Secunda Secundae. Quaestio 24. Over den zetel der liefde .
Prooemium
Deinde considerandum est de caritate in comparatione ad subiectum. Et circa hoc quaeruntur
duodecim. Primo, utrum caritas sit in voluntate tanquam in subiecto. Secundo, utrum
caritas causetur in homine ex actibus praecedentibus, vel ex infusione divina. Tertio,
utrum infundatur secundum capacitatem naturalium. Quarto, utrum augeatur in habente
ipsam. Quinto, utrum augeatur per additionem. Sexto, utrum quolibet actu augeatur.
Septimo, utrum augeatur in infinitum. Octavo, utrum caritas viae possit esse perfecta.
Nono, de diversis gradibus caritatis. Decimo, utrum caritas possit diminui. Undecimo,
utrum caritas semel habita possit amitti. Duodecimo, utrum amittatur per unum actum
peccati mortalis. (IIa-IIae q. 24 pr.)
Vervolgens beschouwen we de zetel der liefde. Daaromtrent stellen wij twaalf vragen:
1) Is de wil de zetel der liefde ? 2) Wordt de liefde in de mens veroorzaakt door
voorafgaande daden of wordt zij door God ingestort? 3) Wordt de liefde ingestort
volgens de ontvankelijkheid der natuurlijke vermogens? 4) Vermeerdert de liefde in
hem die haar bezit? 3) Vermeerdert de liefde door toevoeging? 6) Vermeerdert de liefde
door elke daad? 7) Vermeerdert de liefde tot in het oneindige? 8) Kan de liefde hier
op aarde volmaakt zijn? 9) Over de verschillende graden der liefde. 10) Kan de liefde
verminderen? 11) Kan men de liefde verliezen? 12) Verliest men de liefde door één
enkele doodzonde?
Articulus 1. Is de wil de zetel der liefde?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod voluntas non sit subiectum caritatis. Caritas
enim amor quidam est. Sed amor, secundum philosophum, est in concupiscibili. Ergo
et caritas est in concupiscibili, et non in voluntate. (IIa-IIae q. 24 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de wil de zetel der liefde niet is. De liefde is een genegenheid.
Welnu, volgens de Wijsgeer behoort de genegenheid tot het begeervermogen. Bijgevolg
is het begeervermogen, en niet de wil, de zetel der liefde.
Praeterea, caritas est principalissima virtutum, ut supra dictum est. Sed subiectum
virtutis est ratio. Ergo videtur quod caritas sit in ratione, et non in voluntate. (IIa-IIae q. 24 a. 1 arg. 2)
2 — Er werd gezegd (23e Kw. 6e Art.) dat de liefde de voornaamste deugd is, welnu de zetel
van de deugd is de rede. Bijgevolg is de zetel der liefde de rede, en niet de wil.
Praeterea, caritas se extendit ad omnes actus humanos, secundum illud I ad Cor. ult.,
omnia vestra in caritate fiant. Sed principium humanorum actuum est liberum arbitrium.
Ergo videtur quod caritas maxime sit in libero arbitrio sicut in subiecto, et non
in voluntate. (IIa-IIae q. 24 a. 1 arg. 3)
3 — De liefde strekt zich uit tot alle menselijke handelingen, naar het woord van de Apostel
in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (16. 14): “Alles geschiede bij u in liefde”.
Welnu het beginsel der menselijke daden is het vrije beschikkingsvermogen. Bijgevolg
is de zetel der liefde hoofdzakelijk het vrije beschikkingsvermogen, en niet de wil.
Sed contra est quod obiectum caritatis est bonum, quod etiam est obiectum voluntatis.
Ergo caritas est in voluntate sicut in subiecto. (IIa-IIae q. 24 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter dat het voorwerp van de liefde het goede is, wat ook het
voorwerp is van de wil. Bijgevolg is de zetel der liefde de wil.
Respondeo dicendum quod, cum duplex sit appetitus, scilicet sensitivus et intellectivus,
qui dicitur voluntas, ut in primo habitum est; utriusque obiectum est bonum, sed diversimode.
Nam obiectum appetitus sensitivi est bonum per sensum apprehensum, obiectum vero appetitus
intellectivi, vel voluntatis, est bonum sub communi ratione boni, prout est apprehensibile
ab intellectu. Caritatis autem obiectum non est aliquod bonum sensibile, sed bonum
divinum, quod solo intellectu cognoscitur. Et ideo caritatis subiectum non est appetitus
sensitivus, sed appetitus intellectivus, idest voluntas. (IIa-IIae q. 24 a. 1 co.)
We bezitten een dubbel streefvermogen, een zinnelijk en een verstandelijk dat de wil
is, zoals vroeger is aangetoond (I 80e Kw. 2e Art.). Beide hebben het goed als voorwerp,
hoewel niet op dezelfde wijze. Het voorwerp van het zinnelijk streefvermogen is het
goed door de zinnen waargenomen; het voorwerp van het verstandelijk streefvermogen
is het goed in zijn algemeenheid beschouwd, en dat door het verstand waargenomen wordt.
Het voorwerp van de liefde is geen zinnelijk goed, maar het goddelijk goed dat slechts
door het verstand kan gekend worden. Bijgevolg is de zetel van de liefde niet het
zinnelijk streefvermogen, doch het verstandelijke, dat de wil is.
Ad primum ergo dicendum quod concupiscibilis est pars appetitus sensitivi, non autem
appetitus intellectivi, ut in primo ostensum est. Unde amor qui est in concupiscibili
est amor sensitivi boni. Ad bonum autem divinum, quod est intelligibile, concupiscibilis
se extendere non potest, sed sola voluntas. Et ideo concupiscibilis subiectum caritatis
esse non potest. (IIa-IIae q. 24 a. 1 ad 1)
1 — Het begeervermogen maakt deel uit van het zinnelijk, niet van het verstandelijk streefvermogen,
zoals boven is aangetoond (I, 81e Kw., 2e Art.). Derhalve is de genegenheid die aangetroffen
wordt in het begeervermogen, de liefde tot het zinnelijke goed. Het begeervermogen
kan echter het goddelijke goed, dat een verstandelijk goed is, niet omvatten; dat
kan slechts de wil. Bijgevolg kan het zinnelijk begeervermogen de zetel der liefde
niet zijn.
Ad secundum dicendum quod voluntas etiam, secundum philosophum, in III de anima, in
ratione est. Et ideo per hoc quod caritas est in voluntate non est aliena a ratione.
Tamen ratio non est regula caritatis, sicut humanarum virtutum, sed regulatur a Dei
sapientia, et excedit regulam rationis humanae, secundum illud Ephes. III, supereminentem
scientiae caritatem Christi. Unde non est in ratione neque sicut in subiecto, sicut
prudentia; neque sicut in regulante, sicut iustitia vel temperantia; sed solum per
quandam affinitatem voluntatis ad rationem. (IIa-IIae q. 24 a. 1 ad 2)
2 — Volgens de Wijsgeer behoort ook de wil tot de rede. Indien dan de liefde haar zetel
heeft in de wil, is zij daarom niet vreemd aan de rede. Deze regelt nochtans de liefde
niet zoals zij de menselijke deugden regelt. De liefde wordt geordend door de goddelijke
wijsheid, en overtreft de norm die de menselijke rede is, naar het woord van de Brief
aan de Ephesiërs (3. 19): “Gij zult de liefde van Christus leer en beseffen, die alle
begrip te boven gaat”. Bijgevolg is de rede met de zetel der liefde, zoals zij de
zetel der verstandigheid is. De liefde is evenmin in de rede als iets wat door haar
geregeld wordt, zoals de rechtvaardigheid en de matigheid. Ze behoort enkel tot de
rede door een zekere verwantschap tussen de wil en de rede.
Ad tertium dicendum quod liberum arbitrium non est alia potentia a voluntate, ut in
primo dictum est. Et tamen caritas non est in voluntate secundum rationem liberi arbitrii,
cuius actus est eligere, electio enim est eorum quae sunt ad finem, voluntas autem
est ipsius finis, ut dicitur in III Ethic. Unde caritas, cuius obiectum est finis
ultimus, magis debet dici esse in voluntate quam in libero arbitrio. (IIa-IIae q. 24 a. 1 ad 3)
3 — Zoals boven gezegd is (I, 83e Kw., 4e Art.), is het vrije beschikkingsvermogen, als
vermogen met onderscheiden van de wil. De liefde behoort nochtans met tot de wil in
zover hij vrij is en het kiezen als eigen daad heeft. Men kiest immers datgene wat
tot het doel leidt. De wil echter is op het doel zelf gericht, zoals in de Ethica
gezegd wordt. Bijgevolg moet de liefde, die het einddoel als voorwerp heeft, haar
zetel hebben in de wil veeleer dan in het vrij beschikkingsvermogen.
Articulus 2. Wordt de liefde in ons ingestort?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod caritas non causetur in nobis ex infusione.
Illud enim quod est commune omnibus creaturis, naturaliter hominibus inest. Sed sicut
Dionysius dicit, in IV cap. de Div. Nom., omnibus diligibile et amabile est bonum
divinum, quod est obiectum caritatis. Ergo caritas inest nobis naturaliter, et non
ex infusione. (IIa-IIae q. 24 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de liefde in ons niet wordt ingestort. Wat gemeengoed is van alle
schepselen, bezit ook de mens van natuurswege. Welnu, volgens Dionysius heeft eenieder
het goddelijk goed lief, en bemint het. Dit goddelijk goed is het voorwerp der liefde.
Bijgevolg bezitten we de liefde van natuurswege en wordt ze ons niet ingestort.
Praeterea, quanto aliquid est magis diligibile, tanto facilius diligi potest. Sed
Deus est maxime diligibilis, cum sit summe bonus. Ergo facilius est ipsum diligere
quam alia. Sed ad alia diligenda non indigemus aliquo habitu infuso. Ergo nec etiam
ad diligendum Deum. (IIa-IIae q. 24 a. 2 arg. 2)
2 — Hoe beminnenswaardiger iets is, hoe gemakkelijker het bemind wordt. Welnu God is boven
alles beminnenswaardig, daar Hij het opperste goed is. Bijgevolg kan men Hem gemakkelijker
beminnen dan al het overige. Maar om dit andere te beminnen moet ons geen vaardigheid
ingestort worden. Bijgevolg ook niet om God te beminnen.
Praeterea, apostolus dicit, I ad Tim. I, finis praecepti est caritas de corde bono
et conscientia pura et fide non ficta. Sed haec tria pertinent ad actus humanos. Ergo
caritas causatur in nobis ex actibus praecedentibus, et non ex infusione. (IIa-IIae q. 24 a. 2 arg. 3)
3 — In de Eerste Brief aan Timoteüs (1, 5) wordt gezegd: “Hel doel der prediking is de
liefde, die voortspruit uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof”.
Welnu, deze drie dingen staan in verband met de menselijke handelingen. Bijgevolg
wordt de liefde in ons veroorzaakt door voorafgaande handelingen, en niet ingestort.
Sed contra est quod apostolus dicit, Rom. V, caritas Dei diffusa est in cordibus nostris
per spiritum sanctum, qui datus est nobis. (IIa-IIae q. 24 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in de Brief aan de Romeinen (3, 3):
“De liefde Gods is uitgestort in onze harten door de H. Geest, die ons geschonken
is”.
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, caritas est amicitia quaedam hominis ad
Deum fundata super communicationem beatitudinis aeternae. Haec autem communicatio
non est secundum bona naturalia, sed secundum dona gratuita, quia, ut dicitur Rom.
VI, gratia Dei vita aeterna. Unde et ipsa caritas facultatem naturae excedit. Quod
autem excedit naturae facultatem non potest esse neque naturale neque per potentias
naturales acquisitum, quia effectus naturalis non transcendit suam causam. Unde caritas
non potest neque naturaliter nobis inesse, neque per vires naturales est acquisita,
sed per infusionem spiritus sancti, qui est amor patris et filii, cuius participatio
in nobis est ipsa caritas creata, sicut supra dictum est. (IIa-IIae q. 24 a. 2 co.)
Zoals boven gezegd werd (23e Kw. 1e Art.), is de liefde een vriendschap tussen de
mens en God, gegrondvest op de mededeling der eeuwige zaligheid. Welnu deze mededeel
mg volgt niet uit wat we natuurlijkerwijze bezitten, maar uit vrije genadegaven, zoals
in de Brief aan de Romeinen (6, 23) gezegd wordt: “De genadegave van God is het eeuwig
leven”. Bijgevolg overtreft de liefde het vermogen van de natuur. Datgene echter wat
het natuurlijk vermogen overtreft, kan niet natuurlijk zijn of door de natuurlijke
vermogens verworven worden, daar een natuurlijk uitwerksel zijn oorzaak niet kan overtreffen.
Bijgevolg is het niet mogelijk dat de liefde ons op natuurlijke wijze eigen zou zijn,
noch dat we haar door onze natuurlijke vermogens zouden verwerven. Ze is ons ingestort
door de H. Geest, die de liefde is van de Vader en de Zoon. De geschapen liefde is
een deelachtigheid aan die liefde, zoals boven gezegd is (23e Kw. 2e Art.).
Ad primum ergo dicendum quod Dionysius loquitur de dilectione Dei quae fundatur super
communicatione naturalium bonorum, et ideo naturaliter omnibus inest. Sed caritas
fundatur super quadam communicatione supernaturali. Unde non est similis ratio. (IIa-IIae q. 24 a. 2 ad 1)
1 — Dionysius spreekt over de liefde die een gevolg is van de mededeling der natuurlijke
goederen. Daarom is deze liefde in allen van nature uit. De deugd van liefde echter
onderstelt een bovennatuurlijke mededeling. Bijgevolg gaat de reden niet op.
Ad secundum dicendum quod sicut Deus secundum se est maxime cognoscibilis, non tamen
nobis, propter defectum nostrae cognitionis, quae dependet a rebus sensibilibus; ita
etiam Deus in se est maxime diligibilis inquantum est obiectum beatitudinis, sed hoc
modo non est maxime diligibilis a nobis, propter inclinationem affectus nostri ad
visibilia bona. Unde oportet quod ad Deum hoc modo maxime diligendum nostris cordibus
caritas infundatur. (IIa-IIae q. 24 a. 2 ad 2)
2 — Hoewel God uiteraard hoogst kenbaar is, toch is Hij niet kenbaar door ons, omdat onze
kennis, die afhangt van het zinnelijk waarneembare, ontoereikend is. Evenzo is God,
als voorwerp van de zaligheid, uiteraard hoogst beminnelijk, echter niet door ons,
omdat onze genegenheid naar het zichtbare getrokken wordt. Om God boven alles op die
wijze te beminnen, moet de liefde in onze harten ingestort worden.
Ad tertium dicendum quod cum caritas dicitur in nobis procedere ex corde bono et conscientia
pura et fide non ficta, hoc referendum est ad actum caritatis, qui ex praemissis excitatur.
Vel etiam hoc dicitur quia huiusmodi actus disponunt hominem ad recipiendum caritatis
infusionem. Et similiter etiam dicendum est de eo quod Augustinus dicit, quod timor
introducit caritatem, et de hoc quod dicitur in Glossa Matth. I, quod fides generat
spem, et spes caritatem. (IIa-IIae q. 24 a. 2 ad 3)
3 — Wanneer gezegd wordt dat de liefde voortspruit: “uit een rein hart, een goed geweten
en een ongeveinsd geloof”, dan slaat dit op de liefdedaad, welke door die gesteldheden
opgewekt wordt. Men kan ook zeggen dat die gesteldheden de mens geschikt maken om
de ingestorte liefde te ontvangen. Hetzelfde geldt voor het woord van Augustinus,
nl. dat “de vrees, de liefde in ons binnenleidt” of voor de Glossatekst: “Het geloof
teelt de koop, de hoop de liefde”.
Articulus 3. Wordt de liefde ingestort volgens de ontvankelijkheid van de natuurlijke vermogens?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod caritas infundatur secundum quantitatem naturalium.
Dicitur enim Matth. XXV quod dedit unicuique secundum propriam virtutem. Sed caritatem
nulla virtus praecedit in homine nisi naturalis, quia sine caritate nulla est virtus,
ut dictum est. Ergo secundum capacitatem virtutis naturalis infunditur homini caritas
a Deo. (IIa-IIae q. 24 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de liefde ingestort wordt volgens de ontvankelijkheid van de natuurlijke
vermogens. Bij Mattheus (23. 15) lezen wij: “Hij gaf aan ieder volgens zijn bekwaamheid”.
Welnu, alleen een natuurlijke bekwaamheid gaat in de mens aan de liefde vooraf, want
zonder de liefde is geen deugd mogelijk, zoals boven gezegd werd (23e Kw. 7e Art.).
Dus wordt de liefde de mens door God ingestort volgens de maat van zijn natuurlijke
bekwaamheid.
Praeterea, omnium ordinatorum ad invicem secundum proportionatur primo, sicut videmus
quod in rebus materialibus forma proportionatur materiae, et in donis gratuitis gloria
proportionatur gratiae. Sed caritas, cum sit perfectio naturae, comparatur ad capacitatem
naturalem sicut secundum ad primum. Ergo videtur quod caritas infundatur secundum
naturalium capacitatem. (IIa-IIae q. 24 a. 3 arg. 2)
2 — Wanneer meerdere dingen onderling geordend zijn, dan is het tweede geëvenredigd aan
het eerste. In de natuur is immers de vorm geëvenredigd aan de materie, en in de bovennatuur
de glorie aan de genade. Welnu, daar de liefde de natuur vervolmaakt, staat zij tegenover
de natuurlijke ontvankelijkheid als het tweede tegenover het eerste. Bijgevolg wordt
de liefde ingestort volgens de ontvankelijkheid van de natuurlijke vermogens.
Praeterea, homines et Angeli secundum eandem rationem caritatem participant, quia
in utrisque est similis beatitudinis ratio, ut habetur Matth. XXII, et Luc. XX. Sed
in Angelis caritas et alia dona gratuita sunt data secundum capacitatem naturalium;
ut Magister dicit, III dist. II Lib. Sent. Ergo idem etiam videtur esse in hominibus. (IIa-IIae q. 24 a. 3 arg. 3)
3 — De deelhebbing aan de liefde is van dezelfde aard bij engelen en mensen, aangezien
de zaligheid voor beiden van dezelfde aard is, zoals blijkt bij Mattheus (22. 30),
en Lucas (20. 36.). Welnu, volgens de bevestiging van de Magister Sententiarum ontvangen
de engelen de liefde en de andere genadegaven volgens hun natuurlijke ontvankelijkheid.
Bijgevolg ook de mensen.
Sed contra est quod dicitur Ioan. III, spiritus ubi vult spirat; et I ad Cor. XII,
haec omnia operatur unus et idem spiritus, dividens singulis prout vult. Ergo caritas
datur non secundum capacitatem naturalium, sed secundum voluntatem spiritus sua dona
distribuentis. (IIa-IIae q. 24 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Joannes zegt (3. 8): “De geest blaast waar hij wil”.
En in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (12. 11) lezen we: “Maar dit alles werkt
één en dezelfde Geest, die ieder toedeelt zoals het Hem goed dunkt”. Bijgevolg wordt
de liefde niet toegemeten volgens de ontvankelijkheid van de natuurlijke vermogens,
maar naar gelang de Geest zijn gaven naar goeddunken uitdeelt.
Respondeo dicendum quod uniuscuiusque quantitas dependet a propria causa rei, quia
universalior causa effectum maiorem producit. Caritas autem, cum superexcedat proportionem
naturae humanae, ut dictum est, non dependet ex aliqua naturali virtute, sed ex sola
gratia spiritus sancti eam infundentis. Et ideo quantitas caritatis non dependet ex
conditione naturae vel ex capacitate naturalis virtutis, sed solum ex voluntate spiritus
sancti distribuentis sua dona prout vult. Unde et apostolus dicit, ad Ephes. IV, unicuique
nostrum data est gratia secundum mensuram donationis Christi. (IIa-IIae q. 24 a. 3 co.)
De hoegrootheid van elk ding is afhankelijk van zijn eigen oorzaak, want een meer
algemene oorzaak kan een groter uitwerksel teweegbrengen. Welnu de liefde die, zoals
boven gezegd is (vorig Art.), de menselijke natuur te boven gaat, is van geen natuurlijke
deugd afhankelijk, doch hangt uitsluitend af van de genade van de H. Geest, die haar
instort.
Ad primum ergo dicendum quod illa virtus secundum quam sua dona Deus dat unicuique,
est dispositio vel praeparatio praecedens, sive conatus gratiam accipientis. Sed hanc
etiam dispositionem vel conatum praevenit spiritus sanctus, movens mentem hominis
vel plus vel minus secundum suam voluntatem. Unde et apostolus dicit, ad Coloss. I,
qui dignos nos fecit in partem sortis sanctorum in lumine. (IIa-IIae q. 24 a. 3 ad 1)
1 — Bijgevolg is de hoegrootheid van de liefde niet afhankelijk van een natuurlijke geschiktheid
of van de ontvankelijkheid van een natuurlijk vermogen, maar ze wordt uitsluitend
bepaald door de wil van de H. Geest, die zijn gaven uitdeelt naar eigen goeddunken.
Daarom wordt in de Brief aan de Ephesiërs (4. 7) gezegd: “Aan ieder van ons is de
genade geschonden naar de maat van Christus’ gave”.
Ad secundum dicendum quod forma non excedit proportionem materiae, sed sunt eiusdem
generis. Similiter etiam gratia et gloria ad idem genus referuntur, quia gratia nihil
est aliud quam quaedam inchoatio gloriae in nobis. Sed caritas et natura non pertinent
ad idem genus. Et ideo non est similis ratio. (IIa-IIae q. 24 a. 3 ad 2)
2 — De bekwaamheid volgens welke God zijn gaven aan een ieder toemeet, is een gesteldheid
of een voorafgaande voorbereiding of een inspanning van hem die de genade ontvangt.
Doch de H. Geest voorkomt deze gesteldheid of deze inspanning, doordat Hij naar goeddunken
de ziel meer of minder er toe beweegt. Daarom zegt de Apostel in de Brief aan de Colossers
(1. 12): “...Die ons in staat heeft gesteld, om deel te nemen aan de erfenis der heiligen,
in het licht”.
Ad tertium dicendum quod Angelus est naturae intellectualis, et secundum suam conditionem
competit ei ut totaliter feratur in omne id in quod fertur, ut in primo habitum est.
Et ideo in superioribus Angelis fuit maior conatus et ad bonum in perseverantibus
et ad malum in cadentibus. Et ideo superiorum Angelorum persistentes facti sunt meliores
et cadentes facti sunt peiores aliis. Sed homo est rationalis naturae, cui competit
esse quandoque in potentia et quandoque in actu. Et ideo non oportet quod feratur
totaliter in id in quod fertur; sed eius qui habet meliora naturalia potest esse minor
conatus, et e converso. Et ideo non est simile. (IIa-IIae q. 24 a. 3 ad 3)
3 — De vorm overtreft de evenredigheid van de materie niet: ze zijn immers gelijkaardig;
ook de genade en de glorie zijn gelijkaardig. De genade is immers niets anders dan
een aanvang van de glorie in ons. Maar de liefde en de natuur zijn niet gelijkaardig.
Bijgevolg gaat de vergelijking niet op.
Articulus 4. Kan de liefde aangroeien?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod caritas augeri non possit. Nihil enim augetur
nisi quantum. Duplex autem est quantitas, scilicet dimensiva, et virtualis. Quarum
prima caritati non convenit, cum sit quaedam spiritualis perfectio. Virtualis autem
quantitas attenditur secundum obiecta, secundum quae caritas non crescit, quia minima
caritas diligit omnia quae sunt ex caritate diligenda. Ergo caritas non augetur. (IIa-IIae q. 24 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de liefde niet kan aangroeien. Alleen een hoegrootheid groeit aan.
Welnu men kan een dubbele hoegrootheid onderscheiden: een meetbare hoe grootheid en
een volmaaktheidsgrootheid. De liefde is geen meetbare hoegrootheid, want zij is een
geestelijke volmaaktheid. De volmaaktheidshoegrootheid wordt geschat naar het aantal
voorwerpen dat bereikt wordt. De geringste liefde echter bemint alles wat door de
liefde moet bemind worden: ze kan bijgevolg niet groeien met betrekking tot het aantal
voorwerpen. Bijgevolg kan de liefde niet vermeerderen.
Praeterea, illud quod est in termino non recipit augmentum. Sed caritas est in termino,
quasi maxima virtutum existens et summus amor optimi boni. Ergo caritas augeri non
potest. (IIa-IIae q. 24 a. 4 arg. 2)
2 — Wat het hoogtepunt bereikt heeft, kan niet vermeerderen. Welnu de liefde heeft het
hoogtepunt bereikt, daar zij de verhevenste der deugden is en de hoogste genegenheid
voor het opperste goed. Bijgevolg kan de liefde niet vermeerderen.
Praeterea, augmentum quidam motus est. Ergo quod augetur movetur. Quod ergo augetur
essentialiter movetur essentialiter. Sed non movetur essentialiter nisi quod corrumpitur
vel generatur. Ergo caritas non potest augeri essentialiter, nisi forte de novo generetur
vel corrumpatur, quod est inconveniens. (IIa-IIae q. 24 a. 4 arg. 3)
3 — Groeien is bewegen. Dus wat groeit, wordt bewogen. Groeit iets naar zijn wezen, dan
wordt het naar zijn wezen bewogen. Doch naar zijn wezen wordt alleen bewogen wat vergaat
en ontstaat. Bijgevolg kan de liefde niet naar haar wezen groeien, tenzij zij opnieuw
ontstaat of vergaat. Wat bezwaarlijk kan aanvaard worden.
Sed contra est quod Augustinus dicit, super Ioan., quod caritas meretur augeri, ut
aucta mereatur et perfici. (IIa-IIae q. 24 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter het woord van Augustinus: “De liefde verdient vermeerderd
te worden; en wanneer ze vermeerderd is, verdient zij voltooid te worden”.
Respondeo dicendum quod caritas viae potest augeri. Ex hoc enim dicimur esse viatores
quod in Deum tendimus, qui est ultimus finis nostrae beatitudinis. In hac autem via
tanto magis procedimus quanto Deo magis propinquamus, cui non appropinquatur passibus
corporis, sed affectibus mentis. Hanc autem propinquitatem facit caritas, quia per
ipsam mens Deo unitur. Et ideo de ratione caritatis viae est ut possit augeri, si
enim non posset augeri, iam cessaret viae processus. Et ideo apostolus caritatem viam
nominat, dicens I ad Cor. XII, adhuc excellentiorem viam vobis demonstro. (IIa-IIae q. 24 a. 4 co.)
Hier op aarde kan de liefde aangroeien. Want wij die op aarde leven, zijn op weg;
we streven naar God, die het einddoel onzer zaligheid is. We gaan op die weg vooruit
naar gelang we dichter bij God komen. En we komen God naderbij, niet door lichamelijk
voort te schrijden, doch doordat we Hem inniger liefhebben. De liefde brengt ons bijgevolg
dichter bij God, daar onze ziel door de liefde met Hem verenigd wordt. Derhalve is
het, hier op aarde, de liefde eigen te kunnen aangroeien. Want, was die vermeerdering
niet mogelijk, dan zouden we op de weg niet verder kunnen vooruitgaan. Het is daarom
dat de Apostel in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (12. 31), de liefde een weg noemt:
“Ik wijs u een weg, die nog veel hoger ligt”.
Ad primum ergo dicendum quod caritati non convenit quantitas dimensiva, sed solum
quantitas virtualis. Quae non solum attenditur secundum numerum obiectorum, ut scilicet
plura vel pauciora diligantur, sed etiam secundum intensionem actus, ut magis vel
minus aliquid diligatur. Et hoc modo virtualis quantitas caritatis augetur. (IIa-IIae q. 24 a. 4 ad 1)
1 — Met betrekking tot de liefde kan men niet spreken van meetbare hoegrootheid, wel van
volmaaktheidshoegrootheid. Want de volmaaktheidshoegrootheid is niet uitsluitend een
kwestie van een aantal voorwerpen, zodat men minder of meer voorwerpen liefheeft;
ze duidt ook op een intensiteit, zodat men iets minder of meer bemint. En in die zin
kan de volmaaktheidshoegrootheid der liefde vermeerderen.
Ad secundum dicendum quod caritas est in summo ex parte obiecti, inquantum scilicet
eius obiectum est summum bonum, et ex hoc sequitur quod ipsa sit excellentior aliis
virtutibus. Sed non est omnis caritas in summo quantum ad intensionem actus. (IIa-IIae q. 24 a. 4 ad 2)
2 — De liefde heeft de term bereikt, naar haar voorwerp beschouwd, in zover haar voorwerp
het hoogste goed is. Daaruit volgt dat ze uitmuntender is dan de andere deugden. Maar
met elke liefde heeft het hoogtepunt van de intensiteit bereikt.
Ad tertium dicendum quod quidam dixerunt caritatem non augeri secundum suam essentiam,
sed solum secundum radicationem in subiecto, vel secundum fervorem. Sed hi propriam
vocem ignoraverunt. Cum enim sit accidens, eius esse est inesse, unde nihil est aliud
ipsam secundum essentiam augeri quam eam magis inesse subiecto, quod est eam magis
radicari in subiecto. Similiter etiam ipsa essentialiter est virtus ordinata ad actum,
unde idem est ipsam augeri secundum essentiam et ipsam habere efficaciam ad producendum
ferventioris dilectionis actum. Augetur ergo essentialiter non quidem ita quod esse
incipiat vel esse desinat in subiecto, sicut obiectio procedit, sed ita quod magis
in subiecto esse incipiat. (IIa-IIae q. 24 a. 4 ad 3)
3 — Sommigen hebben beweerd dat de liefde niet wezenlijk aangroeien kan. Ze zou, volgens
hen, slechts dieper in het subject ingeworteld worden, of vuriger worden. Zij die
aldus spreken, vatten de draagwijdte van hun woorden niet. De liefde behoort immers
tot het geslacht der bijkomstigheden, waarvan het zijn hierop neerkomt, in een subject
te zijn. Bijgevolg betekent een wezenlijke vermeerdering voor de liefde niets anders
dan grondiger in het subject te zijn; d.w.z. dieper ingeworteld te zijn in het subject.
Daarbij is de liefde van natuur uit een deugd, die op de daad gericht is. Bijgevolg
betekent de wezenlijke vermeerdering voor de liefde, dat ze kracht krijgt om vuriger
liefdedaden te stellen. Derhalve vermeerdert de liefde niet wezenlijk doordat ze ontstaat
of verdwijnt in het subject, zoals de bedenking het voorstelt. Ze vermeerdert doordat
ze steeds opnieuw dieper en dieper in het subject ingeworteld wordt.
Articulus 5. Vermeerdert de liefde door toevoeging?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod caritas augeatur per additionem. Sicut enim
est augmentum secundum quantitatem corporalem, ita secundum quantitatem virtualem.
Sed augmentum quantitatis corporalis fit per additionem, dicit enim philosophus, in
I de Gen., quod augmentum est praeexistenti magnitudini additamentum. Ergo etiam augmentum
caritatis, quod est secundum virtualem quantitatem, erit per additionem. (IIa-IIae q. 24 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de liefde vermeerdert door toevoeging. De volmaaktheidshoegrootheid
vermeerdert zoals de lichamelijke hoegrootheid. Welnu de lichamelijke hoegrootheid
vermeerdert door toevoeging. De Wijsgeer zegt immers dat “een vermeerdering een toevoeging
is aan een reeds bestaande hoegrootheid”. Bijgevolg moet ook de liefde, die vermeerdert
zoals een volmaaktheidshoegrootheid, door toevoeging vermeerderen.
Praeterea, caritas in anima est quoddam spirituale lumen, secundum illud I Ioan. II,
qui diligit fratrem suum in lumine manet. Sed lumen crescit in aere per additionem,
sicut in domo lumen crescit alia candela superaccensa. Ergo etiam caritas crescit
in anima per additionem. (IIa-IIae q. 24 a. 5 arg. 2)
2 — De liefde is een geestelijk licht in de ziel, naar het woord van de Eerste Brief van
Joannes (2. 10): “Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht”. Welnu het licht
vermeerdert in de lucht, wanneer nieuw licht toegevoegd wordt, zoals ook in de kamer
het licht vermeerdert wanneer men meerdere kaarsen aansteekt. Bijgevolg groeit de
liefde in de ziel door toevoeging.
Praeterea, augere caritatem ad Deum pertinet, sicut et ipsam creare, secundum illud
II ad Cor. IX, augebit incrementa frugum iustitiae vestrae. Sed Deus primo infundendo
caritatem aliquid facit in anima quod ibi prius non erat. Ergo etiam augendo caritatem
aliquid ibi facit quod prius non erat. Ergo caritas augetur per additionem. (IIa-IIae q. 24 a. 5 arg. 3)
3 — Het is God die de liefde vermeerdert, zoals Hij het is, die liefde teweegbrengt, naar
het woord van Paulus in de tweede Brief aan de Korinthiërs (9. 10): “Hij zal de vruchten
uwer gerechtigheid doen wassen”. Welnu wanneer God de liefde in de ziel instort, dan
brengt Hij iets voort wat vroeger niet was. Bijgevolg wanneer Hij de liefde vermeerdert,
dan moet Hij evenzo iets voortbrengen wat vroeger niet bestond. Bijgevolg vermeerdert
de liefde door toevoeging.
Sed contra est quod caritas est forma simplex. Simplex autem simplici additum non
facit aliquid maius, ut probatur in VI Physic. Ergo caritas non augetur per additionem. (IIa-IIae q. 24 a. 5 s. c.)
Daartegenover staat echter dat de liefde een enkelvoudige vorm is. Welnu, door toevoeging
van het enkelvoudige aan het enkelvoudige, bekomt men geen omvangrijke hoegrootheid,
zoals in de Physica gezegd wordt. Bijgevolg vermeerdert de liefde niet door toevoeging.
Respondeo dicendum quod omnis additio est alicuius ad aliquid. Unde in omni additione
oportet saltem praeintelligere distinctionem eorum quorum unum additur alteri, ante
ipsam additionem. Si igitur caritas addatur caritati, oportet praesupponi caritatem
additam ut distinctam a caritate cui additur, non quidem ex necessitate secundum esse,
sed saltem secundum intellectum. Posset enim Deus etiam quantitatem corporalem augere
addendo aliquam magnitudinem non prius existentem, sed tunc creatam, quae quamvis
prius non fuerit in rerum natura, habet tamen in se unde eius distinctio intelligi
possit a quantitate cui additur. Si igitur caritas addatur caritati, oportet praesupponere,
ad minus secundum intellectum, distinctionem unius caritatis ab alia. Distinctio autem
in formis est duplex, una quidem secundum speciem; alia autem secundum numerum. Distinctio
quidem secundum speciem in habitibus est secundum diversitatem obiectorum, distinctio
vero secundum numerum est secundum diversitatem subiecti. Potest igitur contingere
quod aliquis habitus per additionem augeatur dum extenditur ad quaedam obiecta ad
quae prius se non extendebat, et sic augetur scientia geometriae in eo qui de novo
incipit scire aliqua geometricalia quae prius nesciebat. Hoc autem non potest dici
de caritate, quia etiam minima caritas se extendit ad omnia illa quae sunt ex caritate
diligenda. Non ergo talis additio in augmento caritatis potest intelligi praesupposita
distinctione secundum speciem caritatis additae ad eam cui superadditur. Relinquitur
ergo, si fiat additio caritatis ad caritatem, quod hoc fit praesupposita distinctione
secundum numerum, quae est secundum diversitatem subiectorum, sicut albedo augetur
per hoc quod album additur albo, quamvis hoc augmento non fiat aliquid magis album.
Sed hoc in proposito dici non potest. Quia subiectum caritatis non est nisi mens rationalis,
unde tale caritatis augmentum fieri non posset nisi per hoc quod una mens rationalis
alteri adderetur, quod est impossibile. Quamvis etiam si esset possibile tale augmentum,
faceret maiorem diligentem, non autem magis diligentem. Relinquitur ergo quod nullo
modo caritas augeri potest per additionem caritatis ad caritatem, sicut quidam ponunt.
Sic ergo caritas augetur solum per hoc quod subiectum magis ac magis participat caritatem,
idest secundum quod magis reducitur in actum illius et magis subditur illi. Hic enim
est modus augmenti proprius cuiuslibet formae quae intenditur, eo quod esse huiusmodi
formae totaliter consistit in eo quod inhaeret susceptibili. Et ideo, cum magnitudo
rei consequitur esse ipsius, formam esse maiorem hoc est eam magis inesse susceptibili,
non autem aliam formam advenire. Hoc enim esset si forma haberet aliquam quantitatem
ex seipsa, non per comparationem ad subiectum. Sic igitur et caritas augetur per hoc
quod intenditur in subiecto, et hoc est ipsam augeri secundum essentiam, non autem
per hoc quod caritas addatur caritati. (IIa-IIae q. 24 a. 5 co.)
Een toevoeging is een vereniging van een ding met een ander. Aldus wordt bij een toevoeging
ondersteld dat het toegevoegde, vóór het met iets anders verenigd wordt, daarvan onderscheiden
is. Wordt bijgevolg liefde toegevoegd aan liefde, dan is de toegevoegde liefde onderscheiden
van diegene waaraan ze wordt toegevoegd, wel niet noodzakelijk naar het zijn, maar
toch naar de opvatting van de rede. God zou b.v. de hoe grootheid van een lichaam
kunnen vermeerderen door er een andere hoegrootheid aan toe te voegen, die niet vooraf
bestond maar die Hij schept. Dit toegevoegde, hoewel het eerst niet bestond, kan nochtans
onderscheiden gedacht worden van de hoegrootheid waaraan het toegevoegd is. Indien
dus de liefde aan de liefde toegevoegd wordt, dan moet de ene liefde ten minste onderscheiden
gedacht worden van de andere. Vormen kunnen echter op dubbele wijze onderscheiden
worden: soortelijk en naar hun getal. De vaardigheden worden soortelijk onderscheiden,
naar hun voorwerpen; naar hun getal door hun subjecten. Een vaardigheid kan bijgevolg
vermeerderen door toevoeging, wanneer ze op meerdere voorwerpen gericht wordt dan
te voren; aldus vermeerdert de kennis der meetkunde bij iemand die nu meetkundige
stellingen begint te begrijpen, die hij vroeger niet kende. De liefde kan op dergelijke
wijze niet vermeerderen, want de geringste liefde omvat alle voorwerpen die moeten
bemind worden. Het is bijgevolg niet mogelijk de vermeerdering der liefde door toevoeging
aldus op te vatten, dat een liefde, soortelijk verschillend van de eerste, haar toegevoegd
wordt. Bijgevolg indien de liefde vermeerdert door toevoeging, dan moet dit zijn op
grond van numerisch verschil, d. i. een verschil van subjecten. Er is b. v. numerisch
meer witheid wanneer men een wit subject toevoegt aan een ander wit subject, zonder
dat iets daarom witter is. Maar dat kan op de liefde niet toegepast worden. Het subject
van de liefde is de menselijke ziel. De liefde zou numerisch vermeerderen, wanneer
men een menselijke ziel toevoegde aan een andere, wat onmogelijk is. Trouwens, indien
dit wel mogelijk was, zou men een groter beminnend subject hebben en niet een intenser
beminnend subject. Het is derhalve uitgesloten dat de liefde vermeerdert door toevoeging
van de ene liefde aan de andere, zoals sommigen beweerd hebben. De liefde kan bijgevolg
slechts vermeerderen door het feit dat een subject meer en meer aan de liefde deelachtig
wordt; d.w.z. doordat het subject meer door de liefde ingenomen wordt en intenser
er aan onderworpen is. Die wijze van vermeerderen is eigen aan elke vorm die krachtiger
wordt, want de wezenheid van dergelijke vormen bestaat juist er in te vergroeien met
hun subject. Daar nu de maat van iets geëvenredigd is aan zijn wezenheid, vermeerderen
dergelijke vormen doordat ze meer met het subject vergroeien, niet doordat een andere
vorm bijgevoegd wordt. Er zou alleen spraak kunnen zijn van bijvoegen, indien deze
vormen een hoegrootheid waren op zichzelf en niet slechts in afhankelijkheid van hun
subject. We besluiten dus dat de liefde vermeerdert, omdat ze intenser in het subject
ingeworteld geraakt, wat een wezenlijke vermeerdering is voor de liefde. Ze groeit
met doordat liefde aan liefde toegevoegd wordt.
Ad primum ergo dicendum quod quantitas corporalis habet aliquid inquantum est quantitas;
et aliquid inquantum est forma accidentalis. Inquantum est quantitas, habet quod sit
distinguibilis secundum situm vel secundum numerum. Et ideo hoc modo consideratur
augmentum magnitudinis per additionem; ut patet in animalibus. Inquantum vero est
forma accidentalis, est distinguibilis solum secundum subiectum. Et secundum hoc habet
proprium augmentum, sicut et aliae formae accidentales, per modum intensionis eius
in subiecto, sicut patet in his quae rarefiunt, ut probat philosophus, in IV Physic.
Et similiter etiam scientia habet quantitatem, inquantum est habitus, ex parte obiectorum.
Et sic augetur per additionem, inquantum aliquis plura cognoscit. Habet etiam quantitatem,
inquantum est quaedam forma accidentalis, ex eo quod inest subiecto. Et secundum hoc
augetur in eo qui certius eadem scibilia cognoscit nunc quam prius. Similiter etiam
et caritas habet duplicem quantitatem. Sed secundum eam quae est ex parte obiecti,
non augetur, ut dictum est. Unde relinquitur quod per solam intensionem augeatur. (IIa-IIae q. 24 a. 5 ad 1)
1 — Bij de stoffelijke hoegrootheid moet men een onderscheid maken tussen de hoe grootheid
zelf, en de bijkomstige vorm. Als hoegrootheid, kan zij onderscheiden worden naar
ruimte en getal; op die wijze ver- meerdert iets door toevoeging, zoals blijkt bij
dieren. Als bijkomstige vorm is de hoegrootheid slechts onderscheiden naar het subject.
Aldus beschouwd vermeerdert zij op de haar eigen wijze, zoals de andere bijkomstige
vormen, door intenser het subject in beslag te nemen. Dit blijkt bij de lichamen die
verdunnen, zoals in de Physica bewezen wordt. De wetenschap als vaardigheid, kent
ook een hoegrootheid, naar haar aantal voorwerpen : ze vermeerdert doordat ze talrijker
voorwerpen kent. Maar ze bezit ook een hoegrootheid, in zover zij in het subject aanwezig
is : aldus vermeerdert zij, doordat men met grotere zekerheid dan vroeger dezelfde
kennis bezit. Aldus heeft ook de liefde een dubbele hoegrootheid. Doch naar de hoegrootheid
die gebaseerd is op het voorwerp groeit ze niet, zoals gezegd werd (in de Leerst.).
Ze groeit alleen in kracht.
Ad secundum dicendum quod additio luminis ad lumen potest intelligi in aere propter
diversitatem luminarium causantium lumen. Sed talis distinctio non habet locum in
proposito, quia non est nisi unum luminare influens lumen caritatis. (IIa-IIae q. 24 a. 5 ad 2)
2 — De toevoeging van licht bij licht in de lucht kan aldus verstaan worden, dat het licht
in de lucht sterker wordt op grond van verschillende lichtbronnen. Maar dit gaat in
ons geval niet op, omdat er slechts één lichtbron van de liefde is.
Ad tertium dicendum quod infusio caritatis importat quandam mutationem secundum habere
caritatem et non habere, et ideo oportet quod aliquid adveniat quod prius non infuit.
Sed augmentatio caritatis importat mutationem secundum minus aut magis habere. Et
ideo non oportet quod aliquid insit quod prius non infuerit, sed quod magis insit
quod prius minus inerat. Et hoc est quod facit Deus caritatem augendo, scilicet quod
magis insit, et quod perfectius similitudo spiritus sancti participetur in anima. (IIa-IIae q. 24 a. 5 ad 3)
3 — Wanneer de liefde ingestort wordt, ontstaat een verschil tussen de liefde bezitten
en ze niet bezitten. Bijgevolg komt er iets tot stand wat vroeger niet in het subject
bestond. Maar wanneer de liefde vermeerdert, ontstaat een verschil tussen een intensere
en minder intense liefde. Bijgevolg ontstaat niet iets wat vroeger niet was; doch
iets dat eerst minder volmaakt aanwezig was, is nu volmaakter aanwezig. En dit wordt
door God verwezenlijkt wanneer Hij de liefde vermeerdert : Hij versterkt de liefde,
zodat de ziel op volmaakter wijze deelachtig wordt aan de gelijkvormigheid met de
H. Geest.
Articulus 6. Vermeerdert de liefde door elke liefdedaad?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod quolibet actu caritatis caritas augeatur. Quod
enim potest id quod maius est, potest id quod minus est. Sed quilibet actus caritatis
meretur vitam aeternam, quae maius est quam simplex caritatis augmentum, quia vita
aeterna includit caritatis perfectionem. Ergo multo magis quilibet actus caritatis
caritatem auget. (IIa-IIae q. 24 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de liefde door elke liefdedaad vermeerdert. Wat het meerdere kan
voortbrengen, kan eveneens het mindere voortbrengen. Welnu elke daad van liefde kan
het eeuwig leven verdienen, wat meer is dan een eenvoudige vermeerdering van liefde,
daar het eeuwig leven de volmaaktheid der liefde is. Er is bijgevolg des te meer reden
om te zeggen dat elke liefdedaad de liefde vermeerdert.
Praeterea, sicuti habitus virtutum acquisitarum generatur ex actibus, ita etiam augmentum
caritatis causatur per actus caritatis. Sed quilibet actus virtuosus operatur ad virtutis
generationem. Ergo etiam quilibet actus caritatis operatur ad caritatis augmentum. (IIa-IIae q. 24 a. 6 arg. 2)
2 — Evenals de hebbelijkheid der aangeworven deugden door deugddaden voortgebracht wordt,
is de liefdedaad oorzaak van de vermeerdering der liefde. Welnu elke deugdzame daad
draagt ertoe bij om de deugd in het leven te roepen. Bijgevolg zal elke daad van liefde
ertoe bijdragen om de liefde te vermeerderen.
Praeterea, Gregorius dicit quod in via Dei stare retrocedere est. Sed nullus, dum
movetur actu caritatis, retrocedit. Ergo quicumque movetur actu caritatis, procedit
in via Dei. Ergo quolibet actu caritatis caritas augetur. (IIa-IIae q. 24 a. 6 arg. 3)
3 — “Blijven staan op de weg naar God, is achteruit gaan”, zegt Gregorius. Welnu niemand
blijft staan wanneer hij door de daad der liefde bewogen wordt. Bijgevolg gaat hij,
die door de daad der liefde bewogen wordt, vooruit op de weg naar God. Bijgevolg groeit
de liefde door elke liefdedaad.
Sed contra est quod effectus non excedit virtutem causae. Sed quandoque aliquis actus
caritatis cum aliquo tepore vel remissione emittitur. Non ergo perducit ad excellentiorem
caritatem, sed magis disponit ad minorem. (IIa-IIae q. 24 a. 6 s. c.)
Daartegenover staat echter dat het uitwerksel nooit de kracht van de oorzaak overtreft.
Welnu, het gebeurt dat men met lauwheid of met mindere vurigheid bemint. Dergelijke
daad kan dus geen grotere liefde voortbrengen; ze is veeleer een voorbereiding op
een vermindering der liefde.
Respondeo dicendum quod augmentum spirituale caritatis quodammodo simile est augmento
corporali. Augmentum autem corporale in animalibus et plantis non est motus continuus,
ita scilicet quod, si aliquid tantum augetur in tanto tempore, necesse sit quod proportionaliter
in qualibet parte illius temporis aliquid augeatur, sicut contingit in motu locali,
sed per aliquod tempus natura operatur disponens ad augmentum et nihil augens actu,
et postmodum producit in effectum id ad quod disposuerat, augendo animal vel plantam
in actu. Ita etiam non quolibet actu caritatis caritas actu augetur, sed quilibet
actus caritatis disponit ad caritatis augmentum, inquantum ex uno actu caritatis homo
redditur promptior iterum ad agendum secundum caritatem; et, habilitate crescente,
homo prorumpit in actum ferventiorem dilectionis, quo conetur ad caritatis profectum;
et tunc caritas augetur in actu. (IIa-IIae q. 24 a. 6 co.)
Men kan de geestelijke vermeerdering der liefde enigszins vergelijken met de groei
van een lichaam. Wanneer nu een dier of een plant groeit, dan is die groei geen doorlopende
beweging, zodat men moet zeggen dat, wanneer iets na bepaalde tijd zoveel aangegroeid
is, het op elk ogenblik van die tijd evenredig aangroeide, zoals het geval is in een
plaatselijke beweging. Gedurende een hele tijd bereidt de natuur de groei voor, zonder
dat iets werkelijk aangroeit. Pas nadien komt het uitwerksel tot stand dat voorbereid
was : het dier of de plant groeit werkelijk. En hetzelfde gebeurt met de liefde. Niet
elke daad vermeerdert de liefde metterdaad. Elke daad bereidt de vermeerdering voor,
in zover men door een eerste liefdedaad, meer geschikt is om een nieuwe liefdedaad
te stellen. Hoe geschikter men wordt, hoe vuriger de volgende daad is, waardoor men
naar vooruitgang in de liefde streeft. En dan vermeerdert de liefde metterdaad.
Ad primum ergo dicendum quod quilibet actus caritatis meretur vitam aeternam, non
quidem statim exhibendam, sed suo tempore. Similiter etiam quilibet actus caritatis
meretur caritatis augmentum, non tamen statim augetur, sed quando aliquis conatur
ad huiusmodi augmentum. (IIa-IIae q. 24 a. 6 ad 1)
1 — Elke liefdedaad verdient het eeuwig leven, dat nochtans niet onmiddellijk moet geschonken
worden maar ten gepasten tijde. Zo verdient ook elke daad van liefde een vermeerdering
der liefde. Deze vermeerdert daarom niet ogenblikkelijk, doch wanneer men moeite doet
om die vermeerdering te bekomen.
Ad secundum dicendum quod etiam in generatione virtutis acquisitae non quilibet actus
complet generationem virtutis, sed quilibet operatur ad eam ut disponens, et ultimus,
qui est perfectior, agens in virtute omnium praecedentium, reducit eam in actum. Sicut
etiam est in multis guttis cavantibus lapidem. (IIa-IIae q. 24 a. 6 ad 2)
2 — Bij het ontstaan der aangeworven deugden, is niet elke daad de oorzaak van de geboorte
van die deugd. Elke daad is een voorbereiding daarop. De laatste daad, die de volmaaktste
is, en die in zich de kracht draagt van alle voorgaande, brengt de deugd voort. Hier
is het voorbeeld van de veelvuldige waterdruppels die een steen uithollen, toepasselijk.
Ad tertium dicendum quod in via Dei procedit aliquis non solum dum actu caritas eius
augetur, sed etiam dum disponitur ad augmentum. (IIa-IIae q. 24 a. 6 ad 3)
3 — Men gaat vooruit op de weg naar God, niet alleen wanneer de liefde metterdaad vermeerdert,
maar ook wanneer men deze vermeerdering voorbereidt.
Articulus 7. Kan de liefde tot in het oneindige vermeerderen?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod caritas non augeatur in infinitum. Omnis
enim motus est ad aliquem finem et terminum, ut dicitur in II Metaphys. Sed augmentum
caritatis est quidam motus. Ergo tendit ad aliquem finem et terminum. Non ergo caritas
in infinitum augetur. (IIa-IIae q. 24 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de liefde niet tot in het oneindige kan vermeerderen. In de Metafysica
wordt gezegd dat elke beweging haar doel en eindterm heeft. Welnu de groei van de
liefde is een beweging. Zij streeft bijgevolg naar een doel en een eindterm. Derhalve
vermeerdert de liefde niet tot in het oneindige.
Praeterea, nulla forma excedit capacitatem sui subiecti. Sed capacitas creaturae rationalis,
quae est subiectum caritatis, est finita. Ergo caritas in infinitum augeri non potest. (IIa-IIae q. 24 a. 7 arg. 2)
2 — Een vorm overtreft de aanleg niet van het subject. Welnu de aanleg van het redelijk
schepsel, dat het subject is der liefde, is beperkt. De liefde kan bijgevolg niet
tot in het oneindige aangroeien.
Praeterea, omne finitum per continuum augmentum potest pertingere ad quantitatem alterius
finiti quantumcumque maioris, nisi forte id quod accrescit per augmentum semper sit
minus et minus; sicut philosophus dicit, in III Physic., quod si uni lineae addatur
quod subtrahitur ab alia linea quae in infinitum dividitur, in infinitum additione
facta, nunquam pertingetur ad quandam determinatam quantitatem quae est composita
ex duabus lineis, scilicet divisa et ea cui additur quod ex alia subtrahitur. Quod
in proposito non contingit, non enim necesse est ut secundum caritatis augmentum sit
minus quam prius; sed magis probabile est quod sit aequale aut maius. Cum ergo caritas
patriae sit quiddam finitum, si caritas viae in infinitum augeri potest, sequitur
quod caritas viae possit adaequare caritatem patriae, quod est inconveniens. Non ergo
caritas viae in infinitum potest augeri. (IIa-IIae q. 24 a. 7 arg. 3)
3 — Wat eindig is, kan door voortdurend te vermeerderen de hoegrootheid bereiken van een
ander eindig ding, hoe groot dit ook weze, tenzij datgene wat bij gevoegd wordt telkens
iets kleiner is. Daarom zegt de Wijsgeer dat, wanneer men aan een lijn toevoegt wat
men ontneemt aan een andere lijn, die tot in het oneindige verdeeld werd, zelfs wanneer
men tot in het oneindige toevoegt, men nooit een hoegrootheid zal bereiken samengesteld
uit de twee lijnen, de ene die men verdeelt, en de andere waaraan men toevoegt wat
aan de eerste onttrokken is. Maar dit is hier met toepasselijk. Want de tweede vermeerdering
is niet noodzakelijker minder dan de voorgaande; het is zelfs waarschijnlijker dat
ze meerder of op zijn minst gelijk zal zijn. Daar nu de liefde in de hemel iets eindig
is zou, indien hier op aarde de liefde tot in het oneindige vermeerderde, het mogelijk
zijn dat de liefde hier op aarde de liefde van de hemel evenaart. Wat bezwaarlijk
kan aanvaard worden. Bijgevolg kan de liefde hier op aarde niet tot in het oneindige
groeien.
Sed contra est quod apostolus dicit, ad Philipp. III. Non quod iam acceperim, aut
iam perfectus sim, sequor autem si quo modo comprehendam. Ubi dicit Glossa, nemo fidelium,
etsi multum profecerit, dicat, sufficit mihi. Qui enim hoc dicit, exit de via ante
finem. Ergo semper in via caritas potest magis ac magis augeri. (IIa-IIae q. 24 a. 7 s. c.)
Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in de Brief aan de Philippenzen (3.
12): “Zeker, ik heb het nog niet bereidt, en nog ben ik niet volmaakt; maar ik jaag
het na, om het te grijpen”. De Glossa merkt daarbij op: “Geen enkele gelovige, hoever
hij ook gevorderd is, bewere: Ik heb het ver genoeg gebracht. Want hij die zo spreekt
verlaat de weg, vooraleer hij het doel bereikt heeft”. Bijgevolg kan hier op aarde
de liefde steeds vermeerderen.
Respondeo dicendum quod terminus augmento alicuius formae potest praefigi tripliciter.
Uno modo, ex ratione ipsius formae, quae habet terminatam mensuram, ad quam cum perventum
fuerit, non potest ultra procedi in forma, sed si ultra processum fuerit, pervenietur
ad aliam formam, sicut patet in pallore, cuius terminos per continuam alterationem
aliquis transit, vel ad albedinem vel ad nigredinem perveniens. Alio modo, ex parte
agentis, cuius virtus non se extendit ad ulterius augendum formam in subiecto. Tertio,
ex parte subiecti, quod non est capax amplioris perfectionis. Nullo autem istorum
modorum imponitur terminus augmento caritatis in statu viae. Ipsa enim caritas secundum
rationem propriae speciei terminum augmenti non habet, est enim participatio quaedam
infinitae caritatis, quae est spiritus sanctus. Similiter etiam causa augens caritatem
est infinitae virtutis, scilicet Deus. Similiter etiam ex parte subiecti terminus
huic augmento praefigi non potest, quia semper, caritate excrescente, superexcrescit
habilitas ad ulterius augmentum. Unde relinquitur quod caritatis augmento nullus terminus
praefigi possit in hac vita. (IIa-IIae q. 24 a. 7 co.)
De eindterm van de groei van een vorm kan op drievoudige wijze vastgesteld worden
: Eerstens, de vorm kan uiteraard, derwijze beperkt zijn, dat hij niet vermeerderen
kan, wanneer hij een bepaalde maat bereikt heeft. Vermeerdert hij toch, dan ontstaat
een andere vorm. B.v. wanneer men voortdurend de tint verandert van een bleek voorwerp,
dan bekomt men of een wit, of een zwart voorwerp. Ten tweede, de bewerkende oorzaak
beschikt slechts over een beperkte kracht, zodat zij de vorm in het subject niet vermeerderen
kan. Ten derde, het subject zelf is beperkt en niet geschikt om een volmaaktere vorm
te ontvangen. De vermeerdering van de liefde hier op aaide is op geen enkel dezer
drie wijzen beperkt. Ten eerste, de liefde is uiteraard niet beperkt daar ze een deelachtigheid
is aan de oneindige liefde, die de H. Geest is. Daarbij is de bewerkende oorzaak van
de vermeerdering van de liefde oneindig-machtig, nl. God zelf. Ten laatste, het subject
legt geen beperking op aan een groei der liefde, want naar gelang de liefde groeit,
gloeit meteen de geschiktheid om een nieuwe vermeerdering te ontvangen. Bijgevolg
is er in dit leven geen eindterm aan de groei der liefde.
Ad primum ergo dicendum quod augmentum caritatis est ad aliquem finem, sed ille finis
non est in hac vita, sed in futura. (IIa-IIae q. 24 a. 7 ad 1)
1 — De vermeerdering der liefde streeft naar een doel. Dit doel ligt echter niet in dit
leven, maar in het toekomstige.
Ad secundum dicendum quod capacitas creaturae spiritualis per caritatem augetur, quia
per ipsam cor dilatatur, secundum illud II ad Cor. VI, cor nostrum dilatatum est.
Et ideo adhuc ulterius manet habilitas ad maius augmentum. (IIa-IIae q. 24 a. 7 ad 2)
2 — De ontvankelijkheid van het geestelijk wezen wordt door de liefde vermeerderd, want
steeds wordt het hart breder, naar dit woord uit de Tweede Brief aan de Korinthiërs
(6. 11): “Ons hart staat wagenwijd open”. Bijgevolg blijft er verdere aanleg om een
nieuwe vermeerdering te ontvangen.
Ad tertium dicendum quod ratio illa procedit in his quae habent quantitatem eiusdem
rationis, non autem in his quae habent diversam rationem quantitatis; sicut linea,
quantumcumque crescat, non attingit quantitatem superficiei. Non est autem eadem ratio
quantitatis caritatis viae, quae sequitur cognitionem fidei, et caritatis patriae,
quae sequitur visionem apertam. Unde ratio non sequitur. (IIa-IIae q. 24 a. 7 ad 3)
3 — De beschouwing in de bedenking aangevoerd, geldt voor gelijksoortige hoegrootheden,
niet voor ongelijksoortige. Aldus bereikt de lijn, hoever ze zich ook uitstrekt, nooit
de hoegrootheid van de oppervlakte. Welnu de hoegrootheid van de liefde hier op aarde
en de hoegrootheid van de liefde in de hemel, berusten niet op dezelfde grond. Want
de liefde hier op aarde volgt op de kennis van het geloof, de liefde in de hemel op
de rechtstreekse schouwing. De bedenking gaat derhalve niet op.
Articulus 8. Kan de liefde hier op aarde volmaakt zijn?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod caritas in hac vita non possit esse perfecta.
Maxime enim haec perfectio in apostolis fuisset. Sed in eis non fuit, dicit enim apostolus,
ad Philipp. III, non quod iam conprehenderim aut perfectus sim. Ergo caritas in hac
vita perfecta esse non potest. (IIa-IIae q. 24 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de liefde hier op aarde niet volmaakt kan zijn. Indien de liefde
volmaakt kon zijn op aarde, zouden de Apostelen ongetwijfeld de volmaakte liefde hebben
bezeten. Welnu, ook bij hen was de liefde niet volmaakt, naar het woord uit de Brief
aan de Philippenzen (3. 12): .”Zeker, ik heb het nog niet bereikt, en nog ben ik niet
volmaakt”. Dus kan de liefde hier op aarde niet volmaakt zijn.
Praeterea, Augustinus dicit, in libro octoginta trium quaest., quod nutrimentum caritatis
est diminutio cupiditatis; perfectio, nulla cupiditas. Sed hoc non potest esse in
hac vita, in qua sine peccato vivere non possumus, secundum illud I Ioan. I, si dixerimus
quia peccatum non habemus, nos ipsos seducimus, omne autem peccatum ex aliqua inordinata
cupiditate procedit. Ergo in hac vita caritas perfecta esse non potest. (IIa-IIae q. 24 a. 8 arg. 2)
2 — “De liefde wordt gevoed, zegt Augustinus, doordat de begeerlijkheid vermindert; de
volmaakte liefde ontstaat door het verdwijnen van de begeerlijkheid”. Welnu, de begeerlijkheid
kan in dit leven niet verdwijnen daar we niet zonder zonde leven kunnen, naar het
woord uit de Eersten Brief van Joannes (1. 8): “Als we beweren geen zonde te hebben,
dan misleiden we onszelf”. Welnu elke zonde is het gevolg van een ongeregelde begeerlijkheid.
Dus kan de liefde op aarde niet volmaakt zijn.
Praeterea, illud quod iam perfectum est non habet ulterius crescere. Sed caritas in
hac vita semper potest augeri, ut dictum est. Ergo caritas in hac vita non potest
esse perfecta. (IIa-IIae q. 24 a. 8 arg. 3)
3 — Wat volmaakt is, kan niet vermeerderen. Welnu er werd gezegd (vorig Art.), dat de
liefde altijd vermeerderen kan. Bijgevolg kan de liefde in dit leven niet volmaakt
zijn.
Sed contra est quod Augustinus dicit, super Prim. Canonic. Ioan., caritas cum fuerit
roborata, perficitur, cum ad perfectionem pervenerit, dicit, cupio dissolvi et esse
cum Christo. Sed hoc possibile est in hac vita, sicut in Paulo fuit. Ergo caritas
in hac vita potest esse perfecta. (IIa-IIae q. 24 a. 8 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt: “De liefde die krachtiger wordt, wordt
volmaakt; wanneer ze de volmaaktheid bereikt heeft, dan zegt zij: Ik smacht er naar,
ontbonden te worden en met Christus te zijn”. Welnu, het voorbeeld van Paulus bewijst
dat dit mogelijk is. Bijgevolg kan de liefde hier op aarde volmaakt zijn.
Respondeo dicendum quod perfectio caritatis potest intelligi dupliciter, uno modo,
ex parte diligibilis; alio modo, ex parte diligentis. Ex parte quidem diligibilis
perfecta est caritas ut diligatur aliquid quantum diligibile est. Deus autem tantum
diligibilis est quantum bonus est. Bonitas autem eius est infinita. Unde infinite
diligibilis est. Nulla autem creatura potest eum diligere infinite, cum quaelibet
virtus creata sit finita. Unde per hunc modum nullius creaturae caritas potest esse
perfecta, sed solum caritas Dei, qua seipsum diligit. Ex parte vero diligentis caritas
dicitur perfecta quando aliquis secundum totum suum posse diligit. Quod quidem contingit
tripliciter. Uno modo, sic quod totum cor hominis actualiter semper feratur in Deum.
Et haec est perfectio caritatis patriae, quae non est possibilis in hac vita, in qua
impossibile est, propter humanae vitae infirmitatem, semper actu cogitare de Deo et
moveri dilectione ad ipsum. Alio modo, ut homo studium suum deputet ad vacandum Deo
et rebus divinis, praetermissis aliis nisi quantum necessitas praesentis vitae requirit.
Et ista est perfectio caritatis quae est possibilis in via, non tamen est communis
omnibus caritatem habentibus. Tertio modo, ita quod habitualiter aliquis totum cor
suum ponat in Deo, ita scilicet quod nihil cogitet vel velit quod sit divinae dilectioni
contrarium. Et haec perfectio est communis omnibus caritatem habentibus. (IIa-IIae q. 24 a. 8 co.)
Men kan de volmaaktheid der liefde op tweevoudige wijze opvatten: van de kant van
het beminde voorwerp, en van de kant van hem die liefheeft. Van de kant van het beminde
voorwerp is de liefde volmaakt, wanneer men iets bemint in de mate van zijn beminnenswaardigheid.
Welnu, God is zo beminnelijk als Hij goed is. Zijn Goedheid is oneindig; dus ook zijn
beminnelijkheid. Geen enkel schepsel echter kan Hem op oneindige wijze liefhebben,
daar elk geschapen vermogen eindig is. Bijgevolg kan de liefde van geen enkel schepsel,
onder dit opzicht, volmaakt zijn. God alleen kan zichzelf beminnen in de mate van
zijn beminnelijkheid. De liefde is volmaakt van de kant van hem die bemint, wanneer
men uit al zijn krachten liefheeft. En dit kan op drievoudige wijze geschieden: Ten
eerste, wanneer de mens altijd daadwerkelijk zijn hart naar God keert. Dergelijke
liefde is de liefde van de hemel en is hier op aarde niet mogelijk; want de menselijke
zwakheid laat met toe, altijd uitdrukkelijk aan God te denken en door de liefde naar
Hem te streven. Ten tweede, iemand kan zijn leven wijden aan de omgang met God en
het goddelijke, en alles op zij laten wat niet strikt door de noodwendigheden van
dit leven vereist wordt. Dergelijke volmaaktheid is mogelijk in dit leven, hoewel
ze niet gemeen is aan allen die de liefde bezitten. Ten derde, men kan blijvend zijn
hart naar God toekeren, doordat men aan niets denkt of niets wil wat in strijd is
met de goddelijke liefde. Dergelijke volmaaktheid bezitten allen die in liefde leven.
Ad primum ergo dicendum quod apostolus negat de se perfectionem patriae. Unde Glossa
ibi dicit quod perfectus erat viator, sed nondum ipsius itineris perfectione perventor. (IIa-IIae q. 24 a. 8 ad 1)
1 — Paulus ontkent dat hij de volmaaktheid van de hemel bereikt heeft. Daarom zegt de
Glossa, op bewuste plaats, dat “Paulus volmaakt op weg was, doch nog niet het einddoel
van de weg bereikt had”.
Ad secundum dicendum quod hoc dicitur propter peccata venialia. Quae non contrariantur
habitui caritatis, sed actui, et ita non repugnant perfectioni viae, sed perfectioni
patriae. (IIa-IIae q. 24 a. 8 ad 2)
2 — Wat in de bedenking gezegd is geldt voor de dagelijkse zonden, die niet in strijd
zijn met de deugd van liefde maar met de daad van liefde. Daarom zijn ze niet onverzoenbaar
met de volmaaktheid op aarde, doch met de volmaaktheid in de hemel.
Ad tertium dicendum quod perfectio viae non est perfectio simpliciter. Et ideo semper
habet quo crescat. (IIa-IIae q. 24 a. 8 ad 3)
3 — 3. De liefde is, hier op aarde, nooit volkomen zonder meer, daarom kan ze steeds groeien.
Articulus 9. Is het passend drie graden in de liefde te onderscheiden : de graad van de beginnende,
van de toenemende en van de volmaakte liefde?
Ad nonum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter distinguantur tres gradus caritatis,
scilicet caritas incipiens, proficiens et perfecta. Inter principium enim caritatis
et eius ultimam perfectionem sunt multi gradus medii. Non ergo unum solum medium debuit
poni. (IIa-IIae q. 24 a. 9 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het niet passend is de liefde in te delen in drie graden: de beginnende,
de toenemende, en de volmaakte liefde. Tussen de beginnende liefde en haar laatste
volmaaktheid, treft men veelvuldige graden aan. Men moet dus niet spreken van één
enkele graad tussen die twee.
Praeterea, statim cum caritas incipit esse, incipit etiam proficere non ergo debet
distingui caritas proficiens a caritate incipiente. (IIa-IIae q. 24 a. 9 arg. 2)
2 — Zohaast de liefde ontstaat, begint ze ook te groeien. Men moet dus de beginnende liefde
niet onderscheiden van de toenemende liefde.
Praeterea, quantumcumque aliquis habeat in hoc mundo caritatem perfectam, potest etiam
eius caritas augeri, ut dictum est. Sed caritatem augeri est ipsam proficere. Ergo
caritas perfecta non debet distingui a caritate proficiente. Inconvenienter igitur
praedicti tres gradus caritatis assignantur. (IIa-IIae q. 24 a. 9 arg. 3)
3 — Hoe volmaakt ook de liefde hier op aarde bij iemand is, steeds kan ze nog groeien,
zoals gezegd werd (7e Art.). Welnu aangroeien is toenemen. Bijgevolg moet men de volmaakte
liefde met onderscheiden van de toenemende liefde. Waaruit blijkt dat vermelde indeling
in graden niet passend is.
Sed contra est quod Augustinus dicit, super Prim. Canonic. Ioan., caritas cum fuerit
nata, nutritur, quod pertinet ad incipientes; cum fuerit nutrita, roboratur, quod
pertinet ad proficientes; cum fuerit roborata, perficitur, quod pertinet ad perfectos.
Ergo est triplex gradus caritatis. (IIa-IIae q. 24 a. 9 s. c.)
Daar tegenover staat echter wat Augustinus zegt: “De liefde, wanneer ze geboren is,
voedt zich”; dit slaat op de liefde der beginnelingen. “Wanneer de liefde zich voedt,
dan wordt ze krachtiger” dit op de liefde van hen die vordering maken. “Wanneer de
liefde versterkt is, dan wordt ze volmaakt”; wat duidt op de liefde der volmaakten.
Bijgevolg zijn er drie graden in de liefde.
Respondeo dicendum quod spirituale augmentum caritatis considerari potest quantum
ad aliquid simile corporali hominis augmento. Quod quidem quamvis in plurimas partes
distingui possit, habet tamen aliquas determinatas distinctiones secundum determinatas
actiones vel studia ad quae homo perducitur per augmentum, sicut infantilis aetas
dicitur antequam habeat usum rationis; postea autem distinguitur alius status hominis
quando iam incipit loqui et ratione uti; iterum tertius status eius est pubertatis,
quando iam incipit posse generare; et sic inde quousque perveniatur ad perfectum.
Ita etiam et diversi gradus caritatis distinguuntur secundum diversa studia ad quae
homo perducitur per caritatis augmentum. Nam primo quidem incumbit homini studium
principale ad recedendum a peccato et resistendum concupiscentiis eius, quae in contrarium
caritatis movent. Et hoc pertinet ad incipientes, in quibus caritas est nutrienda
vel fovenda ne corrumpatur. Secundum autem studium succedit, ut homo principaliter
intendat ad hoc quod in bono proficiat. Et hoc studium pertinet ad proficientes, qui
ad hoc principaliter intendunt ut in eis caritas per augmentum roboretur. Tertium
autem studium est ut homo ad hoc principaliter intendat ut Deo inhaereat et eo fruatur.
Et hoc pertinet ad perfectos, qui cupiunt dissolvi et esse cum Christo. Sicut etiam
videmus in motu corporali quod primum est recessus a termino; secundum autem est appropinquatio
ad alium terminum; tertium autem quies in termino. (IIa-IIae q. 24 a. 9 co.)
De geestelijke groei der liefde kan enigszins vergeleken worden met de groei van het
menselijk lichaam. Deze wasdom doorloopt weliswaar veelvuldige toestanden, maar niettemin
zijn er bepaalde onderscheiden toestanden, die erkend worden aan de bepaalde handelingen
waartoe de mens, ten gevolge van de wasdom, in staat wordt gesteld. Aldus hebben we
eerst de kinderjaren, nl. de tijd vooraleer de mens het gebruik van het verstand heeft.
Daarna de tijd waarin de mens ertoe komt te spreken en gebruik te maken van zijn verstand.
Later de puberteitsjaren, wanneer de mens huwbaar wordt. Eindelijk, het gehele tijdsverloop,
totdat de mens zijn hoogtepunt bereikt. De verschillende graden van de liefde wordt
de evenzo onderscheiden volgens de verschillende handelingen waarop men zich toelegt
ten gevolge van de groei der liefde. Eerstens legt men zich voornamelijk toe op het
vluchten van de zonde en op het weerstand bieden aan de begeerlijkheid, die het tegenovergestelde
van de liefde nastreeft. Aldus gedragen zich de beginnelingen, bij wie de liefde moet
gevoed en aangevuurd worden, opdat ze niet uitgedoofd wordt. Daarna legt men zich
voornamelijk toe op de vooruitgang in het goede. Aldus zij die vordering maken, en
de groei der liefde nastreven door haar te versterken. Ten slotte legt men zich voornamelijk
toe op de vereniging met en het genieten van God. Aldus de volmaakten, die verlangen
ontbonden te worden en met Christus te zijn. Iets dergelijks kunnen wij vaststellen
in de plaatselijke beweging, die van een bepaald punt vertrekt, de eindterm benadert,
en eindelijk in de eindterm stilvalt.
Ad primum ergo dicendum quod omnis illa determinata distinctio quae potest accipi
in augmento caritatis, comprehenditur sub istis tribus quae dicta sunt. Sicut etiam
omnis divisio continuorum comprehenditur sub tribus his, principio, medio et fine;
ut philosophus dicit, in I de caelo. (IIa-IIae q. 24 a. 9 ad 1)
1 — Elk bepaald verschil dat in de groei der liefde aangetroffen wordt, valt onder de
indeling in de Leerst. vermeld. Elke indeling kan ten andere herleid worden tot een
begin, een midden en een einde, zoals de Wijsgeer zegt.
Ad secundum dicendum quod illis in quibus caritas incipit, quamvis proficiant, principalior
tamen cura imminet ut resistant peccatis, quorum impugnatione inquietantur. Sed postea,
hanc impugnationem minus sentientes, iam quasi securius ad profectum intendunt; ex
una tamen parte facientes opus, et ex alia parte habentes manum ad gladium, ut dicitur
in Esdra de aedificatoribus Ierusalem. (IIa-IIae q. 24 a. 9 ad 2)
2 — Zij, bij wie de liefde begint, hoewel ze vordering maken , zorgen er vooral voor dat
ze weerstand bieden aan de zonde wier aanvallen ze duchten. Daarna zijn ze minder
aan die aanvallen onderhevig, en streven met grotere zekerheid naar de volmaaktheid.
Met de ene hand werken ze, met de andere hanteren ze het zwaard, zoals we lezen, in
het Tweede Boek Esdras (4. 17), van hen die de stad Jeruzalem opbouwen.
Ad tertium dicendum quod perfecti etiam in caritate proficiunt, sed non est ad hoc
principalis eorum cura, sed iam eorum studium circa hoc maxime versatur ut Deo inhaereant.
Et quamvis hoc etiam quaerant et incipientes et proficientes, tamen magis sentiunt
circa alia sollicitudinem, incipientes quidem de vitatione peccatorum, proficientes
vero de profectu virtutum. (IIa-IIae q. 24 a. 9 ad 3)
3 — Ook de volmaakten maken vordering in de liefde. Daarover echter zijn ze niet in de
eerste plaats bezorgd. Wat hen hoofdzakelijk bekommert is hun vereniging met God.
Beginnelingen of groeienden in de liefde, zoeken weliswaar ook vereniging. Toch gaat
hun eerste bezorgdheid naar iets anders. De beginnelingen zijn voor alles bezorgd
om de zonde te vermijden, en zij die in de liefde vorderen, om in de deugd vooruit
te gaan.
Articulus 10. Kan de liefde verminderen?
Ad decimum sic proceditur. Videtur quod caritas possit diminui. Contraria enim nata
sunt fieri circa idem. Sed diminutio et augmentum sunt contraria. Cum igitur caritas
augeatur, ut dictum est supra, videtur quod etiam possit diminui. (IIa-IIae q. 24 a. 10 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de liefde kan verminderen. Hetzelfde subject kan tegengestelde bewegingen
ondergaan. Welnu vermeerderen en verminderen zijn tegengestelde bewegingen. Daar de
liefde vermeerdert, zoals gezegd werd (4e Art.), moet ze dus ook kunnen verminderen.
Praeterea, Augustinus, X Confess., ad Deum loquens, dicit, minus te amat qui tecum
aliquid amat. Et in libro octogintatrium quaest. dicit quod nutrimentum caritatis
est diminutio cupiditatis, ex quo videtur quod etiam e converso augmentum cupiditatis
sit diminutio caritatis. Sed cupiditas, qua amatur aliquid aliud quam Deus, potest
in homine crescere. Ergo caritas potest diminui. (IIa-IIae q. 24 a. 10 arg. 2)
2 — Augustinus, sprekend tot God, zegt: “Hij heeft U minder lief, die, naast U nog iets
anders bemint”. En elders: “De liefde wordt gevoed doordat de begeerlijkheid vermindert”.
Daaruit volgt dat, andersom, de liefde vermindert wanneer de begeerlijkheid vermeerdert.
Welnu de begeerlijkheid waardoor men iets anders buiten God bemint, kan vermeerderen.
Bijgevolg kan de liefde verminderen.
Praeterea, sicut Augustinus dicit, VIII super Gen. ad Litt., non ita Deus operatur
hominem iustum iustificando eum, ut, si abscesserit, maneat in absente quod fecit,
ex quo potest accipi quod eodem modo Deus operatur in homine caritatem eius conservando,
quo operatur primo ei caritatem infundendo. Sed in prima caritatis infusione minus
se praeparanti Deus minorem caritatem infundit. Ergo etiam in conservatione caritatis
minus se praeparanti minorem caritatem conservat. Potest ergo caritas diminui. (IIa-IIae q. 24 a. 10 arg. 3)
3 — Augustinus zegt: “Wanneer God iemand rechtvaardigt, dan werkt Hij niet zodanig in
de rechtvaardige, dat, zo deze zich terugtrekt, Gods werk blijft in hem die zich van
God vervreemdt”. Daaruit kan men afleiden, dat God op dezelfde wijze te werk gaat
om de liefde te bewaren, als Hij te werk gaat om de liefde voor het eerst in te storten.
Welnu God zal een geringere liefde instorten in hem die zich minder voorbereidt. Dus
zal ook de liefde minder behouden blijven in hem die zich minder waardig toont. Bijgevolg
kan de liefde verminderen.
Sed contra est quod caritas in Scriptura igni comparatur, secundum illud Cant. VIII,
lampades eius, scilicet caritatis, lampades ignis atque flammarum. Sed ignis, quandiu
manet, semper ascendit. Ergo caritas, quandiu manet, ascendere potest; sed descendere,
idest diminui, non potest. (IIa-IIae q. 24 a. 10 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat de liefde in de H. Schrift vergeleken wordt bij een
vuur, zoals gezegd wordt in het Hooglied (8. 6): “Haar vlammen, nl. van de liefde,
laaien op als een flitsend vuur”. Welnu zolang het vuur brandt, zolang ook stijgt
het naar boven. Bijgevolg moet de liefde zolang ze voortbestaat, opstijgen, en kan
ze niet naar beneden slaan of verminderen.
Respondeo dicendum quod quantitas caritatis quam habet in comparatione ad obiectum
proprium, minui non potest, sicut nec augeri, ut supra dictum est. Sed cum augeatur
secundum quantitatem quam habet per comparationem ad subiectum, hic oportet considerare
utrum ex hac parte diminui possit. Si autem diminuatur, oportet quod vel diminuatur
per aliquem actum; vel per solam cessationem ab actu. Per cessationem quidem ab actu
diminuuntur virtutes ex actibus acquisitae, et quandoque etiam corrumpuntur, ut supra
dictum est, unde de amicitia philosophus dicit, in VIII Ethic., quod multas amicitias
inappellatio solvit, idest non appellare amicum vel non colloqui ei. Sed hoc ideo
est quia conservatio uniuscuiusque rei dependet ex sua causa; causa autem virtutis
acquisitae est actus humanus; unde, cessantibus humanis actibus, virtus acquisita
diminuitur et tandem totaliter corrumpitur. Sed hoc in caritate locum non habet, quia
caritas non causatur ab humanis actibus, sed solum a Deo, ut supra dictum est. Unde
relinquitur quod etiam cessante actu, propter hoc nec diminuitur nec corrumpitur,
si desit peccatum in ipsa cessatione. Relinquitur ergo quod diminutio caritatis non
possit causari nisi vel a Deo, vel ab aliquo peccato. A Deo quidem non causatur aliquis
defectus in nobis nisi per modum poenae, secundum quod subtrahit gratiam in poenam
peccati. Unde nec ei competit diminuere caritatem nisi per modum poenae. Poena autem
debetur peccato. Unde relinquitur quod, si caritas diminuatur, quod causa diminutionis
eius sit peccatum, vel effective vel meritorie. Neutro autem modo peccatum mortale
diminuit caritatem, sed totaliter corrumpit ipsam, et effective, quia omne peccatum
mortale contrariatur caritati, ut infra dicetur; et etiam meritorie, quia qui peccando
mortaliter aliquid contra caritatem agit, dignum est ut Deus ei subtrahat caritatem.
Similiter etiam nec per peccatum veniale caritas diminui potest, neque effective,
neque meritorie. Effective quidem non, quia ad ipsam caritatem non attingit. Caritas
enim est circa finem ultimum, veniale autem peccatum est quaedam inordinatio circa
ea quae sunt ad finem. Non autem diminuitur amor finis ex hoc quod aliquis inordinationem
aliquam committit circa ea quae sunt ad finem, sicut aliquando contingit quod aliqui
infirmi, multum amantes sanitatem, inordinate tamen se habent circa diaetae observationem;
sicut etiam et in speculativis falsae opiniones circa ea quae deducuntur ex principiis,
non diminuunt certitudinem principiorum. Similiter etiam veniale peccatum non meretur
diminutionem caritatis. Cum enim aliquis delinquit in minori, non meretur detrimentum
pati in maiori. Deus enim non plus se avertit ab homine quam homo se avertit ab ipso.
Unde qui inordinate se habet circa ea quae sunt ad finem, non meretur detrimentum
pati in caritate, per quam ordinatur ad ultimum finem. Unde consequens est quod caritas
nullo modo diminui possit, directe loquendo. Potest tamen indirecte dici diminutio
caritatis dispositio ad corruptionem ipsius, quae fit vel per peccata venialia; vel
etiam per cessationem ab exercitio operum caritatis. (IIa-IIae q. 24 a. 10 co.)
De hoegrootheid van de liefde kan verminderen noch vermeerderen, van de kant van haar
eigen voorwerp, zoals boven gezegd is (4e Art. 2e Antw.). Ze kan echter vermeerderen
in hoegrootheid, beschouwd van de kant van het subject. Men moet derhalve nagaan of
ze van die kant ook kan verminderen. Indien zij vermindert, dan vermindert zij omdat
men een daad stelt, of omdat men ophoudt een daad te stellen. De deugden die we door
eigen daden verwerven, verminderen wanneer men met die daden ophoudt; ze kunnen zelfs
volledig verloren gaan, zoals boven gezegd is (I-II. 53e Kw. 3e Art.). Zo worden veel
vriendschappen ontbonden, zegt de Wijsgeer, omdat de vrienden niet met elkander omgaan,
d.i. omdat ze elkander geen vriend noemen, of zich met elkander met onderhouden. De
reden hiervan is te zoeken in het feit dat het behoud van elk ding, van zijn oorzaak
afhangt. De oorzaak der verworven deugden is de menselijke daad. Houdt die daad op,
dan verminderen die deugden en weldra zullen ze volledig verdwijnen. Dit kan echter
het geval niet zijn voor de liefde. De liefde hangt immers niet af van de menselijke
daad, maar van God alleen, zoals gezegd werd (2e Art.). De liefde zal derhalve verminderen
noch verdwijnen, wanneer de liefdedaad ophoudt, tenzij dit verzuim zelf zonde zou
zijn. De vermindering van de liefde kan bijgevolg slechts veroorzaakt worden of door
God of door de zonde. Welnu, God zal nooit een tekort in ons veroorzaken tenzij om
ons te straffen, zoals Hij iemand de genade ontneemt, als straf voor zijn zonde. Hij
zal bijgevolg de liefde niet verminderen, tenzij als straf. Straf echter onderstelt
zonde. Indien dus de liefde vermindert, dan is de zonde de oorzaak van deze vermindering,
hetzij zij de vermindering bewerkt, of ze verdient. De doodzonde nu kan op geen van
beide wijzen de liefde verminderen. De doodzonde doodt immers de liefde daadwerkelijk,
omdat elke doodzonde in strijd is met de liefde, zoals verder zal gezegd worden (12e
Art.). Eveneens verdient ze de dood van de liefde, daar het billijk is dat God aan
hem die dodelijk zondigt en daardoor tegen de liefde handelt, de liefde ontneemt.
Ook de dagelijkse zonde kan de vermindering van de liefde niet bewerken of verdienen.
Ze kan die vermindering met bewerken, omdat ze de liefde zelf niet benadeelt. Want
de liefde is gericht op het einddoel. De dagelijkse zonde is daarentegen een ongeregeldheid,
betreffende datgene wat tot het einddoel leidt. Welnu de liefde tot het doel, wordt
niet vermindert omdat iemand een ongeregeldheid begaat in verband met iets wat tot
het doel leidt. B. v. een zieke, die zeer gehecht is aan de gezondheid, kan niettemin
ongeregeld zijn in het onderhouden van een voorgeschreven dieet; evenzo zal in de
bewijsvoerende wetenschappen, de zekerheid betreffende de beginselen met verminderen
omdat men er een of andere verkeerde mening op nahoudt omtrent datgene wat uit die
beginselen afgeleid wordt. De dagelijkse zonde kan evenmin een vermindering der liefde
verdienen. Want wanneer iemand tekort komt in het mindere, moet hij daarom niet in
het meerdere benadeeld worden. God keert zich niet verder van de mens af, dan de mens
zich van God afwendt. Bijgevolg zal hij die een ongeregeldheid begaat omtrent iets
wat tot het doel leidt, met benadeeld worden in de liefde, waardoor hij op het einddoel
zelf geordend is. Het besluit is, dat de liefde op geen enkele wijze rechtstreeks
kan verminderd worden. Toch kan men spreken van een zijdelingse vermindering, wanneer
men in acht neemt dat de dagelijkse zonde of het nalaten van de liefdedaden, de ziel
op weg zetten om de liefde te verliezen.
Ad primum ergo dicendum quod contraria sunt circa idem quando subiectum aequaliter
se habet ad utrumque contrariorum. Sed caritas non eodem modo se habet ad augmentum
et diminutionem, potest enim habere causam augentem, sed non potest habere causam
minuentem, sicut dictum est. Unde ratio non sequitur. (IIa-IIae q. 24 a. 10 ad 1)
1 — Hetzelfde subject ondergaat tegengestelde bewegingen, wanneer dit subject in eenzelfde
verhouding staat tot beide tegengestelde bewegingen. Welnu de verhouding van de liefde
tot vermeerdering is niet dezelfde als haar verhouding tot vermindering. Want voor
vermeerdering is er een oorzaak, voor vermindering niet, zoals gezegd is (in de Leerst.).
Bijgevolg is vernoemd beginsel hier niet toepasselijk.
Ad secundum dicendum quod duplex est cupiditas. Una quidem qua finis in creaturis
constituitur. Et haec totaliter mortificat caritatem, cum sit venenum ipsius, ut Augustinus
dicit ibidem. Et hoc facit quod Deus minus ametur, scilicet quam debet amari ex caritate,
non quidem caritatem diminuendo, sed eam totaliter tollendo. Et sic intelligendum
est quod dicitur, minus te amat qui tecum aliquid amat, subditur enim, quod non propter
te amat. Quod non contingit in peccato veniali, sed solum in mortali, quod enim amatur
in peccato veniali, propter Deum amatur habitu, etsi non actu. Est autem alia cupiditas
venialis peccati, quae semper diminuitur per caritatem, sed tamen talis cupiditas
caritatem diminuere non potest, ratione iam dicta. (IIa-IIae q. 24 a. 10 ad 2)
2 — We onderscheiden een dubbele begeerlijkheid. Eerstens, een begeerlijkheid, die het
geschapene als einddoel beschouwt. Deze doodt de liefde volledig, want ze is vergif
voor de liefde, zoals Augustinus zegt. Deze begeerlijkheid is de schuld dat men God
minder bemint dan men Hem uit liefde moet beminnen, niet omdat die begeerlijkheid
de liefde vermindert, maar omdat ze de liefde volledig rooft. Zo moet dan het woord
van Augustinus begrepen worden: “Hij heeft U minder lief, die naast U nog iets anders
bemint”. Hij voegt er immers aan toe: “Want hij bemint dit andere niet om U”. Welnu,
dit is niet het geval met de dagelijkse zonde, doch alleen met de doodzonde Want datgene
wat de dagelijkse zonde bemint, wordt nog om God bemind door de deugd van liefde,
hoewel niet metterdaad. Er bestaat een tweede begeerlijkheid, nl. die van de dagelijkse
zonde, die door de liefde verminderd wordt. Maar deze kan de liefde niet verminderen
om de aangevoerde reden (in de Leerst.).
Ad tertium dicendum quod in infusione caritatis requiritur motus liberi arbitrii,
sicut supra dictum est. Et ideo illud quod diminuit intensionem liberi arbitrii, dispositive
operatur ad hoc quod caritas infundenda sit minor. Sed ad conservationem caritatis
non requiritur motus liberi arbitrii, alioquin non remaneret in dormientibus. Unde
per impedimentum intensionis motus liberi arbitrii non diminuitur caritas. (IIa-IIae q. 24 a. 10 ad 3)
3 — Waar de liefde ingestort wordt, wordt een vrije wilsdaad ondersteld, zoals vroeger
gezegd is (I-II. 113e Kw. 3e Art.).Derhalve zal datgene wat de vurigheid van die wilsdaad
vermindert, schikkenderwijze bewerken dat de ingestorte liefde geringer is. Maar die
vrije wilsdaad is niet vereist voor het bewaren der liefde. Was dit zo, dan zou de
liefde verdwijnen gedurende de slaap. Bijgevolg vermindert de liefde niet omdat de
vurigheid van de vrije wilsdaad vermindert.
Articulus 11. Kan men de liefde, wanneer men ze eenmaal bezit, verliezen?
Ad undecimum sic proceditur. Videtur quod caritas semel habita non possit amitti.
Si enim amittitur, non amittitur nisi propter peccatum. Sed ille qui habet caritatem
non potest peccare. Dicitur enim I Ioan. III, omnis enim qui natus est ex Deo, peccatum
non facit, quia semen ipsius in eo manet, et non potest peccare, quoniam ex Deo natus
est. Caritatem autem non habent nisi filii Dei, ipsa enim est quae distinguit inter
filios regni et filios perditionis, ut Augustinus dicit, in XV de Trin. Ergo ille
qui habet caritatem non potest eam amittere. (IIa-IIae q. 24 a. 11 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men de liefde, wanneer men ze eenmaal bezit, niet kan verliezen.
— 1. Wanneer men de liefde verliest is dit door de zonde. Welnu, hij die de liefde
bezit kan niet zondigen, naar het woord uit de Eerste Brief van Joannes (3. 9): “Wie
uit God geboren is, bedrijft geen zonde, want Zijn zaad is in hem; hij kan zelfs niet
zondigen, omdat hij uit God is geboren”. Welnu Gods zonen alleen bezitten de liefde;
want, zegt Augustinus: “door de liefde worden de zonen van het rijk onderscheiden
van de zonen van het verderf”. Bijgevolg kan hij die de liefde bezit, ze niet verliezen.
Praeterea, Augustinus dicit, in VIII de Trin., quod dilectio, si non est vera, dilectio
dicenda non est. Sed sicut ipse dicit in Epist. ad Iulianum comitem, caritas quae
deseri potest, nunquam vera fuit. Ergo neque caritas fuit. Si ergo caritas semel habeatur,
nunquam amittitur. (IIa-IIae q. 24 a. 11 arg. 2)
2 — Augustinus zegt dat “een liefde die niet echt is, de naam van liefde niet verdient”.
Welnu, op een andere plaats zegt hij “Een liefde die kan verloren worden, is nooit
echt geweest”. Ze was dus nooit liefde. Bijgevolg wie de liefde bezit, kan ze niet
verliezen.
Praeterea, Gregorius dicit, in homilia Pentecostes, quod amor Dei magna operatur,
si est, si desinit operari, caritas non est. Sed nullus magna operando amittit caritatem.
Ergo, si caritas insit, amitti non potest. (IIa-IIae q. 24 a. 11 arg. 3)
3 — Gregorius zegt: “Zolang de liefde liefde is, werkt ze grote dingen uit; wanneer ze
ophoudt te werken, dan is zij geen liefde meer”. Welnu, niemand die grote dingen uitwerkt,
verliest de liefde. Bijgevolg kan hij die de liefde bezit, ze niet verliezen.
Praeterea, liberum arbitrium non inclinatur ad peccatum nisi per aliquod motivum ad
peccandum. Sed caritas excludit omnia motiva ad peccandum, et amorem sui, et cupiditatem,
et quidquid aliud huiusmodi est. Ergo caritas amitti non potest. (IIa-IIae q. 24 a. 11 arg. 4)
4 — De vrije wil neigt niet tot zonde tenzij onder invloed van een zondige beweegreden.
Welnu de liefde sluit alle zondige beweegredenen uit, de eigenliefde, de begeerlijkheid
en dergelijke. Bijgevolg kan de liefde niet verloren worden.
Sed contra est quod dicitur Apoc. II, habeo adversum te pauca, quod caritatem primam
reliquisti. (IIa-IIae q. 24 a. 11 s. c.)
Daartegenover slaat echter wat gezegd wordt in het Boek der Openbaring (2. 4): “Maar
Ik heb tegen u, dat ge uw eerste liefde verloren hebt”.
Respondeo dicendum quod per caritatem spiritus sanctus in nobis habitat, ut ex supradictis
patet. Tripliciter ergo possumus considerare caritatem. Uno modo, ex parte spiritus
sancti moventis animam ad diligendum Deum. Et ex hac parte caritas impeccabilitatem
habet ex virtute spiritus sancti, qui infallibiliter operatur quodcumque voluerit.
Unde impossibile est haec duo simul esse vera, quod spiritus sanctus aliquem velit
movere ad actum caritatis, et quod ipse caritatem amittat peccando, nam donum perseverantiae
computatur inter beneficia Dei quibus certissime liberantur quicumque liberantur,
ut Augustinus dicit, in libro de Praed. Sanct. Alio modo potest considerari caritas
secundum propriam rationem. Et sic caritas non potest nisi illud quod pertinet ad
caritatis rationem. Unde caritas nullo modo potest peccare, sicut nec calor potest
infrigidare; et sicut etiam iniustitia non potest bonum facere, ut Augustinus dicit,
in libro de Serm. Dom. in monte. Tertio modo potest considerari caritas ex parte subiecti,
quod est vertibile secundum arbitrii libertatem. Potest autem attendi comparatio caritatis
ad hoc subiectum et secundum universalem rationem qua comparatur forma ad materiam;
et secundum specialem rationem qua comparatur habitus ad potentiam. Est autem de ratione
formae quod sit in subiecto amissibiliter quando non replet totam potentialitatem
materiae, sicut patet in formis generabilium et corruptibilium. Quia materia horum
sic recipit unam formam quod remanet in ea potentia ad aliam formam, quasi non repleta
tota materiae potentialitate per unam formam; et ideo una forma potest amitti per
acceptionem alterius. Sed forma corporis caelestis, quia replet totam materiae potentialitatem,
ita quod non remanet in ea potentia ad aliam formam, inamissibiliter inest. Sic igitur
caritas patriae, quia replet totam potentialitatem rationalis mentis, inquantum scilicet
omnis actualis motus eius fertur in Deum, inamissibiliter habetur. Caritas autem viae
non sic replet potentialitatem sui subiecti, quia non semper actu fertur in Deum.
Unde quando actu in Deum non fertur, potest aliquid occurrere per quod caritas amittatur.
Habitui vero proprium est ut inclinet potentiam ad agendum quod convenit habitui inquantum
facit id videri bonum quod ei convenit, malum autem quod ei repugnat. Sicut enim gustus
diiudicat sapores secundum suam dispositionem, ita mens hominis diiudicat de aliquo
faciendo secundum suam habitualem dispositionem, unde et philosophus dicit, in III
Ethic., quod qualis unusquisque est, talis finis videtur ei. Ibi ergo caritas inamissibiliter
habetur, ubi id quod convenit caritati non potest videri nisi bonum, scilicet in patria,
ubi Deus videtur per essentiam, quae est ipsa essentia bonitatis. Et ideo caritas
patriae amitti non potest. Caritas autem viae, in cuius statu non videtur ipsa Dei
essentia, quae est essentia bonitatis, potest amitti. (IIa-IIae q. 24 a. 11 co.)
Door de liefde woont de H. Geest in ons, zoals boven gezegd is (23e Kw. 2e Art.).
Welnu we kunnen de liefde onder een drievoudig opzicht beschouwen: Vooreerst, van
de kant van de H. Geest, die de ziel tot de liefde Gods beweegt. Zo beschouwd, is
de liefde vrij van zonde door de kracht van de H. Geest, die onfeilbaar alles uitwerkt
wat Hij wil. Het is bijgevolg onmogelijk dat die twee dingen tegelijk waar zijn: dat
de H. Geest iemand tot de liefdedaad wil bewegen, en deze mens door te zondigen de
liefde verliest. Want de gave der volharding wordt onder de weldaden Gods gerekend,
“zodat de verlosten, zeker verlost worden”, zoals Augustinus zegt. Men kan, ten tweede,
de liefde beschouwen naar haar eigen wezenheid. Aldus vermag de liefde slechts datgene
wat haar van nature mogelijk is. Het is derhalve onmogelijk dat de liefde zondigt,
zoals de warmte geen koude kan veroorzaken en de ongerechtigheid geen goede daden
kan verrichten, zoals Augustinus zegt. Men kan, ten derde, de liefde beschouwen van
de kant van het subject dat, omwille van de vrijheid, veranderlijk is. Men kan hier
echter de verhouding van de liefde tot dat subject beschouwen én onder een algemeen
opzicht, de verhouding nl. van de vorm tot de materie, én onder een bijzonder opzicht,
de verhouding nl. van een vaardigheid tot het vermogen. Welnu een subject kan een
vorm verliezen wanneer deze vorm niet volledig de mogelijkheid van de materie omvademt;
zoals de vorm van de wezens die ontstaan en vergaan, en waar de materie door een vorm
verdaadwerkelijkt in aanleg blijft om een andere te ontvangen, omdat de volledige
mogelijkheid van die materie door deze vorm niet is uitgeput. Zodoende gaat een vorm
verloren omdat een andere ontvangen wordt. De vorm echter der hemel- lichamen put
volledig de aanleg van de stof uit, zo dat geenszins in aanleg blijft tot een anderen
vorm, en deze vorm onverliesbaar is. Aldus is ook de liefde van het hemelse vaderland
onverliesbaar omdat zij de volle mogelijkheid van redelijke wezen vervult, daar elk
van zijn actuele bewegingen op God gericht is. Maar de liefde hier op aarde, vervult
niet op dezelfde wijze de volledige aanleg van het subject, daar ze niet steeds daadwerkelijk
op God gericht is. Op een ogenblik dat ze niet metterdaad op God gericht is, kan dus
iets voorkomen waardoor ze verloren gaat. Het is iets eigen aan de vaardigheid het
vermogen tot de daad te neigen. Ze doet dit in zover ze doet inzien dat wat met haar
overeenkomt goed is, en slecht wat haar vijandig is. Evenals dan de smaak proeft volgens
zijn gesteldheid, aldus oordeelt de menselijke geest, volgens een vaste gesteldheid,
omtrent datgene wat moet ondernomen worden. Daarom zegt de wijsgeer, dat “elk over
het einddoel oordeelt naar gelang hij gesteld is”. De liefde kan dus niet verloren
gaan, waar datgene wat met de liefde overeenkomt noodzakelijk als goed beoordeeld
wordt, nl. in de hemel, waar men God ziet die de wezenheid der goedheid is. Bijgevolg
kan men de liefde in de hemel niet verliezen. Hier op aarde echter waar men Gods wezen
niet ziet, dat de wezenheid der goedheid is, kan de liefde verloren gaan.
Ad primum ergo dicendum quod auctoritas illa loquitur secundum potestatem spiritus
sancti, cuius conservatione a peccato immunes redduntur quos ipse movet quantum ipse
voluerit. (IIa-IIae q. 24 a. 11 ad 1)
1 — Deze tekst doelt op de kracht van de H. Geest, door wiens behoud, zij die door Hem
en volgens zijn wilsbeschikking bewogen worden, van de zonde bevrijd blijven.
Ad secundum dicendum quod caritas quae deseri potest ex ipsa ratione caritatis, vera
caritas non est. Hoc enim esset si hoc in suo amore haberet, quod ad tempus amaret
et postea amare desineret quod non esset verae dilectionis. Sed si caritas amittatur
ex mutabilitate subiecti, contra propositum caritatis, quod in suo actu includitur;
hoc non repugnat veritati caritatis. (IIa-IIae q. 24 a. 11 ad 2)
2 — De liefde die uiteraard kan verloren worden, is geen echte liefde. Was dit zo, dan
zou de liefde van nature uit een tijd beminnen en dan met de liefde afbreken. Dat
ware geen echte liefde. Maar indien de liefde verloren gaat, omdat het subject veranderlijk
is en in strijd handelt met het voornemen in de liefdedaad ingesloten, dan is dergelijk
verlies niet in strijd met de waarachtigheid van de liefde.
Ad tertium dicendum quod amor Dei semper magna operatur in proposito, quod pertinet
ad rationem caritatis. Non tamen semper magna operatur in actu, propter conditionem
subiecti. (IIa-IIae q. 24 a. 11 ad 3)
3 — De liefde Gods heeft steeds het voornemen grote dingen uit te werken. En dit is de
liefde uiteraard eigen. Daarom echter werkt de liefde niet altijd metterdaad het grote
uit, wat te wijten is aan de gesteldheid van het subject.
Ad quartum dicendum quod caritas, secundum rationem sui actus, excludit omne motivum
ad peccandum. Sed quandoque contingit quod caritas actu non agit. Et tunc potest intervenire
aliquod motivum ad peccandum, cui si consentiatur, caritas amittitur. (IIa-IIae q. 24 a. 11 ad 4)
4 — De natuur van de liefdedaad sluit elke beweegreden tot zonde uit. Doch het gebeurt
dat de liefde metterdaad niet handelt, en dan kan een zondige beweegreden opkomen.
Stemt men daarin toe, dan gaat de liefde verloren.
Articulus 12. Verliest men de liefde door één enkele doodzonde?
Ad duodecimum sic proceditur. Videtur quod caritas non amittatur per unum actum peccati
mortalis. Dicit enim Origenes, in I Periarch., si aliquando satietas capit aliquem
ex his qui in summo perfectoque constiterint gradu, non arbitror quod ad subitum quis
evacuetur aut decidat, sed paulatim ac per partes eum decidere necesse est. Sed homo
decidit caritatem amittens. Ergo caritas non amittitur per unum solum actum peccati
mortalis. (IIa-IIae q. 24 a. 12 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men de liefde niet door één enkele doodzonde verliest. Origenes zegt:
“Wanneer vooraanstaanden of volmaakten door afkeer en tegenzin overrompeld worden,
dan denk ik niet dat ze alles te gelijk verliezen of plots vallen; ze dwalen trapsgewijze
en geleidelijk af”. Welnu de mens dwaalt af, door het verlies der liefde. Bijgevolg
gaat de liefde niet verloren door één enkele doodzonde.
Praeterea, Leo Papa dicit, in Serm. de passione, alloquens Petrum, vidit in te dominus
non fidem victam, non dilectionem aversam, sed constantiam fuisse turbatam. Abundavit
fletus, ubi non defecit affectus, et fons caritatis lavit verba formidinis. Et ex
hoc accepit Bernardus quod dixit in Petro caritatem non fuisse extinctam, sed sopitam.
Sed Petrus, negando Christum, peccavit mortaliter. Ergo caritas non amittitur per
unum actum peccati mortalis. (IIa-IIae q. 24 a. 12 arg. 2)
2 — Paus Leo, zich richtend tot Petrus, zegt: “De Heer zag dat bij u het geloof niet overwonnen
was, noch de liefde veranderd, maar dat uw standvastigheid geschokt was. De tranen
waren overvloedig, waar de liefde niet ie kort schoot; de bron der liefde wiste alle
woorden van vreesachtigheid uit”. Vandaar dat Bernardus zegde: “In Petrus was de liefde
niet uitgedoofd, maar ingesluimerd”. Welnu, door Christus te verloochenen heeft Petrus
zwaar gezondigd. Bijgevolg gaat de liefde door een enkele doodzonde niet verloren.
Praeterea, caritas est fortior quam virtus acquisita. Sed habitus virtutis acquisitae
non tollitur per unum actum peccati contrarium. Ergo multo minus caritas tollitur
per unum actum peccati mortalis contrarium. (IIa-IIae q. 24 a. 12 arg. 3)
3 — De liefde is krachtiger dan een verworven deugd. Welnu de hebbelijkheid van een verworven
deugd gaat niet verloren door één enkele daad die strijdig is met die deugd. Veel
minder nog zal bijgevolg de liefde verloren gaan door één enkele zonde die in strijd
is met de liefde.
Praeterea, caritas importat dilectionem Dei et proximi. Sed aliquis committens aliquod
peccatum mortale retinet dilectionem Dei et proximi, ut videtur, inordinatio enim
affectionis circa ea quae sunt ad finem non tollit amorem finis, ut supra dictum est.
Ergo potest remanere caritas ad Deum, existente peccato mortali per inordinatam affectionem
circa aliquod temporale bonum. (IIa-IIae q. 24 a. 12 arg. 4)
4 — De liefde omvat de liefde tot God en tot de evenmens. Doch wanneer men doodzonde bedrijft,
behoudt men blij aai de liefde tot God en de evenmens. Want een ongeregeld met betrekking
tot datgene wat tot het doel leidt, vernietigt de liefde tot het doel zelf niet, zoals
boven (10e Art.) gezegd is. Bijgevolg kan de liefde tot God gerust samengaan met een
doodzonde, die een ongeregelde gehechtheid is aan een tijdelijk goed.
Praeterea, virtutis theologicae obiectum est ultimus finis. Sed aliae virtutes theologicae,
scilicet fides et spes, non excluduntur per unum actum peccati mortalis, immo remanent
informes. Ergo etiam caritas potest remanere informis, etiam uno peccato mortali perpetrato. (IIa-IIae q. 24 a. 12 arg. 5)
5 — Het voorwerp van een goddelijke deugd is het einddoel. Welnu de goddelijke deugden,
nl. het geloof en de hoop, gaan niet verloren door één doodzonde, want het dode geloof
en de dode hoop blijven. Bijgevolg kan evenzo een dode liefde blijven, nadat men een
doodzonde bedreven heeft.
Sed contra, per peccatum mortale fit homo dignus morte aeterna, secundum illud Rom.
VI, stipendia peccati mors. Sed quilibet habens caritatem habet meritum vitae aeternae,
dicitur enim Ioan. XIV, si quis diligit me, diligetur a patre meo, et ego diligam
eum, et manifestabo ei meipsum; in qua quidem manifestatione vita aeterna consistit,
secundum illud Ioan. XVII, haec est vita aeterna, ut cognoscant te, verum Deum, et
quem misisti, Iesum Christum. Nullus autem potest esse simul dignus vita aeterna et
morte aeterna. Ergo impossibile est quod aliquis habeat caritatem cum peccato mortali.
Tollitur ergo caritas per unum actum peccati mortalis. (IIa-IIae q. 24 a. 12 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat de mens door de doodzonde de eeuwige dood schuldig
is, naar het woord uit de Brief aan de Romeinen (6. 23): “Het loon der zonde is de
dood”. Maar alwie de liefde bezit verdient het eeuwig leven, naar het woord bij Joannes
(14. 21): “Wie Mij liefheeft zal door mijn Vader worden bemind, en ook Ikzelf zal
hem beminnen en Mij aan hem openbaren”. Deze openbaring is het eeuwig leven, naar
dit andere woord bij Joannes (17. 3): “Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen,
de enig waarachtige God, en Hem die Gij gezonden hebt, Jezus Christus”. Welnu niemand
kan tegelijk het eeuwig leven en de eeuwige dood verdienen. Het is bijgevolg uitgesloten
dat iemand de liefde bezit, die doodzonde bedreven heeft. Derhalve gaat de liefde
verloren door één enkele doodzonde.
Respondeo dicendum quod unum contrarium per aliud contrarium superveniens tollitur.
Quilibet autem actus peccati mortalis contrariatur caritati secundum propriam rationem,
quae consistit in hoc quod Deus diligatur super omnia, et quod homo totaliter se illi
subiiciat, omnia sua referendo in ipsum. Est igitur de ratione caritatis ut sic diligat
Deum quod in omnibus velit se ei subiicere, et praeceptorum eius regulam in omnibus
sequi, quidquid enim contrariatur praeceptis eius, manifeste contrariatur caritati.
Unde de se habet quod caritatem excludere possit. Et si quidem caritas esset habitus
acquisitus ex virtute subiecti dependens, non oporteret quod statim per unum actum
contrarium tolleretur. Actus enim non directe contrariatur habitui, sed actui, conservatio
autem habitus in subiecto non requirit continuitatem actus, unde ex superveniente
contrario actu non statim habitus acquisitus excluditur. Sed caritas, cum sit habitus
infusus, dependet ex actione Dei infundentis, qui sic se habet in infusione et conservatione
caritatis sicut sol in illuminatione aeris, ut dictum est. Et ideo, sicut lumen statim
cessaret esse in aere quod aliquod obstaculum poneretur illuminationi solis, ita etiam
caritas statim deficit esse in anima quod aliquod obstaculum ponitur influentiae caritatis
a Deo in animam. Manifestum est autem quod per quodlibet mortale peccatum, quod divinis
praeceptis contrariatur, ponitur praedictae infusioni obstaculum, quia ex hoc ipso
quod homo eligendo praefert peccatum divinae amicitiae, quae requirit ut Dei voluntatem
sequamur, consequens est ut statim per unum actum peccati mortalis habitus caritatis
perdatur. Unde et Augustinus dicit, VIII super Gen. ad Litt., quod homo, Deo sibi
praesente, illuminatur; absente autem, continuo tenebratur; a quo non locorum intervallis,
sed voluntatis aversione disceditur. (IIa-IIae q. 24 a. 12 co.)
Twee tegengestelde dingen zijn onverenigbaar: het ene verdrijft het andere. Welnu,
elke doodzonde is van nature tegengesteld aan de liefde, die vraagt dat men God boven
alles zou beminnen, en dat de mens zich volledig aan Hem zou onderwerpen door alles
naar Hem te richten. De wezenheid der liefde vergt dus dat de mens God zodanig bemint,
dat hij in alles aan Hem wil onderworpen zijn en zich in alles wil schikken, naar
de voorschriften van zijn wet. Wat in strijd is met de goddelijke voorschriften is
noodzakelijk in strijd met de liefde, en sluit bijgevolg de liefde uit. Was de liefde
een verworven hebbelijkheid, die afhangt van het vermogen van het subject, dan zou
deze hebbelijkheid niet noodzakelijk dooi een enkele tegengestelde daad verloren gaan.
Want een daad is met onmiddellijk tegengesteld aan een hebbelijkheid, maai aan een
daad. Het voortbestaan van een hebbelijkheid in een subject eist niet dat de daad
onafgebroken zou gesteld worden. Daarom wordt door een tegengestelde daad de verworven
hebbelijkheid niet onmiddellijk uitgebannen. Doch de liefde is een ingestorte hebbelijkheid,
die afhangt van de werking van God, die haar instort. Die werking is met betrekking
tot de instorting en het bewaren van de liefde, wat de zon is met betrekking tot het
verlichten van de lucht, zoals boven gezegd werd (10e Art. 3e Bed.; 4e Kw. 4e Art.
3e Antw.). Welnu evenals de lucht onmiddellijk verduistert, wanneer de verlichting
van de zon verhinderd wordt, evenzo verdwijnt de liefde in de ziel, wanneer een belemmering
gesteld wordt aan de invloed van de liefde in de ziel. Welnu het is duidelijk dat
elke doodzonde, die de goddelijke wetten weerstreeft, de goddelijke instorting der
liefde hindert. Want wanneer de mens de zonde verkiest boven de goddelijke vriendschap,
die eist dat men Gods wil volgt, moet noodzakelijk door één enkele doodzonde, de hebbelijkheid
der liefde verloren gaan. Zo zegt dan Augustinus dat “de mens, wanneer God aanwezig
is, verlicht wordt, doch duisternis is, wanneer God afwezig is, van Wie men zich verwijdert
niet door afstand te scheppen in de ruimte, maar door een afkeer van de wil”.
Ad primum ergo dicendum quod verbum Origenis potest uno modo sic intelligi quod homo
qui est in statu perfecto non subito procedit in actum peccati mortalis, sed ad hoc
disponitur per aliquam negligentiam praecedentem. Unde et peccata venialia dicuntur
esse dispositio ad mortale, sicut supra dictum est. Sed tamen per unum actum peccati
mortalis, si eum commiserit, decidit, caritate amissa. Sed quia ipse subdit, si aliquis
brevis lapsus acciderit, et cito resipiscat, non penitus ruere videtur, potest aliter
dici quod ipse intelligit eum penitus evacuari et decidere qui sic decidit ut ex malitia
peccet. Quod non statim in viro perfecto a principio contingit. (IIa-IIae q. 24 a. 12 ad 1)
1 — Het citaat uit Origenes kan aldus verklaard worden: De volmaakte bedrijft niet onmiddellijk
een doodzonde, doch voorafgaande nalatigheden bereiden de zonde voor. Daarom zeggen
we dat de dagelijkse zonden de mens geschikt maken voor de doodzonde, zoals boven
voorgehouden werd (I-II. 88e Kw. 3e Art.). Nochtans, indien men in één enkele doodzonde
valt, verliest men de liefde. Origenes voegt echter het volgende aan vorige woorden
toe: “Indien hij slechts een ogenblik valt, en onmiddellijk opstaat, dan valt hij
niet volledig”. Daarom kan men zijn eerste woorden verklaren en zeggen dat door de
woorden alles verliezen en vallen bedoeld wordt de zonde uit kwaadwilligheid. Deze
zonde komt niet plotseling en als een begin voor, bij hem die volmaakt is.
Ad secundum dicendum quod caritas amittitur dupliciter. Uno modo, directe, per actualem
contemptum. Et hoc modo Petrus caritatem non amisit. Alio modo, indirecte, quando
committitur aliquod contrarium caritati propter aliquam passionem concupiscentiae
vel timoris. Et hoc modo Petrus, contra caritatem faciens, caritatem amisit, sed eam
cito recuperavit. (IIa-IIae q. 24 a. 12 ad 2)
2 — Men kan de liefde op een dubbele wijze verliezen: Vooreerst en rechtstreeks, door
een uitgesproken misprijzen, en op die wijze heeft Petrus de liefde niet verloren.
Ten tweede en zijdelings, wanneer men een daad stelt die in strijd is met de liefde,
en dit onder invloed van een hartstocht, nl. van begeerlijkheid of vrees. En op die
wijze zondigde Petrus tegen de liefde en verloor hij ze om ze onmiddellijk daarna
terug te krijgen.
Ad quartum dicendum quod non quaelibet inordinatio affectionis quae est circa ea quae
sunt ad finem, idest circa bona creata, constituit peccatum mortale, sed solum quando
est talis inordinatio quae repugnat divinae voluntati. Et hoc directe contrariatur
caritati, ut dictum est. (IIa-IIae q. 24 a. 12 ad 4)
4 — Niet elke ongeregelde gehechtheid aan iets wat tot het doel leidt, d.i. aan een geschapen
goed, is doodzonde, maar enkel diegene die in strijd is met de wil van God; want dergelijke
ongeregeldheid is rechtstreeks in strijd met de liefde, zoals gezegd is (in de Leerst.).
Ad quintum dicendum quod caritas importat unionem quandam ad Deum, non autem fides
neque spes. Omne autem peccatum mortale consistit in aversione a Deo, ut supra dictum
est. Et ideo omne peccatum mortale contrariatur caritati. Non autem omne peccatum
mortale contrariatur fidei vel spei, sed quaedam determinata peccata, per quae habitus
fidei et spei tollitur, sicut et per omne peccatum mortale habitus caritatis. Unde
patet quod caritas non potest remanere informis, cum sit ultima forma virtutum, ex
hoc quod respicit Deum in ratione finis ultimi, ut dictum est. (IIa-IIae q. 24 a. 12 ad 5)
5 — De liefde sluit de vereniging in met God, wat niet het geval is voor het geloof en
de hoop. Welnu, elke doodzonde is een afkeer van God, zoals boven gezegd is (20e
Kw. 3e Art.). Bijgevolg is elke doodzonde in strijd met de liefde. Echter niet elke
doodzonde is in strijd met het geloof en de hoop, maar alleen die zonden, waardoor
de hebbelijkheden van geloof en hoop verloren worden, zoals door elke doodzonde de
hebbelijk der liefde verloren gaat. Daaruit blijkt dat de liefde nooit een dode liefde
kan zijn, daar zij de laatste vorm van de deugden is, omdat zij op God gericht is
als op het laatste einddoel, zoals boven gezegd is (23e Kw. 8e Art.).