QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 5.
Over degenen, die het Geloof bezitten .

Prooemium

Deinde considerandum est de habentibus fidem. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo, utrum Angelus aut homo in prima sui conditione habuerit fidem. Secundo, utrum Daemones habeant fidem. Tertio, utrum haeretici errantes in uno articulo fidei habeant fidem de aliis articulis. Quarto, utrum fidem habentium unus alio habeat maiorem fidem. (IIa-IIae q. 5 pr.)

Daarna beschouwen we degenen, die het geloof bezitten. En daarover stellen we vier vragen : 1. Hadden de engelen of de mensen in hun eersten staat het geloof? 2. Hebben de duivelen het geloof? 3. Hebben de ketters, die omtrent één artikel des geloofs dwalen, het geloof omtrent de andere artikelen? 4. Heeft de ene gelovige een groter geloof dan een andere?

Articulus 1.
Hadden de engelen of de mensen in hun eerste staat het geloof?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod Angelus aut homo in sua prima conditione fidem non habuerit. Dicit enim Hugo de sancto Victore, quia homo oculum contemplationis non habet, Deum et quae in Deo sunt videre non valet. Sed Angelus in statu primae conditionis, ante confirmationem vel lapsum, habuit oculum contemplationis, videbat enim res in verbo, ut Augustinus dicit, in II super Gen. ad Litt. Et similiter primus homo in statu innocentiae videtur habuisse oculum contemplationis apertum, dicit enim Hugo de sancto Victore, in suis sententiis, quod novit homo, in primo statu, creatorem suum non ea cognitione quae foris auditu solo percipitur, sed ea quae intus per inspirationem ministratur, non ea qua Deus modo a credentibus absens fide quaeritur, sed ea qua per praesentiam contemplationis manifestius cernebatur. Ergo homo vel Angelus in statu primae conditionis fidem non habuit. (IIa-IIae q. 5 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de engelen of de mensen in hun eersten staat het geloof niet hadden. Hugo van S. Victor immers zegt in zijn Boek Over de Sacramenten (1e B., 10e D., 2e H.) : « Omdat de mens het oog van de beschouwing niet heeft, daarom is hij niet bij machte God te zien noch het goddelijke ». Welnu de engelen in hun eersten staat, vóór de bevestiging of de val, hadden dit oog der beschouwing, want zij zagen de dingen in het Woord, zoals Augustinus zegt in zijn Letterlijke Verklaring van het Boek der Schepping. (2e B., 8e H.) Ook de eerste mensen schijnen in de staat der onschuld het oog der beschouwing te hebben gehad. Hugo van S. Victor zegt immers, (t. a. p., 6e D., 14e H.), dat de mens in de eerste staat de Schepper kende, niet met die kennis, waarmee men alleen door het uitwendig gehoor waarneemt, maar met die kennis welke inwendig door ingeving geschonken wordt; niet met de kennis, waardoor de gelovigen God als afwezig door het geloof zoeken, maar met die, waarmee God door de aanwezigheid der beschouwing op meer klaarblijkelijke wijze gezien wordt. Dus hadden noch de mensen noch de engelen in de eerste staat het geloof.

Praeterea, cognitio fidei est aenigmatica et obscura, secundum illud I ad Cor. XIII, videmus nunc per speculum in aenigmate. Sed in statu primae conditionis non fuit aliqua obscuritas neque in homine neque in Angelo, quia tenebrositas est poena peccati. Ergo fides in statu primae conditionis esse non potuit neque in homine neque in Angelo. (IIa-IIae q. 5 a. 1 arg. 2)

2 — De kennis van het geloof is vaag en duister, zoals gezegd wordt in de 1e Brief aan de Corienthiërs (13, 12) : « Thans zien We vage beelden in een spiegel ». Welnu in de eerste staat was er niets duister, noch in de mens, noch in de engelen, want de duisternis is een straf van de zonde. Bijgevolg was het geloof in de eerste staat noch bij de mensen noch bij de engelen mogelijk.

Praeterea, apostolus dicit, ad Rom. X, quod fides est ex auditu. Sed hoc locum non habuit in primo statu angelicae conditionis aut humanae, non enim erat ibi auditus ab alio. Ergo fides in statu illo non erat neque in homine neque in Angelo. (IIa-IIae q. 5 a. 1 arg. 3)

3 — In de Brief aan de Romeinen (10, 17) zegt de Apostel : « Het geloof komt door het gehoor, het gehoor echter door het Woord van God ». Welnu dat geschiedde niet in de eerste staat van engelen of mensen, want daar hoorde men niemand anders spreken. Bijgevolg was er in die staat geen geloof, noch bij de mensen, noch bij de engelen.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Heb. XI, accedentem ad Deum oportet credere. Sed Angelus et homo in sui prima conditione erant in statu accedendi ad Deum. Ergo fide indigebant. (IIa-IIae q. 5 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in de Brief aan de Hebreeën (11,6) : « Hij die tot God komt moet geloven ». Welnu in hun eersten staat waren de engelen en de mensen in een staat, waarin men tot God komt. Bijgevolg moesten ze het geloof hebben.

Respondeo dicendum quod quidam dicunt quod in Angelis ante confirmationem et lapsum, et in homine ante peccatum, non fuit fides, propter manifestam contemplationem quae tunc erat de rebus divinis. Sed cum fides sit argumentum non apparentium, secundum apostolum; et per fidem credantur ea quae non videntur, ut Augustinus dicit, illa sola manifestatio excludit fidei rationem per quam redditur apparens vel visum id de quo principaliter est fides. Principale autem obiectum fidei est veritas prima, cuius visio beatos facit et fidei succedit. Cum igitur Angelus ante confirmationem, et homo ante peccatum, non habuit illam beatitudinem qua Deus per essentiam videtur; manifestum est quod non habuit sic manifestam cognitionem quod excluderetur ratio fidei. Unde quod non habuit fidem, hoc esse non potuit nisi quod penitus ei erat ignotum illud de quo est fides. Et si homo et Angelus fuerunt creati in puris naturalibus, ut quidam dicunt, forte posset teneri quod fides non fuit in Angelo ante confirmationem nec in homine ante peccatum, cognitio enim fidei est supra naturalem cognitionem de Deo non solum hominis, sed etiam Angeli. Sed quia in primo iam diximus quod homo et Angelus creati sunt cum dono gratiae, ideo necesse est dicere quod per gratiam acceptam et nondum consummatam fuerit in eis inchoatio quaedam speratae beatitudinis, quae quidem inchoatur in voluntate per spem et caritatem, sed in intellectu per fidem, ut supra dictum est. Et ideo necesse est dicere quod Angelus ante confirmationem habuerat fidem, et similiter homo ante peccatum. Sed tamen considerandum est quod in obiecto fidei est aliquid quasi formale, scilicet veritas prima super omnem naturalem cognitionem creaturae existens; et aliquid materiale, sicut id cui assentimus inhaerendo primae veritati. Quantum ergo ad primum horum, communiter fides est in omnibus habentibus cognitionem de Deo, futura beatitudine nondum adepta, inhaerendo primae veritati. Sed quantum ad ea quae materialiter credenda proponuntur, quaedam sunt credita ab uno quae sunt manifeste scita ab alio, etiam in statu praesenti, ut supra dictum est. Et secundum hoc etiam potest dici quod Angelus ante confirmationem et homo ante peccatum quaedam de divinis mysteriis manifesta cognitione cognoverunt quae nunc non possumus cognoscere nisi credendo. (IIa-IIae q. 5 a. 1 co.)

Sommigen menen, dat de engelen vóór hun bevestiging en hun val, en de mensen vóór de zonde het geloof niet hadden, om hun heldere beschouwing van de goddelijke dingen. Daar echter volgens de Apostel in zijn Brief aan de Hebreeërs (11,6) het geloof het bewijs is van de dingen, die we niet zien, en we, zoals Augustinus zegt in zijn 40e Verhandeling op Joannes, en in het 2e Boek Over de Evangelische Vraagstukken (Kw. 39) door het geloof geloven wat we niet zien, daarom sluit alleen die verheldering het geloof uit, die iets klaarblijkelijk maakt en het voornaamste voorwerp van het geloof doet zien. Welnu het voornaamste voorwerp van het geloof is de Eerste Waarheid, waarvan de op het geloof volgende aanschouwing onze gelukzaligheid uitmaakt. Daar nu de engelen vóór hun bevestiging en de mensen vóór de zonde die gelukzaligheid niet genoten, waardoor men Gods wezen aanschouwt, is het duidelijk, dat ze die klaarblijkelijke kennis niet hadden, die het geloof uitsluit. Indien ze dus het geloof niet hadden, dan zou de enige reden daarvan kunnen zijn, dat de geloofswaarheden hun volkomen onbekend waren. Wanneer nu, naar de mening van sommigen, de mensen en de engelen in een louter natuurlijke staat geschapen zijn, zou men ook kunnen houden, dat de engelen vóór hun bevestiging en de mensen vóór de zonde het geloof niet hadden. De geloofskennis immers overtreft de natuurlijke Godskennis, niet alleen bij de mens, maar ook bij de engelen. Aangezien we echter in het Ie Deel (Kw. 62, Art. 3) gezegd hebben, dat de mens en de engelen geschapen zijn met de gave der genade, moet men houden, dat er door de genade, die ze wel ontvangen hadden, maar die nog niet voltooid was, in hen als een begin was van de gelukzaligheid, die ze hoopten te genieten. Welnu het begin van die gelukzaligheid is in de wil door de hoop en de liefde, en in het verstand door het geloof, zoals hierboven gezegd werd, (4e Kw., 7e Art.), en daarom moet men besluiten, dat de engelen vóór hun bevestiging het geloof hadden, en eveneens de mensen vóór de zonde. Men moet echter ook in aanmerking nemen, dat we in het voorwerp van het geloof zowel iets formeels kunnen beschouwen, nl. de Eerste Waarheid, die elke natuurlijke kennis van het schepsel overtreft, als iets materieels, nl. datgene, wat we aannemen wanneer we de Eerste Waarheid aanhangen. Met betrekking tot het eerste hebben al diegenen het geloof, die God kennen en de Eerste Waarheid aanhangen, ook vóór ze de toekomstige zaligheid genieten. Maar met betrekking tot het materieel voorwerp van het geloof geloven sommigen iets wat anderen met klaarblijkelijkheid kennen, zelfs in de tegenwoordige toestand, zoals hierboven gezegd is (1e Kw., 5e Art), en daarom mag men ook zeggen, dat de engelen vóór hun bevestiging en de mens vóór de zonde sommige goddelijke geheimen op klaarblijkelijke wijze kenden, die wij alleen door het geloof kunnen kennen.

Ad primum ergo dicendum quod, quamvis dicta Hugonis de sancto Victore magistralia sint et robur auctoritatis non habeant, tamen potest dici quod contemplatio quae tollit necessitatem fidei est contemplatio patriae, qua supernaturalis veritas per essentiam videtur. Hanc autem contemplationem non habuit Angelus ante confirmationem nec homo ante peccatum. Sed eorum contemplatio erat altior quam nostra, per quam, magis de propinquo accedentes ad Deum, plura manifeste cognoscere poterant de divinis effectibus et mysteriis quam nos possumus. Unde non inerat eis fides qua ita quaereretur Deus absens sicut a nobis quaeritur. Erat enim eis magis praesens per lumen sapientiae quam sit nobis, licet nec eis esset ita praesens sicut est beatis per lumen gloriae. (IIa-IIae q. 5 a. 1 ad 1)

1 — Hoewel de woorden van Hugo van S. Victor de woorden zijn van een Meester, die een groot gezag heeft, toch mag men zeggen, dat de beschouwing, die de noodzakelijkheid van het geloof opheft, de beschouwing van de hemel is, waardoor de bovennatuurlijke waarheid in haar wezen gezien wordt. Welnu, noch de engelen vóór hun bevestiging, noch de mens vóór de zonde kenden die beschouwing. Toch was hun beschouwing verhevener dan de onze, want omdat ze God naderbij kwamen, konden ze van de goddelijke uitwerkselen en geheimen meer met helderheid kennen dan wij. Ze hadden bijgevolg niet dat geloof, waardoor ze een afwezigen God zouden hebben gezocht, op de wijze waarop wij Hem zoeken, want Hij was hun naderbij door het licht der wijsheid dan ons, hoewel Hij niet op die wijze bij hen aanwezig was, waarop Hij door het licht der glorie aanwezig is bij de gelukzaligen.

Ad secundum dicendum quod in statu primae conditionis hominis vel Angeli non erat obscuritas culpae vel poenae. Inerat tamen intellectui hominis et Angeli quaedam obscuritas naturalis, secundum quod omnis creatura tenebra est comparata immensitati divini luminis. Et talis obscuritas sufficit ad fidei rationem. (IIa-IIae q. 5 a. 1 ad 2)

2 — In de eerste staat van de mens of van de engelen was er niet die duisternis, die het gevolg is van schuld of straf. Er was echter in het verstand van de mens en van de engelen een natuurlijke duisternis, in zover elk schepsel duisternis is, vergeleken bij de onmetelijkheid van het goddelijk licht, en die duisternis volstaat om het geloof mogelijk te maken.

Ad tertium dicendum quod in statu primae conditionis non erat auditus ab homine exterius loquente, sed a Deo interius inspirante, sicut et prophetae audiebant, secundum illud Psalm., audiam quid loquatur in me dominus Deus. (IIa-IIae q. 5 a. 1 ad 3)

3 — In de eerste staat hoorde men niets van een mens, die sprak van buiten uit, maar van God, die sprak door inwendige ingeving. Zo ook hoorden de Profeten volgens dit psalmvers (Ps. 84, 9) : « Ik zal luisteren naar wat de Heer in mij spreken zal ».

Articulus 2.
Hebben de duivelen het geloof?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod in Daemonibus non sit fides. Dicit enim Augustinus, in libro de Praed. Sanct., quod fides consistit in credentium voluntate. Haec autem voluntas bona est qua quis vult credere Deo. Cum igitur in Daemonibus non sit aliqua voluntas deliberata bona, ut in primo dictum est, videtur quod in Daemonibus non sit fides. (IIa-IIae q. 5 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de duivelen het geloof niet hebben. Augustinus immers zegt in zijn Boek Over de Voorbestemming der Heiligen (5e H.), dat het geloof in de wil is van hen, die geloven. Welnu de wil, waardoor iemand aan God wil geloven, is goed. Daar er nu in de duivelen geen goede beraden wil is, zoals in het 1e Deel gezegd werd (Kw. 64, Art. 2, Antw. op de 5e Bed.), is er geen geloof in de duivelen.

Praeterea, fides est quoddam donum divinae gratiae, secundum illud Ephes. II, gratia estis salvati per fidem, donum enim Dei est. Sed Daemones dona gratuita amiserunt per peccatum, ut dicitur in Glossa, super illud Osee III, ipsi respiciunt ad deos alienos, et diligunt vinacia uvarum. Ergo fides in Daemonibus post peccatum non remansit. (IIa-IIae q. 5 a. 2 arg. 2)

2 — Het geloof is een gave van Gods genade, naar het woord uit de Brief aan de Ephesiërs (2, 8) : « Genade heeft u gered door het geloof, want het is een gave Gods ». Welnu de duivelen hebben de gaven der genade door de zonde verloren, zoals de Glossa zegt op het woord van Osee (3, 1) : « Ze keerden zich naar vreemde goden, ze beminnen druivengebak ». Dus bleef het geloof niet in de duivelen na hun val.

Praeterea, infidelitas videtur esse gravius inter peccata, ut patet per Augustinum, super illud Ioan. XV, si non venissem, et locutus eis non fuissem, peccatum non haberent, nunc autem excusationem non habent de peccato suo. Sed in quibusdam hominibus est peccatum infidelitatis. Si igitur fides esset in Daemonibus, aliquorum hominum peccatum esset gravius peccato Daemonum. Quod videtur esse inconveniens. Non ergo fides est in Daemonibus. (IIa-IIae q. 5 a. 2 arg. 3)

3 — Ongeloof schijnt de zwaarste zonde te zijn, zoals blijkt uit de woorden van Augustinus (89e Verhandeling op Joannes), bij de woorden van Joannes (15, 22) : « Was ik niet gekomen en had ik niet tot hen gesproken, dan hadden ze geen zonde; nu echter hebben ze geen verontschuldiging voor hun zonde. » Welnu sommige mensen zondigen door ongeloof. Indien dus de duivelen het geloof hadden, dan was de zonde van sommige mensen zwaarder dan de zonde der duivelen, wat bezwaarlijk kan aangenomen worden. Bijgevolg is er geen geloof in de duivelen.

Sed contra est quod dicitur Iac. II, Daemones credunt et contremiscunt. (IIa-IIae q. 5 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Jacobus zegt (2, 19) : « De duivelen geloven en sidderen ».

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, intellectus credentis assentit rei creditae non quia ipsam videat vel secundum se vel per resolutionem ad prima principia per se visa, sed propter imperium voluntatis. Quod autem voluntas moveat intellectum ad assentiendum potest contingere ex duobus. Uno modo, ex ordine voluntatis ad bonum, et sic credere est actus laudabilis. Alio modo, quia intellectus convincitur ad hoc quod iudicet esse credendum his quae dicuntur, licet non convincatur per evidentiam rei. Sicut si aliquis propheta praenuntiaret in sermone domini aliquid futurum, et adhiberet signum mortuum suscitando, ex hoc signo convinceretur intellectus videntis ut cognosceret manifeste hoc dici a Deo, qui non mentitur; licet illud futurum quod praedicitur in se evidens non esset, unde ratio fidei non tolleretur. Dicendum est ergo quod in fidelibus Christi laudatur fides secundum primum modum. Et secundum hoc non est in Daemonibus, sed solum secundo modo. Vident enim multa manifesta indicia ex quibus percipiunt doctrinam Ecclesiae esse a Deo; quamvis ipsi res ipsas quas Ecclesia docet non videant, puta Deum esse trinum et unum, vel aliquid huiusmodi. (IIa-IIae q. 5 a. 2 co.)

Boven werd gezegd (1e Kw., 4e Art., 2e Kw., 1e Art.), dat het verstand van de gelovige het geloofde ding aanvaardt, niet omdat hij het ziet, noch op zich zelf, noch door het te herleiden tot de eerste beginselen, die op zichzelf klaarblijkelijk zijn, maar om het bevel van de wil. Welnu de wil kan het verstand tot aanvaarding bewegen om een dubbele reden. Ten eerste, omdat de wil streeft naar het goede, en dan is geloven een lofwaardige daad. Ten tweede, omdat het verstand uit overtuiging oordeelt, dat men moet geloven aan wat voorgehouden wordt, hoewel het niet overtuigd is door de klaarblijkelijkheid van het ding. Wanneer bv. een profeet in Gods naam iets zou voorspellen en dit door een wonderteken zou bekrachtigen, nl. door een dode op te wekken, dan zou het verstand van hem, die daar getuige van is, door dit teken overtuigd zijn en zou het duidelijk inzien, dat God gesproken heeft. Hij die niet kan liegen, ofschoon het toekomstige ding, dat voorspeld wordt, op zichzelf niet klaarblijkelijk is, en daarom zou het geloof niet uitgesloten zijn. In hen nu, die in Christus geloven, is het geloof op de eerste manier. De duivelen echter geloven niet op die wijze, maar slechts op de tweede. Ze zien immers veel klaarblijkelijke tekenen, waardoor ze inzien, dat de leer van de Kerk van God komt, hoewel ze de dingen zelf, die de Kerk leert, niet zien, bv. dat God drievoudig is en één, en zo meer.

Ad primum ergo dicendum quod Daemonum fides est quodammodo coacta ex signorum evidentia. Et ideo non pertinet ad laudem voluntatis ipsorum quod credunt. (IIa-IIae q. 5 a. 2 ad 1)

1 — Het geloof der duivelen is als afgedwongen door de klaarblijkelijkheid der wondertekenen. Daarom is de wilsdaad, waardoor ze geloven, niet verdienstelijk.

Ad secundum dicendum quod fides quae est donum gratiae inclinat hominem ad credendum secundum aliquem affectum boni, etiam si sit informis. Unde fides quae est in Daemonibus non est donum gratiae; sed magis coguntur ad credendum ex perspicacitate naturalis intellectus. (IIa-IIae q. 5 a. 2 ad 2)

2 — Het geloof, dat een gave der genade is, wekt de mens op tot het geloof, door een zekere liefde tot het goed, zelf het dode geloof. Daarom is het geloof bij de duivelen geen gave der genade, maar worden ze veeleer gedwongen te geloven door de scherpzinnigheid van hun natuurlijk verstand.

Ad tertium dicendum quod hoc ipsum Daemonibus displicet quod signa fidei sunt tam evidentia ut per ea credere compellantur. Et ideo in nullo malitia eorum minuitur per hoc quod credunt. (IIa-IIae q. 5 a. 2 ad 3)

3 — Het mishaagt de duivelen, dat de wondertekenen van het geloof zo klaarblijkelijk zijn, dat ze er door gedwongen worden te geloven. Bijgevolg wordt hun kwaadwilligheid in niets verminderd door hun geloof.

Articulus 3.
Kan een ketter, die weigert een enkel artikel des geloofs te aanvaarden, een dood geloof hebben omtrent de andere artikelen?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod haereticus qui discredit unum articulum fidei possit habere fidem informem de aliis articulis. Non enim intellectus naturalis haeretici est potentior quam intellectus Catholici. Sed intellectus Catholici indiget adiuvari, ad credendum quemcumque articulum fidei, dono fidei. Ergo videtur quod nec haeretici aliquos articulos credere possint sine dono fidei informis. (IIa-IIae q. 5 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat een ketter, die weigert een enkel artikel des geloofs te aanvaarden, een dood geloof kan hebben omtrent de andere artikelen. Het natuurlijk verstand van de ketter immers is niet bekwamer dan dat van een katholiek. Welnu het verstand van een katholiek moet geholpen worden door de gave van het geloof, om welk artikel des geloofs ook te geloven. Bijgevolg kunnen ook de ketters geen artikelen geloven zonder de gave van het dode geloof.

Praeterea, sicut sub fide continentur multi articuli fidei, ita sub una scientia, puta geometria, continentur multae conclusiones. Sed homo aliquis potest habere scientiam geometriae circa quasdam geometricas conclusiones, aliis ignoratis. Ergo homo aliquis potest habere fidem de aliquibus articulis fidei, alios non credendo. (IIa-IIae q. 5 a. 3 arg. 2)

2 — Evenals veel artikelen des geloofs onder het geloof vallen, zo ook vallen veel gevolgtrekkingen onder een zelfde wetenschap, bv. de meetkunde. Welnu iemand kan in de meetkunde sommige gevolgtrekkingen kennen en andere niet. Bijgevolg kan ook iemand sommige artikelen des geloofs door het geloof aanvaarden, en andere niet.

Praeterea, sicut homo obedit Deo ad credendum articulos fidei, ita etiam ad servanda mandata legis. Sed homo potest esse obediens circa quaedam mandata et non circa alia. Ergo potest habere fidem circa quosdam articulos et non circa alios. (IIa-IIae q. 5 a. 3 arg. 3)

3 — Evenals de mens zich aan God onderwerpt om de artikelen des geloofs te aanvaarden, zo ook onderwerpt hij zich om de geboden van de wet te onderhouden. Welnu de mens kan zich aan sommige geboden onderwerpen, aan andere niet. Bijgevolg kan hij sommige artikelen geloven, en andere niet.

Sed contra, sicut peccatum mortale contrariatur caritati, ita discredere unum articulum contrariatur fidei. Sed caritas non remanet in homine post unum peccatum mortale. Ergo neque fides postquam discredit unum articulum fidei. (IIa-IIae q. 5 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat evenals een doodzonde in strijd is met de liefde, zo ook de weigering om te geloven in strijd is met het geloof. Welnu de liefde blijft niet meer in de mens na een enkele doodzonde. Bijgevolg blijft ook het geloof niet meer, nadat men geweigerd heeft een enkel artikel des geloofs te geloven.

Respondeo dicendum quod haereticus qui discredit unum articulum fidei non habet habitum fidei neque formatae neque informis. Cuius ratio est quia species cuiuslibet habitus dependet ex formali ratione obiecti, qua sublata, species habitus remanere non potest. Formale autem obiectum fidei est veritas prima secundum quod manifestatur in Scripturis sacris et doctrina Ecclesiae. Unde quicumque non inhaeret, sicut infallibili et divinae regulae, doctrinae Ecclesiae, quae procedit ex veritate prima in Scripturis sacris manifestata, ille non habet habitum fidei, sed ea quae sunt fidei alio modo tenet quam per fidem. Sicut si aliquis teneat mente aliquam conclusionem non cognoscens medium illius demonstrationis, manifestum est quod non habet eius scientiam, sed opinionem solum. Manifestum est autem quod ille qui inhaeret doctrinae Ecclesiae tanquam infallibili regulae, omnibus assentit quae Ecclesia docet. Alioquin, si de his quae Ecclesia docet quae vult tenet et quae vult non tenet, non iam inhaeret Ecclesiae doctrinae sicut infallibili regulae, sed propriae voluntati. Et sic manifestum est quod haereticus qui pertinaciter discredit unum articulum non est paratus sequi in omnibus doctrinam Ecclesiae (si enim non pertinaciter, iam non est haereticus, sed solum errans). Unde manifestum est quod talis haereticus circa unum articulum fidem non habet de aliis articulis, sed opinionem quandam secundum propriam voluntatem. (IIa-IIae q. 5 a. 3 co.)

Een ketter, die weigert een enkel artikel des geloofs te aanvaarden, bezit de hebbelijkheid van het geloof niet, noch het levende, noch het dode geloof. De reden daarvan is, dat de natuur van iedere hebbelijkheid afhangt van het formeel object van het voorwerp. Valt dit object weg, dan kan die bepaalde hebbelijkheid niet voortbestaan. Welnu het formeel object van het geloof is de Eerste Waarheid, zoals ze geopenbaard wordt in de H. Schrift en in de leer der Kerk, die uit de Eerste Waarheid voortvloeit. Bijgevolg bezit hij, die de leer der Kerk niet aanhangt als een onfeilbare en goddelijke norm, die voortvloeit uit de Eerste Waarheid, in de H. Schrift geopenbaard, de hebbelijkheid van het geloof niet meer. Hij neemt de geloofswaarheden op een andere wijze aan, dan door het geloof. Zo ook is er geen wetenschap maar slechts een mening in diegenen, die een gevolgtrekking aanvaarden, maar zonder het bewijs er van te kennen. Nu is het duidelijk, dat hij, die de leer der Kerk aanvaardt als een onfeilbare norm, alles aanvaardt wat de Kerk leert, want indien hij van de dingen, die Kerk leert, aanvaardt wat hij wil aanvaarden en niet aanvaardt wat hij niet wil aanvaarden, dan hangt hij niet de leer der Kerk aan als een onfeilbare norm, maar wel zijn eigen wil. Het is bijgevolg duidelijk, dat een ketter, die hardnekkig weigert één artikel des geloofs te aanvaarden, niet bereid is om de leer der Kerk in alles te volgen; als hij niet hardnekkig weigert, dan is hij geen ketter meer maar verkeert hij alleen in dwaling. Het is dus duidelijk, dat hij, die op dergelijke wijze ketter is met betrekking tot een enkel artikel, met betrekking tot de andere artikelen niet het geloof heeft, maar slechts een mening, die steunt op zijn eigen wil.

Ad primum ergo dicendum quod alios articulos fidei, de quibus haereticus non errat, non tenet eo modo sicut tenet eos fidelis, scilicet simpliciter inhaerendo primae veritati, ad quod indiget homo adiuvari per habitum fidei, sed tenet ea quae sunt fidei propria voluntate et iudicio. (IIa-IIae q. 5 a. 3 ad 1)

1 — De andere artikelen, omtrent welke een ketter niet dwaalt, neemt hij niet op dezelfde wijze aan als de gelovige, nl. door zonder meer de Eerste Waarheid aan te hangen, waartoe de mens moet geholpen worden door de hebbelijkheid van het geloof. Hij neemt die geloofswaarheden aan krachtens zijn eigen wil en oordeel.

Ad secundum dicendum quod in diversis conclusionibus unius scientiae sunt diversa media per quae probantur, quorum unum potest cognosci sine alio. Et ideo homo potest scire quasdam conclusiones unius scientiae, ignoratis aliis. Sed omnibus articulis fidei inhaeret fides propter unum medium, scilicet propter veritatem primam propositam nobis in Scripturis secundum doctrinam Ecclesiae intellectis sane. Et ideo qui ab hoc medio decidit totaliter fide caret. (IIa-IIae q. 5 a. 3 ad 2)

2 — Voor de verschillende gevolgtrekkingen van een zelfde wetenschap zijn er verschillende beginselen, waardoor ze bewezen worden, waarvan men het ene kan kennen zonder de andere. Daaruit volgt, dat iemand sommige gevolgtrekkingen van een wetenschap kan kennen en andere niet. Het geloof echter aanvaardt al de artikelen des geloofs krachtens een zelfde beginsel, nl. om de Eerste Waarheid, die voorgehouden wordt in de H. Schrift, waarvan de juiste betekenis verklaard wordt door de leer der Kerk. Hij die van dit beginsel afwijkt, wijkt bijgevolg volkomen af van het geloof.

Ad tertium dicendum quod diversa praecepta legis possunt referri vel ad diversa motiva proxima, et sic unum sine alio servari potest. Vel ad unum motivum primum, quod est perfecte obedire Deo, a quo decidit quicumque unum praeceptum transgreditur, secundum illud Iac. II, qui offendit in uno factus est omnium reus. (IIa-IIae q. 5 a. 3 ad 3)

3 — Men kan de verschillende voorschriften van de wet, ofwel tot verschillende onmiddellijke beweegredenen herleiden, en dan kan men het ene gebod onderhouden en het andere niet; ofwel tot een eerste beweegreden, nl. tot het volledig onderworpen zijn aan God. Van die beweegreden wijken zij af, die een enkel voorschrift overtreden, volgens het woord van Jacobus (2, 10) : « Hij, die één gebod overtreedt, is schuldig ten opzichte van alle. »

Articulus 4.
Kan het geloof groter zijn bij de een dan bij de ander?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod fides non possit esse maior in uno quam in alio. Quantitas enim habitus attenditur secundum obiecta. Sed quicumque habet fidem credit omnia quae sunt fidei, quia qui deficit ab uno totaliter amittit fidem, ut supra dictum est. Ergo videtur quod fides non possit esse maior in uno quam in alio. (IIa-IIae q. 5 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het geloof niet groter kan zijn bij de een dan bij de ander. Een hebbelijkheid immers wordt groter genoemd volgens haar object. Welnu, al wie gelooft, gelooft al de geloofswaarheden, want hij, die afwijkt van een enkele waarheid, verlies: het geloof geheel en al zoals (in het vorig Artikel) gezegd werd. Bijgevolg kan het geloof niet groter zijn bij de een dan bij de ander.

Praeterea, ea quae sunt in summo non recipiunt magis neque minus. Sed ratio fidei est in summo, requiritur enim ad fidem quod homo inhaereat primae veritati super omnia. Ergo fides non recipit magis et minus. (IIa-IIae q. 5 a. 4 arg. 2)

2 — Dingen, die betrekking hebben op het hoogste, zijn niet vatbaar voor een hogere of lagere graad. Welnu het geloof heeft betrekking op het hoogste, want het vergt, dat men de Eerste Waarheid boven alles aanhangt. Dus is het geloof niet vatbaar voor een hogere of lagere graad.

Praeterea, ita se habet fides in cognitione gratuita sicut intellectus principiorum in cognitione naturali, eo quod articuli fidei sunt prima principia gratuitae cognitionis, ut ex dictis patet. Sed intellectus principiorum aequaliter invenitur in omnibus hominibus. Ergo et fides aequaliter invenitur in omnibus fidelibus. (IIa-IIae q. 5 a. 4 arg. 3)

3 — Het geloof is ten opzichte van de om niet geschonken kennis wat het verstandelijk inzicht der beginselen is ten opzichte van de natuurlijke kennis : de artikelen des geloofs immers zijn de eerste beginselen van de om niet geschonken kennis, zoals hierboven gezegd werd (1e Kw., 1e Art.). Welnu, het verstandelijk inzicht van de beginselen is het zelfde bij alle mensen. Bijgevolg is ook het geloof hetzelfde bij alle gelovigen.

Sed contra, ubicumque invenitur parvum et magnum, ibi invenitur maius et minus. Sed in fide invenitur magnum et parvum, dicit enim dominus Petro, Matth. XIV, modicae fidei, quare dubitasti? Et mulieri dixit, Matth. XV, mulier, magna est fides tua. Ergo fides potest esse maior in uno quam in alio. (IIa-IIae q. 5 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat overal waar iets klein en iets groot is, ook een hogere of lagere graad is. Welnu in het geloof vindt men het grote en het kleine. Christus zei de immers tot Petrus (Mattheus, 14, 31) : « Man van klein geloof, waarom hebt gij getwijfeld? » En tot de vrouw zei Hij (Mattheus, 15, 28) : « Vrouw, groot is uw geloof. » Bijgevolg kan het geloof groter zijn bij de een dan bij de ander.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, quantitas habitus ex duobus attendi potest, uno modo, ex obiecto; alio modo, secundum participationem subiecti. Obiectum autem fidei potest dupliciter considerari, uno modo, secundum formalem rationem; alio modo, secundum ea quae materialiter credenda proponuntur. Formale autem obiectum fidei est unum et simplex scilicet veritas prima, ut supra dictum est. Unde ex hac parte fides non diversificatur in credentibus, sed est una specie in omnibus, ut supra dictum est. Sed ea quae materialiter credenda proponuntur sunt plura, et possunt accipi vel magis vel minus explicite. Et secundum hoc potest unus homo plura explicite credere quam alius. Et sic in uno potest esse maior fides secundum maiorem fidei explicationem. Si vero consideretur fides secundum participationem subiecti, hoc contingit dupliciter. Nam actus fidei procedit et ex intellectu et ex voluntate, ut supra dictum est. Potest ergo fides in aliquo dici maior uno modo ex parte intellectus, propter maiorem certitudinem et firmitatem, alio modo ex parte voluntatis, propter maiorem promptitudinem seu devotionem vel confidentiam. (IIa-IIae q. 5 a. 4 co.)

Vroeger (Ia IIae, Kw., 52, Art. 1 en 2, en Kw. 112, Art. 4) werd gezegd, dat de grootheid van een hebbelijkheid tweevoudig beschouwd kan worden : ten eerste van de kant van het voorwerp, ten tweede van de kant van het subject, dat deel heeft aan die hebbelijkheid. Ook het voorwerp van het geloof kan op twee manieren beschouwd worden : ten eerste met het oog op het formeel opzicht, ten tweede met het meel object van het geloof is één en enkelvoudig, nl. de Eerste Waarheid, zoals vroeger gezegd werd (1e Kw., 1e Art.), en in dit opzicht verschilt het geloof niet bij de gelovigen, maar heeft het dezelfde natuur bij allen, zoals hierboven gezegd werd (4e Kw., 6e Art.). Doch hetgeen materieel voorgehouden wordt te geloven is veelvuldig, en kan meer of minder uitdrukkelijk zijn, en in dit opzicht kan ook de ene mens meer dingen uitdrukkelijk geloven dan een ander, en zo kan het geloof groter zijn bij de een dan bij de ander, naar mate het uitdrukkelijker wordt voorgesteld. Beschouwt men echter het geloof naar het deelhebben van het subject, dan kan het geloof op twee wijzen groter zijn bij de een dan bij de ander. Het geloof wordt immers voortgebracht zowel door het verstand als door de wil, zoals boven gezegd werd.(2e Kw., 1e Art.). Het geloof kan dus bij iemand groter zijn ofwel van de kant van het verstand, om de grotere zekerheid en vastheid, ofwel van de kant van de wil, om de grotere bereidwilligheid of vroomheid of om een groter betrouwen.

Ad primum ergo dicendum quod ille qui pertinaciter discredit aliquid eorum quae sub fide continentur non habet habitum fidei, quem tamen habet ille qui non explicite omnia credit, sed paratus est omnia credere. Et secundum hoc ex parte obiecti unus habet maiorem fidem quam alius, inquantum plura explicite credit, ut dictum est. (IIa-IIae q. 5 a. 4 ad 1)

1 — Hij, die hardnekkig weigert iets te geloven wat onder het geloof valt, heeft de hebbelijkheid van het geloof niet, maar wel hij, die niet uitdrukkelijk alles gelooft maar er toe bereid is alles te geloven. Daardoor heeft de een van de kant van het voorwerp een groter geloof dan de ander, in zover hij meerdere dingen uitdrukkelijk gelooft, zoals (in de Leerstelling) gezegd is.

Ad secundum dicendum quod de ratione fidei est ut veritas prima omnibus praeferatur. Sed tamen eorum qui eam omnibus praeferunt quidam certius et devotius se ei subiiciunt quam alii. Et secundum hoc fides est maior in uno quam in alio. (IIa-IIae q. 5 a. 4 ad 2)

2 — De natuur van het geloof vergt, dat de Eerste Waarheid boven alles verkozen wordt. Toch zijn er onder hen, die haar boven alles verkiezen, sommigen, die zich met grotere zekerheid en vroomheid aan haar onderwerpen dan anderen, en daarom is het geloof groter bij de een dan bij de ander.

Ad tertium dicendum quod intellectus principiorum consequitur ipsam naturam humanam, quae aequaliter in omnibus invenitur. Sed fides consequitur donum gratiae, quod non est aequaliter in omnibus, ut supra dictum est. Unde non est eadem ratio. Et tamen secundum maiorem capacitatem intellectus, unus magis cognoscit virtutem principiorum quam alius. (IIa-IIae q. 5 a. 4 ad 3)

3 — Het verstandelijk inzicht der beginselen komt van de menselijke natuur, die dezelfde is bij allen, maar het geloof komt van de gave der genade, die niet bij allen gelijk is, zoals vroeger gezegd is (Ia IIae, Kw., 112, Art. 4), en daarom gaat die redenering hier niet op. En nog kent de een de waarheid der beginselen beter dan de ander, volgens de grotere bekwaamheid van zijn verstand.