, komt die
gave niet toe aan allen die verstaan, maar alleen aan hen, die verstaan door de hebbelijkheid
der genade. Hetzelfde moet gezegd worden van de gave van wetenschap, dat nl. alleen
diegenen die gave bezitten, die door de ingestorte genade een juist oordeel hebben
over de dingen, die moeten geloofd en verricht worden, zodat ze in niets van de gerechtigheid
afwijken. Die wetenschap is de wetenschap der heiligen, waarover in het Boek der Wijsheid
(10, 10) gezegd wordt: « De Heer heeft de rechtvaardige geleid langs rechte wegen,
en heeft hem de wetenschap der heiligen geschonken ».
Articulus 4. Beantwoordt aan de gave van wetenschap de derde zaligheid, nl : « Zalig zij die wenen,
want zij zullen vertroost worden »?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod scientiae non respondeat tertia beatitudo,
scilicet, beati qui lugent, quoniam ipsi consolabuntur. Sicut enim malum est causa
tristitiae et luctus, ita etiam bonum est causa laetitiae. Sed per scientiam principalius
manifestantur bona quam mala, quae per bona cognoscuntur, rectum enim est iudex sui
ipsius et obliqui, ut dicitur in I de anima. Ergo praedicta beatitudo non convenienter
respondet scientiae. (IIa-IIae q. 9 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat aan de wetenschap niet de derde zaligheid beantwoordt, nl. : « Zalig
zij die wenen, want zij zullen vertroost worden ». Evenals immers het kwaad de oorzaak
is van droefheid en wee, zo ook is het goed de oorzaak van blijdschap. Welnu door
de wetenschap wordt ons eerder het goed bekend gemaakt dan het kwaad, want het kwaad
kennen we door het goed, en in het 1e Boek Over de Ziel, (5e H., Nr 16) wordt gezegd
: « Wat recht is beoordeelt zichzelf, en het verkeerde ». Bijgevolg beantwoordt de
genoemde zaligheid niet aan de gave van wetenschap.
Praeterea, consideratio veritatis est actus scientiae. Sed in consideratione veritatis
non est tristitia, sed magis gaudium, dicitur enim Sap. VIII, non habet amaritudinem
conversatio illius, nec taedium convictus illius, sed laetitiam et gaudium. Ergo praedicta
beatitudo non convenienter respondet dono scientiae. (IIa-IIae q. 9 a. 4 arg. 2)
2 — De beschouwing der waarheid is een daad der wetenschap. Welnu in de beschouwing der
waarheid is er geen droefheid, maar veeleer vreugde. In het Boek der Wijsheid immers
wordt gezegd (8, 16) : « Haar omgang baart geen droefheid, haar samenleven geen verveling,
maar blijdschap en vreugde ». Bijgevolg beantwoordt de genoemde zaligheid niet aan
de gave van wetenschap.
Praeterea, donum scientiae prius consistit in speculatione quam in operatione. Sed
secundum quod consistit in speculatione, non respondet sibi luctus, quia intellectus
speculativus nihil dicit de imitabili et fugiendo, ut dicitur in III de anima; neque
dicit aliquid laetum et triste. Ergo praedicta beatitudo non convenienter ponitur
respondere dono scientiae. (IIa-IIae q. 9 a. 4 arg. 3)
3 — De gave van wetenschap heeft meer betrekking op de bespiegeling dan op de daad. Welnu
in zover ze betrekking heeft op de bespiegeling, beantwoordt er geen droefheid aan,
want het bespiegelend verstand zegt niets over wat nagestreefd of gevlucht moet worden,
zoals gezegd wordt in het 3e Boek Over de Ziel (9e H., Nr 7). Het bespiegelend verstand
kent ook geen vreugde noch droefheid. Bijgevolg is het niet geschikt, de genoemde
zaligheid te laten beantwoorden aan de gave van wetenschap.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de Serm. Dom. in monte, scientia convenit
lugentibus, qui didicerunt quibus malis vincti sunt, quae quasi bona petierunt. (IIa-IIae q. 9 a. 4 s. c.)
Daartegenover echter staat wat Augustinus zegt in het 1e Boek Over de Bergrede (4e
H.) : « De wetenschap komt toe aan hen die wenen, want ze begrijpen hoe ze gebonden
zijn aan kwalen, die ze vroeger als weldaden begeerd hebben ».
Respondeo dicendum quod ad scientiam proprie pertinet rectum iudicium creaturarum.
Creaturae autem sunt ex quibus homo occasionaliter a Deo avertitur, secundum illud
Sap. XIV, creaturae factae sunt in odium, et in muscipulam pedibus insipientium, qui
scilicet rectum iudicium de his non habent, dum aestimant in eis esse perfectum bonum;
unde in eis finem constituendo, peccant et verum bonum perdunt. Et hoc damnum homini
innotescit per rectum iudicium de creaturis, quod habetur per donum scientiae. Et
ideo beatitudo luctus ponitur respondere dono scientiae. (IIa-IIae q. 9 a. 4 co.)
Het komt aan de wetenschap toe op juiste wijze te oordelen over de schepselen. Welnu
de schepselen zijn voor de mens een aanleiding om van God af te wijken, naar het woord
uit het Boek der Wijsheid (14, 11) : « De schepselen worden gemaakt voor het onheil
en als een valstrik voor de voeten der dwazen », d. i. voor hen, die er niet juist
over oordelen en menen, dat het volmaakte goed er in te vinden is. Daarom zien ze
die dingen aan voor hun doel, waardoor ze zondigen en het ware goed verliezen. De
mens wordt zich echter van dit kwaad bewust, wanneer hij een goed oordeel velt over
de schepselen, en tot dat oordeel komt hij door de gave van wetenschap. Bijgevolg
beantwoordt de zaligheid der droefheid aan de gave van wetenschap.
Ad primum ergo dicendum quod bona creata non excitant spirituale gaudium nisi quatenus
referuntur ad bonum divinum, ex quo proprie consurgit gaudium spirituale. Et ideo
directe quidem spiritualis pax, et gaudium consequens, respondet dono sapientiae.
Dono autem scientiae respondet quidem primo luctus de praeteritis erratis; et consequenter
consolatio, dum homo per rectum iudicium scientiae creaturas ordinat in bonum divinum.
Et ideo in hac beatitudine ponitur luctus pro merito, et consolatio consequens pro
praemio. Quae quidem inchoatur in hac vita, perficitur autem in futura. (IIa-IIae q. 9 a. 4 ad 1)
1 — Het geschapen goed wekt de geestelijke vreugde niet op dan in zover men het herleidt
tot het goddelijk goed, waaruit eigenlijk de geestelijke vreugde voortspruit. Daarom
beantwoordt de geestelijke vrede rechtstreeks aan de gave van wijsheid, en als een
gevolg daarvan de vreugde, maar aan de gave van wetenschap beantwoordt eerst de droefheid
om de vroegere dwalingen, en als een gevolg daarvan de troost, wanneer nl. de mens
door het juiste oordeel der wetenschap de schepselen richt naar het goddelijk goed.
Daarom wordt in deze zaligheid de droefheid beschouwd als de verdienste, en de troost
die er uit voortkomt als de beloning. Ze begint in dit leven, maar wordt voltooid
in het toekomstig leven.
Ad secundum dicendum quod de ipsa consideratione veritatis homo gaudet, sed de re
circa quam considerat veritatem potest tristari quandoque. Et secundum hoc luctus
scientiae attribuitur. (IIa-IIae q. 9 a. 4 ad 2)
2 — De mens verheugt zich om de beschouwing van de waarheid, maar hij kan bedroefd zijn
om de zaak, waarin hij de waarheid beschouwt, en in die zin wordt de droefheid toegeschreven
aan de wetenschap.
Ad tertium dicendum quod scientiae secundum quod in speculatione consistit, non respondet
beatitudo aliqua, quia beatitudo hominis non consistit in consideratione creaturarum,
sed in contemplatione Dei. Sed aliqualiter beatitudo hominis consistit in debito usu
creaturarum et ordinata affectione circa ipsas, et hoc dico quantum ad beatitudinem
viae. Et ideo scientiae non attribuitur aliqua beatitudo pertinens ad contemplationem;
sed intellectui et sapientiae, quae sunt circa divina. (IIa-IIae q. 9 a. 4 ad 3)
3 — Aan de wetenschap, voor zover ze in bespiegeling bestaat, beantwoordt geen enkele
zaligheid, omdat de zaligheid van de mens niet ligt in de beschouwing der schepselen,
maar in de aanschouwing van God. Toch ligt er voor de mens een zeker geluk in het
juist gebruik van de schepselen en in de geregelde liefde er voor. Dit zeg ik met
betrekking tot het geluk hier op deze wereld, en daarom wordt er geen enkele zaligheid,
die betrekking heeft op de beschouwing, toegekend aan de wetenschap, maar alleen aan
het verstand en aan de wijsheid, omdat die gaven betrekking hebben op het goddelijke.