Secunda Secundae. Quaestio 3. Over de uitwendige Geloofsdaad .
Prooemium
Deinde considerandum est de exteriori fidei actu, qui est confessio. Et circa hoc
quaeruntur duo. Primo, utrum confessio sit actus fidei. Secundo, utrum confessio sit
necessaria ad salutem. (IIa-IIae q. 3 pr.)
Daarna handelen we over de uiterlijke geloofsdaad, nl. de belijdenis. We stellen daarover
twee vragen: 1. Is de belijdenis een geloofsdaad? 2. Is de belijdenis van het geloof
nodig om zalig te worden?
Articulus 1. Is de belijdenis een geloofsdaad?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod confessio non sit actus fidei. Non enim idem
actus pertinet ad diversas virtutes. Sed confessio pertinet ad poenitentiam, cuius
ponitur pars. Ergo non est actus fidei. (IIa-IIae q. 3 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de belijdenis geen geloofsdaad is. Eenzelfde daad immers behoort
niet tot verschillende deugden. Welnu de belijdenis behoort tot de boetvaardigheid,
en is er een deel van. Ze is bijgevolg geen geloofsdaad.
Praeterea, ab hoc quod homo confiteatur fidem retrahitur interdum per timorem, vel
etiam propter aliquam confusionem, unde et apostolus, ad Ephes. ult., petit orari
pro se ut detur sibi cum fiducia notum facere mysterium Evangelii. Sed non recedere
a bono propter confusionem vel timorem pertinet ad fortitudinem, quae moderatur audacias
et timores. Ergo videtur quod confessio non sit actus fidei, sed magis fortitudinis
vel constantiae. (IIa-IIae q. 3 a. 1 arg. 2)
2 — De mens wordt soms weerhouden, zijn geloof te belijden door vrees of door een zekere
schaamte. Daarom vraagt de Apostel in het laatste hoofdstuk van de Brief aan de Ephesiërs
(19), dat men voor hem zou bidden, opdat hij vrijmoedig de geheimenis van het Evangelie
moge verkondigen. Welnu, het komt toe aan de sterkte, die de vermetelheid en de vrees
matigt, te bewerken, dat men met uit schaamte of vrees afwijkt van het goede. Bijgevolg
is de belijdenis geen geloofsdaad, maar veeleer een daad van sterkte of van standvastigheid.
Praeterea, sicut per fidei fervorem inducitur aliquis ad confitendum fidem exterius,
ita etiam inducitur ad alia exteriora bona opera facienda, dicitur enim Gal. V quod
fides per dilectionem operatur. Sed alia exteriora opera non ponuntur actus fidei.
Ergo etiam neque confessio. (IIa-IIae q. 3 a. 1 arg. 3)
3 — Zoals de vurigheid van het geloof iemand er toe brengt, zijn geloof uiterlijk te belijden,
zo ook kan diezelfde vurigheid hem er toe brengen andere uitwendige goede werken te
doen. We lezen immers in de Brief aan de Galaten (3, 6), dat het geloof werkt door
de liefde. Welnu die andere uitwendige goede werken worden niet aangezien als geloofsdaden.
Bijgevolg moet men ook de belijdenis niet als een geloofsdaad beschouwen.
Sed contra est quod, II ad Thess. I, super illud, et opus fidei in virtute, dicit
Glossa, idest confessionem, quae proprie est opus fidei. (IIa-IIae q. 3 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter wat de Glossa zegt op deze woorden uit de IIe Brief aan
de Thessalonicensen (1, 11): Het werk van geloof in gracht : « Dit is de belijdenis
die de eigen daad is van het geloof ».
Respondeo dicendum quod actus exteriores illius virtutis proprie sunt actus ad cuius
fines secundum suas species referuntur, sicut ieiunare secundum suam speciem refertur
ad finem abstinentiae, quae est compescere carnem, et ideo est actus abstinentiae.
Confessio autem eorum quae sunt fidei secundum suam speciem ordinatur sicut ad finem
ad id quod est fidei, secundum illud II ad Cor. IV, habentes eundem spiritum fidei
credimus, propter quod et loquimur, exterior enim locutio ordinatur ad significandum
id quod in corde concipitur. Unde sicut conceptus interior eorum quae sunt fidei est
proprie fidei actus, ita etiam et exterior confessio. (IIa-IIae q. 3 a. 1 co.)
De uiterlijke daden zijn de eigenlijke akt van die deugd, tot wier doel ze door hun
natuur zelf gericht zijn. Zo is het vasten door zijn natuur zelf gericht op het doel
der onthouding en daarom is het een daad der onthouding. Welnu, het doel waarop de
belijdenis der geloofswaarheden naar haar natuur zelf gericht is, zijn de geloofswaarheden
zelf, naar die woorden uit de Tweede Brief aan de Corinthiërs (4, 13): « Daar wij
diezelfde geest van geloof hebben, waarover geschreven staat: Ik geloof, daarom heb
ik gesproken ». De woorden immers, die we spreken, moeten de gevoelens vertolken van
ons gemoed. Evenals dus de inwendige aanvaarding van de geloofswaarheden de eigenlijke
daad is van het geloof, zo ook is de uiterlijke belijdenis een eigenlijke daad van
het geloof.
Ad primum ergo dicendum quod triplex est confessio quae in Scripturis laudatur. Una
est confessio eorum quae sunt fidei. Et ista est proprius actus fidei, utpote relata
ad fidei finem, sicut dictum est. Alia est confessio gratiarum actionis sive laudis.
Et ista est actus latriae, ordinatur enim ad honorem Deo exterius exhibendum, quod
est finis latriae. Tertia est confessio peccatorum. Et haec ordinatur ad deletionem
peccati, quae est finis poenitentiae. Unde pertinet ad poenitentiam. (IIa-IIae q. 3 a. 1 ad 1)
1 — In de H. Schrift wordt een drievoudige belijdenis aangeprezen: ten eerste, de belijdenis
der geloofswaarheden, en die belijdenis is de eigen daad van het geloof, omdat zij
betrekking heeft op het doel van het geloof, zoals (in de Leerstelling) gezegd is.
Ten tweede, de belijdenis der dankzegging of de lofprijzing, en die belijdenis is
een daad van aanbidding,want zij heeft betrekking op de uiterlijke eer, die we aan
God bewijzen, wat het doel der aanbidding is. Ten derde, de belijdenis der zonden,
en die belijdenis heeft betrekking op het uitwissen der zonden, wat het doel is der
boetvaardigheid, en daarom behoort ze tot de boetvaardigheid.
Ad secundum dicendum quod removens prohibens non est causa per se, sed per accidens,
ut patet per philosophum, in VIII Phys. Unde fortitudo, quae removet impedimentum
confessionis fidei, scilicet timorem vel erubescentiam, non est proprie et per se
causa confessionis, sed quasi per accidens. (IIa-IIae q. 3 a. 1 ad 2)
2 — Wat een hinderpaal wegneemt, is geen oorzaak uit zichzelf, doch slechts op bijkomstige
wijze, zoals blijkt uit wat de Wijsgeer zegt in het 8e Boek der Fysica (4e H., Nr.
6). Daarom is de sterkte, die de hinderpaal voor de geloofsbelijdenis wegneemt, nl.
de vrees of de schaamte, niet de eigen oorzaak der belijdenis, en is zij er ook niet
uit zichzelf de oorzaak van, maar slechts op bijkomstige wijze.
Ad tertium dicendum quod fides interior, mediante dilectione, causat omnes exteriores
actus virtutum mediantibus aliis virtutibus, imperando, non eliciendo. Sed confessionem
producit tanquam proprium actum, nulla alia virtute mediante. (IIa-IIae q. 3 a. 1 ad 3)
3 — Het inwendig geloof veroorzaakt door de liefde al de andere uitwendige daden van de
deugden door middel van de andere deugden, niet door ze zelf voort te brengen, maar
door ze te gebieden. De belijdenis echter veroorzaakt het als zijn eigen daad en zonder
de tussenkomst van enige deugd.
Articulus 2. Moet men zijn geloof belijden om zalig te worden?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod confessio fidei non sit necessaria ad salutem.
Illud enim videtur ad salutem sufficere per quod homo attingit finem virtutis. Sed
finis proprius fidei est coniunctio humanae mentis ad veritatem divinam, quod potest
etiam esse sine exteriori confessione. Ergo confessio fidei non est necessaria ad
salutem. (IIa-IIae q. 3 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men zijn geloof niet moet belijden om zalig te worden. Om zalig te
worden is immers datgene voldoende waardoor de mens het doel van de deugd bereikt.
Welnu, het eigen doel van het geloof is de vereniging van de menselijke geest met
de goddelijke waarheid, wat ook zonder uitwendige geloofsbelijdenis mogelijk is. Bijgevolg
moet men, om zalig te worden, zijn geloof niet belijden.
Praeterea, per exteriorem confessionem fidei homo fidem suam alii homini patefacit.
Sed hoc non est necessarium nisi illis qui habent alios in fide instruere. Ergo videtur
quod minores non teneantur ad fidei confessionem. (IIa-IIae q. 3 a. 2 arg. 2)
2 — Door zijn geloof uiterlijk te belijden maakt de mens zijn geloof aan anderen bekend.
Welnu dat moeten alleen zij doen, die anderen in het geloof moeten onderrichten. Dus
moeten de minderen hun geloof niet belijden.
Praeterea, illud quod potest vergere in scandalum et turbationem aliorum non est necessarium
ad salutem, dicit enim apostolus, I ad Cor. X, sine offensione estote Iudaeis et gentibus
et Ecclesiae Dei. Sed per confessionem fidei quandoque ad perturbationem infideles
provocantur. Ergo confessio fidei non est necessaria ad salutem. (IIa-IIae q. 3 a. 2 arg. 3)
3 — Om zalig te worden moet men datgene niet doen, wat aanleiding kan geven tot ergernis
of opstand. De Apostel zegt immers in zijn In Brief aan de Corinthiërs (10, 32) :
« Geef geen ergernis noch aan de Joden, noch aan de Grieken, noch aan de Kerk van
God ». Welnu het gebeurt, dat men door het geloof te belijden, de ongelovigen tot
opstand uitlokt. Bijgevolg moet men, om zalig te worden, zijn geloof niet belijden.
Sed contra est quod apostolus dicit, ad Rom. X, corde creditur ad iustitiam, ore autem
confessio fit ad salutem. (IIa-IIae q. 3 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (10,
10) : « Met het hart gelooft men om gerechtigd te worden, en met de mond belijdt men
om zalig te worden ».
Respondeo dicendum quod ea quae sunt necessaria ad salutem cadunt sub praeceptis divinae
legis. Confessio autem fidei, cum sit quoddam affirmativum, non potest cadere nisi
sub praecepto affirmativo. Unde eo modo est de necessariis ad salutem quo modo potest
cadere sub praecepto affirmativo divinae legis. Praecepta autem affirmativa, ut supra
dictum est, non obligant ad semper, etsi semper obligent, obligant autem pro loco
et tempore et secundum alias circumstantias debitas secundum quas oportet actum humanum
limitari ad hoc quod sit actus virtutis. Sic igitur confiteri fidem non semper neque
in quolibet loco est de necessitate salutis, sed aliquo loco et tempore, quando scilicet
per omissionem huius confessionis subtraheretur honor debitus Deo, vel etiam utilitas
proximis impendenda; puta si aliquis interrogatus de fide taceret, et ex hoc crederetur
vel quod non haberet fidem vel quod fides non esset vera, vel alii per eius taciturnitatem
averterentur a fide. In huiusmodi enim casibus confessio fidei est de necessitate
salutis. (IIa-IIae q. 3 a. 2 co.)
Wat tot de zaligheid vereist is, valt onder de geboden van Gods wet. Welnu de geloofsbelijdenis
kan, omdat zij iets bevestigends is, slechts vallen onder een positief gebod. Ze wordt
dus op dezelfde wijze tot de zaligheid vereist, als ze kan vallen onder een positief
gebod van Gods wet. Welnu zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 71, 5e Art., Antw.
op de 3e Bed.), verplichten de positieve geboden niet op elk ogenblik, hoewel ze te
allen tijde verplichten. Ze verplichten volgens plaats, tijd en andere vereiste omstandigheden,
waardoor de menselijke handeling moet bepaald worden, om een deugdzame daad te zijn.
Het is dus, om zalig te worden, niet nodig het geloof altijd en overal te belijden,
maar alleen op bepaalde plaatsen en op zekere ogenblikken, wanneer men nl. door het
nalaten van die belijdenis aan God de eer zou onttrekken, die Hem toekomt, of aan
de naaste de bijstand, waar hij recht op heeft; zoals wanneer iemand, die over het
geloof ondervraagd wordt, zou zwijgen, en men daar uit zou afleiden, óf dat hij niet
gelooft, óf dat het geloof niet waar is, of wanneer anderen door zijn stilzwijgen
het geloof zouden verliezen. In die gevallen moet men, om zalig te worden, zijn geloof
belijden.
Ad primum ergo dicendum quod finis fidei, sicut et aliarum virtutum, referri debet
ad finem caritatis, qui est amor Dei et proximi. Et ideo quando honor Dei vel utilitas
proximi hoc exposcit, non debet esse contentus homo ut per fidem suam ipse veritati
divinae coniungatur; sed debet fidem exterius confiteri. (IIa-IIae q. 3 a. 2 ad 1)
1 — Het doel van het geloof, zoals dat van de andere deugden, moet herleid worden tot
het doel van de liefde, nl. de liefde tot God en de naaste. Wanneer bijgevolg de eer
van God of het nut van de naaste het vereisen, mag men zich er niet mee vergenoegen,
zelf door het geloof verenigd te zijn met de goddelijke waarheid, maar moet men zijn
geloof ook uiterlijk belijden.
Ad secundum dicendum quod in casu necessitatis, ubi fides periclitatur, quilibet tenetur
fidem suam aliis propalare, vel ad instructionem aliorum fidelium sive confirmationem,
vel ad reprimendum infidelium insultationem. Sed aliis temporibus instruere homines
de fide non pertinet ad omnes fideles. (IIa-IIae q. 3 a. 2 ad 2)
2 — In geval van nood, wanneer het geloof in gevaar is, moet eenieder zijn geloof aan
de anderen bekend maken, hetzij om de andere gelovigen te onderrichten, hetzij om
ze in het geloof te bevestigen, hetzij om de spot der ongelovigen te keer te gaan.
In andere tijden echter hoort het niet tot de gelovigen in het algemeen de anderen
in het geloof te onderrichten.
Ad tertium dicendum quod, si turbatio infidelium oriatur de confessione fidei manifesta
absque aliqua utilitate fidei vel fidelium, non est laudabile in tali casu fidem publice
confiteri, unde dominus dicit, Matth. VII, nolite sanctum dare canibus, neque margaritas
vestras spargere ante porcos, ne conversi dirumpant vos. Sed si utilitas aliqua fidei
speretur aut necessitas adsit, contempta turbatione infidelium, debet homo fidem publice
confiteri. Unde Matth. XV dicitur quod, cum discipuli dixissent domino quod Pharisaei,
audito eius verbo, scandalizati sunt, dominus respondit, sinite illos, scilicet turbari,
caeci sunt et duces caecorum. (IIa-IIae q. 3 a. 2 ad 3)
3 — Wanneer een opstand van gelovigen ontstaat door een openlijke belijdenis van het geloof,
zonder enig nut noch voor het geloof, noch voor de gelovigen, dan is de openlijke
belijdenis van het geloof niet goed te keuren. Christus zei dan ook (Mattheus 7, 6)
: « Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor aan de zwijnen,
opdat zij zich niet omkeren en u verscheuren ». Doch wanneer het, naar men hoopt,
enig nut kan hebben voor het geloof, of wanneer het nodig is, dan moet men het geloof
openlijk belijden, niettegenstaande de opstand der ongelovigen. Daarom wordt bij Mattheus
(13, 14) verhaald dat, toen de discipelen tot Christus gezegd hadden, dat de Fariseërs
geërgerd geweest waren op het horen van zijn woord, de Heer antwoordde: « Laat hen
gaan », d. i. laat ze maar verstoord zijn, « het zijn blinden en leiders van blinden
».