Secunda Secundae. Quaestio 2. Over de inwendige Geloofsdaad .
Prooemium
Deinde considerandum est de actu fidei. Et primo, de actu interiori; secundo, de actu
exteriori. Circa primum quaeruntur decem. Primo, quid sit credere, quod est actus
interior fidei. Secundo, quot modis dicatur. Tertio, utrum credere aliquid supra rationem
naturalem sit necessarium ad salutem. Quarto, utrum credere ea ad quae ratio naturalis
pervenire potest sit necessarium. Quinto, utrum sit necessarium ad salutem credere
aliqua explicite. Sexto, utrum ad credendum explicite omnes aequaliter teneantur.
Septimo, utrum habere explicitam fidem de Christo semper sit necessarium ad salutem.
Octavo, utrum credere Trinitatem explicite sit de necessitate salutis. Nono, utrum
actus fidei sit meritorius. Decimo, utrum ratio humana diminuat meritum fidei. (IIa-IIae q. 2 pr.)
Daarna beschouwen we de geloofsdaad: ten eerste de inwendige geloofsdaad; ten tweede,
de uitwendige geloofsdaad. Aangaande de inwendige geloofsdaad stellen we tien vragen:
1. Wat is geloven, d. i. die inwendige geloofsdaad stellen? 2. Op hoeveel manieren
spreekt men van geloven? 3. Moet men, om zalig te worden, iets geloven, wat boven
de natuurlijke rede uitgaat? 4. Moet men geloven, wat de natuurlijke rede bereiken
kan? 5. Moet men, om zalig te worden, iets uitdrukkelijk geloven? 6. Moeten alle mensen
hetzelfde uitdrukkelijk geloven? 7. Was het, om zalig te worden, altijd vereist, uitdrukkelijk
te geloven in Christus? 8. Moet men, om zalig te worden, uitdrukkelijk geloven in
de Drie-eenheid? 9. Is de geloofsdaad verdienstelijk? 10. Vermindert de menselijke
rede de verdienste van het geloof?
Articulus 1. Is geloven een instemmend onderzoek?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod credere non sit cum assensione cogitare. Cogitatio
enim importat quandam inquisitionem, dicitur enim cogitare quasi simul agitare. Sed
Damascenus dicit, in IV Lib., quod fides est non inquisitus consensus. Ergo cogitare
non pertinet ad actum fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat geloven geenszins een instemmend onderzoek is. Onderzoeken immers
veronderstelt, dat men iets nagaat, want cogitare is hetzelfde als coagitare of simul
agitare (verschillende dingen samen wikken en wegen). Welnu Damascenus zegt in het
4e Boek Over het ware Geloof (11e H.), dat het geloof een instemming is zonder onderzoek.
Bijgevolg behoort het onderzoek niet tot de geloofsdaad.
Praeterea, fides in ratione ponitur, ut infra dicetur. Sed cogitare est actus cogitativae
potentiae, quae pertinet ad partem sensitivam, ut in primo dictum est. Ergo cogitatio
ad fidem non pertinet. (IIa-IIae q. 2 a. 1 arg. 2)
2 — Later (4e Kw., 2e Art.) wordt gezegd, dat de rede de zetel van het geloof is. Welnu
het onderzoek is een daad van het schattingsvermogen, dat tot het zinnelijk deel behoort,
zoals gezegd werd in het 1e Deel (Kw. 78, 4e Art.). Bijgevolg behoort het onderzoek
niet tot het geloof.
Praeterea, credere est actus intellectus, quia eius obiectum est verum. Sed assentire
non videtur esse actus intellectus, sed voluntatis, sicut et consentire, ut supra
dictum est. Ergo credere non est cum assensione cogitare. (IIa-IIae q. 2 a. 1 arg. 3)
3 — Geloven is een daad van het verstand, daar het voorwerp er van het ware is. Welnu,
instemmen, evenals toestemmen, schijnt geen daad te zijn van het verstand, maar wel
van de wil, zoals hierboven gezegd is (Ia IIae, Kw. 14, 4e Art., Antw. op de Bed.).
Dus is geloven niet een instemmend onderzoek.
In contrarium est quod Augustinus sic definit credere in libro de Praed. Sanct. (IIa-IIae q. 2 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat Augustinus de geloofsdaad op die manier bepaalt in
zijn Boek Over de Voorbestemming der Heiligen (2e H.).
Respondeo dicendum quod cogitare tripliciter sumi potest. Uno modo, communiter pro
qualibet actuali consideratione intellectus, sicut Augustinus dicit, in XIV de Trin.,
hanc nunc dico intelligentiam qua intelligimus cogitantes. Alio modo dicitur cogitare
magis proprie consideratio intellectus quae est cum quadam inquisitione, antequam
perveniatur ad perfectionem intellectus per certitudinem visionis. Et secundum hoc
Augustinus, XV de Trin., dicit quod Dei filius non cogitatio dicitur, sed verbum Dei
dicitur. Cogitatio quippe nostra proveniens ad id quod scimus atque inde formata verbum
nostrum verum est. Et ideo verbum Dei sine cogitatione debet intelligi, non aliquid
habens formabile, quod possit esse informe. Et secundum hoc cogitatio proprie dicitur
motus animi deliberantis nondum perfecti per plenam visionem veritatis. Sed quia talis
motus potest esse vel animi deliberantis circa intentiones universales, quod pertinet
ad intellectivam partem; vel circa intentiones particulares, quod pertinet ad partem
sensitivam, ideo cogitare secundo modo sumitur pro actu intellectus deliberantis;
tertio modo, pro actu virtutis cogitativae. Si igitur cogitare sumatur communiter,
secundum primum modum, sic hoc quod dicitur cum assensione cogitare non dicit totam
rationem eius quod est credere, nam per hunc modum etiam qui considerat ea quae scit
vel intelligit cum assensione cogitat. Si vero sumatur cogitare secundo modo, sic
in hoc intelligitur tota ratio huius actus qui est credere. Actuum enim ad intellectum
pertinentium quidam habent firmam assensionem absque tali cogitatione, sicut cum aliquis
considerat ea quae scit vel intelligit, talis enim consideratio iam est formata. Quidam
vero actus intellectus habent quidem cogitationem informem absque firma assensione,
sive in neutram partem declinent, sicut accidit dubitanti; sive in unam partem magis
declinent sed tenentur aliquo levi signo, sicut accidit suspicanti; sive uni parti
adhaereant, tamen cum formidine alterius, quod accidit opinanti. Sed actus iste qui
est credere habet firmam adhaesionem ad unam partem, in quo convenit credens cum sciente
et intelligente, et tamen eius cognitio non est perfecta per manifestam visionem,
in quo convenit cum dubitante, suspicante et opinante. Et sic proprium est credentis
ut cum assensu cogitet, et per hoc distinguitur iste actus qui est credere ab omnibus
actibus intellectus qui sunt circa verum vel falsum. (IIa-IIae q. 2 a. 1 co.)
Iets « onderzoeken » kan drie betekenissen hebben. Het kan ten eerste in het algemeen
aanduiden iedere metterdaad gebeurende beschouwing van het verstand. Zo zegt Augustinus
in het 14e Boek Over de Drie-eenheid (7e H.) : « Hier spreken We over het verstand;
waardoor we kennen door te onderzoeken ». Onderzoeken kan ten tweede, en juister,
betekenen : de beschouwing van het verstand, die gepaard gaat met een zeker naspeuren,
en voorkomt, wanneer men nog de volkomen kennis niet bereikte door de zekerheid van
het volkomen inzicht. In die zin zegt Augustinus in het 15e Boek Over de Drie-eenheid
(16e H.) : « Gods zoon wordt niet Gedachte genoemd, maar Gods Woord. Ons woord is
immers onze gedachte of cogitatio, wanneer wij het gekende voorwerp bereidt hebben
en de gedachte daardoor haar vormgeving ontvangt. Doch Gods Woord mag men niet opvatten
als gedachte, omdat er in God niets is, wat een vormgeving moet ontvangen of zonder
vorm kan zijn. ». Onderzoeken betekent in dat geval de beweging van de geest, die
overlegt en nog niet vervolmaakt is door het volkomen inzien van de waarheid. Die
beweging nu kan ene beweging zijn of van de ziel, die overlegt met betrekking tot
de algemene beginselen, en dat komt toe aan het verstand, of van de ziel, die overlegt
met betrekking tot de particuliere dingen, en dat komt aan de zinnen toe. Overlegt
men iets met betrekking tot de algemene beginselen, dan heeft men een tweede betekenis
van onderzoek, nl. een daad van het verstand, dat overlegt; overlegt men iets met
betrekking tot de particuliere dingen, dan heeft men een derde betekenis van onderzoek,
nl. een daad van het schattingsvermogen. Wanneer we echter over onderzoek spreken,
in de eerste en algemene betekenis van het woord, dan geeft de uitdrukking « instemmend
onderzoek » niet het volledig begrip van « geloven » weer, want op die wijze onderzoekt
ook hij met instemming, die nadenkt over iets, wat hij weet en begrijpt. Wanneer we
echter over onderzoek spreken in de tweede betekenis van het woord, dan drukken wij
de daad van geloven volkomen uit. Onder de verstandsakten immers zijn er, die met
een vaste instemming gepaard gaan, maar zonder dat onderzoek, zoals bij hem die nadenkt
over wat hij reeds weet of begrijpt; die beschouwing bereikte reeds haar vorm. In
andere verstandsakten echter heeft het onderzoek zijn vorm nog niet bereikt, en is
er geen vaste instemming, hetzij men naar geen enkelen kant overhelt, zoals hij, die
twijfelt, hetzij men overhelt naar een of anderen kant, maar door een lichte schijnreden
weerhouden wordt, zoals hij, die een vermoeden heeft; hetzij men wel partij kiest,
maar niettemin vreest, dat het tegenovergestelde kan waar zijn, zoals hij, die omtrent
iets een mening heeft. Welnu, in de akt, die geloven genoemd wordt, vindt men een
vaste instemming naar de ene kant, en daarin komt de gelovige overeen met hem, die
iets weet of begrijpt. Maar zijn kennis mist de volkomenheid van het duidelijk inzicht,
en daarin komt hij overeen met hem, die twijfelt of iets vermoedt, of aangaande iets
een mening heeft. Het is dus eigen aan hem, die gelooft, dat hij tegelijk onderzoekt
en met iets instemt, en daardoor wordt de geloofsdaad onderscheiden van alle andere
verstandsdaden, waarvan het ware of het valse het voorwerp is.
Ad primum ergo dicendum quod fides non habet inquisitionem rationis naturalis demonstrantis
id quod creditur. Habet tamen inquisitionem quandam eorum per quae inducitur homo
ad credendum, puta quia sunt dicta a Deo et miraculis confirmata. (IIa-IIae q. 2 a. 1 ad 1)
1 — De natuurlijke rede zoekt in het geloof niet te bewijzen wat men gelooft. Er bestaat
alleen een zeker onderzoek met betrekking tot datgene, waardoor de mens aangezet wordt
te geloven, omdat het nl. door God geopenbaard is en door wonderen bekrachtigd werd.
Ad secundum dicendum quod cogitare non sumitur hic prout est actus cogitativae virtutis,
sed prout pertinet ad intellectum, ut dictum est. (IIa-IIae q. 2 a. 1 ad 2)
2 — Er is hier geen spraak van het onderzoek, dat een daad is van het schattingsvermogen,
maar van,het onderzoek, dat een daad is van het verstand, zoals (in de Leerstelling)
gezegd werd.
Ad tertium dicendum quod intellectus credentis determinatur ad unum non per rationem,
sed per voluntatem. Et ideo assensus hic accipitur pro actu intellectus secundum quod
a voluntate determinatur ad unum. (IIa-IIae q. 2 a. 1 ad 3)
3 — Niet door de rede, maar door de wil wordt het verstand van de gelovige tot het ééne
bepaald. Instemmen is hier dus een daad van het verstand, dat door de wil tot het
ééne bepaald wordt.
Articulus 2. Moet men spreken van : Geloven aan God, God geloven, geloven in God, als over verschillende
geloofsdaden?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter distinguatur actus fidei per
hoc quod est credere Deo, credere Deum et credere in Deum. Unius enim habitus unus
est actus. Sed fides est unus habitus, cum sit una virtus. Ergo inconvenienter ponuntur
plures actus eius. (IIa-IIae q. 2 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men niet moet spreken van geloven aan God, God geloven, geloven in
God, als over verschillende geloofsdaden. Een enkele hebbelijkheid immers heeft slechts
één daad. Welnu, het geloof is slechts één hebbelijkheid, want het is maar één deugd.
Bijgevolg moet men geen verschillende geloofsdaden onderscheiden.
Praeterea, illud quod est commune omni actui fidei non debet poni ut particularis
actus fidei. Sed credere Deo invenitur communiter in quolibet actu fidei, quia fides
innititur primae veritati. Ergo videtur quod inconvenienter distinguatur a quibusdam
aliis actibus fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 2 arg. 2)
2 — Wat aan alle geloofsdaden toekomt, moet men niet beschouwen als een bijzondere geloofsdaad.
Welnu, geloven aan God komt toe aan iedere geloofsdaad, want het geloof steunt op
de Eerste Waarheid. Die geloofsdaad moet dus niet onderscheiden worden van de andere.
Praeterea, illud quod convenit etiam non fidelibus non potest poni fidei actus. Sed
credere Deum esse convenit etiam infidelibus. Ergo non debet poni inter actus fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 2 arg. 3)
3 — Wat ook aan niet-gelovigen toekomt mag niet onder de geloofsdaden gerekend worden.
Welnu, geloven dat God bestaat, komt ook aan de ongelovigen toe. Men moet het dus
niet onder de geloofsdaden rekenen.
Praeterea, moveri in finem pertinet ad voluntatem, cuius obiectum est bonum et finis.
Sed credere non est actus voluntatis, sed intellectus. Ergo non debet poni differentia
una eius quod est credere in Deum, quod importat motum in finem. (IIa-IIae q. 2 a. 2 arg. 4)
4 — Naar het doel bewogen te worden is eigen aan de wil, waarvan het voorwerp het goede
en het doel is. Welnu, geloven is geen daad van de wil, maar van het verstand. Bijgevolg
moet men geloven in God, wat een beweging naar het doel insluit, niet beschouwen als
een verschillende geloofsdaad.
Sed contra est quod Augustinus hanc distinctionem ponit, in libris de Verb. Dom.,
et super Ioan. (IIa-IIae q. 2 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat Augustinus die verdeling voorstelt in zijn Boek Over
de Woorden des Heeren (61e Preek, 2e H.) en in zijn Commentaar op Joannes (29e Verhandeling).
Respondeo dicendum quod actus cuiuslibet potentiae vel habitus accipitur secundum
ordinem potentiae vel habitus ad suum obiectum. Obiectum autem fidei potest tripliciter
considerari. Cum enim credere ad intellectum pertineat prout est a voluntate motus
ad assentiendum, ut dictum est, potest obiectum fidei accipi vel ex parte ipsius intellectus,
vel ex parte voluntatis intellectum moventis. Si quidem ex parte intellectus, sic
in obiecto fidei duo possunt considerari, sicut supra dictum est. Quorum unum est
materiale obiectum fidei. Et sic ponitur actus fidei credere Deum, quia, sicut supra
dictum est, nihil proponitur nobis ad credendum nisi secundum quod ad Deum pertinet.
Aliud autem est formalis ratio obiecti, quod est sicut medium propter quod tali credibili
assentitur. Et sic ponitur actus fidei credere Deo, quia, sicut supra dictum est,
formale obiectum fidei est veritas prima, cui inhaeret homo ut propter eam creditis
assentiat. Si vero consideretur tertio modo obiectum fidei, secundum quod intellectus
est motus a voluntate, sic ponitur actus fidei credere in Deum, veritas enim prima
ad voluntatem refertur secundum quod habet rationem finis. (IIa-IIae q. 2 a. 2 co.)
De daad van welk vermogen of welke hebbelijkheid ook wordt bepaald naar de verhouding
van dat vermogen of van die hebbelijkheid tot hun voorwerp. Welnu, men kan het voorwerp
van het geloof op drie manieren beschouwen. Geloven toch is een daad van het verstand,
voor zover het door de wil tot instemming bewogen wordt, zoals hierboven gezegd is
(1e Art. Antwoord op de 3e Bedenking). Daarom kan het voorwerp van het geloof beschouwd
worden, ofwel van de kant van het verstand, ofwel van de kant van de wil, die het
verstand beweegt. Beschouwt men het geloof van de kant van het verstand, dan kan men
in het voorwerp van het geloof twee dingen beschouwen, zoals we vroeger gezegd hebben
(1e Kw., 1e Art.) - Ten eerste, het materieel voorwerp van het geloof, en wanneer
men dat beschouwt zegt men, dat de daad van het geloof is : God geloven, want niets
wordt ons te geloven voorgehouden dan in zover het betrekking heeft op God, zoals
we (t. a. pl.) gezegd hebben. Ten tweede, het formeel opzicht van het geloofsvoorwerp,
dat als het middel is, waardoor we een geloofspunt aanvaarden, en wanneer men dat
beschouwt, zegt men, dat de daad van het geloof is: aan God geloven, want zoals we
vroeger (t. a. pl.) hebben gezegd, is het formeel opzicht van het geloof de Eerste
Waarheid, waaraan de mens zich hecht, zodat hij om haar aanvaardt wat hij gelooft.
Beschouwt men echter het voorwerp van het geloof in zover het verstand bewogen wordt
door de wil, dan is de geloofsdaad: geloven in God, want de Eerste Waarheid heeft
betrekking op den wil, in zover zij een doel is.
Ad primum ergo dicendum quod per ista tria non designantur diversi actus fidei, sed
unus et idem actus habens diversam relationem ad fidei obiectum. (IIa-IIae q. 2 a. 2 ad 1)
1 — Door dat drievoudige onderscheid worden geen verschillende geloofsdaden aangeduid,
maar wel eenzelfde daad, voor zover zij in een verschillende verhouding staat tot
het voorwerp van het geloof.
Et per hoc etiam patet responsio ad secundum. (IIa-IIae q. 2 a. 2 ad 2)
2 — Daardoor blijkt ook het antwoord op de tweede Bedenking.
Ad tertium dicendum quod credere Deum non convenit infidelibus sub ea ratione qua
ponitur actus fidei. Non enim credunt Deum esse sub his conditionibus quas fides determinat.
Et ideo nec vere Deum credunt, quia, ut philosophus dicit, IX Metaphys., in simplicibus
defectus cognitionis est solum in non attingendo totaliter. (IIa-IIae q. 2 a. 2 ad 3)
3 — God te geloven komt aan de ongelovigen niet toe in zover het een geloofsdaad is. Ze
geloven immers niet, dat God bestaat, zoals dit door het geloof bepaald wordt, en
daarom geloven ze niet waarlijk God. Zoals immers de Wijsgeer zegt in het 9e Boek
der Metafysica, wanneer er enige onjuistheid is in de kennis van enkelvoudige dingen,
dan kent men ze in het geheel niet.
Ad quartum dicendum quod, sicut supra dictum est, voluntas movet intellectum et alias
vires animae in finem. Et secundum hoc ponitur actus fidei credere in Deum. (IIa-IIae q. 2 a. 2 ad 4)
4 — Boven zeiden we (Ia IIae, Kw. 9, 1e Art.), dat de wil het verstand en de andere zielsvermogens
naar het doel beweegt, en in die zin wordt geloven in God tot de geloofsdaden gerekend.
Articulus 3. Moet men, om zalig te worden, iets geloven, wat boven de natuurlijke rede uitgaat?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod credere non sit necessarium ad salutem. Ad
salutem enim et perfectionem cuiuslibet rei ea sufficere videntur quae conveniunt
ei secundum suam naturam. Sed ea quae sunt fidei excedunt naturalem hominis rationem,
cum sint non apparentia, ut supra dictum est. Ergo credere non videtur esse necessarium
ad salutem. (IIa-IIae q. 2 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men, om zalig te worden, niet noodzakelijk iets moet geloven, wat
boven de natuurlijke rede uitgaat. Tot de zaligheid immers en ook tot de volmaaktheid
van welk wezen ook, wordt niets méér geëist dan wat er aan toekomt volgens zijn natuur.
Welnu, de dingen, die onder het geloof vallen, gaan boven de natuurlijke rede van
de mens uit, daar men ze niet ziet, zoals hierboven gezegd is (1e Kw., 4e Art.). Bijgevolg
moet men niet geloven om zalig te worden.
Praeterea, periculose homo assentit illis in quibus non potest iudicare utrum illud
quod ei proponitur sit verum vel falsum, secundum illud Iob XII, nonne auris verba
diiudicat? Sed tale iudicium homo habere non potest in his quae sunt fidei, quia non
potest homo ea resolvere in principia prima, per quae de omnibus iudicamus. Ergo periculosum
est talibus fidem adhibere. Credere ergo non est necessarium ad salutem. (IIa-IIae q. 2 a. 3 arg. 2)
2 — Het is gevaarlijk voor de mens iets aan te nemen, wanneer hij niet kan oordelen of
dat, wat hem wordt voorgehouden, waar of vals is, naaf het woord uit het Boek Job
(12, 11): « Is het niet het oor, dat de woorden beoordeelt? ». Welnu, een dergelijk
oordeel kan de mens in geloofszaken niet uitspreken, daar hij ze niet herleiden kan
tot de eerste beginselen, waardoor we over alles oordelen. Het is dus gevaarlijk er
aan te geloven, en bijgevolg kan geloven tot de zaligheid niet noodzakelijk zijn.
Praeterea, salus hominis in Deo consistit, secundum illud Psalm., salus autem iustorum
a domino. Sed invisibilia Dei per ea quae facta sunt intellecta conspiciuntur; sempiterna
quoque virtus eius et divinitas, ut dicitur Rom. I. Quae autem conspiciuntur intellectu
non creduntur. Ergo non est necessarium ad salutem ut homo aliqua credat. (IIa-IIae q. 2 a. 3 arg. 3)
3 — God is 's mensen zaligheid, volgens Psalm 36,39: « De taligheid van de rechtvaardige
komt van de Heer. » Welnu, « Gods onzichtbare eigenschappen kunnen sinds de schepping
in; Zijn Werken door het verstand beschouwd en doorzien worden, evenals Zijn eeuwige
macht en goddelijkheid », zoals we lezen; in de Brief aan de Romeinen (1, 20). Welnu,
wat door het verstand beschouwd en doorzien wordt, gelooft men niet. Bijgevolg is
het voor de mens niet noodzakelijk iets te geloven om zalig te worden.
Sed contra est quod dicitur Heb. XI, sine fide impossibile est placere Deo. (IIa-IIae q. 2 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter het woord uit de Hebreërbrief (11,6) : « Zonder geloof
kan men onmogelijk aan God behagen ».
Respondeo dicendum quod in omnibus naturis ordinatis invenitur quod ad perfectionem
naturae inferioris duo concurrunt, unum quidem quod est secundum proprium motum; aliud
autem quod est secundum motum superioris naturae. Sicut aqua secundum motum proprium
movetur ad centrum, secundum autem motum lunae movetur circa centrum secundum fluxum
et refluxum, similiter etiam orbes planetarum moventur propriis motibus ab occidente
in orientem, motu autem primi orbis ab oriente in occidentem. Sola autem natura rationalis
creata habet immediatum ordinem ad Deum. Quia ceterae creaturae non attingunt ad aliquid
universale, sed solum ad aliquid particulare, participantes divinam bonitatem vel
in essendo tantum, sicut inanimata, vel etiam in vivendo et cognoscendo singularia,
sicut plantae et animalia, natura autem rationalis, inquantum cognoscit universalem
boni et entis rationem, habet immediatum ordinem ad universale essendi principium.
Perfectio ergo rationalis creaturae non solum consistit in eo quod ei competit secundum
suam naturam, sed etiam in eo quod ei attribuitur ex quadam supernaturali participatione
divinae bonitatis. Unde et supra dictum est quod ultima beatitudo hominis consistit
in quadam supernaturali Dei visione. Ad quam quidem visionem homo pertingere non potest
nisi per modum addiscentis a Deo doctore, secundum illud Ioan. VI, omnis qui audit
a patre et didicit venit ad me. Huius autem disciplinae fit homo particeps non statim,
sed successive, secundum modum suae naturae. Omnis autem talis addiscens oportet quod
credat, ad hoc quod ad perfectam scientiam perveniat, sicut etiam philosophus dicit
quod oportet addiscentem credere. Unde ad hoc quod homo perveniat ad perfectam visionem
beatitudinis praeexigitur quod credat Deo tanquam discipulus magistro docenti. (IIa-IIae q. 2 a. 3 co.)
Wanneer twee wezens aan elkaar ondergeschikt zijn, dragen twee dingen bij tot de volmaaktheid
van het mindere wezen: ten eerste, iets, wat overeenkomt met de eigen beweging van
dat wezen; ten tweede iets, wat overeenkomt met de beweging van het hogere wezen.
Het water b. v. beweegt door zijn eigen beweging naar het middelpunt, maar door de
beweging van de maan beweegt het rond het middelpunt, en zo ontstaat er ebbe en vloed;
ook de planeten bewegen door hun eigen beweging van West naar Oost, maar door de beweging
van de eerste hemel bewegen ze van Oost naar West. Alleen het redelijk schepsel nu
is onmiddellijk geordend tot God. De andere schepsels immers bereiken niet het universele,
doch slechts het particuliere. Ze hebben immers slechts deel aan Gods goed-zijn, ofwel
alleen naar het zijn, zoals de onbezielde wezens, ofwel daarenboven ook naar het leven
en het kennen van het particuliere, zoals de planten en de dieren. Het redelijk wezen
is onmiddellijk geordend tot het algemeen beginsel van alle zijn, in zover het de
algemene wezenheid kent van het goede en van het zijn. Daarom bestaat de volmaaktheid
van het redelijk schepsel niet alleen in datgene, wat er aan toekomt naar zijn eigen
natuur, maar ook in datgene, wat er aan toegekend wordt door, een zeker bovennatuurlijk
deelhebben aan het goddelijk goed-zijn. Daarom zeiden we vroeger (Ia IIae, 3e Kw.,
8e Art.), dat de hoogste zaligheid van de mens bestaat in een zeker bovennatuurlijk
aanschouwen van God. Dit aanschouwen nu kan de mens niet bereiken, dan door een leerling
te worden van God, zijn leermeester, naar het woord van Joannes (6, 45) : « Al wie
naar de Vader geluisterd heeft en door Hem onderwezen is, komt naar Mij ». Maar de
mens wordt in die leer niet ineens onderricht, maar geleidelijk, zoals met zijn natuur
overeen komt. Welnu, hij die op die manier onderricht wordt, moet beginnen met te
geloven, om tot de volkomen wetenschap te komen. De Wijsgeer zegt immers in zijn Boek
Over de Sofismen (1e B., 2e H., Nr. 2), dat hij, die onderwezen wordt, eerst geloven
moet. Bijgevolg moet de mens, om tot de volkomen zaligende aanschouwing te komen,
eerst geloven, zoals een leerling de meester gelooft, die hem onderricht.
Ad primum ergo dicendum quod, quia natura hominis dependet a superiori natura, ad
eius perfectionem non sufficit cognitio naturalis, sed requiritur quaedam supernaturalis,
ut supra dictum est. (IIa-IIae q. 2 a. 3 ad 1)
1 — Omdat de natuur van de mens afhangt van een hogere natuur, daarom volstaat de natuurlijke
kennis niet tot zijn volmaaktheid, maar is een bovennatuurlijke kennis nodig, zoals
we (in de Leerstelling) gezegd hebben.
Ad secundum dicendum quod, sicut homo per naturale lumen intellectus assentit principiis,
ita homo virtuosus per habitum virtutis habet rectum iudicium de his quae conveniunt
virtuti illi. Et hoc modo etiam per lumen fidei divinitus infusum homini homo assentit
his quae sunt fidei, non autem contrariis. Et ideo nihil periculi vel damnationis
inest his qui sunt in Christo Iesu, ab ipso illuminati per fidem. (IIa-IIae q. 2 a. 3 ad 2)
2 — Zoals de mens door het natuurlijk licht van het verstand de eerste beginselen aanneemt,
zo ook kan een deugdzaam mens, door de hebbelijkheid der deugd, juist oordelen over
alles wat met die deugd overeenstemt. Op die manier zal de mens door het licht van
het geloof, dat hem op goddelijke wijze wordt ingestort, de geloofswaarheden aannemen,
en niet het tegengestelde. Daarom is er geen enkel gevaar of vonnis voor hen, die
in Christus Jezus zijn (Brief aan de Romeinen 8, 1), want ze worden door Hem verlicht
in het geloof.
Ad tertium dicendum quod invisibilia Dei altiori modo, quantum ad plura, percipit
fides quam ratio naturalis ex creaturis in Deum procedens. Unde dicitur Eccli. III,
plurima super sensum hominis ostensa sunt tibi. (IIa-IIae q. 2 a. 3 ad 3)
3 — Gods onzichtbare eigenschappen worden in veel opzichten op volmaakter wijze waargenomen
door het geloof dan door de natuurlijke rede, die naar God opstijgt door de schepselen.
Daarom zegt het Boek Ecclesiasticus (3,25) : « Veel dingen, die de zinnen van de mens
overtreffen, Worden u geopenbaard. »
Articulus 4. Moet men geloven wat de natuurlijke rede kan bewijzen?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod ea quae ratione naturali probari possunt non
sit necessarium credere. In operibus enim Dei nihil superfluum invenitur, multo minus
quam in operibus naturae. Sed ad id quod per unum potest fieri superflue apponitur
aliud. Ergo ea quae per naturalem rationem cognosci possunt superfluum esset per fidem
accipere. (IIa-IIae q. 2 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men niet moet geloven wat de natuurlijke rede kan bewijzen. In Gods
werken immers treft men niets overbodigs aan, minder nog dan in de werken der natuur.
Welnu, wanneer iets door één middel kan bereikt worden, is een tweede middel overbodig.
Het is bijgevolg overbodig, door het geloof te aanvaarden wat door de natuurlijke
rede kan gekend worden.
Praeterea, ea necesse est credere de quibus est fides. Sed non est de eodem scientia
et fides, ut supra habitum est. Cum igitur scientia sit de omnibus illis quae naturali
ratione cognosci possunt, videtur quod non oporteat credere ea quae per naturalem
rationem probantur. (IIa-IIae q. 2 a. 4 arg. 2)
2 — Men moet geloven alles wat tot het geloof behoort. Welnu, zoals (in de 1e Kw., 4e
en 5e Art.) gezegd wordt, is het onmogelijk dat iets tegelijk tot de wetenschap zou
behoren en tot het geloof. Welnu, alles wat door de natuurlijke rede kan gekend worden,
behoort tot de wetenschap, en bijgevolg kan men iets, wat door de natuurlijke rede
bewezen wordt, niet geloven.
Praeterea, omnia scibilia videntur esse unius rationis. Si igitur quaedam eorum proponuntur
homini ut credenda, pari ratione omnia huiusmodi necesse esset credere. Hoc autem
est falsum. Non ergo ea quae per naturalem rationem cognosci possunt necesse est credere. (IIa-IIae q. 2 a. 4 arg. 3)
3 — Alles wat het voorwerp is van wetenschap, is van dezelfde aard. Wanneer dan sommige
punten ervan aan de mensen te geloven werden voorgehouden, dan zouden om dezelfde
reden al de andere moeten geloofd worden, wat echter vals is. Men moet dus niet geloven
wat men door de natuurlijke rede kan kennen.
Sed contra est quia necesse est Deum credere esse unum et incorporeum, quae naturali
ratione a philosophis probantur. (IIa-IIae q. 2 a. 4 s. c.)
Daartegen kunnen we echter aanvoeren, dat men moet geloven, dat er één God is, en
dat God geen lichaam heeft. Welnu, die waarheden kunnen de Wijsgeren door de natuurlijke
rede bewijzen.
Respondeo dicendum quod necessarium est homini accipere per modum fidei non solum
ea quae sunt supra rationem, sed etiam ea quae per rationem cognosci possunt. Et hoc
propter tria. Primo quidem, ut citius homo ad veritatis divinae cognitionem perveniat.
Scientia enim ad quam pertinet probare Deum esse et alia huiusmodi de Deo, ultimo
hominibus addiscenda proponitur, praesuppositis multis aliis scientiis. Et sic non
nisi post multum tempus vitae suae homo ad Dei cognitionem perveniret. Secundo, ut
cognitio Dei sit communior. Multi enim in studio scientiae proficere non possunt,
vel propter hebetudinem ingenii; vel propter alias occupationes et necessitates temporalis
vitae; vel etiam propter torporem addiscendi. Qui omnino a Dei cognitione fraudarentur
nisi proponerentur eis divina per modum fidei. Tertio modo, propter certitudinem.
Ratio enim humana in rebus divinis est multum deficiens, cuius signum est quia philosophi,
de rebus humanis naturali investigatione perscrutantes, in multis erraverunt et sibi
ipsis contraria senserunt. Ut ergo esset indubitata et certa cognitio apud homines
de Deo, oportuit quod divina eis per modum fidei traderentur, quasi a Deo dicta, qui
mentiri non potest. (IIa-IIae q. 2 a. 4 co.)
De mens moet niet alleen geloven wat boven de rede uitgaat, maar ook wat door de rede
kan gekend worden, en dat om drie redenen. Ten eerste, opdat de mens sneller tot de
kennis der goddelijke waarheid zou komen. Want de wetenschap, die het bestaan van
God bewijst en andere waarheden, die betrekking hebben op God, kan pas het laatst
door de mens worden aangeleerd, na vele andere wetenschappen, die ze veronderstelt,
zodat de mens pas na langen tijd tot de kennis van God zou komen. Ten tweede, opdat
de kennis van God algemener zou zijn. Velen toch kunnen in de studie der wetenschap
niet vorderen, of omdat ze zwak van geest zijn, of omdat ze door de bezigheden en
noodwendigheden van het aardse leven ingenomen zijn, of omdat ze traag zijn in het
studeren. Zij allen zouden van de kennis van God beroofd blijven, indien de goddelijke
waarheid hun niet werd voorgehouden door het geloof. Ten derde om de zekerheid. De
menselijke rede immers is zeer onvoldoende met betrekking tot de goddelijke dingen,
en een teken daarvan is wel, dat de wijsgeren zelfs in de studie van de menselijke
dingen door de natuurlijke rede zeer dikwijls gedwaald hebben en tegenstrijdige dingen
hebben geleerd. Opdat nu de kennis van God door de mensen zeker zou zijn en aan iedere
twijfel onttrokken, moesten de goddelijke dingen hun voorgehouden worden door het
geloof, als geopenbaard door God, die niet kan liegen.
Ad primum ergo dicendum quod investigatio naturalis rationis non sufficit humano generi
ad cognitionem divinorum etiam quae ratione ostendi possunt. Et ideo non est superfluum
ut talia credantur. (IIa-IIae q. 2 a. 4 ad 1)
1 — Het navorsen van de natuurlijke rede is er niet voldoende voor, dat het menselijk
geslacht tot de kennis van het goddelijke komt, zelf tot hetgeen de rede kan bewijzen.
Het is dus geenszins overbodig, dat dergelijke dingen aangenomen worden door het geloof.
Ad secundum dicendum quod de eodem non potest esse scientia et fides apud eundem.
Sed id quod est ab uno scitum potest esse ab alio creditum, ut supra dictum est. (IIa-IIae q. 2 a. 4 ad 2)
2 — Eenzelfde mens kan niet tegelijk iets op wetenschappelijke wijze kennen en het geloven.
Maar hetgeen de een op wetenschappelijke wijze kent, kan door een ander geloofd worden,
zoals boven gezegd is (1e Kw., 5e Art.).
Ad tertium dicendum quod, si omnia scibilia conveniant in ratione scientiae, non tamen
conveniunt in hoc quod aequaliter ordinent ad beatitudinem. Et ideo non aequaliter
omnia proponuntur ut credenda. (IIa-IIae q. 2 a. 4 ad 3)
3 — Indien alle voorwerpen van wetenschap in het opzicht van de wetenschap overeenkomen,
dan komen ze toch hierin niet overeen, dat ze ons alle op gelijke wijze naar de zaligheid
richten. Daarom worden ze niet alle eveneens voorgehouden door het geloof.
Articulus 5. Moet men iets uitdrukkelijk geloven?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod non teneatur homo ad credendum aliquid explicite.
Nullus enim tenetur ad id quod non est in eius potestate. Sed credere aliquid explicite
non est in hominis potestate, dicitur enim Rom. X, quomodo credent ei quem non audierunt?
Quomodo audient sine praedicante? Quomodo autem praedicabunt nisi mittantur? Ergo
credere aliquid explicite homo non tenetur. (IIa-IIae q. 2 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men niets uitdrukkelijk moet geloven. Niemand toch is gehouden te
doen wat niet in zijne macht is. Welnu, het is niet in ’s mensen macht iets uitdrukkelijk
te geloven. We lezen immers in de Brief aan de Romeinen (10, 14) : « Hoe zouden zij
geloven, als zij Hem met gehoord hebben? en hoe zouden ze horen, als niemand predikt?
en hoe zouden ze prediken, als ze niet gezonden Waren? » Dus is de mens niet verplicht
iets uitdrukkelijk te geloven.
Praeterea, sicut per fidem ordinamur in Deum, ita et per caritatem. Sed ad servandum
praecepta caritatis homo non tenetur, sed sufficit sola praeparatio animi, sicut patet
in illo praecepto domini quod ponitur Matth. V, si quis percusserit te in una maxilla,
praebe ei et aliam, et in aliis consimilibus, ut Augustinus exponit, in libro de Serm.
Dom. in monte. Ergo etiam non tenetur homo explicite aliquid credere, sed sufficit
quod habeat animum paratum ad credendum ea quae a Deo proponuntur. (IIa-IIae q. 2 a. 5 arg. 2)
2 — Zoals we door het geloof op God gericht worden, zo worden wij er ook op gericht door
de liefde. Welnu, de mens is niet verplicht te onderhouden wat door de liefde geboden
wordt, maar het volstaat, dat hij daartoe bereid is. Dit blijkt uit het gebod van
Christus, dat we lezen bij Mattheus (5, 39) : « Als iemand u op de rechterwang slaat,
keer hem ook de andere toe ». En hetzelfde geldt voor andere geboden van die aard,
zoals Augustinus zegt in zijn Boek Over de Bergrede (1 B., 19e H. en v.). Bijgevolg
is de mens ook met verplicht iets uitdrukkelijk te geloven, maar volstaat het, dat
hij bereid is te geloven wat door God wordt voorgehouden.
Praeterea, bonum fidei in quadam obedientia consistit, secundum illud Rom. I, ad obediendum
fidei in omnibus gentibus. Sed ad virtutem obedientiae non requiritur quod homo aliqua
determinata praecepta observet, sed sufficit quod habeat promptum animum ad obediendum,
secundum illud Psalm., paratus sum, et non sum turbatus, ut custodiam mandata tua.
Ergo videtur quod etiam ad fidem sufficiat quod homo habeat promptum animum ad credendum
ea quae ei divinitus proponi possent, absque hoc quod explicite aliquid credat. (IIa-IIae q. 2 a. 5 arg. 3)
3 — Het goed van het geloof bestaat in een zekere gehoorzaamheid, naar de woorden uit
de Brief aan de Romeinen (1, 3): « Om aan het geloof te gehoorzamen onder al de heidenen
». Welnu tot de deugd van gehoorzaamheid is niet vereist, dat men bepaalde geboden
onderhoudt, maar het volstaat, dat men naar de geest bereid is om te gehoorzamen,
volgens Psalm 118 (60) : « Ik ben bereid en niet ontsteld, om uw geboden te onderhouden
». Het is bijgevolg ook voor het geloof voldoende, dat men bereid is om te geloven
wat door God zou kunnen voorgehouden worden, zonder dat het daarom nodig is iets uitdrukkelijk
te geloven.
Sed contra est quod dicitur ad Heb. XI, accedentem ad Deum oportet credere quia est,
et quod inquirentibus se remunerator est. (IIa-IIae q. 2 a. 5 s. c.)
Daartegenover staat echter wat we lezen in de Hebreërbrief (11, 6) : « Wie tot God
komt moet geloven, dat Hij bestaat en beloont die Hem zoeken ».
Respondeo dicendum quod praecepta legis quae homo tenetur implere dantur de actibus
virtutum qui sunt via perveniendi ad salutem. Actus autem virtutis, sicut supra dictum
est, sumitur secundum habitudinem habitus ad obiectum. Sed in obiecto cuiuslibet virtutis
duo possunt considerari, scilicet id quod est proprie et per se virtutis obiectum,
quod necessarium est in omni actu virtutis; et iterum id quod per accidens sive consequenter
se habet ad propriam rationem obiecti. Sicut ad obiectum fortitudinis proprie et per
se pertinet sustinere pericula mortis et aggredi hostes cum periculo propter bonum
commune, sed quod homo armetur vel ense percutiat in bello iusto, aut aliquid huiusmodi
faciat, reducitur quidem ad obiectum fortitudinis, sed per accidens. Determinatio
igitur virtuosi actus ad proprium et per se obiectum virtutis est sub necessitate
praecepti, sicut et ipse virtutis actus. Sed determinatio actus virtuosi ad ea quae
accidentaliter vel secundario se habent ad proprium et per se virtutis obiectum non
cadit sub necessitate praecepti nisi pro loco et tempore. Dicendum est ergo quod fidei
obiectum per se est id per quod homo beatus efficitur, ut supra dictum est. Per accidens
autem vel secundario se habent ad obiectum fidei omnia quae in Scriptura divinitus
tradita continentur, sicut quod Abraham habuit duos filios, quod David fuit filius
Isai, et alia huiusmodi. Quantum ergo ad prima credibilia, quae sunt articuli fidei,
tenetur homo explicite credere, sicut et tenetur habere fidem. Quantum autem ad alia
credibilia, non tenetur homo explicite credere, sed solum implicite vel in praeparatione
animi, inquantum paratus est credere quidquid in divina Scriptura continetur. Sed
tunc solum huiusmodi tenetur explicite credere quando hoc ei constiterit in doctrina
fidei contineri. (IIa-IIae q. 2 a. 5 co.)
De geboden van de wet, die de mens moet onderhouden, leggen ons de deugddaden op,
waardoor wij de weg der zaligheid opgaan. We zeiden echter hierboven (2e Kw., 2e Art.),
dat deugddaden bepaald worden naar de verhouding tussen de hebbelijkheid en het voorwerp.
Welnu, in het voorwerp van iedere deugd kunnen twee dingen beschouwd worden, nl. ofwel
dat, wat eigenlijk en op zich zelf het voorwerp is van de deugd, en daarom noodzakelijk
bij elke deugddaad wordt aan getroffen; ofwel hetgeen bijkomstig is en als een gevolg
bij het eigen opzicht van het voorwerp behoort. Zo is het eigen voorwerp van de sterkte,
wat uiteraard tot die deugd behoort, het doodsgevaar te trotseren en trots het gevaar
de vijanden aan te vallen voor het algemeen welzijn; maar dat men gewapend is, of
met het zwaard vecht in een rechtvaardigen oorlog, of andere dingen van dezelfde aard,
dat behoort wel bij het voorwerp van de sterkte, maar op bijkomstige wijze. Datgene
dus, waardoor het eigen voorwerp van een deugddaad bepaald wordt, het voorwerp dat
uiteraard tot die deugd behoort, valt onder de noodzakelijkheid van het gebod, zoals
de deugddaad zelf. Maar datgene, waardoor het object van de deugddaad bijkomstig bepaald
wordt, het object, wat volgt op wat uiteraard het eigen voorwerp van de deugd is,
valt niet onder de noodzakelijkheid van het gebod, dan om bepaalde omstandigheden
van plaats en tijd. Welnu, uiteraard behoort tot het voorwerp van het geloof, datgene,
waardoor de mens zalig wordt, zoals we vroeger gezegd hebben (1e Kw., 8e Art.). Op
bijkomstige wijze en als een gevolg behoort tot het voorwerp van het geloof alles
wat in de H. Schrift staat, die door God is gegeven, zoals dat Abraham twee zonen
had, dat David de zoon was van Isaï, en dergelijke. De eerste geloofsvoorwerpen, nl.
de geloofsartikelen, moet men bijgevolg uitdrukkelijk geloven, zoals men ook de deugd
van geloof moet hebben. De andere geloofsvoorwerpen echter moet men niet uitdrukkelijk
geloven, maar alleen impliciet, of door de gesteltenis van de ziel, in zover men er
toe bereid is, alles te geloven wat de H. Schrift bevat. Die dingen moeten we alleen
dan uitdrukkelijk geloven, wanneer het ons duidelijk is, dat ze in de geloofsleer
vervat zijn.
Ad primum ergo dicendum quod, si in potestate hominis esse dicatur aliquid excluso
auxilio gratiae, sic ad multa tenetur homo ad quae non potest sine gratia reparante,
sicut ad diligendum Deum et proximum; et similiter ad credendum articulos fidei. Sed
tamen hoc potest homo cum auxilio gratiae. Quod quidem auxilium quibuscumque divinitus
datur, misericorditer datur; quibus autem non datur, ex iustitia non datur, in poenam
praecedentis peccati, saltem originalis peccati; ut Augustinus dicit, in libro de
Cor. et gratia. (IIa-IIae q. 2 a. 5 ad 1)
1 — Bepaalt men wat de mens vermag, zonder rekening te houden van de hulp der genade,
dan moet de mens veel dingen doen, die hij niet kan volbrengen zonder de genezende
genade, zoals God en de medemens te beminnen en te geloven in de artikelen des geloofs.
Maar dat kan de mens door de hulp van de genade. Wanneer iemand de hulp van Gods genade
ontvangt, dan is dat een werk van Gods barmhartigheid, en wanneer die hulp aan iemand
niet geschonken wordt, dan gebeurt dat door Gods rechtvaardigheid, als straf voor
een voorgaande zonde, ten minste van de erfzonde, zoals Augustinus zegt in het Boek
Over straf en genade (5e en 6e H.)
Ad secundum dicendum quod homo tenetur ad determinate diligendum illa diligibilia
quae sunt proprie et per se caritatis obiecta, scilicet Deus et proximus. Sed obiectio
procedit de illis praeceptis caritatis quae quasi consequenter pertinent ad obiectum
caritatis. (IIa-IIae q. 2 a. 5 ad 2)
2 — De mens moet bepaaldelijke voorwerpen der liefde beminnen, die op zich zelf en uiteraard
het voorwerp zijn van de liefde, nl. God en de medemensen. De tegenwerping daarentegen
spreekt over die geboden van de liefde, die slechts als een gevolg bij het voorwerp
der liefde behoren.
Ad tertium dicendum quod virtus obedientiae proprie in voluntate consistit. Et ideo
ad actum obedientiae sufficit promptitudo voluntatis subiecta praecipienti, quae est
proprium et per se obiectum obedientiae. Sed hoc praeceptum vel illud per accidens
vel consequenter se habet ad proprium et per se obiectum obedientiae. (IIa-IIae q. 2 a. 5 ad 3)
3 — Het eigenlijk subject van de deugd van gehoorzaamheid is de wil, en daarom is het
voor de daad van gehoorzaamheid voldoende, zijn wil vrijwillig te onderwerpen aan
hem die gebiedt, wat het eigen voorwerp is van de gehoorzaamheid en uiteraard tot
de gehoorzaamheid behoort. Doch dit of dat bepaald gebod behoort slechts op bijkomstige
wijze en als een gevolg tot het eigen voorwerp van de gehoorzaamheid, dat uiteraard
tot de gehoorzaamheid behoort.
Articulus 6. Moeten alle mensen hetzelfde uitdrukkelijk geloven?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod aequaliter omnes teneantur ad habendum fidem
explicitam. Ad ea enim quae sunt de necessitate salutis omnes tenentur, sicut patet
de praeceptis caritatis. Sed explicatio credendorum est de necessitate salutis, ut
dictum est. Ergo omnes aequaliter tenentur ad explicite credendum. (IIa-IIae q. 2 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat alle mensen hetzelfde uitdrukkelijk moeten geloven. Tot datgene immers,
wat noodzakelijk vereist wordt tot de zaligheid, zijn alle mensen gehouden, zoals
blijkt voor de geboden van de liefde. Welnu, de uitdrukkelijke kennis van de geloofszaken
is tot de zaligheid noodzakelijk vereist, zoals hierboven gezegd is (voorg. Alt.).
Bijgevolg moeten alle mensen hetzelfde uitdrukkelijk geloven.
Praeterea, nullus debet examinari de eo quod explicite credere non tenetur. Sed quandoque
etiam simplices examinantur de minimis articulis fidei. Ergo omnes tenentur explicite
omnia credere. (IIa-IIae q. 2 a. 6 arg. 2)
2 — Niemand moet ondervraagd worden over datgene, wat hij niet uitdrukkelijk moet geloven.
Welnu, het gebeurt, dat men ook de eenvoudige mensen ondervraagt over de minste artikelen
des geloofs. Bijgevolg moeten alle mensen uitdrukkelijk geloven.
Praeterea, si minores non tenentur habere fidem explicitam, sed solum implicitam,
oportet quod habeant fidem implicitam in fide maiorum. Sed hoc videtur esse periculosum,
quia posset contingere quod illi maiores errarent. Ergo videtur quod minores etiam
debeant habere fidem explicitam. Sic ergo omnes aequaliter tenentur ad explicite credendum. (IIa-IIae q. 2 a. 6 arg. 3)
3 — Indien de minderen niet uitdrukkelijk doch slechts impliciet moeten geloven, dan moeten
ze impliciet geloven wat de meerderen geloven. Maar dat kan bezwaarlijk worden, want
het kan gebeuren, dat die meerderen dwalen. Bijgevolg moeten ook de minderen uitdrukkelijk
geloven, en moeten allen hetzelfde uitdrukkelijk geloven.
Sed contra est quod dicitur Iob I, quod boves arabant et asinae pascebantur iuxta
eos, quia videlicet minores, qui significantur per asinos, debent in credendis adhaerere
maioribus, qui per boves significantur; ut Gregorius exponit, in II Moral. (IIa-IIae q. 2 a. 6 s. c.)
Daartegenover echter staat wat we lezen in het Boek Job (1, 14) : « De ossen tronen
de ploeg, en de ezelinnen graasden naast hen ». Dat betekent, zegt Gregorius in het
2e Boek van zijn Zedenkundige Verhandelingen (17e H.), dat de minderen, die verbeeld
worden door de ezelinnen, zich in de geloofszaken moeten aansluiten bij de meerderen,
die door de ossen verbeeld worden.
Respondeo dicendum quod explicatio credendorum fit per revelationem divinam, credibilia
enim naturalem rationem excedunt. Revelatio autem divina ordine quodam ad inferiores
pervenit per superiores, sicut ad homines per Angelos, et ad inferiores Angelos per
superiores, ut patet per Dionysium, in Cael. Hier. Et ideo, pari ratione, explicatio
fidei oportet quod perveniat ad inferiores homines per maiores. Et ideo sicut superiores
Angeli, qui inferiores illuminant, habent pleniorem notitiam de rebus divinis quam
inferiores, ut dicit Dionysius, XII cap. Cael. Hier.; ita etiam superiores homines,
ad quos pertinet alios erudire, tenentur habere pleniorem notitiam de credendis et
magis explicite credere. (IIa-IIae q. 2 a. 6 co.)
De geloofszaken worden uitdrukkelijk voorgehouden door de goddelijke openbaring. Ze
gaan immers uit boven de natuurlijke rede. Welnu de goddelijke openbaring volgt een
zekere orde en komt tot de minderen door de meerderen, tot de mensen door de engelen,
tot de lagere engelen door de hogere, zoals Dionysius zegt in zijn Boek Over de Hemelse
Koren (12e H.). Om dezelfde reden komt het uitdrukkelijk voorhouden van het geloof
tot de minderen door de meerderen. Gelijk nu de hogere engelen, die de lagere engelen
verlichten, de goddelijke dingen beter kennen dan de lagere, zoals Dionysius zegt
in zijn boek Over de Hemelse Koren (12e H.), zo ook moeten de meerderen, die de anderen
moeten onderrichten, de geloofszaken beter kennen en meer uitdrukkelijk geloven.
Ad primum ergo dicendum quod explicatio credendorum non aequaliter quantum ad omnes
est de necessitate salutis, quia plura tenentur explicite credere maiores, qui habent
officium alios instruendi, quam alii. (IIa-IIae q. 2 a. 6 ad 1)
1 — De uitdrukkelijke kennis van de geloofszaken is niet voor allen op dezelfde wijze
tot de zaligheid vereist, want de meerderen, die de anderen moeten onderwijzen, moeten
meer dingen uitdrukkelijk geloven dan de anderen.
Ad secundum dicendum quod simplices non sunt examinandi de subtilitatibus fidei nisi
quando habetur suspicio quod sint ab haereticis depravati, qui in his quae ad subtilitatem
fidei pertinent solent fidem simplicium depravare. Si tamen inveniuntur non pertinaciter
perversae doctrinae adhaerere, si in talibus ex simplicitate deficiant, non eis imputatur. (IIa-IIae q. 2 a. 6 ad 2)
2 — Men moet de eenvoudige mensen niet ondervragen over de subtiele vraagstukken van het
geloof, dan alleen wanneer men vermoedt, dat ze misleid zijn door de ketters, die
gewoonlijk het geloof der minderen misleiden omtrent de subtiele vraagstukken van
het geloof. Men moet het die mensen niet als een fout aanrekenen, wanneer ze die valse
leringen niet met hardnekkigheid aanhangen, en in dergelijke vraagstukken door hun
eenvoudigheid dwalen.
Ad tertium dicendum quod minores non habent fidem implicitam in fide maiorum nisi
quatenus maiores adhaerent doctrinae divinae, unde et apostolus dicit, I ad Cor. IV,
imitatores mei estote, sicut et ego Christi. Unde humana cognitio non fit regula fidei,
sed veritas divina. A qua si aliqui maiorum deficiant, non praeiudicat fidei simplicium,
qui eos rectam fidem habere credunt, nisi pertinaciter eorum erroribus in particulari
adhaereant contra universalis Ecclesiae fidem, quae non potest deficere, domino dicente,
Luc. XXII, ego pro te rogavi, Petre, ut non deficiat fides tua. (IIa-IIae q. 2 a. 6 ad 3)
3 — De minderen geloven slechts impliciet wat de meerderen geloven, in zover deze laatsten
de goddelijke leer aanhangen; daarom zegt de Apostel in zijn Ie Brief aan de Corinthiërs
(4, 16) : « Weest navolgers van mij, zoals ik van Christus ». Niet dus de menselijke
kennis is hier de geloofsvorm, maar de goddelijke waarheid. Moesten sommige meerderen
daarvan afwijken, dan zou het geloof der eenvoudigen daardoor geen schade lijden,
wanneer ze menen, dat die meerderen het ware geloof belijden, dan wanneer ze een of
andere dwaling in het bijzonder hardnekkig aanhangen, in strijd met het geloof der
algemene Kerk, dat niet kan dwalen, naar het woord van Christus (Lucas, 22, 32) :
« Ik heb gebeden voor u, Petrus, opdat uw geloof niet bezwijkt ».
Articulus 7. Moeten allen om zalig te worden, het geheim van Christus’ menswording uitdrukkelijk
geloven?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod credere explicite mysterium Christi non sit
de necessitate salutis apud omnes. Non enim tenetur homo explicite credere ea quae
Angeli ignorant, quia explicatio fidei fit per revelationem divinam, quae pervenit
ad homines mediantibus Angelis, ut dictum est. Sed etiam Angeli mysterium incarnationis
ignoraverunt, unde quaerebant in Psalm., quis est iste rex gloriae? Et Isaiae LXIII,
quis est iste qui venit de Edom? Ut Dionysius exponit, cap. VII Cael. Hier. Ergo ad
credendum explicite mysterium incarnationis homines non tenebantur. (IIa-IIae q. 2 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert, dat niet allen, om zalig te worden, het geheim van Christus’ Menswording
uitdrukkelijk moeten geloven. De mens is immers niet verplicht uitdrukkelijk te geloven
wat de engelen niet kennen, want het geloof wordt uitdrukkelijk voorgehouden door
de goddelijke openbaring, en die komt tot ons door de engelen, zoals (in het vorig
Artikel) gezegd is. Welnu, de engelen zelf kenden het geheim der Menswording niet,
en daarom vroegen ze zich naar de verklaring van Dionysius (Over de Hemelse Koren,
7e H.) af : « Wie is die gloriekoning? » (Psalm 23, 8), en: « Wie is het, die komt
uit Edom? » (Isaïas, 63, 1). Bijgevolg moesten de mensen het geheim van Christus’
Menswording niet uitdrukkelijk geloven.
Praeterea, constat beatum Ioannem Baptistam de maioribus fuisse, et propinquissimum
Christo, de quo dominus dicit, Matth. XI, quod inter natos mulierum nullus maior eo
surrexit. Sed Ioannes Baptista non videtur Christi mysterium explicite cognovisse,
cum a Christo quaesierit, tu es qui venturus es, an alium expectamus? Ut habetur Matth.
XI. Ergo non tenebantur etiam maiores ad habendum explicitam fidem de Christo. (IIa-IIae q. 2 a. 7 arg. 2)
2 — De H. Joannes de Dooper moet onder de meerderen gerekend worden en leefde in Christus’
nabijheid; Christus zei van hem: « Onder de kinderen der vrouw is er geen grotere
opgestaan » (Matheus, 11, 11). Welnu, Joannes de Dooper kende het geheim van Christus’
Menswording niet uitdrukkelijk, want hij vroeg aan Christus : « Zijt gij degene, die
komen moet, of moeten we een ander verwachten? », zoals we lezen bij Matheus (11,
3). Bijgevolg moesten zelf de meerderen niet uitdrukkelijk in Christus geloven.
Praeterea, multi gentilium salutem adepti sunt per ministerium Angelorum, ut Dionysius
dicit, IX cap. Cael. Hier. Sed gentiles non habuerunt fidem de Christo nec explicitam
nec implicitam, ut videtur, quia nulla eis revelatio facta est. Ergo videtur quod
credere explicite Christi mysterium non fuerit omnibus necessarium ad salutem. (IIa-IIae q. 2 a. 7 arg. 3)
3 — Dionysius zegt in het 9e H. van zijn Boek Over de Hemelse Koren, dat veel heidenen
de zaligheid verworven hebben door de engelen. Welnu, de heidenen geloofden niet in
Christus, noch uitdrukkelijk, noch impliciet, daar hun niets geopenbaard werd. Bijgevolg
is het niet voor allen tot de zaligheid vereist het geheim van Christus’ Menswording
uitdrukkelijk te geloven.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de Cor. et gratia, illa fides sana
est qua credimus nullum hominem, sive maioris sive parvae aetatis, liberari a contagio
mortis et obligatione peccati nisi per unum mediatorem Dei et hominum Iesum Christum. (IIa-IIae q. 2 a. 7 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in zijn Boek Over Straf en Genade (190e
Br.) : « Dit is het ware geloof, dat geen mens noch oud noch jong, van de besmetting
des doods of de schuld der zonde verlost wordt, dan door de enige bemiddelaar tussen
God en de mensen, Jezus Christus ».
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, illud proprie et per se pertinet
ad obiectum fidei per quod homo beatitudinem consequitur. Via autem hominibus veniendi
ad beatitudinem est mysterium incarnationis et passionis Christi, dicitur enim Act.
IV, non est aliud nomen datum hominibus in quo oporteat nos salvos fieri. Et ideo
mysterium incarnationis Christi aliqualiter oportuit omni tempore esse creditum apud
omnes, diversimode tamen secundum diversitatem temporum et personarum. Nam ante statum
peccati homo habuit explicitam fidem de Christi incarnatione secundum quod ordinabatur
ad consummationem gloriae, non autem secundum quod ordinabatur ad liberationem a peccato
per passionem et resurrectionem, quia homo non fuit praescius peccati futuri. Videtur
autem incarnationis Christi praescius fuisse per hoc quod dixit, propter hoc relinquet
homo patrem et matrem et adhaerebit uxori suae, ut habetur Gen. II; et hoc apostolus,
ad Ephes. V, dicit sacramentum magnum esse in Christo et Ecclesia; quod quidem sacramentum
non est credibile primum hominem ignorasse. Post peccatum autem fuit explicite creditum
mysterium Christi non solum quantum ad incarnationem, sed etiam quantum ad passionem
et resurrectionem, quibus humanum genus a peccato et morte liberatur. Aliter enim
non praefigurassent Christi passionem quibusdam sacrificiis et ante legem et sub lege.
Quorum quidem sacrificiorum significatum explicite maiores cognoscebant, minores autem
sub velamine illorum sacrificiorum, credentes ea divinitus esse disposita de Christo
venturo, quodammodo habebant velatam cognitionem. Et sicut supra dictum est, ea quae
ad mysteria Christi pertinent tanto distinctius cognoverunt quanto Christo propinquiores
fuerunt. Post tempus autem gratiae revelatae tam maiores quam minores tenentur habere
fidem explicitam de mysteriis Christi; praecipue quantum ad ea quae communiter in
Ecclesia sollemnizantur et publice proponuntur, sicut sunt articuli incarnationis,
de quibus supra dictum est. Alias autem subtiles considerationes circa incarnationis
articulos tenentur aliqui magis vel minus explicite credere secundum quod convenit
statui et officio uniuscuiusque. (IIa-IIae q. 2 a. 7 co.)
Hierboven (5e Art.) zeiden we, dat het eigen voorwerp van het geloof, wat er uiteraard
toe behoort, datgene is, waardoor de mens zalig wordt. Welnu, de weg der zaligheid
voor de mensen is het geheim van Christus’ Menswording en lijden; we lezen immers
in de Handelingen der Apostelen (4, 12) : « Er bestaat geen andere naam, die onder
de mensen gegeven is, waardoor wij moeten zalig Worden ». Daarom was het voor allen
te allen tijde nodig enigszins het geheim van Christus Menswording te geloven; de
wijze echter verschilde naar tijd en personen. Voor de zondeval immers geloofde de
mens uitdrukkelijk in Christus’ Menswording, in zover ze gericht was op de voltooiing
in de glorie, en niet in zover ze gericht was op de verlossing van de zonde, door
het lijden en de verrijzenis, daar de mens de zonde, die nog in de toekomst lag, niet
van te voren kende. Dat echter de mens het geheim der Menswording toen reeds kende,
blijkt duidelijk uit wat gezegd wordt in het Boek der Schepping (2, 24) : « Daarom
zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen ». Daarover zegt
de Apostel in zijn Brief aan de Ephesiërs (5, 32), dat het een groot geheim is: «
Ik zeg dit met het oog op Christus en de Kerk ». Welnu, het is niet aan te nemen,
dat de eerste mens dit geheim niet kende. Na de zonde echter werd het mysterie van
Christus’ Menswording uitdrukkelijk geloofd, en niet alleen de Menswording maar ook
het lijden en de verrijzenis, waardoor het menselijk geslacht van zonde en dood verlost
wordt. Anders toch zou Christus’ lijden voor en onder de Wet door sommige offeranden
niet zijn afgebeeld geworden. De meerderen kenden de betekenis van die offeranden
uitdrukkelijk; de minderen hadden er een bedekte kennis van, door te geloven, dat
die offeranden door God gewild waren met het oog op de komst van Christus. En zoals
we hierboven gezegd hebben (1e Kw., 7e Art., Leerstelling), werd het geen betrekking
had op de geheimen van Christus des te moeilijker gekend, naarmate men verder van
Christus af stond, en des te duidelijker, naarmate men dichter stond bij Christus’
tijd. Na de tijd van de geopenbaarde genade moeten de meerderen en de minderen de
geheimen van Christus uitdrukkelijk geloven, bijzonder die geheimen, welke in de Kerk
op plechtige wijze herdacht worden en openlijk worden voorgehouden, zoals de artikelen
over de Menswording, waarover we vroeger gesproken hebben (1 Kw., 8 Art.). De andere
subtiele beschouwingen over de artikelen van de Menswording moet men meer of minder
uitdrukkelijk geloven, volgens de staat of de bediening van eenieder.
Ad primum ergo dicendum quod Angelos non omnino latuit mysterium regni Dei, sicut
Augustinus dicit, V super Gen. ad Litt. Quasdam tamen rationes huius mysterii perfectius
cognoverunt Christo revelante. (IIa-IIae q. 2 a. 7 ad 1)
1 — « De engelen waren niet volkomen onwetend omtrent het mysterie van Gods rijk » zegt
Augustinus in zijn Letterlijke Verklaring van het Boek der Schepping (5e B., 19e H.).
Ze kenden echter dit geheim in sommige opzichten beter, toen Christus het openbaarde.
Ad secundum dicendum quod Ioannes Baptista non quaesivit de adventu Christi in carnem
quasi hoc ignoraret, cum ipse hoc expresse confessus fuerit, dicens, ego vidi, et
testimonium perhibui quia hic est filius Dei, ut habetur Ioan. I. Unde non dixit,
tu es qui venisti? Sed, tu es qui venturus es? Quaerens de futuro, non de praeterito.
Similiter non est credendum quod ignoraverit eum ad passionem venturum, ipse enim
dixerat, ecce agnus Dei, qui tollit peccata mundi, praenuntians eius immolationem
futuram; et cum hoc prophetae alii ante praedixerint, sicut praecipue patet in Isaiae
LIII. Potest igitur dici, sicut Gregorius dicit, quod inquisivit ignorans an ad Infernum
esset in propria persona descensurus. Sciebat autem quod virtus passionis eius extendenda
erat usque ad eos qui in Limbo detinebantur, secundum illud Zach. IX, tu quoque in
sanguine testamenti tui emisisti vinctos de lacu in quo non est aqua. Nec hoc tenebatur
explicite credere, antequam esset impletum, quod per seipsum deberet descendere. Vel
potest dici, sicut Ambrosius dicit, super Luc., quod non quaesivit ex dubitatione
seu ignorantia, sed magis ex pietate. Vel potest dici, sicut Chrysostomus dicit, quod
non quaesivit quasi ipse ignoraret, sed ut per Christum satisfieret eius discipulis.
Unde et Christus ad discipulorum instructionem respondit, signa operum ostendens. (IIa-IIae q. 2 a. 7 ad 2)
2 — Joannes de Dooper stelde die vraag niet met betrekking tot de komst van Christus in
het vlees, alsof hij die komst niet kende, want hij had ze reeds uitdrukkelijk beleden,
zeggende: « Ik heb het gezien, en ik heb getuigd, dat Hij de Zoon van God is » (Joan.,
1, 34). Zijn vraag luidt dan ook niet : « Zijt gij degene, die gekomen zijt? », maar
wel: « Zijt gij degene, die komen moet? » Hij stelt zijn vraag met betrekking tot
de toekomst, niet met betrekking tot het verleden. Het is ook niet aan te nemen, dat
hij niet wist, dat Christus komen zou om te lijden; hij zelf toch had gezegd : « Ziedaar
het Lam Gods, ziedaar degene die de zonden der wereld wegneemt », waardoor hij Christus’
toekomstige slachtoffering voorspeld had. Overigens, ook aan andere profeten was dat
niet onbekend gebleven, maar ze hadden het voorspeld, zoals voornamelijk blijkt uit
Isaïas (33). Men mag dus met Gregorius zeggen (26e Homilie op het Evangelie), dat
Joannes die vraag stelde, omdat hij niet wist, of Christus zelf zou nederdalen ter
helle. Hij wist, dat de kracht van Christus’ lijden zich zou uitstrekken tot hen,
die in het voorgeborchte waren, maar het woord van Zacharias (9, 11): « In het bloed
van uw, testament hebt gij ook vrijgekocht de gevangenen, die verbleven in het meer,
dat droog ligt, waar geen water was ». Maar dat Christus daar persoonlijk zou nederdalen,
hoefde Joannes niet uitdrukkelijk te geloven, voor het gebeurd was. Men kan ook zeggen,
zoals Ambrosius zegt (Verklaring van Lucas, 7, 29), dat Joannes die vraag niet stelde
omdat hij twijfelde, of uit onwetendheid, maar veeleer uit godsvrucht. Of ook, zoals
Chrysostomus zegt (in zijn 36e Homilie), dat Joannes de vraag niet stelde alsof hij
zelf onwetend was, maar om door Christus zelf zijn discipelen tegemoet te komen. En
inderdaad, Christus antwoordde met het oog op het onderricht der leerlingen, door
hen op zijn wonderen te wijzen.
Ad tertium dicendum quod multis gentilium facta fuit revelatio de Christo, ut patet
per ea quae praedixerunt. Nam Iob XIX dicitur, scio quod redemptor meus vivit. Sibylla
etiam praenuntiavit quaedam de Christo, ut Augustinus dicit. Invenitur etiam in historiis
Romanorum quod tempore Constantini Augusti et Irenae matris eius inventum fuit quoddam
sepulcrum in quo iacebat homo auream laminam habens in pectore in qua scriptum erat,
Christus nascetur ex virgine et credo in eum. O sol, sub Irenae et Constantini temporibus
iterum me videbis. Si qui tamen salvati fuerunt quibus revelatio non fuit facta, non
fuerunt salvati absque fide mediatoris. Quia etsi non habuerunt fidem explicitam,
habuerunt tamen fidem implicitam in divina providentia, credentes Deum esse liberatorem
hominum secundum modos sibi placitos et secundum quod aliquibus veritatem cognoscentibus
ipse revelasset, secundum illud Iob XXXV, qui docet nos super iumenta terrae. (IIa-IIae q. 2 a. 7 ad 3)
3 — Veel heidenen ontvingen de openbaring van Christus, zoals blijkt uit hun voorzeggingen.
Zo lezen we bij Job (19, 23) : « Ik weet, dat mijn Verlosser leeft ». De Sibylle van
haar kant voorspelde verschillende dingen omtrent Christus, zoals Augustinus zegt
(in zijn Boek Tegen Faustus, 13e B., 13e H.). We lezen verder in de geschiedenis der
Romeinen, dat ten tijde van Constantinus Augustus en van Irena, zijn moeder, een graf
werd gevonden, waar een mens in lag, die op zijn borst een gulden band droeg waarop
geschreven stond: « De Christus zal geboren worden uit een maagd; ik geloof in Hem.
O Zon, ge zult me terug zien ten tijde van Irena en Constantinus ». Als er nu zalig
geworden zijn zonder de openbaring ontvangen te hebben, toch werden ze niet zalig
zonder het geloof in de middelaar. Want al hadden ze geen uitdrukkelijk geloof, toch
hadden ze een impliciet geloof in de goddelijke voorzienigheid, daar ze geloofden,
dat God de mensen zou verlossen op de wijze die Hij ver koos en naar wat de Geest
zou openbaren aan hen, die de waarheid kenden, zoals we lezen bij Job (35) : « Hij,
die ons op een meer verheven wijze onderwijst dan de lastdieren der aarde ».
Articulus 8. Moet men, om zalig te worden, uitdrukkelijk geloven in de Drie-eenheid?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod credere Trinitatem explicite non fuerit de
necessitate salutis. Dicit enim apostolus, ad Heb. XI, credere oportet accedentem
ad Deum quia est, et quia inquirentibus se remunerator est. Sed hoc potest credi absque
fide Trinitatis. Ergo non oportebat explicite fidem de Trinitate habere. (IIa-IIae q. 2 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert, dat niet uitdrukkelijk moet geloven in de Drie-eenheid. De Apostel immers
zegt, dat wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en beloont die Hem zoeken
» (Brief aan de Hebreeërs 11, 6). Welnu, dat kan men geloven zonder te geloven in
de Drie-eenheid. Bijgevolg moest men niet uitdrukkelijk te geloven in de Drie-eenheid.
Praeterea, dominus dicit, Ioan. XVII, pater, manifestavi nomen tuum hominibus, quod
exponens Augustinus dicit, non illud nomen tuum quo vocaris Deus, sed illud quo vocaris
pater meus. Et postea subdit etiam, in hoc quod Deus fecit hunc mundum, notus in omnibus
gentibus; in hoc quod non est cum diis falsis colendus, notus in Iudaea Deus; in hoc
vero quod pater est huius Christi per quem tollit peccatum mundi, hoc nomen eius,
prius occultum, nunc manifestavit eis. Ergo ante Christi adventum non erat cognitum
quod in deitate esset paternitas et filiatio. Non ergo Trinitas explicite credebatur. (IIa-IIae q. 2 a. 8 arg. 2)
2 — Christus zegt bij Joannes (17, 6) : « Vader, ik heb uw naam bekend gemaakt aan de
mensen », waarop Augustinus in zijn 106e Verhandeling op Joannes zegt: « Niet uw naam,
waarnaar gij God genoemd wordt, maar die waardoor gij mijn Vader genoemd Wordt ».En
verder voegt hij er aan toe: « Als de God, die de Wereld gemaakt heeft, is Hij bekend
onder alle volkeren; als de God, die niet op gelijke lijn moet vereerd worden met
de andere goden, is hij bekend in Judea; als Vader van Christus, door Wie de zonden
der wereld worden weggenomen, werd Zijn naam, die eerst verborgen was, nu bekend gemaakt
». Voor de komst van Christus was het bijgevolg niet bekend, dat er in de Godheid
een vaderschap en een zoonschap is, en bijgevolg was er geen uitdrukkelijk geloof
in de Drie-eenheid.
Praeterea, illud tenemur explicite credere in Deo quod est beatitudinis obiectum.
Sed obiectum beatitudinis est bonitas summa, quae potest intelligi in Deo etiam sine
personarum distinctione. Ergo non fuit necessarium credere explicite Trinitatem. (IIa-IIae q. 2 a. 8 arg. 3)
3 — We moeten datgene uitdrukkelijk in God geloven, wat het voorwerp is van onze zaligheid.
Welnu, het voorwerp van onze zaligheid is het hoogste goed, dat bij God ook zonder
het onder scheid van personen kan begrepen worden. Het was dus geenszins nodig uitdrukkelijk
te geloven in de Drie-eenheid.
Sed contra est quod in veteri testamento multipliciter expressa est Trinitas personarum,
sicut statim in principio Gen. dicitur, ad expressionem Trinitatis, faciamus hominem
ad imaginem et similitudinem nostram. Ergo a principio de necessitate salutis fuit
credere Trinitatem. (IIa-IIae q. 2 a. 8 s. c.)
Daartegenover echter staat, dat er in het Oud Testament op veel plaatsen uitdrukkelijk
spraak is over de Drie-eenheid der Personen. Reeds in het begin van het Boek der Schepping
(1, 26) wordt immers gezegd, om op de Drie-eenheid te wijzen : « Laat ons de mens
maken naar ons beeld en gelijkenis ». Het was dus vanaf het begin nodig, om zalig
te worden, uitdrukkelijk te geloven in de Drie-eenheid.
Respondeo dicendum quod mysterium Christi explicite credi non potest sine fide Trinitatis,
quia in mysterio Christi hoc continetur quod filius Dei carnem assumpserit, quod per
gratiam spiritus sancti mundum renovaverit, et iterum quod de spiritu sancto conceptus
fuerit. Et ideo eo modo quo mysterium Christi ante Christum fuit quidem explicite
creditum a maioribus, implicite autem et quasi obumbrate a minoribus, ita etiam et
mysterium Trinitatis. Et ideo etiam post tempus gratiae divulgatae tenentur omnes
ad explicite credendum mysterium Trinitatis. Et omnes qui renascuntur in Christo hoc
adipiscuntur per invocationem Trinitatis, secundum illud Matth. ult., euntes, docete
omnes gentes, baptizantes eos in nomine patris et filii et spiritus sancti. (IIa-IIae q. 2 a. 8 co.)
Men kan het geheim van Christus’ Menswording niet uitdrukkelijk geloven zonder het
geloof in de Drie-eenheid, daar in het geheim van Christus’ Menswording ligt opgesloten,
dat de Zoon Gods het vlees heeft aangenomen, door de genade van de Heilige Geest de
wereld hernieuwd heeft, en ontvangen werd uit de Heilige Geest. Zoals dus het geheim
van Christus’ Menswording vóór Christus uitdrukkelijk geloofd werd door de meerderen,
en impliciet en op omsluierde wijze door de minderen, zo ook het geheim der Drie-eenheid.
Bijgevolg moet na de verspreiding der genade, iedereen het geheim der Drie-eenheid
uitdrukkelijk geloven. Overigens al degenen, die in Christus herboren worden, verwerven
die kennis door de aanroeping van de Drie-eenheid, zoals we lezen bij Mattheus (laatste
Hoofdstuk, 19) : « Gaat, onderwijst alle volkeren, hen dopend in de naam des Vaders,
des Zoons en des H. Geestes. »
Ad primum ergo dicendum quod illa duo explicite credere de Deo omni tempore et quoad
omnes necessarium fuit. Non tamen est sufficiens omni tempore et quoad omnes. (IIa-IIae q. 2 a. 8 ad 1)
1 — Te allen tijde moesten allen die twee dingen uitdrukkelijk geloven omtrent God. Maar
die dingen volstaan niet voor alle tijden, noch voor allen.
Ad secundum dicendum quod ante Christi adventum fides Trinitatis erat occulta in fide
maiorum. Sed per Christum manifestata est mundo per apostolos. (IIa-IIae q. 2 a. 8 ad 2)
2 — Voor de komst van Christus was het geloof in de Drie-eenheid ingesloten in het geloof
der meerderen. Maar Christus heeft dit aan de wereld bekend gemaakt door zijn Apostelen.
Ad tertium dicendum quod summa bonitas Dei secundum modum quo nunc intelligitur per
effectus, potest intelligi absque Trinitate personarum. Sed secundum quod intelligitur
in seipso, prout videtur a beatis, non potest intelligi sine Trinitate personarum.
Et iterum ipsa missio personarum divinarum perducit nos in beatitudinem. (IIa-IIae q. 2 a. 8 ad 3)
3 — Het hoogste goed in God kan begrepen worden zonder de Drie-eenheid der Personen, zoals
we het in dit leven kennen door de uitwerkselen, maar niet zoals het in zichzelf begrepen
en gezien wordt door de gelukzaligen. Overigens is het de aanschouwing der goddelijke
Personen, die ons zalig maakt.
Articulus 9. Is het geloof verdienstelijk?
Ad nonum sic proceditur. Videtur quod credere non sit meritorium. Principium enim
merendi est caritas, ut supra dictum est. Sed fides est praeambula ad caritatem, sicut
et natura. Ergo, sicut actus naturae non est meritorius (quia naturalibus non meremur),
ita etiam nec actus fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 9 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het geloof niet verdienstelijk is. Het beginsel van de verdienste
immers is de liefde, zoals hierboven gezegd is (Ia IIae, Kw. 114, 4e Art.). Welnu
het geloof gaat aan de liefde vooraf, zoals ook de natuur, en evenmin als een natuurhandeling
verdienstelijk is (door iets, wat uit de natuur is hebben we immers geen verdienste),
is dus de geloofsakt verdienstelijk.
Praeterea, credere medium est inter opinari et scire vel considerare scita. Sed consideratio
scientiae non est meritoria; similiter autem nec opinio. Ergo etiam neque credere
est meritorium. (IIa-IIae q. 2 a. 9 arg. 2)
2 — Geloven houdt het midden tussen een mening hebben, en weten of beschouwen wat men
weet. Welnu, de beschouwing van de wetenschap is niet verdienstelijk, en evenmin de
mening. Dus ook niet het geloof.
Praeterea, ille qui assentit alicui rei credendo aut habet causam sufficienter inducentem
ipsum ad credendum, aut non. Si habet sufficiens inductivum ad credendum, non videtur
hoc ei esse meritorium, quia non est ei iam liberum credere et non credere. Si autem
non habet sufficiens inductivum ad credendum, levitatis est credere, secundum illud
Eccli. XIX, qui cito credit levis est corde, et sic non videtur esse meritorium. Ergo
credere nullo modo est meritorium. (IIa-IIae q. 2 a. 9 arg. 3)
3 — Hij die iets aanvaardt door het geloof wordt daartoe ofwel bewogen door een voldoende
oorzaak, die hem er toe aanzet om te geloven, of niet. Is er een voldoende oorzaak,
die hem er toe aanzet om te geloven, dan is zijn geloof niet verdienstelijk, daar
hij niet meer vrij is om te geloven of niet te geloven. Is er geen voldoende reden
om te geloven, dan is geloven een lichtzinnige daad, naar het woord van Ecclesiasticus
(19, 14) : « Hij die onmiddellijk gelooft, is lichtzinnig van gemoed ». Maar dan is
het geloof ook niet verdienstelijk, en bijgevolg is het in geen enkel opzicht verdienstelijk
te geloven.
Sed contra est quod dicitur ad Heb. XI, quod sancti per fidem adepti sunt repromissiones.
Quod non esset nisi credendo mererentur. Ergo ipsum credere est meritorium. (IIa-IIae q. 2 a. 9 s. c.)
Daartegenover staat wat we lezen in de Brief aan de Hebreeërs (11, 33), dat nl. de
heiligen door geloof beloften verkregen hebben. Welnu, dat zou niet gebeurd zijn,
indien het niet verdienstelijk was te geloven. Dus is het verdienstelijk te geloven.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, actus nostri sunt meritorii inquantum
procedunt ex libero arbitrio moto a Deo per gratiam. Unde omnis actus humanus qui
subiicitur libero arbitrio, si sit relatus in Deum, potest meritorius esse. Ipsum
autem credere est actus intellectus assentientis veritati divinae ex imperio voluntatis
a Deo motae per gratiam, et sic subiacet libero arbitrio in ordine ad Deum. Unde actus
fidei potest esse meritorius. (IIa-IIae q. 2 a. 9 co.)
Vroeger (Ia IIae, Kw. 114, 3e en 4e Art.) hebben we gezegd, dat onze daden verdienstelijk
zijn, in zover ze voortspruiten uit de vrije wil, die God door de genade beweegt.
Bijgevolg kan elke vrije menselijke daad, wanneer zij om God gesteld wordt, verdienstelijk
zijn. Welnu, het geloof is een daad van het verstand, die gesteld wordt onder bevel
van de wil, die God door de genade beweegt, en waardoor men de goddelijke waarheid
aanvaardt, zodat men vrij gelooft om God. Dus kan de geloofsdaad verdienstelijk zijn.
Ad primum ergo dicendum quod natura comparatur ad caritatem, quae est merendi principium,
sicut materia ad formam. Fides autem comparatur ad caritatem sicut dispositio praecedens
ultimam formam. Manifestum est autem quod subiectum vel materia non potest agere in
virtute formae, neque etiam dispositio praecedens, antequam forma adveniat. Sed postquam
forma advenerit, tam subiectum quam dispositio praecedens agit in virtute formae,
quae est principale agendi principium, sicut calor ignis agit in virtute formae substantialis.
Sic ergo neque natura neque fides sine caritate possunt producere actum meritorium,
sed caritate superveniente, actus fidei fit meritorius per caritatem, sicut et actus
naturae et naturalis liberi arbitrii. (IIa-IIae q. 2 a. 9 ad 1)
1 — De natuur staat in gelijke verhouding tot de liefde, die het beginsel is van verdienste,
als de stof tot de vorm-oorzaak. Het geloof echter staat in verhouding tot de liefde
als een geschiktheid die de laatste vorm-oorzaak voorafgaat. Welnu, het is duidelijk,
dat noch het subject, noch de stof kunnen handelen, dan door de kracht van de vorm,
evenmin als die voorafgaande geschiktheid iets vermag, vóór de vorm-oorzaak aanwezig
is. Wanneer echter de vorm-oorzaak aanwezig is, handelen zowel het subject als de
voorafgaande geschiktheid door de kracht van de vorm, die het voornaamste beginsel
van handelen is. Zo werkt de warmte van het vuur door de kracht van de zelfstandige
vorm. Daarom kunnen noch de natuur, noch het geloof een verdienstelijke daad veroorzaken
zonder liefde. Maar wanneer de liefde er bij komt, dan wordt de geloofsdaad verdienstelijk
door de liefde, zoals ook de daden van de natuur en van de natuurlijke vrije wil.
Ad secundum dicendum quod in scientia duo possunt considerari, scilicet ipse assensus
scientis ad rem scitam, et consideratio rei scitae. Assensus autem scientiae non subiicitur
libero arbitrio, quia sciens cogitur ad assentiendum per efficaciam demonstrationis.
Et ideo assensus scientiae non est meritorius. Sed consideratio actualis rei scitae
subiacet libero arbitrio, est enim in potestate hominis considerare vel non considerare.
Et ideo consideratio scientiae potest esse meritoria, si referatur ad finem caritatis,
idest ad honorem Dei vel utilitatem proximi. Sed in fide utrumque subiacet libero
arbitrio. Et ideo quantum ad utrumque actus fidei potest esse meritorius. Sed opinio
non habet firmum assensum, est enim quoddam debile et infirmum, secundum philosophum,
in I Poster. Unde non videtur procedere ex perfecta voluntate. Et sic ex parte assensus
non multum videtur habere rationem meriti. Sed ex parte considerationis actualis potest
meritoria esse. (IIa-IIae q. 2 a. 9 ad 2)
2 — In de wetenschap kunnen we twee dingen beschouwen, te weten de aanvaarding van het
gekende door hem, die iets op wetenschappelijke wijze kent, en het beschouwen van
het gekende. De wetenschappelijke aanvaarding valt niet onder de vrijheid omdat hij,
die iets op wetenschappelijke wijze kent, door de kracht van de bewijsvoering er toe
gedwongen wordt om het te aanvaarden. Daarom is de aanvaarding in de wetenschap niet
verdienstelijk. Doch de daadwerkelijke beschouwing van het gekende valt wel onder
de vrije wil, daar het in de macht ligt van de mens het ding te beschouwen of niet
te beschouwen. Daarom kan de beschouwing van de wetenschap verdienstelijk zijn, wanneer
men ze nl. herleidt tot het doel der liefde, nl. Gods glorie en het nut van de medemens.
In het geloof echter vallen én de aanvaarding, én de beschouwing onder de vrije wil,
en daarom kan de geloofsdaad in dit dubbel opzicht verdienstelijk zijn. In de mening
echter is er geen vaste aanvaarding, want ze is zwak en onvast, zoals de Wijsgeer
zegt in zijn tweede werk Over de Redenering. Daarom, komt ze niet voort uit een volmaakten
wil, zodat ze, zelfs van de kant van de aanvaarding, niet zeer verdienstelijk is.
Ze kan echter verdienstelijk zijn van de kant van de daadwerkelijke beschouwing.
Ad tertium dicendum quod ille qui credit habet sufficiens inductivum ad credendum,
inducitur enim auctoritate divinae doctrinae miraculis confirmatae, et, quod plus
est, interiori instinctu Dei invitantis. Unde non leviter credit. Tamen non habet
sufficiens inductivum ad sciendum. Et ideo non tollitur ratio meriti. (IIa-IIae q. 2 a. 9 ad 3)
3 — Hij die gelooft, heeft voldoende redenen om te geloven, want hij wordt bewogen door
het gezag van de goddelijke leer, die door wonderen bekrachtigd is, en wat meer is,
door een inwendige aandrang van God, die hem er toe aanspoort om te geloven. Daarom
gelooft hij niet op lichtzinnige wijze, hoewel hij geen voldoende gronden heeft om
iets op wetenschappelijke wijze te kennen, zodat de verdienste niet uitgesloten is.
Articulus 10. Vermindert een verstandsreden, die men aanvoert om de geloofswaarheden te bewijzen,
de verdienste van het geloof?
Ad decimum sic proceditur. Videtur quod ratio inducta ad ea quae sunt fidei diminuat
meritum fidei. Dicit enim Gregorius, in quadam homilia, quod fides non habet meritum
cui humana ratio praebet experimentum. Si ergo ratio humana sufficienter experimentum
praebens totaliter excludit meritum fidei, videtur quod qualiscumque ratio humana
inducta ad ea quae sunt fidei diminuat meritum fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 10 arg. 1)
1 — Men beweert, dat een verstandsreden, die men aanvoert om de geloofswaarheden te bewijzen
de verdienste van het geloof vermindert. Gregorius immers zegt in een zijner Homilieën
(26e Homilie), dat het geloof ophoudt verdienstelijk ie zijn, zo spoedig de menselijke
rede beweegredenen aanvoert. Wanneer dus de menselijke rede een voldoende beweegreden
aanvoert, dan is de verdienste van het geloof volkomen uitgesloten, en bijgevolg vermindert
iedere menselijke reden, die men aanvoert om de geloofswaarheden te bewijzen, de verdienste
van het geloof.
Praeterea, quidquid diminuit rationem virtutis diminuit rationem meriti, quia felicitas
virtutis est praemium ut etiam philosophus dicit, in I Ethic. Sed ratio humana videtur
diminuere rationem virtutis ipsius fidei, quia de ratione fidei est quod sit non apparentium,
ut supra dictum est; quanto autem plures rationes inducuntur ad aliquid, tanto minus
est non apparens. Ergo ratio humana inducta ad ea quae sunt fidei meritum fidei diminuit. (IIa-IIae q. 2 a. 10 arg. 2)
2 — Alles wat de deugd vermindert, vermindert ook de verdienste, want, zoals de Wijsgeer
zegt in zijn Ethica (1e B., 9e H.), is het geluk de beloning van de deugd. Welnu,
een menselijke verstandsreden vermindert de deugd in het geloof, want het is aan het
geloof eigen, betrekking te hebben op dingen die men niet ziet, zoals hierboven gezegd
werd (1e Kw., 4e Art.). Welnu, hoe meer redenen men voor iets aanvoert, des te minder
mag men het beschouwen als iets, wat men niet ziet. Een menselijke verstandsreden,
aangevoerd met betrekking tot de geloofszaken, vermindert dus de verdienste van het
geloof.
Praeterea, contrariorum contrariae sunt causae. Sed id quod inducitur in contrarium
fidei auget meritum fidei, sive sit persecutio cogentis ad recedendum a fide, sive
etiam sit ratio aliqua hoc persuadens. Ergo ratio coadiuvans fidem diminuit meritum
fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 10 arg. 3)
3 — Tegenovergestelde dingen hebben tegenovergestelde oorzaken. Welnu, wat tegenover het
geloof staat vermeerdert de verdienste van het geloof, zoals een vervolging, die er
iemand toe dwingt om van het geloof af te vallen, of een verstandsreden, die er toe
beweegt. Bijgevolg vermindert een verstandsreden, die het geloof versterkt, de verdienste
van het geloof.
Sed contra est quod I Petri III dicitur, parati semper ad satisfactionem omni poscenti
vos rationem de ea quae in vobis est fide et spe. Non autem ad hoc induceret apostolus
si per hoc meritum fidei diminueretur. Non ergo ratio diminuit meritum fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 10 s. c.)
Daartegenover staat echter wat we lezen in de Ie Brief van Petrus (3, 15) : « Weest
altijd bereid om iedereen te woord te staan die u rekenschap vraagt over het geloof
en de hoop die in u is ». Welnu de Apostel zou daar niet toe aansporen, wanneer de
verdienste van het geloof daardoor verminderd werd. Bijgevolg verminderen die redenen
de verdienste van het geloof niet.
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, actus fidei potest esse meritorius inquantum
subiacet voluntati non solum quantum ad usum, sed etiam quantum ad assensum. Ratio
autem humana inducta ad ea quae sunt fidei dupliciter potest se habere ad voluntatem
credentis. Uno quidem modo, sicut praecedens, puta cum quis aut non haberet voluntatem,
aut non haberet promptam voluntatem ad credendum, nisi ratio humana induceretur. Et
sic ratio humana inducta diminuit meritum fidei, sicut etiam supra dictum est quod
passio praecedens electionem in virtutibus moralibus diminuit laudem virtuosi actus.
Sicut enim homo actus virtutum moralium debet exercere propter iudicium rationis,
non propter passionem; ita credere debet homo ea quae sunt fidei non propter rationem
humanam, sed propter auctoritatem divinam. Alio modo ratio humana potest se habere
ad voluntatem credentis consequenter. Cum enim homo habet promptam voluntatem ad credendum,
diligit veritatem creditam, et super ea excogitat et amplectitur si quas rationes
ad hoc invenire potest. Et quantum ad hoc ratio humana non excludit meritum fidei,
sed est signum maioris meriti, sicut etiam passio consequens in virtutibus moralibus
est signum promptioris voluntatis, ut supra dictum est. Et hoc significatur Ioan.
IV, ubi Samaritani ad mulierem, per quam ratio humana figuratur, dixerunt, iam non
propter tuam loquelam credimus. (IIa-IIae q. 2 a. 10 co.)
In het vorige Artikel zeiden we, dat de geloofsdaad verdienstelijk kan zijn in zover
zij gewild is, niet alleen in zover men haar stelt of niet stelt, maar ook door de
daad van aanvaarding zelf. Welnu, een menselijke verstandsreden, aangevoeld voor de
geloofswaarheden, kan zich op twee manieren verhouden tot de wil van hem die gelooft.
Ten eerste als iets, wat voorafgaat, zoals wanneer iemand pas dan zou willen geloven,
of pas dan met gerede wil zou geloven, wanneer er een menselijke verstandsreden wordt
voor aangevoerd. In dat geval zal de aangevoerde menselijke verstandsreden de verdienste
van het geloof verminderen, zoals we vroeger zeiden (Ia IIae, Kw. 24, 3e Art., Antw.
op 1e Bed.), over de hartstocht, die bij de zedelijke deugden de keuze voorafgaat
en de verdienste van de deugdzame handeling vermindert. Want evenals de mens zedelijke
deugden moet beoefenen om het oordeel van het. verstand, en niet uit hartstocht, zo
ook moet de mens de geloofswaarheden aanvaarden, niet om een menselijke verstandsreden,
maar op het gezag van God. Een menselijke verstandsreden kan ten tweede volgen op
de wil van hem, die gelooft. Iemand toch, die met gerede wil gelooft, bemint de waarheid,
die hij gelooft, overweegt ze, en stemt met de verstandsredenen in, die hij er voor
vinden kan. In dat geval sluit de menselijke verstandsreden de verdienste van het
geloof niet uit, maar is ze veeleer een teken van grotere verdienste, evenals voor
de zedelijke deugden, de hartstocht, die volgt, een teken is van een meer gerede wil,
zoals we vroeger reeds gezegd hebben (Ia IIae, Kw. 24, 3e Art., Antw. op 1e Bed.).
En daarop duidt Joannes (4, 42), wanneer de Samaritanen zeggen tot de vrouw, die de
menselijke rede verbeeldt: « Nu geloven we niet langer om hetgeen gij ons zegt ».
Ad primum ergo dicendum quod Gregorius loquitur in casu illo quando homo non habet
voluntatem credendi nisi propter rationem inductam. Quando autem homo habet voluntatem
credendi ea quae sunt fidei ex sola auctoritate divina, etiam si habeat rationem demonstrativam
ad aliquid eorum, puta ad hoc quod est Deum esse, non propter hoc tollitur vel minuitur
meritum fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 10 ad 1)
1 — Gregorius bedoelt het geval waarin men de geloofswaarheden niet wil aanvaarden, dan
wanneer er een verstandsreden wordt aangevoerd. Wanneer echter de mens de geloofswaarheden
wil aanvaarden, alleen op het gezag van God, zelf wanneer hij een of andere geloofswaarheid
kan bewijzen, b. v. Gods bestaan, dan wordt de verdienste van het geloof noch uitgesloten,
noch verminderd.
Ad secundum dicendum quod rationes quae inducuntur ad auctoritatem fidei non sunt
demonstrationes quae in visionem intelligibilem intellectum humanum reducere possunt.
Et ideo non desinunt esse non apparentia. Sed removent impedimenta fidei, ostendendo
non esse impossibile quod in fide proponitur. Unde per tales rationes non diminuitur
meritum fidei nec ratio fidei. Sed rationes demonstrativae inductae ad ea quae sunt
fidei, praeambula tamen ad articulos, etsi diminuant rationem fidei, quia faciunt
esse apparens id quod proponitur; non tamen diminuunt rationem caritatis, per quam
voluntas est prompta ad ea credendum etiam si non apparerent. Et ideo non diminuitur
ratio meriti. (IIa-IIae q. 2 a. 10 ad 2)
2 — De redenen, die aangevoerd worden om het geloof te bekrachtigen, zijn geen bewijsvoeringen,
waardoor het menselijk verstand die waarheden kan kennen, zoals iets wat men verstandelijk
inziet. Daarom houden die waarheden niet op niet gezien te worden. Ze nemen echter
de hinderpalen van het geloof weg, door aan te duiden, dat hetgeen men gelooft niet
onmogelijk is. De verdienste van het geloof of het geloof zelf wordt bijgevolg door
dergelijke redenen niet verminderd. De bewijsvoeringen echter, die aangevoerd worden
om de waarheden te bewijzen, die de artikelen van het geloof voorafgaan, ofschoon
ze het geloof zelf verminderen, daar ze doen inzien wat voorgehouden wordt, toch verminderen
ze de liefde niet, waardoor de wil bereid is die dingen te geloven, ook als ze zich
zouden voordoen als iets wat men zien kan. Bijgevolg wordt de verdienste niet verminderd.
Ad tertium dicendum quod ea quae repugnant fidei, sive in consideratione hominis sive
in exteriori persecutione, intantum augent meritum fidei inquantum ostenditur voluntas
magis prompta et firma in fide. Et ideo martyres maius fidei meritum habuerunt non
recedentes a fide propter persecutiones; et etiam sapientes maius meritum fidei habent
non recedentes a fide propter rationes philosophorum vel haereticorum contra fidem
inductas. Sed ea quae conveniunt fidei non semper diminuunt promptitudinem voluntatis
ad credendum. Et ideo non semper diminuunt meritum fidei. (IIa-IIae q. 2 a. 10 ad 3)
3 — Wat strijdig is met het geloof, hetzij het iets is in de kennis van de mens, hetzij
het een uiterlijke vervolging is, dat alles vermeerdert de verdienste van het geloof,
in zover daaruit duidelijker blijkt, dat de wil bereid is om te geloven en vaststaat
in het geloof. Daarom ook was het geloof der martelaren verdienstelijker, die van
het geloof niet afvielen om de vervolgingen. Ook de wijzen kunnen meer verdienste
hebben, wanneer zij van het geloof niet afvallen om de bewijsvoeringen, die wijsgeren
of ketters aanvoeren tegen het geloof. Wat echter met het geloof overeenstemt, vermindert
niet altijd de bereidwilligheid van de wil om te geloven, en bijgevolg verminderen
ze niet altijd de verdienste van het geloof.