Secunda Secundae. Quaestio 15. Over de ondeugden, die tegengesteld zijn aan de Gaven van Wetenschap en Verstand .
Prooemium
Deinde considerandum est de vitiis oppositis scientiae et intellectui. Et quia de
ignorantia, quae opponitur scientiae, dictum est supra, cum de causis peccatorum ageretur;
quaerendum est nunc de caecitate mentis et hebetudine sensus, quae opponuntur dono
intellectus. Et circa hoc quaeruntur tria. Primo, utrum caecitas mentis sit peccatum.
Secundo, utrum hebetudo sensus sit aliud peccatum a caecitate mentis. Tertio, utrum
haec vitia a peccatis carnalibus oriantur. (IIa-IIae q. 15 pr.)
Daarna moeten we handelen over de ondeugden, die tegengesteld zijn aan de gaven van
wetenschap en verstand. Daar we echter vroeger (Ia IIae, Kw. 76), toen we spraken
over de oorzaken der zonden, reeds gehandeld hebben over de onwetendheid, die tegengesteld
is aan de wetenschap, moeten we nu alleen handelen over de verblindheid van de geest
en de verstomping der zinnen, die tegengesteld zijn aan de gave van verstand. En daaromtrent
stellen we drie vragen : 1. Is verblindheid van de geest zonde? 2. Is verstomping
van de zinnen een andere zonde dan de verblindheid van de geest? 3. Hebben die ondeugden
hun oorsprong in de zonden van het vlees?
Articulus 1. Is de verblindheid van de geest zonde?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod caecitas mentis non sit peccatum. Illud enim
quod excusat a peccato non videtur esse peccatum. Sed caecitas excusat a peccato,
dicitur enim Ioan. IX, si caeci essetis, non haberetis peccatum. Ergo caecitas mentis
non est peccatum. (IIa-IIae q. 15 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dal de verblindheid van de geest geen zonde is. Datgene immers, wat een
reden van verontschuldiging is voor de zonde, is geen zonde. Welnu de verblindheid
van de geest is een reden van verontschuldiging voor de zonde. We lezen immers bij
Joannes (9, 41) « Indien gij blind waart, zoudt ge geen zonde hebben ». Bijgevolg
is de verblindheid van de geest geen zonde.
Praeterea, poena differt a culpa. Sed caecitas mentis est quaedam poena, ut patet
per illud quod habetur Isaiae VI, excaeca cor populi huius; non enim esset a Deo,
cum sit malum, nisi poena esset. Ergo caecitas mentis non est peccatum. (IIa-IIae q. 15 a. 1 arg. 2)
2 — Straf en schuld zijn niet hetzelfde. Welnu de verblindheid van de geest is een straf,
zoals blijkt uit Isaïas (6, 10) : « Verblind het hart van dit volk ». De verblindheid
immers is een kwaad, en kan dus niet van God komen, wanneer zij geen straf is. Bijgevolg
is de verblindheid van de geest geen zonde.
Praeterea, omne peccatum est voluntarium, ut Augustinus dicit. Sed caecitas mentis
non est voluntaria, quia ut Augustinus dicit, X Confess., cognoscere veritatem lucentem
omnes amant; et Eccle. XI dicitur, dulce lumen, et delectabile oculis videre solem.
Ergo caecitas mentis non est peccatum. (IIa-IIae q. 15 a. 1 arg. 3)
3 — Iedere zonde is vrijwillig, zoals Augustinus zegt in zijn werk Over de ware Godsdienst
(14e H.). Welnu de verblindheid van de geest is niet vrijwillig, want, zoals Augustinus
zegt in het 10e Boek van zijn Belijdenissen (23e H.), wil eenieder de Waarheid kennen,
wanneer ze schittert, en ook in het Boek Ecclesiasticus (11, 7) wordt gezegd : « Het
licht is zacht, en het doet de ogen genoegen, de zon te zien ». Bijgevolg is de verblindheid
van de geest geen zonde.
Sed contra est quod Gregorius, XXXI Moral., caecitatem mentis ponit inter vitia quae
causantur ex luxuria. (IIa-IIae q. 15 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat Gregorius in zijn Zedenkundige Verhandelingen (17e
H.) de verblindheid van de geest opnoemt onder de ondeugden, die veroorzaakt worden
door de ontucht.
Respondeo dicendum quod sicut caecitas corporalis est privatio eius quod est principium
corporalis visionis, ita etiam caecitas mentis est privatio eius quod est principium
mentalis sive intellectualis visionis. Cuius quidem principium est triplex. Unum quidem
est lumen naturalis rationis. Et hoc lumen, cum pertineat ad speciem animae rationalis,
nunquam privatur ab anima. Impeditur tamen quandoque a proprio actu per impedimenta
virium inferiorum, quibus indiget intellectus humanus ad intelligendum, sicut patet
in amentibus et furiosis, ut in primo dictum est. Aliud autem principium intellectualis
visionis est aliquod lumen habituale naturali lumini rationis superadditum. Et hoc
quidem lumen interdum privatur ab anima. Et talis privatio est caecitas quae est poena,
secundum quod privatio luminis gratiae quaedam poena ponitur. Unde dicitur de quibusdam,
Sap. II, excaecavit illos malitia eorum. Tertium principium visionis intellectualis
est aliquod intelligibile principium per quod homo intelligit alia. Cui quidem principio
intelligibili mens hominis potest intendere vel non intendere. Et quod ei non intendat
contingit dupliciter. Quandoque quidem ex hoc quod habet voluntatem spontanee se avertentem
a consideratione talis principii, secundum illud Psalm., noluit intelligere ut bene
ageret. Alio modo, per occupationem mentis circa alia quae magis diligit, quibus ab
inspectione huius principii mens avertitur, secundum illud Psalm., supercecidit ignis,
scilicet concupiscentiae, et non viderunt solem. Et utroque modo caecitas mentis est
peccatum. (IIa-IIae q. 15 a. 1 co.)
Evenals de lichamelijke blindheid het gemis is van datgene, waardoor men lichamelijk
ziet, zo ook is de verblindheid van de geest het gemis van datgene, waardoor men ziet
naar de geest en het verstand. Het beginsel daarvan is drievoudig. Het is ten eerste
het licht van het natuurlijk verstand, en dat licht mist de ziel nooit — het behoort
immers tot de natuur der redelijke ziel — hoewel het verstand soms kan verhinderd
worden in zijn eigen werking door de lagere krachten, die het menselijk verstand nodig
heeft om te verstaan; dit is het geval bij zwakzinnigen en zinnelozen, zoals gezegd
werd in het Eerste Deel (Kw. 84, 7e en 8e Art.). Het tweede beginsel van het verstandelijk
gezicht is een bepaald bestendig licht, dat aan het natuurlijk licht van het verstand
wordt toegevoegd. Dat licht kan aan de ziel ontnomen worden, en dat gemis is de verblindheid,
welke een straf is, zoals ook het gemis van het licht der genade. Daarom zegt het
Boek der Wijsheid (2, 21) van sommigen : « Hij heeft ze verblind door hun boosheid
». Het derde beginsel van het verstandelijk gezicht is een verstandelijk beginsel,
waardoor de mens de andere dingen verstaat. De menselijke geest nu kan dat beginsel
in acht nemen, of niet. Dat hij het niet in acht neemt gebeurt op twee manieren, ten
eerste, omdat zijn wil zich vrijwillig afwendt van de beschouwing van dat beginsel,
zoals gezegd wordt in Psalm 35, 4 : « Hij wilde niet verstaan, om niet deugdzaam te
moeten handelen ». Ten tweede omdat de geest meer bezig is met andere dingen, waar
hij meer aan hecht, en waardoor hij verhinderd wordt om dit beginsel in acht te nemen,
naar het woord van Psalm 57, 9 : « Het vuur (van de begeerlijkheid) heeft hen overvallen
en ze hebben de zon niet gezien ». In deze twee gevallen is de verblindheid van de
geest zonde.
Ad primum ergo dicendum quod caecitas quae excusat a peccato est quae contingit ex
naturali defectu non potentis videre. (IIa-IIae q. 15 a. 1 ad 1)
1 — De verblindheid, die een reden van verontschuldiging is voor de zonde, komt voort
uit een natuurlijk gebrek van iemand, die het vermogen niet heeft om te zien.
Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit de secunda caecitate, quae est poena. (IIa-IIae q. 15 a. 1 ad 2)
2 — Deze redenering gaat op voor de tweede blindheid, die een straf is.
Ad tertium dicendum quod intelligere veritatem cuilibet est secundum se amabile. Potest
tamen per accidens esse alicui odibile, inquantum scilicet per hoc homo impeditur
ab aliis quae magis amat. (IIa-IIae q. 15 a. 1 ad 3)
3 — Eenieder wil de waarheid inzien, wanneer men de zaken op zich zelf beschouwt. Om een
bijkomstige reden kan het echter voor iemand hatelijk zijn, omdat hij nl. daardoor
wordt afgehouden van wat hij méér bemint.
Articulus 2. Is de verstomping van de zinnen een andere zonde dan de verblindheid van de geest?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod hebetudo sensus non sit aliud a caecitate
mentis. Unum enim uni est contrarium. Sed dono intellectus opponitur hebetudo, ut
patet per Gregorium, in II Moral.; cui etiam opponitur caecitas mentis, eo quod intellectus
principium quoddam visivum designat. Ergo hebetudo sensus est idem quod caecitas mentis. (IIa-IIae q. 15 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de verstomping van de zinnen niet een andere zonde is dan de verblindheid
van de geest. Aan ieder ding immers is er maar één ander tegengesteld. Welnu, zoals
blijkt uit wat Gregorius zegt in het 2e Boek van zijn Zedenkundige Verhandelingen
(27e H.), is de verstomping der zinnen tegengesteld aan de gave van verstand, waar
ook de verblindheid van de geest aan tegengesteld is, want het verstand wordt beschouwd
als een beginsel van het gezicht. Bijgevolg is de verstomping van de zinnen hetzelfde
als de verblindheid van de geest.
Praeterea, Gregorius, in XXXI Moral., de hebetudine loquens, nominat eam hebetudinem
sensus circa intelligentiam. Sed hebetari sensu circa intelligentiam nihil aliud esse
videtur quam intelligendo deficere, quod pertinet ad mentis caecitatem. Ergo hebetudo
sensus idem est quod caecitas mentis. (IIa-IIae q. 15 a. 2 arg. 2)
2 — In het 31e Boek van zijn Zedenkundige verhandelingen (17e H.) spreekt Gregorius over
de verstomping en noemt hij haar « de verstomping van de zinnen omtrent het verstand
». Welnu die verstomping van de zinnen omtrent het verstand is niets anders dan een
tekort aan begripsvermogen, wat behoort tot de verblindheid van de geest. Bijgevolg
is de verstomping van de zinnen hetzelfde als de verblindheid van de geest.
Praeterea, si in aliquo differunt, maxime videntur in hoc differre quod caecitas mentis
est voluntaria, ut supra dictum est, hebetudo autem sensus est naturalis. Sed defectus
naturalis non est peccatum. Ergo secundum hoc hebetudo sensus non esset peccatum.
Quod est contra Gregorium, qui connumerat eam inter vitia quae ex gula oriuntur. (IIa-IIae q. 15 a. 2 arg. 3)
3 — Indien er tussen die twee ondeugden een verschil is, dan moet het voornamelijk hierin
bestaan, dat, zoals (in het vorig Artikel) gezegd is, de verblindheid van de geest
vrijwillig is, terwijl de verstomping van de zinnen een natuurlijk gebrek is. Welnu
een natuurlijk gebrek is geen zonde. Bijgevolg zou ook de verstomping van de zinnen
geen zonde zijn, wat tegen de leer van Gregorius is, die deze verstomping opnoemt
onder de ondeugden, die voortkomen uit de gulzigheid.
Sed contra est quod diversarum causarum sunt diversi effectus. Sed Gregorius, XXXI
Moral., dicit quod hebetudo mentis oritur ex gula, caecitas autem mentis ex luxuria.
Ergo sunt diversa vitia. (IIa-IIae q. 15 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat verschillende oorzaken verschillende uitwerkselen
hebben. Welnu Gregorius zegt in het 1e Boek zijner Zedenkundige Verhandelingen (t.
a. ph), dat de verstomping van het verstand voortkomt uit de gulzigheid, en de verblindheid
van de geest uit de ontucht. Welnu dit zijn twee verschillende ondeugden. Bijgevolg
zijn ook de verstomping en de verblindheid twee verschillende ondeugden.
Respondeo dicendum quod hebes acuto opponitur. Acutum autem dicitur aliquid ex hoc
quod est penetrativum. Unde et hebes dicitur aliquid ex hoc quod est obtusum, penetrare
non valens. Sensus autem corporalis per quandam similitudinem penetrare dicitur medium
inquantum ex aliqua distantia suum obiectum percipit; vel inquantum potest quasi penetrando
intima rei percipere. Unde in corporalibus dicitur aliquis esse acuti sensus qui potest
percipere sensibile aliquod ex remotis, vel videndo vel audiendo vel olfaciendo; et
e contrario dicitur sensu hebetari qui non percipit nisi ex propinquo et magna sensibilia.
Ad similitudinem autem corporalis sensus dicitur etiam circa intelligentiam esse aliquis
sensus, qui est aliquorum primorum extremorum, ut dicitur in VI Ethic., sicut etiam
sensus est cognoscitivus sensibilium quasi quorundam principiorum cognitionis. Hic
autem sensus qui est circa intelligentiam non percipit suum obiectum per medium distantiae
corporalis, sed per quaedam alia media, sicut cum per proprietatem rei percipit eius
essentiam, et per effectus percipit causam. Ille ergo dicitur esse acuti sensus circa
intelligentiam qui statim ad apprehensionem proprietatis rei, vel etiam effectus,
naturam rei comprehendit, et inquantum usque ad minimas conditiones rei considerandas
pertingit. Ille autem dicitur esse hebes circa intelligentiam qui ad cognoscendam
veritatem rei pertingere non potest nisi per multa ei exposita, et tunc etiam non
potest pertingere ad perfecte considerandum omnia quae pertinent ad rei rationem.
Sic igitur hebetudo sensus circa intelligentiam importat quandam debilitatem mentis
circa considerationem spiritualium bonorum, caecitas autem mentis importat omnimodam
privationem cognitionis ipsorum. Et utrumque opponitur dono intellectus, per quem
homo spiritualia bona apprehendendo cognoscit et ad eorum intima subtiliter penetrat.
Habet autem hebetudo rationem peccati sicut et caecitas mentis, inquantum scilicet
est voluntaria, ut patet in eo qui, affectus circa carnalia, de spiritualibus subtiliter
discutere fastidit vel negligit. (IIa-IIae q. 15 a. 2 co.)
Verstompt zijn is het tegendeel van scherp zijn. Iets nu wordt scherp genoemd, omdat
het doordringend is, terwijl iets stomp genoemd wordt omdat het afgestompt is, en
nergens kan doordringen. Men noemt nu bij wijze van vergelijking de lichamelijke zinnen
doordringend, in zover ze hun voorwerp waarnemen van op een zekeren afstand, alsook
in zover ze het kleinste en het diepste der dingen kunnen vatten, als waren zij er
in ingedrongen. Zo zegt men met betrekking tot de zinnen, dat iemand scherp is van
zinnen, wanneer hij de zintuiglijk-waarneembare dingen van op een afstand kan zien,
horen of ruiken, terwijl men zeggen zal dat iemand stomp is van zinnen, wanneer hij
slechts kan waarnemen wat dicht bij is, of heel groot. Bij wijze van vergelijking
met de lichamelijke zinnen zegt men, dat er ook een zin is voor de verstandelijke
dingen, nl. met betrekking tot de eerste beginselen, zoals de Wijsgeer zegt in het
6e Boek van zijn Ethica (11e H.). Ook voor de zinnen immers is de kennis van de zintuigelijk-waarneembare
dingen als een beginsel van de kennis. De zin nu, die betrekking heeft op het verstandelijke,
neemt zijn voorwerp niet waar door lichamelijke afstand, maar door andere middelen,
zoals hij door de eigenschappen der dingen hun wezen waarneemt, en door de uitwerkselen,
de oorzaken. Men zegt nu, dat hij een scherpen zin heeft naar het verstand, die uit
een eigenschap van een ding of uit een uitwerksel onmiddellijk de natuur van het ding
verstaat, en die doordringt tot de beschouwing van het minste, wat aan een ding toekomt.
Een stomp verstand heeft hij, die tot de kennis van de waarheid van het ding niet
doordringen kan, dan na vele verklaringen, en er dan nog met toe komt volkomen te
begrijpen al wat tot de natuur van het ding behoort. Bijgevolg is de verstomptheid
der zinnen omtrent het verstandelijke een zwakheid van geest, met betrekking tot de
beschouwing der geestelijke goederen; de verblindheid daarentegen is het volledig
gemis van de kennis er van. Die twee ondeugden nu zijn tegengesteld aan de gave van
verstand, waardoor de mens de geestelijke goederen waarneemt, en er met scherpzinnigheid
in doordringt. De verstomptheid is zonde, zoals de verblindheid van de geest, in zover
zij vrijwillig is, zoals blijkt bij degene, die gehecht is aan de vleselijke genoegens,
en voor de aandachtige beschouwing der geestelijke dingen een tegenzin voelt en ze
dan ook verwaarloost.
Et per hoc patet responsio ad obiecta. (IIa-IIae q. 15 a. 2 ad arg.)
1 — Daaruit blijkt het ANTWOORD OP DE BEDENKINGEN.
Articulus 3. Komen de verblindheid van de geest en de verstomptheid der zinnen voort uit de zonden
van het vlees?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod caecitas mentis et hebetudo sensus non oriantur
ex vitiis carnalibus. Augustinus enim, in libro Retract., retractans illud quod dixerat
in Soliloq., Deus, qui non nisi mundos verum scire voluisti, dicit quod responderi
potest multos etiam non mundos multa vera scire. Sed homines maxime efficiuntur immundi
per vitia carnalia. Ergo caecitas mentis et hebetudo sensus non causantur a vitiis
carnalibus. (IIa-IIae q. 15 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de verblindheid van de geest en de verstomptheid der zinnen niet
voortspruiten uit de zonden van het vlees. Augustinus immers trekt in het 1e Boek
zijner Retractaties (4e H.) terug wat hij in zijn Alleenspraken (1e B., 1e H.) geschreven
had, nl. het volgende : « God, die niet gewild hebt, dat het ware zou gekend zijn
dan alleen door de zuiveren ». Daar zou men kunnen op antwoorden, zegt hij, dat vele
onzuiveren veel waarheden kennen. Welnu de mensen worden voornamelijk onzuiver door
de vleselijke zonden. Bijgevolg worden de verblindheid van de geest en de verstomping
der zinnen niet veroorzaakt door de vleselijke ondeugden.
Praeterea, caecitas mentis et hebetudo sensus sunt defectus quidam circa partem animae
intellectivam; vitia autem carnalia pertinent ad corruptionem carnis. Sed caro non
agit in animam, sed potius e converso. Ergo vitia carnalia non causant caecitatem
mentis et hebetudinem sensus. (IIa-IIae q. 15 a. 3 arg. 2)
2 — De verblindheid van de geest en de verstomptheid der zinnen zijn gebreken van het
verstandelijk deel der ziel. De vleselijke driften daarentegen behoren tot het vlees.
Welnu het vlees heeft geen invloed op de ziel, maar andersom. Bijgevolg veroorzaken
de lichamelijke driften noch de verblindheid van geest, noch de verstomptheid van
de zinnen.
Praeterea, unumquodque magis patitur a propinquiori quam a remotiori. Sed propinquiora
sunt menti vitia spiritualia quam carnalia. Ergo caecitas mentis et hebetudo sensus
magis causantur ex vitiis spiritualibus quam ex vitiis carnalibus. (IIa-IIae q. 15 a. 3 arg. 3)
3 — Elk ding ondergaat méér de werking van wat er dicht bij staat, dan van wat er ver
van af staat. Welnu de geestelijke ondeugden staan dichter bij de geest dan de vleselijke.
Bijgevolg worden de verblindheid van de geest en de verstomptheid der zinnen veeleer
veroorzaakt door geestelijke ondeugden dan door vleselijke.
Sed contra est quod Gregorius, XXXI Moral., dicit quod hebetudo sensus circa intelligentiam
oritur ex gula, caecitas mentis ex luxuria. (IIa-IIae q. 15 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Gregorius zegt in het 31e Boek van zijn Zedenkundige
Verhandelingen (17e H.), nl. dat de verstomptheid der zinnen omtrent het verstandelijke
voortkomt uit gulzigheid, de verblindheid van de geest uit ontucht.
Respondeo dicendum quod perfectio intellectualis operationis in homine consistit in
quadam abstractione a sensibilium phantasmatibus. Et ideo quanto intellectus hominis
magis fuerit liber ab huiusmodi phantasmatibus, tanto potius considerare intelligibilia
poterit et ordinare omnia sensibilia, sicut et Anaxagoras dixit quod oportet intellectum
esse immixtum ad hoc quod imperet, et agens oportet quod dominetur super materiam
ad hoc quod possit eam movere. Manifestum est autem quod delectatio applicat intentionem
ad ea in quibus aliquis delectatur, unde philosophus dicit, in X Ethic., quod unusquisque
ea in quibus delectatur optime operatur, contraria vero nequaquam vel debiliter. Vitia
autem carnalia, scilicet gula et luxuria, consistunt circa delectationes tactus, ciborum
scilicet et venereorum, quae sunt vehementissimae inter omnes corporales delectationes.
Et ideo per haec vitia intentio hominis maxime applicatur ad corporalia, et per consequens
debilitatur operatio hominis circa intelligibilia, magis autem per luxuriam quam per
gulam, quanto delectationes venereorum sunt vehementiores quam ciborum. Et ideo ex
luxuria oritur caecitas mentis, quae quasi totaliter spiritualium bonorum cognitionem
excludit, ex gula autem hebetudo sensus, quae reddit hominem debilem circa huiusmodi
intelligibilia. Et e converso oppositae virtutes, scilicet abstinentia et castitas,
maxime disponunt hominem ad perfectionem intellectualis operationis. Unde dicitur
Dan. I, quod pueris his, scilicet abstinentibus et continentibus, dedit Deus scientiam
et disciplinam in omni libro et sapientia. (IIa-IIae q. 15 a. 3 co.)
De volmaaktheid van de verstandsdaad van de mens bestaat in het vermogen om te abstraheren
van de zinnelijke kenbeelden. Hoe meer het verstand van de mens onafhankelijk is van
die kenbeelden, des te beter kan het verstandelijke dingen beschouwen en al het zinnelijke
ordenen. Ook zegt Anaxagoras, dat het verstand « onvermengd zuiver » moet zijn om
te kunnen gebieden, en de Wijsgeer zegt in het 8e Boek van zijn Fysica (5e H.), dat
hij, die een handeling wil uitoefenen, de materie moet beheersen, om er een verandering
in te kunnen voortbrengen. Welnu het is duidelijk, dat het genot de aandacht hecht
aan de dingen die men geniet, en daarom zegt de Wijsgeer in het 10e Boek zijner Ethica
(5e H.), dat eenieder op volmaakte wijze uitvoert waar hij genot in schept, terwijl
wij datgene, waar wij geen genot in smaken, ofwel in het geheel niet doen, ofwel op
onvolmaakte wijze. De ondeugden nu van het vlees, nl. de gulzigheid en de ontucht,
hebben tot voorwerp het genot van de gevoelszin in spijzen en in het geslachtsleven,
wat de hevigste zijn onder al de lichamelijke genietingen. Daarom wordt de aandacht
van de mens door die ondeugden het meest getrokken tot het lichamelijke, waardoor
de werking van de mens omtrent het verstandelijke verzwakt. Dat gebeurt echter méér
door de ontucht dan door de gulzigheid, in zover het genot van het geslachtsleven
heviger is dan dat van de spijzen. Daarom komt uit de ontucht de verblindheid van
de geest voort, die de kennis der geestelijke dingen bijna volkomen wegneemt. Uit
de gulzigheid komt de verstomptheid der zinnen voort, die de mens zwak maakt tegenover
de verstandelijke dingen. En andersom maken de deugden, die tegengesteld zijn aan
die ondeugden, nl. de onthouding en de zuiverheid, de mens allerbest geschikt tot
de volmaakte verstandelijke handeling. Daar zegt Daniël (1, 17), dat de Heer aan de
kinderen (d. i. aan hen, die verstorven en zuiver leven) wetenschap en kennis gaf
omtrent elk boek en elke wijsheid.
Ad primum ergo dicendum quod, quamvis aliqui vitiis carnalibus subditi possint quandoque
subtiliter aliqua speculari circa intelligibilia, propter bonitatem ingenii naturalis
vel habitus superadditi; tamen necesse est ut ab hac subtilitate contemplationis eorum
intentio plerumque retrahatur propter delectationes corporales. Et ita immundi possunt
aliqua vera scire sed ex sua immunditia circa hoc impediuntur. (IIa-IIae q. 15 a. 3 ad 1)
1 — Het kan wel gebeuren, dat sommigen, die verslaafd zijn aan de vleselijke ondeugden,
soms op scherpzinnige wijze over de verstandelijke dingen kunnen spreken, om de scherpte
van hun natuurlijk verstand of om een bij gevoegde aan geworven hebbelijkheid. Het
is echter onvermijdelijk, dat hun aandacht dikwijls van de scherpzinnige beschouwing
wordt afgetrokken door het lichamelijk genot, en daarom kunnen de onzuiveren wel sommige
waarheden kennen, maar hun onzuiverheid is een grote hinderpaal.
Ad secundum dicendum quod caro non agit in partem intellectivam alterando ipsam, sed
impediendo operationem ipsius per modum praedictum. (IIa-IIae q. 15 a. 3 ad 2)
2 — Het vlees heeft geen invloed op het verstandelijk deel als zou dat daardoor veranderd
worden. Het kan echter wel de werking verhinderen, zoals hierboven gezegd is.
Ad tertium dicendum quod vitia carnalia, quo magis sunt remota a mente, eo magis eius
intentionem ad remotiora distrahunt. Unde magis impediunt mentis contemplationem. (IIa-IIae q. 15 a. 3 ad 3)
3 — Hoe verder de vleselijke ondeugden af staan van de geest, des te meer trekken ze de
aandacht van de geest op andere dingen, en daarom zijn ze een des te grotere hinderpaal
voor de beschouwing van de geest.