QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 80.
Over wat deel heeft aan de kracht van de Rechtvaardigheid .

Articulus 1.
Worden de met de rechtvaardigheid verwante deugden goed opgegeven

Deinde considerandum est de partibus potentialibus iustitiae, idest de virtutibus ei annexis. Et circa hoc duo sunt consideranda primo quidem, quae virtutes iustitiae annectantur; secundo, considerandum est de singulis virtutibus iustitiae annexis. (IIa-IIae q. 80 pr.)

Vervolgens moet datgene behandeld worden, wat deelt in de kracht van de rechtvaardigheid, nl. de daarmee verwante deugden. (Zie 61e Kw. Inl.) En wat dit betreft, moeten twee dingen worden besproken; en wel ten eerste, welke deugden met de rechtvaardigheid verwant zijn; ten tweede, ieder van de met de rechtvaardigheid verwante deugden in het bijzonder (81e Kw. en vlg.).

Ad primum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter assignentur virtutes iustitiae annexae. Tullius enim enumerat sex, scilicet religionem, pietatem, gratiam, vindicationem, observantiam, veritatem. Vindicatio autem videtur species esse commutativae iustitiae, secundum quam illatis iniuriis vindicta rependitur, ut ex supradictis patet. Non ergo debet poni inter virtutes iustitiae annexas. (IIa-IIae q. 80 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de met de rechtvaardigheid verwante deugden niet goed worden opgegeven. Want Tullius noemt er zes op, nl.: godsdienstigheid, liefde voor ouders en vaderland, dankbaarheid, verlangen naar vergelding, eerbiedigheid, waarheidsliefde. Nu schijnt het verlangen naar vergelding echter een soort ruilende rechtvaardigheid te zijn, in zover vergelding wordt geoefend voor aangedaan onrecht, zoals uit het boven gezegde (61e Kw. 4e Art.) blijkt. Dus moet deze niet onder de aan de rechtvaardigheid alleen verwante deugden worden geplaatst.

Praeterea, Macrobius, super somnium Scipionis, ponit septem, scilicet innocentiam, amicitiam, concordiam, pietatem, religionem, affectum, humanitatem; quarum plures a Tullio praetermittuntur. Ergo videtur insufficienter enumeratas esse virtutes iustitiae adiunctas. (IIa-IIae q. 80 a. 1 arg. 2)

2 — Macrobius geeft er zeven op, nl.: onschuldigheid, vriendschap, eensgezindheid, liefde tot ouders en vaderland, godsdienstigheid, meeleven, menslievendheid, waarvan Tullius er meerdere niet noemt. Dus schijnen de aan de rechtvaardigheid verwante deugden niet goed opgegeven te worden.

Praeterea, a quibusdam aliis ponuntur quinque partes iustitiae, scilicet obedientia respectu superioris, disciplina respectu inferioris, aequitas respectu aequalium, fides et veritas respectu omnium; de quibus a Tullio non ponitur nisi veritas. Ergo videtur insufficienter numerasse virtutes iustitiae annexas. (IIa-IIae q. 80 a. 1 arg. 3)

3 — Door sommige anderen worden vijf verwante deugden opgegeven, nl.: gehoorzaamheid tegenover meerderen, liefde voor de tucht tegenover minderen, billijkheid tegenover gelijken, getrouwheid en waarheidsliefde tegenover allen; waarvan Tullius alleen de waarheidsliefde noemt. Dus schijnen de met de rechtvaardigheid verwante deugden onvolledig opgenoemd te worden.

Praeterea, Andronicus Peripateticus ponit novem partes iustitiae annexas, scilicet liberalitatem, benignitatem, vindicativam, eugnomosynam, eusebiam, Eucharistiam, sanctitatem, bonam commutationem, legispositivam; ex quibus etiam Tullius manifeste non ponit nisi vindicativam. Ergo videtur insufficienter enumerasse. (IIa-IIae q. 80 a. 1 arg. 4)

4 — Andronicus de Peripateticus noemt negen aan de rechtvaardigheid verwante deugden, nl.: vrijgevigheid. Welwillendheid, liefde voor vergelding, gezond oordeel, vroomheid, dankbaarheid, heiligheid, eerlijkheid, goede wetgeving, waarvan Tullius alleen de liefde tot de vergelding vermeldt. Dus is de opsomming bij hem onvolledig.

Praeterea, Aristoteles, in V Ethic., ponit epieikeiam iustitiae adiunctam, de qua in nulla praemissarum assignationum videtur mentio esse facta. Ergo insufficienter sunt enumeratae virtutes iustitiae annexae. (IIa-IIae q. 80 a. 1 arg. 5)

5 — Aristoteles noemt de evenredigheid als aan de rechtvaardigheid verwant, waarvan toch in geen van de voorafgaande opsommingen melding schijnt te zijn gemaakt. Dus schijnt het, dat de aan de rechtvaardigheid verwante deugden onvolledig zijn opgesomd.

Respondeo dicendum quod in virtutibus quae adiunguntur alicui principali virtuti duo sunt consideranda, primo quidem, quod virtutes illae in aliquo cum principali virtute conveniant; secundo, quod in aliquo deficiant a perfecta ratione ipsius. Quia vero iustitia ad alterum est, ut ex supradictis patet, omnes virtutes quae ad alterum sunt possunt ratione convenientiae iustitiae annecti. Ratio vero iustitiae consistit in hoc quod alteri reddatur quod ei debetur secundum aequalitatem, ut ex supradictis patet. Dupliciter igitur aliqua virtus ad alterum existens a ratione iustitiae deficit, uno quidem modo, inquantum deficit a ratione aequalis; alio modo, inquantum deficit a ratione debiti. Sunt enim quaedam virtutes quae debitum quidem alteri reddunt, sed non possunt reddere aequale. Et primo quidem, quidquid ab homine Deo redditur, debitum est, non tamen potest esse aequale, ut scilicet tantum ei homo reddat quantum debet; secundum illud Psalm., quid retribuam domino pro omnibus quae retribuit mihi? Et secundum hoc adiungitur iustitiae religio, quae, ut Tullius dicit, superioris cuiusdam naturae, quam divinam vocant, curam caeremoniamque vel cultum affert. Secundo, parentibus non potest secundum aequalitatem recompensari quod eis debetur, ut patet per philosophum, in VIII Ethic. Et sic adiungitur iustitiae pietas, per quam, ut Tullius dicit, sanguine iunctis patriaeque benevolis officium et diligens tribuitur cultus. Tertio, non potest secundum aequale praemium recompensari ab homine virtuti, ut patet per philosophum, in IV Ethic. Et sic adiungitur iustitiae observantia, per quam, ut Tullius dicit, homines aliqua dignitate antecedentes quodam cultu et honore dignantur. A ratione vero debiti iustitiae defectus potest attendi secundum quod est duplex debitum, scilicet morale et legale, unde et philosophus, in VIII Ethic., secundum hoc duplex iustum assignat. Debitum quidem legale est ad quod reddendum aliquis lege adstringitur, et tale debitum proprie attendit iustitia quae est principalis virtus. Debitum autem morale est quod aliquis debet ex honestate virtutis. Et quia debitum necessitatem importat, ideo tale debitum habet duplicem gradum. Quoddam enim est sic necessarium ut sine eo honestas morum conservari non possit, et hoc habet plus de ratione debiti. Et potest hoc debitum attendi ex parte ipsius debentis. Et sic ad hoc debitum pertinet quod homo talem se exhibeat alteri in verbis et factis qualis est. Et ita adiungitur iustitiae veritas, per quam, ut Tullius dicit, immutata ea quae sunt aut fuerunt aut futura sunt, dicuntur. Potest etiam attendi ex parte eius cui debetur, prout scilicet aliquis recompensat alicui secundum ea quae fecit. Quandoque quidem in bonis. Et sic adiungitur iustitiae gratia, in qua, ut Tullius dicit, amicitiarum et officiorum alterius memoria, remunerandi voluntas continetur alterius. Quandoque vero in malis. Et sic adiungitur iustitiae vindicatio, per quam, ut Tullius dicit, vis aut iniuria, et omnino quidquid obscurum est, defendendo aut ulciscendo propulsatur. Aliud vero debitum est necessarium sicut conferens ad maiorem honestatem, sine quo tamen honestas conservari potest. Quod quidem debitum attendit liberalitas, affabilitas sive amicitia, et alia huiusmodi. Quae Tullius praetermittit in praedicta enumeratione, quia parum habent de ratione debiti. (IIa-IIae q. 80 a. 1 co.)

Bij de met een hoofddeugd verwante deugden moet men twee dingen in aanmerking nemen: ten eerste, dat die deugden in enig opzicht met die hoofddeugd overeenkomen; en ten tweede, dat zij in een ander opzicht de volledige aard ervan niet hebben. Omdat de rechtvaardigheid nu, zoals uit het vroeger (58e Kw. 2e Art.) gezegde blijkt, zich op een anderen persoon richt, kunnen alle op een ander ingestelde deugden om die overeenkomst met de rechtvaardigheid verwant zijn. De eigen aard van de rechtvaardigheid nu ligt, zoals uit het vroeger gezegde (58e Kw. 11e Art.) duidelijk is, hierin, dat zij aan een ander geeft, waarop hij krachtens de eisen van de gelijkheid recht heeft. In twee punten kan dus een op een ander gerichte deugd de eigen aard van de rechtvaardigheid missen: ten eerste, in zover zij geen gelijkheid geeft, en ten tweede, in zover zij niet met een recht te maken heeft. Want er zijn deugden, die wel aan een ander geven waarop hij recht heeft, maar die niet naar gelijkheid kunnen geven. En ten eerste is alles, wat door een mens aan God wordt gegeven, een plicht, maar het kan geen gelijkheid bezitten, dat de mens Hem nl. zoveel geeft als hij moet, naar het psalmwoord: « Wat zal ik de Heer teruggeven voor alles, wat Hij mij gegeven heeft? » (Ps. 1 15. 3) En onder dit opzicht is de godsdienstigheid aan de rechtvaardigheid verwant, die volgens Tullius, « zorgt voor de plechtigheden ter ere van de hogere natuur, die men goddelijk noemt. » — Ten tweede kan men aan zijn ouders niet volgens gelijkheid datgene teruggeven, waarop zij recht hebben, zoals de Wijsgeer zegt. En zo is de liefde tot ouders en vaderland aan de rechtvaardigheid verwant, "Waardoor wij, » zoals Tullius zegt, « tegenover hen, die door het bloed met ons verwant zijn en het vaderland beminnen, onze plicht vervullen en ijverig eerbetoon brengen. » — Ten derde kan de mens aan de deugd geen gelijk­ waardig loon geven, zoals de Wijsgeer aantoont. En zo is de eerbiedigheid aan de rechtvaardigheid verwant, « waardoor wij, » volgens Tullius, « in waardigheid hoger staande mensen door eerbewijzen en huldebetoon verheffen. » Een tekort aan rechtvaardigheidsverplichting laat zich bepalen, als men let op een tweevoudige verplichting, nl. de zedelijkheidsverplichting en de wettelijke verplichting. Vandaar dan ook dat de Wijsgeer laat zien, dat er twee manieren zijn, waarop iets rechtvaardig is. Een wetsplicht nu is datgene, wat iemand moet doen omdat hij door de wet daartoe verplicht wordt. En dat is de plicht waarvoor de eigenlijke rechtvaardigheid, die de hoofddeugd is, heeft te zorgen. Maar het zedelijk verplichte is datgene, wat iemand moet doen om de eigen betamelijkheid van de deugd. En waar nu verplichting noodzakelijkheid insluit, heeft dit soort verplicht-zijn twee graden. Want sommige dingen zijn zo noodzakelijk, dat zonder hen geen betamelijk zedelijk gedrag kan blijven bestaan; en die dingen hebben dan ook meer verplichting. Dit verplichte kan men beschouwen van de kant van hem, die er toe verplicht is. En zo valt onder dit soort verplicht-zijn, dat de mens zich in woorden en daden zo tegenover een ander gedraagt, als hij in werkelijkheid is. Zo dan is de waarheidsliefde aan de rechtvaardigheid verwant, « waardoor, » zoals Tullius zegt, « datgene wat is, of was, of zal zijn verteld wordt, zonder er iets aan te veranderen. » — Men kan het ook beschouwen van de kant van hem, tegenover wie de verplichting bestaat, dat men nl. iemand beloont naar wat hij gedaan heeft. En wel soms in het goede. En zo valt de dankbaarheid onder de rechtvaardigheid, waarin volgens Tullius, "de herinnering aan de vriendschap en de diensten van een ander, en de bereidwilligheid om hem te belonen liggen opgesloten. » — In andere gevallen echter in het kwade. En zo is het verlangen naar vergelding aan de rechtvaardigheid verwant, « waardoor, » zoals Tullius zegt, « geweld of onrecht en in het algemeen al wat slecht is, door verzet of vergelding wordt afgeweerd. » Andere verplichtingen zijn echter noodzakelijk, in zover ze de goedheid van de deugd groter maken, al kan deze ook zonder dat blijven bestaan. En voor dit soort verplichte dingen zorgt de vrijgevigheid, de vriendelijkheid of voorkomendheid en andere dergelijke deugden. In de boven gegeven opsomming heeft Tullius ze echter niet vermeld, omdat zij maar heel weinig omvatten, van wat het begrip plicht eigenlijk inhoudt.

Ad primum ergo dicendum quod vindicta quae fit auctoritate publicae potestatis secundum sententiam iudicis, pertinet ad iustitiam commutativam. Sed vindicta quam quis facit proprio motu, non tamen contra legem, vel quam quis a iudice requirit, pertinet ad virtutem iustitiae adiunctam. (IIa-IIae q. 80 a. 1 ad 1)

1 — De vergelding, die op gezag van de openbare macht volgens het vonnis van de rechter geschiedt, valt onder de ruilende rechtvaardigheid. Maar de vergelding die iemand op eigen initiatief, doch niet tegen de wet, uitoefent of van de rechter vraagt, valt onder een aan de rechtvaardigheid verwante deugd.

Ad secundum dicendum quod Macrobius videtur attendisse ad duas partes integrales iustitiae, scilicet declinare a malo, ad quod pertinet innocentia; et facere bonum, ad quod pertinent sex alia. Quorum duo videntur pertinere ad aequales, scilicet amicitia in exteriori convictu, et concordia interius. Duo vero pertinent ad superiores, pietas ad parentes, et religio ad Deum. Duo vero ad inferiores, scilicet affectus, inquantum placent bona eorum; et humanitas, per quam subvenitur eorum defectibus. Dicit enim Isidorus, in libro Etymol., quod humanus dicitur aliquis quia habeat circa hominem amorem et miserationis affectum, unde humanitas dicta est qua nos invicem tuemur. Et secundum hoc amicitia sumitur prout ordinat exteriorem convictum, sicut de ea philosophus tractat in IV Ethic. Potest etiam amicitia sumi secundum quod proprie respicit affectum, prout determinatur a philosopho in VIII et in IX Ethic. Et sic ad amicitiam pertinent tria, scilicet benevolentia, quae hic dicitur affectus; et concordia; et beneficentia, quae hic vocatur humanitas. Haec autem Tullius praetermisit, quia parum habent de ratione debiti, ut dictum est. (IIa-IIae q. 80 a. 1 ad 2)

2 — Macrobius schijnt twee voor de volledigheid van de rechtvaardigheid vereiste onderdeden meegeteld te hebben, nl. het nalaten van het kwaad, waaronder de onschuldigheid valt; en het doen van het goede, waaronder de zes anderen vallen. Twee daarvan schijnen de verhouding onder gelijken te verzorgen, nl. de vriendelijkheid in de uiterlijke omgang en de eensgezindheid voor het innerlijke. Twee die tegenover hogere, nl. liefde voor de ouders en godsdienstigheid tegenover God. En twee die tegenover minderen, nl. meeleven, als men behagen heeft in wat goed voor hen is, en menslievendheid, als men hen te hulp komt, als zij ergens gebrek aan hebben. Want Isidorus zegt dat iemand humaan wordt genoemd, « omdat hij voor een mens liefde en gevoel van medelijden heeft; en daarom noemen wij datgene menslievend, waardoor wij elkander beschermen. » In deze uitleg vat men vriendelijkheid op in die zin, dat zij de uiterlijke omgang regelt; en zo behandelt de Wijsgeer haar ook. Men kan haar echter ook in zover beschouwen, als zij eigenlijk het gevoel regelt, zoals de Wijsgeer haar elders nader omschrijft. En zo vallen er drie dingen onder de vriendschappelijkheid, nl. de welwillendheid die hier meeleven wordt genoemd; en de eensgezindheid, en de weldadigheid, die hier menslievendheid wordt genoemd. — Tullius heeft ze echter overgeslagen, omdat zij slechts heel weinig hebben, zoals (in de Leerstelling) gezegd is, van wat het begrip plicht eigenlijk inhoudt.

Ad tertium dicendum quod obedientia includitur in observantia, quam Tullius ponit, nam praecellentibus personis debetur et reverentia honoris et obedientia. Fides autem, per quam fiunt dicta, includitur in veritate, quantum ad observantiam promissorum. Veritas autem in plus se habet, ut infra patebit. Disciplina autem non debetur ex debito necessitatis, quia inferiori non est aliquis obligatus, inquantum est inferior (potest tamen aliquis superiori obligari ut inferioribus provideat, secundum illud Matth. XXIV, fidelis servus et prudens, quem constituit dominus super familiam suam). Et ideo a Tullio praetermittitur. Potest autem contineri sub humanitate, quam Macrobius ponit. Aequitas vero sub epieikeia, vel amicitia. (IIa-IIae q. 80 a. 1 ad 3)

3 — De gehoorzaamheid ligt in de eerbiedigheid, die door Tullius vermeld wordt, opgesloten, omdat hoogstaande personen zowel op eerbiedige hulde als op gehoorzaamheid recht hebben. — Getrouwheid, « waardoor wat gezegd is, geschiedt, » ligt opgesloten in de waarheidsliefde, wat het houden van beloften betreft. Want die strekt zich tot meerdere dingen uit, zoals later (109e Kw.) zal blijken. — Liefde tot de tucht is niet verplicht als iets noodzakelijks, want niemand heeft tegenover een lager staande precies als lagere verplichtingen; maar wél kan een hogere tegenover iemand de verplichting hebben, van voor hem te moeten zorgen, naar het woord van Mattheus (24. 43) : "De getrouwe en voorzichtige dienstknecht, die de heer over zijn huisgezin heeft gesteld. » En daarom heeft Tullius haar overgeslagen. Maar zij kan ook in de menslievendheid opgesloten liggen, die Macrobius opgeeft. Billijkheid valt echter onder de evenredigheid of vriendschappelijkheid.

Ad quartum dicendum quod in illa enumeratione ponuntur quaedam pertinentia ad veram iustitiam. Ad particularem quidem, bona commutatio, de qua dicit quod est habitus in commutationibus aequalitatem custodiens. Ad legalem autem iustitiam, quantum ad ea quae communiter sunt observanda, ponitur legispositiva, quae, ut ipse dicit, est scientia commutationum politicarum ad communitatem relatarum. Quantum vero ad ea quae quandoque particulariter agenda occurrunt praeter communes leges, ponitur eugnomosyna, quasi bona gnome, quae est in talibus directiva, ut supra habitum est in tractatu de prudentia. Et ideo dicit de ea quod est voluntaria iustificatio, quia scilicet ex proprio arbitrio id quod iustum est homo secundum eam servat, non secundum legem scriptam. Attribuuntur autem haec duo prudentiae secundum directionem, iustitiae vero secundum executionem. Eusebia vero dicitur quasi bonus cultus. Unde est idem quod religio. Ideo de ea dicit quod est scientia Dei famulatus (et loquitur secundum modum quo Socrates dicebat omnes virtutes esse scientias). Et ad idem reducitur sanctitas, ut post dicetur. Eucharistia autem est idem quod bona gratia, quam Tullius ponit, sicut et vindicativam. Benignitas autem videtur esse idem cum affectu, quem ponit Macrobius. Unde et Isidorus dicit, in libro Etymol., quod benignus est vir sponte ad benefaciendum paratus, et dulcis ad eloquium. Et ipse Andronicus dicit quod benignitas est habitus voluntarie benefactivus. Liberalitas autem videtur ad humanitatem pertinere. (IIa-IIae q. 80 a. 1 ad 4)

4 — In deze opsomming worden sommige deugden vermeld, die tot de bijzondere rechtvaardigheid behoren, en andere, die tot de wettelijke rechtvaardigheid behoren. Tot de bijzondere rechtvaardigheid behoort de eerlijkheid, waarvan hij zegt, dat zij een een gewoonte is, die bij het ruilen de gelijkheid doet bewaren. » Onder de wettelijke rechtvaardigheid, wat de dingen, die in het algemeen door iedereen onderhouden moeten worden, betreft, wordt de goede wetgeving gerekend, die, zoals hij zelf zegt, « de wetenschap is van de verwisselingen in de staat in hun verhouding tot de gemeenschap. » Wat echter datgene betreft, wat iedereen op zichzelf soms buiten de wetten om moet doen, wordt het gezonde oordeel (eugnomosyna) in de betekenis van goed oordeel aangenomen, dat bij dergelijke dingen leiding geeft, zoals vroeger in de verhandeling over de voorzichtigheid (51e Kw. 4e Art.) is gezegd. En daarom zegt hij ervan, dat het een rechtvaardiging uit eigen beweging is, omdat, dank zij dat gezonde oordeel de mens wat rechtvaardig is in acht neemt uit eigen beweging, en dan niet handelt volgens een geschreven wet. Deze twee dingen schrijft men, wat de leiding betreft, aan de voorzichtigheid, maar wat het uitvoeren betreft aan de rechtvaardigheid toe. — Van vroomheid (eusebia) spreekt men in de betekenis van goede godsverering. En daarom is zij hetzelfde als de godsdienstigheid. Daarom zegt hij ook van haar, dat zij de wetenschap van het dienen van God is; (en dan spreekt hij in dezelfde zin als waarin Socrates zei, dat "alle deugden wetenschappen zijn. ») En de heiligheid wordt tot hetzelfde herleid, zoals later (81e Kw. 8e Art.) zal worden behandeld. — Dankbaarheid (eucharistia) is hetzelfde als goede dank; en deze geeft Tullius ook op, evenals het verlangen naar vergelding. — Welwillendheid weer schijnt hetzelfde te zijn als fijngevoeligheid, die Macrobius noemt. Daarom ook zegt Isidorus, dat « die man welwillend is, die klaar staat om uit eigen beweging wel te doen en vriendelijk is in het spreken. » En Andronicus zelf zegt, dat « welwillendheid een gewoonte is, die uit eigen beweging weldoet. » — Vrijgevigheid echter schijnt onder de menslievendheid te vallen.

Ad quintum dicendum quod epieikeia non adiungitur iustitiae particulari, sed legali. Et videtur esse idem cum ea quae dicta est eugnomosyna. (IIa-IIae q. 80 a. 1 ad 5)

5 — De evenredigheid (epieikeia) is niet verwant met de bijzondere rechtvaardigheid, maar met de wettelijke. En het schijnt hetzelfde te zijn als wat gezond oordeel is genoemd.