Secunda Secundae. Quaestio 21. Over het vermetel vertrouwen .
Prooemium
Deinde considerandum est de praesumptione. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo,
quid sit obiectum praesumptionis cui innititur. Secundo, utrum sit peccatum. Tertio,
cui opponatur. Quarto, ex quo vitio oriatur. (IIa-IIae q. 21 pr.)
Daarna handelen we over het vermetel vertrouwen en daaromtrent stellen wij vier vragen
: 1) Waarop steunt het vermetel vertrouwen? 2) Is vermetel vertrouwen zonde? 3) Waartegenover
staat het vermetel vertrouwen? 4) Uit welke ondeugd volgt het?
Articulus 1. Steunt het vermetel vertrouwen op God of op eigen vermogen?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod praesumptio quae est peccatum in spiritum sanctum
non innitatur Deo, sed propriae virtuti. Quanto enim minor est virtus, tanto magis
peccat qui ei nimis innititur. Sed minor est virtus humana quam divina. Ergo gravius
peccat qui praesumit de virtute humana quam qui praesumit de virtute divina. Sed peccatum
in spiritum sanctum est gravissimum. Ergo praesumptio quae ponitur species peccati
in spiritum sanctum inhaeret virtuti humanae magis quam divinae. (IIa-IIae q. 21 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat het vermetel vertrouwen, dat een zonde is tegen den H. Geest, niet
steunt op God doch op eigen vermogen. Hoe geringer het vermogen is, hoe zwaarder de
zonde van hem die er te veel op steunt. Welnu het vermogen van een mens is geringer
dan dat van God. Bijgevolg zondigt men zwaarder door overmoedig te rekenen op eigen
kracht, dan door een te hogen dunk te hebben van Gods vermogen. Welnu de zonde tegen
den H. Geest is de allerzwaarste. Bijgevolg rekent het vermetel vertrouwen, dat een
zonde is tegen de H. Geest meer op menselijk dan op goddelijk vermogen.
Praeterea, ex peccato in spiritum sanctum alia peccata oriuntur, peccatum enim in
spiritum sanctum dicitur malitia ex qua quis peccat. Sed magis videntur alia peccata
oriri ex praesumptione qua homo praesumit de seipso quam ex praesumptione qua homo
praesumit de Deo, quia amor sui est principium peccandi, ut patet per Augustinum,
XIV de Civ. Dei. Ergo videtur quod praesumptio quae est peccatum in spiritum sanctum
maxime innitatur virtuti humanae. (IIa-IIae q. 21 a. 1 arg. 2)
2 — Uit de zonde tegen de H. Geest spruiten andere zonden voort. Immers, de zonde tegen
den H. Geest is een kwaadwilligheid, die iemand ertoe aanzet te zondigen. Welnu andere
zonden spruiten gemakkelijker voort uit den overmoed waardoor iemand een te hogen
dunk heeft van zichzelf, dan uit den overmoed waardoor men een te hogen dunk heeft
van Gods vermogen. De eigenliefde is immers, volgens Augustinus, oorzaak van alle
zonde Bijgevolg steunt het vermetel vertrouwen, dat een zonde is tegen den H. Geest,
hoofdzakelijk op menselijke kracht.
Praeterea, peccatum contingit ex conversione inordinata ad bonum commutabile. Sed
praesumptio est quoddam peccatum. Ergo magis contingit ex conversione ad virtutem
humanam, quae est bonum commutabile, quam ex conversione ad virtutem divinam, quae
est bonum incommutabile. (IIa-IIae q. 21 a. 1 arg. 3)
3 — De zonde ontstaat uit een ongeordende gekeerdheid naar het vergankelijke. Welnu het
vermetel vertrouwen is zonde. Bijgevolg is het veeleer het gevolg van een overdreven
gehechtheid aan het menselijk vermogen, dat een vergankelijk goed is, dan van een
overdreven gehechtheid aan Gods vermogen, dat een onvergankelijk goed is.
Sed contra est quod sicut ex desperatione aliquis contemnit divinam misericordiam,
cui spes innititur, ita ex praesumptione contemnit divinam iustitiam, quae peccatores
punit. Sed sicut misericordia est in Deo, ita etiam et iustitia est in ipso. Ergo
sicut desperatio est per aversionem a Deo, ita praesumptio est per inordinatam conversionem
ad ipsum. (IIa-IIae q. 21 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat evenals de wanhopige de Goddelijke Barmhartigheid,
waarop de hoop steunt, misprijst, evenzo de overmoedige, de Goddelijke Rechtvaardigheid
misprijst, die de zondaars straft. Welnu de Rechtvaardigheid is evengoed als de Barmhartigheid,
een van Gods eigenschappen. Bijgevolg, zoals de wanhoop een afgekeerdheid is van God,
evenzo is het vermetel vertrouwen een ongeregelde gekeerdheid naar Hem toe.
Respondeo dicendum quod praesumptio videtur importare quandam immoderantiam spei.
Spei autem obiectum est bonum arduum possibile. Possibile autem est aliquid homini
dupliciter, uno modo, per propriam virtutem; alio modo, non nisi per virtutem divinam.
Circa utramque autem spem per immoderantiam potest esse praesumptio. Nam circa spem
per quam aliquis de propria virtute confidit, attenditur praesumptio ex hoc quod aliquis
tendit in aliquid ut sibi possibile quod suam facultatem excedit, secundum quod dicitur
Iudith VI, praesumentes de se humilias. Et talis praesumptio opponitur virtuti magnanimitatis,
quae medium tenet in huiusmodi spe. Circa spem autem qua aliquis inhaeret divinae
potentiae, potest per immoderantiam esse praesumptio in hoc quod aliquis tendit in
aliquod bonum ut possibile per virtutem et misericordiam divinam quod possibile non
est, sicut cum aliquis sperat se veniam obtinere sine poenitentia, vel gloriam sine
meritis. Haec autem praesumptio est proprie species peccati in spiritum sanctum, quia
scilicet per huiusmodi praesumptionem tollitur vel contemnitur adiutorium spiritus
sancti per quod homo revocatur a peccato. (IIa-IIae q. 21 a. 1 co.)
Het vermetel vertrouwen is een misbruik van de hoop. Het voorwerp echter van de hoop
is een moeilijk, doch niettemin mogelijk te bereiken goed. Iets kan met betrekking
tot ons op een dubbele wijze mogelijk zijn : of het valt onder ons eigen bereik; of
het kan alleen door de hulp van God verkregen worden. Het vermetel vertrouwen kan
van deze dubbele hoop misbruik maken. Het vermetel vertrouwen zondigt tegen de hoop,
waardoor iemand vertrouwt iets door eigen kracht te bereiken, wanneer men een goed
als te bereiken nastreeft, dat het eigen vermogen overtreft, naar het woord van het
Boek Judith (6. 15): “Gij vernedert diegenen die op zich zelf vertrouwen en groot
gaan op hun eigen kracht”. Dit vermetel vertrouwen staat tegenover de grootmoedigheid
die den middenweg houdt in deze wijze van hopen. Het vermetel vertrouwen zondigt tegen
de hoop die rekent op de goddelijke hulp, door misbruik, in zoover men oordeelt iets
onmogelijks te kunnen bekomen door de Kracht en de Barmhartigheid Gods, b. v. wanneer
iemand hoopt vergiffenis te bekomen zonder boete, of de zaligheid zonder verdiensten.
Dit vermetel vertrouwen is een zonde tegen den H. Geest, daar men daardoor den bijstand
van den H. Geest, waardoor men van de zonde bevrijd wordt, overbodig acht of misprijst.
Ad primum ergo dicendum quod, sicut supra dictum est, peccatum quod est contra Deum
secundum suum genus est gravius ceteris peccatis. Unde praesumptio qua quis inordinate
innititur Deo gravius peccatum est quam praesumptio qua quis innititur propriae virtuti.
Quod enim aliquis innitatur divinae virtuti ad consequendum id quod Deo non convenit,
hoc est diminuere divinam virtutem. Patet autem quod gravius peccat qui diminuit divinam
virtutem quam qui propriam virtutem superextollit. (IIa-IIae q. 21 a. 1 ad 1)
1 — Boven zegden wij (20e Kw. 3e Art.; I-II 73e Kw. 3e Art.), dat een zonde die rechtstreeks
tegen God bedreven wordt, uiteraard zwaarder is dan andere zonden. Bijgevolg is het
vermetel vertrouwen, waardoor men op ongeregelde wijze op God rekent, zwaarder dan
het vermetel vertrouwen waardoor men groot gaat op eigen kracht. Want hij die steunt
op Gods hulp, om te bekomen wat God onwaardig is, kleineert de Goddelijke Kracht.
Het is echter duidelijk dat men zwaarder zondigt door de Goddelijke Kracht te kleineren
dan door eigen vermogen te overschatten.
Ad secundum dicendum quod ipsa etiam praesumptio qua quis de Deo inordinate praesumit
amorem sui includit, quo quis proprium bonum inordinate desiderat. Quod enim multum
desideramus, aestimamus nobis de facili per alios posse provenire, etiam si non possit. (IIa-IIae q. 21 a. 1 ad 2)
2 — Het vermetel vertrouwen waardoor men ongeregeld op God rekent, sluit eigenliefde in,
waardoor men ongeregeld eigen goed verlangt. Wij menen immers, datgene wat wij hevig
verlangen, gemakkelijk door anderen te kunnen bekomen, zelfs als het onmogelijk is.
Ad tertium dicendum quod praesumptio de divina misericordia habet et conversionem
ad bonum commutabile, inquantum procedit ex desiderio inordinato proprii boni; et
aversionem a bono incommutabili, inquantum attribuit divinae virtuti quod ei non convenit;
per hoc enim avertitur homo a veritate divina. (IIa-IIae q. 21 a. 1 ad 3)
3 — Het vermetel betrouwen in de Goddelijke Barmhartigheid onderstelt een gekeerdheid
naar het vergankelijke goed. daar die ondeugd ontstaat uit een ongeregelde begeerte
naar eigen goed, en een afkeer van het onvergankelijke goed, in zoover men. de Goddelijke
Kracht toeschrijft, wat haar niet waardig is. Want daardoor keert men zich van de
Goddelijke Kracht af.
Articulus 2. Is vermetel vertrouwen zonde?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod praesumptio non sit peccatum. Nullum enim
peccatum est ratio quod homo exaudiatur a Deo. Sed per praesumptionem aliqui exaudiuntur
a Deo, dicitur enim Iudith IX, exaudi me miseram deprecantem et de tua misericordia
praesumentem. Ergo praesumptio de divina misericordia non est peccatum. (IIa-IIae q. 21 a. 2 arg. 1)
1 — Bedenkingen.— Men beweert, dat vermetel vertrouwen geen zonde is. — 1. God kan ons
om geen enkele zonde verhoren. Welnu sommigen worden om hun vermetel vertrouwen verhoord,
zoals blijkt uit het Boek Judit (9. 17): “Verhoor het gebed van een rampzalige, die
overmoedig op uwe barmhartigheid rekent”. Bijgevolg is het vermetel vertrouwen op
de Goddelijke Barmhartigheid geen zonde.
Praeterea, praesumptio importat superexcessum spei. Sed in spe quae habetur de Deo
non potest esse superexcessus, cum eius potentia et misericordia sint infinita. Ergo
videtur quod praesumptio non sit peccatum. (IIa-IIae q. 21 a. 2 arg. 2)
2 — Het vermetel vertrouwen is een overdreven hoop. Welnu men kan nooit op overdreven
wijze zijn hoop op God stellen, want zijn Barmhartigheid en Almacht zijn grenzeloos.
Bijgevolg is het vermetel vertrouwen geen zonde.
Praeterea, id quod est peccatum non excusat a peccato. Sed praesumptio excusat a peccato,
dicit enim Magister, XXII dist. II Lib. Sent., quod Adam minus peccavit quia sub spe
veniae peccavit, quod videtur ad praesumptionem pertinere. Ergo praesumptio non est
peccatum. (IIa-IIae q. 21 a. 2 arg. 3)
3 — Een zonde, kan nooit een verontschuldiging zijn voor een andere zonde. Welnu het vermetel
vertrouwen kan een verontschuldiging zijn voor een zonde. De Magister Sententiarum
leert immers: “De zonde van Adam was minder zwaar omdat hij zondigde met de hoop op
vergiffenis”. Welnu dat is vermetel vertrouwen. Bijgevolg is vermetel vertrouwen geen
zonde.
Sed contra est quod ponitur species peccati in spiritum sanctum. (IIa-IIae q. 21 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat vermetel vertrouwen gerekend wordt onder de zonden
tegen de H. Geest.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est circa desperationem, omnis motus appetitivus
qui conformiter se habet ad intellectum falsum est secundum se malus et peccatum.
Praesumptio autem est motus quidam appetitivus, quia importat quandam spem inordinatam.
Habet autem se conformiter intellectui falso, sicut et desperatio, sicut enim falsum
est quod Deus poenitentibus non indulgeat, vel quod peccantes ad poenitentiam non
convertat, ita falsum est quod in peccato perseverantibus veniam concedat, et a bono
opere cessantibus gloriam largiatur; cui existimationi conformiter se habet praesumptionis
motus. Et ideo praesumptio est peccatum. Minus tamen quam desperatio, quanto magis
proprium est Deo misereri et parcere quam punire, propter eius infinitam bonitatem.
Illud enim secundum se Deo convenit, hoc autem propter nostra peccata. (IIa-IIae q. 21 a. 2 co.)
Handelend over de wanhoop, zegden we (20e Kw. 1e Art.), dat elke beweging van het
streefvermogen, die beantwoordt aan een vals oordeel, op zichzelf slecht en zondig
is. Welnu het vermetel vertrouwen is een beweging van het streefvermogen; zij is immers
een ongeregelde hoop. Daarbij beantwoordt het vermetel vertrouwen, zoals de wanhoop,
aan een vals oordeel. Want, evenals het verkeerd is te denken dal God geen vergiffenis
schenkt aan berouwhebbenden, of dat Hij de zondaars, door de boete, niet tot zich
bekeert; evenzo is het vals te denken dat Hij vergiffenis schenkt aan hen die in de
zonde volharden, of dat Hij diegenen zaligmaakt die zich op de goede werken niet toeleggen.
Het vermetel vertrouwen steunt nu juist op dergelijk vals oordeel. Derhalve is het
zonde. Deze zonde is echter minder zwaar dan de wanhoop, omdat het God meer eigen
is barmhartigheid te tonen en vergiffenis te schenken, dan te straffen. God is immers
oneindig goed. Gods Barmhartigheid vindt haar reden in Hemzelf, terwijl Hij straft
slechts omdat wij zondigen.
Ad primum ergo dicendum quod praesumere aliquando ponitur pro sperare, quia ipsa spes
recta quae habetur de Deo praesumptio videtur si mensuretur secundum conditionem humanam.
Non autem est praesumptio si attendatur immensitas bonitatis divinae. (IIa-IIae q. 21 a. 2 ad 1)
1 — Hij die hoopt, wordt soms vermetel genoemd, omdat de deugdzame hoop die men in God
stelt vermetel lijkt, wanneer de mens gedenkt wat hij is; doch zij is geen vermetelheid,
wanneer men rekening houdt met de oneindige Goddelijke Goedheid.
Ad secundum dicendum quod praesumptio non importat superexcessum spei ex hoc quod
aliquis nimis speret de Deo, sed ex hoc quod sperat de Deo aliquid quod Deo non convenit.
Quod etiam est minus sperare de eo, quia hoc est eius virtutem quodammodo diminuere,
ut dictum est. (IIa-IIae q. 21 a. 2 ad 2)
2 — Het vermetel vertrouwen is geen overdreven hoop doordat men te stellig op God hoopt,
doch omdat men van God iets verhoopt, wat Hem niet waardig is. Men kan ook zeggen
dat dit een te veel hopen is op God omdat het een kleineren is van de Goddelijke Kracht,
zoals is gezegd (vorig Art. 1e Antw.).
Ad tertium dicendum quod peccare cum proposito perseverandi in peccato sub spe veniae
ad praesumptionem pertinet. Et hoc non diminuit, sed auget peccatum. Peccare autem
sub spe veniae quandoque percipiendae cum proposito abstinendi a peccato et poenitendi
de ipso, hoc non est praesumptionis, sed hoc peccatum diminuit, quia per hoc videtur
habere voluntatem minus firmatam ad peccandum. (IIa-IIae q. 21 a. 2 ad 3)
3 — Het is vermetel te zondigen met het inzicht in de zonde te volharden, betrouwend dat
men vergiffenis zal bekomen; daardoor immers wordt de zonde niet verminderd doch integendeel
verzwaard. Het is echter geen vermetelheid, wanneer men zondigt, met vertrouwen op
vergiffenis, en tevens met het voornemen zich van de zonde te onthouden. Daardoor
wordt de zonde minder zwaar; want, wie aldus zondigt, bewijst dat zijn wil niet sterk
aan de zonde gehecht is.
Articulus 3. Is vermetel vertrouwen meer tegengesteld aan de vrees dan aan de hoop?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod praesumptio magis opponatur timori quam spei.
Inordinatio enim timoris opponitur recto timori. Sed praesumptio videtur ad inordinationem
timoris pertinere, dicitur enim Sap. XVII, semper praesumit saeva perturbata conscientia;
et ibidem dicitur quod timor est praesumptionis adiutorium. Ergo praesumptio opponitur
timori magis quam spei. (IIa-IIae q. 21 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het vermetel vertrouwen meer tegengesteld is aan de vrees dan aan
de hoop. De ongeregelde vrees staat tegenover de geordende vrees. Welnu het vermetel
vertrouwen kan beschouwd worden als een engere gelde vrees, naar het woord uit het
Boek der Wijsheid (17. 10): “Het slechte geweten, in zich zelf verward, oordeelt vermetel”
en verder (17. 11): “De vrees helpt de vermetelheid”. Bijgevolg staat het vermetel
vertrouwen eerder tegenover de vrees dan tegenover de hoop.
Praeterea, contraria sunt quae maxime distant. Sed praesumptio magis distat a timore
quam a spe, quia praesumptio importat motum ad rem, sicut et spes; timor autem motum
a re. Ergo praesumptio magis contrariatur timori quam spei. (IIa-IIae q. 21 a. 3 arg. 2)
2 — Men noemt tegengesteld, de dingen die het verst van elkander staan. Welnu het vermetel
vertrouwen is verder verwijderd van de vrees dan van de hoop, want het is, zoals de
hoop, een streven naar iets; de vrees daarentegen is het ontvluchten van iets. Bijgevolg
is het vermetel vertrouwen meer tegengesteld aan de vrees dan aan de hoop.
Praeterea, praesumptio totaliter excludit timorem, non autem totaliter excludit spem,
sed solum rectitudinem spei. Cum ergo opposita sint quae se interimunt, videtur quod
praesumptio magis opponatur timori quam spei. (IIa-IIae q. 21 a. 3 arg. 3)
3 — Het vermetel vertrouwen sluit de vrees volledig uit. Zij sluit echter niet volledig
de hoop uit, doch slechts de rechtgeordendheid van de hoop. Bijgevolg, daar tegengestelde
dingen elkander uitsluiten, staat het vermetel vertrouwen veeleer tegenover de vrees
dan tegenover de hoop.
Sed contra est quod duo invicem opposita vitia contrariantur uni virtuti, sicut timiditas
et audacia fortitudini. Sed peccatum praesumptionis contrariatur peccato desperationis,
quod directe opponitur spei. Ergo videtur quod etiam praesumptio directius spei opponatur. (IIa-IIae q. 21 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat twee ondeugden die onderling tegenstrijdig zijn, tegengesteld
zijn aan dezelfde deugd; aldus zijn de vreesachtigheid en de roekeloosheid tegengesteld
aan de sterkte. Welnu het vermetel vertrouwen is tegengesteld aan de wanhoop, die
zelf tegengesteld is aan de hoop. Bijgevolg is ook het vermetel vertrouwen meer rechtstreeks
tegengesteld aan de hoop.
Respondeo dicendum quod, sicut Augustinus dicit, in IV contra Iulian., omnibus virtutibus
non solum sunt vitia manifesta discretione contraria, sicut prudentiae temeritas,
verum etiam vicina quodammodo, nec veritate, sed quadam specie fallente similia, sicut
prudentiae astutia. Et hoc etiam philosophus dicit, in II Ethic., quod virtus maiorem
convenientiam videtur habere cum uno oppositorum vitiorum quam cum alio, sicut temperantia
cum insensibilitate et fortitudo cum audacia. Praesumptio igitur manifestam oppositionem
videtur habere ad timorem, praecipue servilem, qui respicit poenam ex Dei iustitia
provenientem, cuius remissionem praesumptio sperat. Sed secundum quandam falsam similitudinem
magis contrariatur spei, quia importat quandam inordinatam spem de Deo. Et quia directius
aliqua opponuntur quae sunt unius generis quam quae sunt generum diversorum (nam contraria
sunt in eodem genere), ideo directius praesumptio opponitur spei quam timori, utrumque
enim respicit idem obiectum cui innititur, sed spes ordinate, praesumptio inordinate. (IIa-IIae q. 21 a. 3 co.)
Augustinus leert: “Tegenover elke deugd slaat niet slechts een ondeugd, die er duidelijk
mee in strijd is, zoals de roekeloosheid in strijd is met de verstandigheid; doch
ook een ondeugd, die de schijn van deugd heeft, en met de deugd op bedrieglijke wijze
overeenkomt, werkelijk echter niet, zoals de doortraptheid staat tegenover verstandigheid”.
Ook de Wijsgeer zegt, dat een deugd meer overeen schijnt te komen met een der tegengestelde
ondeugden, dan met de andere; aldus de matigheid met de ongevoeligheid, de sterkte
met de vermetelheid. Het vermetel vertrouwen is derhalve schijnbaar openlijk tegengesteld
aan de vrees, voornamelijk aan de slaafse vrees, d. i. de vrees voor de straf van
Gods Rechtvaardigheid, waaraan het vermetel vertrouwen hoopt te ontkomen. Doch volgens
een bedrieglijke gelijkenis met de hoop is het vermetel vertrouwen eerder met deze
in strijd; voor zoover zij een zekere ongeregelde hoop op God insluit. Welnu de dingen
die tot éénzelfde geslacht behoren zijn onderling meer tegengesteld, dan de dingen
die tot tegengestelde geslachten behoren, want tegengestelde dingen behoren tot hetzelfde
geslacht. Daaruit volgt dat het vermetel vertrouwen meer rechtstreeks in strijd is
met de hoop dan met de vrees. Beide immers steunen op hetzelfde voorwerp; de hoop
op geregelde, het vermetel vertrouwen op ongeregelde wijze.
Ad primum ergo dicendum quod sicut spes abusive dicitur de malo, proprie autem de
bono, ita etiam praesumptio. Et secundum hunc modum inordinatio timoris praesumptio
dicitur. (IIa-IIae q. 21 a. 3 ad 1)
1 — Men misbruikt het woord hoop door het in verband te brengen met iets wat verkeerd
is; werkelijk slaat de hoop uitsluitend op wat goed is. En hetzelfde moet gezegd van
het vermetel vertrouwen. Op die wijze wordt de ongeregelde vrees, vermetelheid geheten.
Ad secundum dicendum quod contraria sunt quae maxime distant in eodem genere. Praesumptio
autem et spes important motum eiusdem generis, qui potest esse vel ordinatus vel inordinatus.
Et ideo praesumptio directius contrariatur spei quam timori, nam spei contrariatur
ratione propriae differentiae, sicut inordinatum ordinato; timori autem contrariatur
ratione differentiae sui generis, scilicet motus spei. (IIa-IIae q. 21 a. 3 ad 2)
2 — Onderling tegengesteld zijn de dingen die het verst van elkander verwijderd zijn binnen
de grenzen van hetzelfde geslacht. Welnu vermetel vertrouwen en hoop zeggen een neiging
die tot hetzelfde geslacht behoort, en die rechtgeordend of ongeordend kan zijn. Daarom
is het vermetel vertrouwen meer tegengesteld aan de hoop dan aan de vrees, want tussen
beide is er slechts een soortelijk verschil; zoals tussen iets wat geordend en iets
wat ongeordend is. Tussen het vermetel vertrouwen en de vrees echter bestaat een geslachtelijk
verschil.
Ad tertium dicendum quod quia praesumptio contrariatur timori contrarietate generis,
virtuti autem spei contrarietate differentiae, ideo praesumptio excludit totaliter
timorem etiam secundum genus, spem autem non excludit nisi ratione differentiae, excludendo
eius ordinationem. (IIa-IIae q. 21 a. 3 ad 3)
3 — Het vermetel vertrouwen en de vrees zijn tegengesteld omdat ze geslachtelijk verschillen;
het vermetel vertrouwen en de hoop, omdat ze soortelijk verschillen. Daarom sluit
vermetel vertrouwen de vrees zoo volledig uit dat er zelfs geen geslachtelijke overeenkomst
tussen beide bestaat. De hoop echter wordt slechts uitgesloten om reden van een soortelijk
verschil, d. w. z. alleen de rechtgeordendheid van de hoop wordt door het vermetel
vertrouwen uitgesloten.
Articulus 4. Wordt het vermetel vertrouwen door de ijdele glorie veroorzaakt?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod praesumptio non causetur ex inani gloria.
Praesumptio enim maxime videtur inniti divinae misericordiae. Misericordia autem respicit
miseriam, quae opponitur gloriae. Ergo praesumptio non oritur ex inani gloria. (IIa-IIae q. 21 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het vermetel vertrouwen niet door de ijdele glorie veroorzaakt wordt.
Vermetel vertrouwen rekent hoofdzakelijk op de Goddelijke Barmhartigheid. De barmhartigheid
nu, heeft betrekking op den nood, die tegengesteld is aan de glorie. Bijgevolg ontstaat
het vermetel vertrouwen niet uit de ijdele glorie.
Praeterea, praesumptio opponitur desperationi. Sed desperatio oritur ex tristitia,
ut dictum est. Cum igitur oppositorum oppositae sint causae, videtur quod oriatur
ex delectatione. Et ita videtur quod oriatur ex vitiis carnalibus, quorum delectationes
sunt vehementiores. (IIa-IIae q. 21 a. 4 arg. 2)
2 — Vermetel vertrouwen is tegengesteld aan wanhoop. Welnu, er werd gezegd (20e Kw. 4e
Art.) dat de wanhoop ontstaat uit droefgeestigheid. Daar nu tegengestelde dingen,
tegengestelde oorzaken hebben, moet het vermetel vertrouwen ontstaan uit het genot.
Dus ontstaat zij uit de vleselijke ondeugden, waaraan het hevigste genot verbonden
is.
Praeterea, vitium praesumptionis consistit in hoc quod aliquis tendit in aliquod bonum
quod non est possibile, quasi possibile. Sed quod aliquis aestimet possibile quod
est impossibile, provenit ex ignorantia. Ergo praesumptio magis provenit ex ignorantia
quam ex inani gloria. (IIa-IIae q. 21 a. 4 arg. 3)
3 — Het vermetel vertrouwen streeft naar een goed dat onbereikbaar is, alsof het bereikbaar
was. Welnu wanneer iemand oordeelt dat iets bereikbaar is, terwijl het feitelijk onbereikbaar
is, dan bewijst hij zijn onwetendheid. Bijgevolg ontstaat het vermetel vertrouwen
veeleer uit onwetendheid dan uit ijdele glorie.
Sed contra est quod Gregorius dicit, XXXI Moral., quod praesumptio novitatum est filia
inanis gloriae. (IIa-IIae q. 21 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat Gregorius zegt, dat vermetel vertrouwen betreffende
nieuwigheden ontstaat uit ijdele glorie.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, duplex est praesumptio. Una quidem
quae innititur propriae virtuti, attentans scilicet aliquid ut sibi possibile quod
propriam virtutem excedit. Et talis praesumptio manifeste ex inani gloria procedit,
ex hoc enim quod aliquis multam desiderat gloriam, sequitur quod attentet ad gloriam
quaedam super vires suas. Et huiusmodi praecipue sunt nova, quae maiorem admirationem
habent. Et ideo signanter Gregorius praesumptionem novitatum posuit filiam inanis
gloriae. Alia vero est praesumptio quae innititur inordinate divinae misericordiae
vel potentiae, per quam sperat se obtinere gloriam sine meritis et veniam sine poenitentia.
Et talis praesumptio videtur oriri directe ex superbia, ac si ipse tanti se aestimet
quod etiam eum peccantem Deus non puniat vel a gloria excludat. (IIa-IIae q. 21 a. 4 co.)
Wij zegden boven (1e Art.) dat men een dubbel vermetel vertrouwen onderscheidt : vooreerst,
dat van hen die op eigen kracht rekenen, en iets nastreven dat hun vermogen te boven
gaat, alsof ze het bereiken konden door eigen vermogen. Het is duidelijk dat dergelijk
vermetel vertrouwen voortkomt uit ijdele glorie. Want hij die hevig naar verheffing
haakt, streeft naar verheerlijking die zijn krachten te boven gaat. Dit is voornamelijk
het geval, wanneer het gaat om nieuwigheden die meer bewondering opwekken Vandaar
dat Gregorius uitgesproken het vermetel vertrouwen betreffende nieuwigheden een dochter
noemt van de ijdele glorie. Er is ook een vermetel vertrouwen dat op ongeregelde wijze
op de Goddelijke Barmhartigheid en Almacht rekent, en waardoor iemand hoopt de glorie
te bekomen zonder verdiensten,en de vergiffenis zonder boete. En dit ontstaat rechtstreeks
uit den hoogmoed, waardoor iemand zichzelf zó hoogschat dat hij denkt, dat zelfs wanneer
hij zondigt, God hem niet zal straffen noch de zaligheid ontzeggen.
Et per hoc patet responsio ad obiecta. (IIa-IIae q. 21 a. 4 ad arg.)
1 — Dit volstaat om te antwoorden op de bedenkingen.