Secunda Secundae. Quaestio 27. Over de voornaamste daad der liefde, nl. het beminnen .
Prooemium
Deinde considerandum est de actu caritatis. Et primo, de principali actu caritatis,
qui est dilectio; secundo, de aliis actibus vel effectibus consequentibus. Circa primum
quaeruntur octo. Primo, quid sit magis proprium caritatis, utrum amari vel amare.
Secundo, utrum amare, prout est actus caritatis, sit idem quod benevolentia. Tertio,
utrum Deus sit propter seipsum amandus. Quarto, utrum possit in hac vita immediate
amari. Quinto, utrum possit amari totaliter. Sexto, utrum eius dilectio habeat modum.
Septimo, quid sit melius, utrum diligere amicum vel diligere inimicum. Octavo, quid
sit melius, utrum diligere Deum vel diligere proximum. (IIa-IIae q. 27 pr.)
Vervolgens handelen we over de daad der liefde. En vooreerst, over de voornaamste
daad, nl. het beminnen; daarna over de andere daden en gevolgen. Omtrent de voornaamste
daad der liefde stellen we acht vragen: 1) Wat is aan de liefde meer eigen: beminnen
of bemind worden? 2) Is dit beminnen, als daad der liefde, hetzelfde als de welwillendheid?
3) Moet men God om Hemzelf beminnen? 4) Kan God in dit leven rechtstreeks bemind worden?
5) Kan God volledig bemind worden? 6) Is er een maat in de liefde tot Hem? 7) Wat
is verkieslijker: zijn vriend te beminnen of zijn vijand? 8) Wat is verkieslijker:
God te beminnen of zijn evenmens?
Articulus 1. Wat is aan de liefde meer eigen : bemind worden of beminnen?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod caritatis magis sit proprium amari quam amare.
Caritas enim in melioribus melior invenitur. Sed meliores debent magis amari. Ergo
caritatis magis est proprium amari. (IIa-IIae q. 27 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het aan de liefde meer eigen is bemind te worden dan te beminnen.
De liefde is uitmuntender bij hen die zelf uitmunten. Welnu, zij die uitmunten moeten
voornamelijk bemind worden. Het is dus de liefde meer eigen bemind te worden.
Praeterea, illud quod in pluribus invenitur videtur esse magis conveniens naturae,
et per consequens melius. Sed sicut dicit philosophus, in VIII Ethic., multi magis
volunt amari quam amare, propter quod amatores adulationis sunt multi. Ergo melius
est amari quam amare, et per consequens magis conveniens caritati. (IIa-IIae q. 27 a. 1 arg. 2)
2 — Wat bij velen aangetroffen wordt, stemt meer overeen met de natuur en is derhalve
beter. Welnu de Wijsgeer zegt dat “er veel meer zijn die willen bemind worden, dan
er zijn die willen beminnen; en altijd zijn zij over talrijk die het gevlei liefhebben”.
Het is bijgevolg beter bemind te worden dan te beminnen, en dus meer in overeenstemming
met de liefde.
Praeterea, propter quod unumquodque, illud magis. Sed homines propter hoc quod amantur,
amant, dicit enim Augustinus, in libro de Catechiz. Rud., quod nulla est maior provocatio
ad amandum quam praevenire amando. Ergo caritas magis consistit in amari quam in amare. (IIa-IIae q. 27 a. 1 arg. 3)
3 — “Wat de reden is van alles wat volgt, heeft de voorrang”. Welnu de mensen beminnen
omdat ze bemind worden. Want zoals Augustinus zegt: “Niemand lokt meer de liefde uit,
dan hij die de liefde voorkomt door zelf eerst te beminnen”. De liefde bestaat dus
meer in bemind te worden dan in te beminnen.
Sed contra est quod philosophus dicit, in VIII Ethic., quod magis existit amicitia
in amare quam in amari. Sed caritas est amicitia quaedam. Ergo caritas magis consistit
in amare quam in amari. (IIa-IIae q. 27 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter wat de Wijsgeer zegt: “De vriendschap bestaat meer in beminnen
dan in bemind te worden”.Welnu de liefde is een vriendschap, zodat zij meer bestaat
in te beminnen dan in bemind te worden.
Respondeo dicendum quod amare convenit caritati inquantum est caritas. Caritas enim,
cum sit virtus quaedam, secundum suam essentiam habet inclinationem ad proprium actum.
Amari autem non est actus caritatis ipsius qui amatur, sed actus caritatis eius est
amare; amari autem competit ei secundum communem rationem boni, prout scilicet ad
eius bonum alius per actum caritatis movetur. Unde manifestum est quod caritati magis
convenit amare quam amari, magis enim convenit unicuique quod convenit ei per se et
substantialiter quam quod convenit ei per aliud. Et huius duplex est signum. Primum
quidem, quia amici magis laudantur ex hoc quod amant quam ex hoc quod amantur, quinimmo
si non amant et amentur, vituperantur. Secundo, quia matres, quae maxime amant, plus
quaerunt amare quam amari, quaedam enim, ut philosophus dicit, in eodem libro, filios
suos dant nutrici, et amant quidem, reamari autem non quaerunt, si non contingat. (IIa-IIae q. 27 a. 1 co.)
Beminnen is de liefde, als liefde, eigen. De liefde is immers een deugd, en dus heeft
zij uiteraard een drang naar eigen daad. Welnu bemind worden is de liefdedaad niet
van hem die bemind wordt; zijn liefdedaad is te beminnen, bemind worden komt hem toe
voor zover hij goed is, en iemand dit goed uit liefde nastreeft. Waaruit blijkt dat
het de liefde meer eigen is te beminnen dan bemind te worden. Want wat aan iets uiteraard
en naar zijn wezenheid toekomt, is hem meer eigen, dan wat hem door iets anders toekomt.
Daarvan zijn twee tekenen na te wijzen. Vooreerst, vrienden worden meer geprezen omdat
ze beminnen dan omdat ze bemind worden; en wat meer is, ze worden gelaakt, wanneer
ze bemind worden en niet beminnen. Ten tweede, de moeders, die het meest beminnen,
zoeken veeleer te beminnen dan bemind te worden. “Want, zegt de Wijsgeer, er zijn
moeders die hun kinderen aan een voedster toevertrouwen, hoewel ze deze kinderen beminnen;
ze verwachten geen wederliefde, tenzij bij gelegenheid”.
Ad primum ergo dicendum quod meliores ex eo quod meliores sunt, sunt magis amabiles.
Sed ex eo quod in eis est perfectior caritas, sunt magis amantes, secundum tamen proportionem
amati. Non enim melior minus amat id quod infra ipsum est quam amabile sit, sed ille
qui est minus bonus non attingit ad amandum meliorem quantum amabilis est. (IIa-IIae q. 27 a. 1 ad 1)
1 — De volmaakteren, omdat ze volmaakter zijn, zijn beminnenswaardiger; maar zij beminnen
meer, omdat ze een volmaaktere liefde bezitten. Hun liefde is echter geëvenredigd
aan de beminnenswaardigheid van het beminde. Want de volmaakte onderschat niet wat
minder is dan hij zelf en bemint het met onder zijn waarde, zoals ook de minder volmaakte,
er niet toekomt, datgene wat hem overtreft naar waarde te beminnen.
Ad secundum dicendum quod, sicut philosophus dicit ibidem, homines volunt amari inquantum
volunt honorari. Sicut enim honor exhibetur alicui ut quoddam testimonium boni in
ipso qui honoratur, ita per hoc quod aliquis amatur ostenditur in ipso esse aliquod
bonum, quia solum bonum amabile est. Sic igitur amari et honorari quaerunt homines
propter aliud, scilicet ad manifestationem boni in amato existentis. Amare autem quaerunt
caritatem habentes secundum se, quasi ipsum sit bonum caritatis, sicut et quilibet
actus virtutis est bonum virtutis illius. Unde magis pertinet ad caritatem velle amare
quam velle amari. (IIa-IIae q. 27 a. 1 ad 2)
2 — De wijsgeer zegt dat de mensen zozeer willen bemind worden als ze willen geëerd worden.
Immers, zoals een eerbewijs getuigt voor het goed dat in iemand is, aldus wordt ook
door het feit dat iemand bemind wordt, bewezen dat hij in zeker mate goed is: alleen
het goede toch is beminnenswaardig. De mensen zoeken dus bemind en geëerd te worden
om iets anders, nl. opdat het goede dat in hen is, openbaar zou worden. Integendeel,
zij die de liefde bezitten, beminnen om te beminnen, daar dit het goed van de liefde
is, zoals de daad van elke deugd het goed is van die deugd. Het is derhalve meer eigen
aan de liefde te beminnen, dan bemind te worden.
Ad tertium dicendum quod propter amari aliqui amant, non ita quod amari sit finis
eius quod est amare, sed eo quod est via quaedam ad hoc inducens quod homo amet. (IIa-IIae q. 27 a. 1 ad 3)
3 — Sommigen beminnen om bemind te worden. Wat echter niet bewijst dat bemind worden,
doel is met betrekking tot beminnen ; maar het is een bepaald middel om de mens tot
beminnen te brengen.
Articulus 2. Is beminnen, als daad van de liefde, hetzelfde als welwillendheid?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod amare, secundum quod est actus caritatis,
nihil sit aliud quam benevolentia. Dicit enim philosophus, in II Rhet. amare est velle
alicui bona. Sed hoc est benevolentia. Ergo nihil aliud est actus caritatis quam benevolentia. (IIa-IIae q. 27 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat beminnen, als daad van de liefde niets anders is dan welwillendheid.
De Wijsgeer zegt: “Beminnen is iemand goed willen”. Welnu, goed willen is welwillendheid.
Bijgevolg is de daad der liefde niets anders dan welwillendheid.
Praeterea, cuius est habitus, eius est actus. Sed habitus caritatis est in potentia
voluntatis, ut supra dictum est. Ergo etiam actus caritatis est actus voluntatis.
Sed non nisi in bonum tendens, quod est benevolentia. Ergo actus caritatis nihil est
aliud quam benevolentia. (IIa-IIae q. 27 a. 2 arg. 2)
2 — De daad behoort tot hetzelfde subject als de vaardigheid. Welnu het subject van de
hebbelijkheid der liefde is de wil, zoals boven gezegd is (24e Kw. 1e Art.). Bijgevolg
is de liefdedaad, een wilsdaad. Welnu, een wilsdaad streeft naar het goede, en dit
streven is welwillendheid. Bijgevolg is de daad van de liefde , niets anders dan welwillendheid.
Praeterea, philosophus, in IX Ethic., ponit quinque ad amicitiam pertinentia, quorum
primum est quod homo velit amico bonum; secundum est quod velit ei esse et vivere;
tertium est quod ei convivat; quartum est quod eadem eligat; quintum est quod condoleat
et congaudeat. Sed prima duo ad benevolentiam pertinent. Ergo primus actus caritatis
est benevolentia. (IIa-IIae q. 27 a. 2 arg. 3)
3 — De Wijsgeer noemt vijf eigenschappen der vriendschap op: ten eerste, men wil zijn
vriend goed doen; ten tweede, men wil dat hij zou bestaan en leven; ten derde, dat
hij aangenaam met ons zou samenleven; ten vierde, dat hij aan hetzelfde de voorkeur
zou geven; ten vijfde, dat hij met ons smart en vreugde zou delen. Welnu de eerste
twee dier eigenschappen zijn daden van welwillendheid. Bijgevolg is de eerste daad
der liefde, de welwillendheid .
Sed contra est quod philosophus dicit, in eodem libro, quod benevolentia neque est
amicitia neque est amatio, sed est amicitiae principium. Sed caritas est amicitia,
ut supra dictum est. Ergo benevolentia non est idem quod dilectio, quae est caritatis
actus. (IIa-IIae q. 27 a. 2 s. c.)
Daarentegen staat echter de uitspraak van de Wijsgeer volgens welke de welwillendheid
noch vriendschap noch liefde is, maar het beginsel van de vriendschap. Welnu de liefde
is een vriendschap, zoals vroeger gezegd is (23e Kw. 1e Art.). Bijgevolg is welwillendheid
niet hetzelfde als beminnen, wat de daad der liefde is.
Respondeo dicendum quod benevolentia proprie dicitur actus voluntatis quo alteri bonum
volumus. Hic autem voluntatis actus differt ab actuali amore tam secundum quod est
in appetitu sensitivo, quam etiam secundum quod est in appetitu intellectivo, qui
est voluntas. Amor enim qui est in appetitu sensitivo passio quaedam est. Omnis autem
passio cum quodam impetu inclinat in suum obiectum. Passio autem amoris hoc habet
quod non subito exoritur, sed per aliquam assiduam inspectionem rei amatae. Et ideo
philosophus, in IX Ethic., ostendens differentiam inter benevolentiam et amorem qui
est passio, dicit quod benevolentia non habet distensionem et appetitum, idest aliquem
impetum inclinationis, sed ex solo iudicio rationis homo vult bonum alicui. Similiter
etiam talis amor est ex quadam consuetudine, benevolentia autem interdum oritur ex
repentino, sicut accidit nobis de pugilibus qui pugnant, quorum alterum vellemus vincere.
Sed amor qui est in appetitu intellectivo etiam differt a benevolentia. Importat enim
quandam unionem secundum affectus amantis ad amatum, inquantum scilicet amans aestimat
amatum quodammodo ut unum sibi, vel ad se pertinens, et sic movetur in ipsum. Sed
benevolentia est simplex actus voluntatis quo volumus alicui bonum, etiam non praesupposita
praedicta unione affectus ad ipsum. Sic igitur in dilectione, secundum quod est actus
caritatis, includitur quidem benevolentia, sed dilectio sive amor addit unionem affectus.
Et propter hoc philosophus dicit ibidem quod benevolentia est principium amicitiae. (IIa-IIae q. 27 a. 2 co.)
De welwillendheid is een daad van de wil waardoor we iemand goed willen. Deze daad
van de wil verschilt van de daadwerkelijke liefde, of men de liefde beschouwt als
een neiging van het zinnelijk streefvermogen, of van het verstandelijk streefvermogen,
nl. de wil. De liefde in het het zinnelijk streefvermogen, is een hartstocht. Elke
hartstocht neigt naar zijn voorwerp met zekere onstuimigheid. De hartstocht der liefde
ontstaat echter niet plots, maar na zorgvuldig beschouwen van het beminde voorwerp.
En daarom zegt de Wijsgeer, wijzend op het verschil tussen de welwillendheid en de
liefde-hartstocht, dat de welwillendheid noch ontroering, noch verlangen kent, d.i.
geen onstuimige neiging; maar ze wil iemand goed doen, alleen omdat zij dit redelijk
oordeelt. De liefde-hartstocht onderstelt daarbij een zekeren omgang, terwijl de welwillendheid
ogenblikkelijk kan opwellen. Aldus kiest men in het strijdperk partij voor een of
anderen kampvechter en men wenst dat hij overwint. Ook de liefde van het verstandelijk
streefvermogen, verschilt van de welwillendheid. Want de liefde onderstelt een affectieve
eenheid van de beminnende met het beminde: hij die bemint beschouwt het beminde als
enigermate een met zich, als een deel van zichzelf, en als zodanig streeft hij het
na. De welwillendheid daarentegen is een eenvoudige wilsdaad zonder meer, waardoor
men iemand goed wil, ook zonder die affectieve eenheid te onderstellen. Beminnen als
daad van liefde, sluit dus welwillendheid in, maar zegt daarbij nog een affectieve
eenheid. Daarom zegt de Wijsgeer dat de welwillendheid het beginsel is der vriendschap
Ad primum ergo dicendum quod philosophus ibi definit amare non ponens totam rationem
ipsius, sed aliquid ad rationem eius pertinens in quo maxime manifestatur dilectionis
actus. (IIa-IIae q. 27 a. 2 ad 1)
1 — De Wijsgeer drukt in deze bepaling van de liefde de volledige wezenheid der liefde
niet uit, maar slechts iets wat tot de wezenheid behoort, en waarin de daad der liefde
het meest tot uiting komt.
Ad secundum dicendum quod dilectio est actus voluntatis in bonum tendens, sed cum
quadam unione ad amatum, quae quidem in benevolentia non importatur. (IIa-IIae q. 27 a. 2 ad 2)
2 — Beminnen is een daad van de wil die naar het goede streeft, maar waarin een zekere
eenheid met het beminde begrepen is. Die eenheid nu is niet begrepen in de welwillendheid.
Ad tertium dicendum quod intantum illa quae philosophus ibi ponit ad amicitiam pertinent,
inquantum proveniunt ex amore quem quis habet ad seipsum, ut ibidem dicitur, ut scilicet
haec omnia aliquis erga amicum agat sicut ad seipsum. Quod pertinet ad praedictam
unionem affectus. (IIa-IIae q. 27 a. 2 ad 3)
3 — De eigenschappen van de vriendschap, door de Wijsgeer aldaar opgesomd, zijn een gevolg
van de liefde die men zichzelf toedraagt, zoals de Wijsgeer zelf zegt: men gedraagt
zich tegenover zijn vriend als tegenover zichzelf. En dit is opnieuw de affectieve
eenheid, waarvan we gesproken hebben.
Articulus 3. Moet men God om Hemzelf uit liefde beminnen?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod Deus non propter seipsum, sed propter aliud
diligatur ex caritate. Dicit enim Gregorius, in quadam homilia, ex his quae novit
animus discit incognita amare. Vocat autem incognita intelligibilia et divina, cognita
autem sensibilia. Ergo Deus est propter alia diligendus. (IIa-IIae q. 27 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men God niet om Hemzelf, uit liefde bemint, maar om iets anders.
Gregorius zegt: “Door datgene wat hij kent, verheft de geest zich tot datgene wat
hij niet kent”. Door het onbekende worden bedoeld: de verstandelijke en goddelijke
dingen; door het bekende: de zintuiglijk waarneembare dingen. Bijgevolg wordt God
om iets anders bemind.
Praeterea, amor sequitur cognitionem. Sed Deus per aliud cognoscitur, secundum illud
Rom. I. Invisibilia Dei per ea quae facta sunt intellecta conspiciuntur. Ergo etiam
propter aliud amatur, et non propter se. (IIa-IIae q. 27 a. 3 arg. 2)
2 — De liefde volgt op de kennis. Maar God wordt in iets anders gekend, naar het woord
uit de Brief aan de Romeinen (1. 20): “Het onzichtbare van God, is uit het geschapene,
bij enig nadenken te kennen”. Bijgevolg wordt Hij ook om iets anders bemind en niet
om Hemzelf.
Praeterea, spes generat caritatem, ut dicitur in Glossa Matth. I. Timor etiam caritatem
introducit; ut Augustinus dicit, super Prim. Canonic. Ioan. Sed spes expectat aliquid
adipisci a Deo, timor autem refugit aliquid quod a Deo infligi potest. Ergo videtur
quod Deus propter aliquod bonum speratum, vel propter aliquod malum timendum sit amandus.
Non ergo est amandus propter seipsum. (IIa-IIae q. 27 a. 3 arg. 3)
3 — “De hoop baart liefde” zoals de Glossa zegt. En volgens Augustinus is het “de vrees
die tot de liefde brengt”. Welnu de hoop verwacht iets van God; de vrees ontvlucht
iets dat God ons kan aandoen. Dus moet God bemind worden om reden van een goed dat
men verwacht, of van een kwaad dat men vreest. Bijgevolg moet Hij niet om zichzelf
bemind worden.
Sed contra est quod, sicut Augustinus dicit, in I de Doct. Christ., frui est amore
inhaerere alicui propter seipsum. Sed Deo fruendum est, ut in eodem libro dicitur.
Ergo Deus diligendus est propter seipsum. (IIa-IIae q. 27 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt “Genieten is zich aan iemand hechten
om hemzelf”. Welnu we moeten God genieten. Bijgevolg moeten we Hem om Hemzelf beminnen.
Respondeo dicendum quod ly propter importat habitudinem alicuius causae. Est autem
quadruplex genus causae, scilicet finalis, formalis, efficiens et materialis, ad quam
reducitur etiam materialis dispositio, quae non est causa simpliciter, sed secundum
quid. Et secundum haec quatuor genera causarum dicitur aliquid propter alterum diligendum.
Secundum quidem genus causae finalis, sicut diligimus medicinam propter sanitatem.
Secundum autem genus causae formalis, sicut diligimus hominem propter virtutem, quia
scilicet virtute formaliter est bonus, et per consequens diligibilis. Secundum autem
causam efficientem, sicut diligimus aliquos inquantum sunt filii talis patris. Secundum
autem dispositionem, quae reducitur ad genus causae materialis, dicimur aliquid diligere
propter id quod nos disposuit ad eius dilectionem, puta propter aliqua beneficia suscepta,
quamvis postquam iam amare incipimus, non propter illa beneficia amemus amicum, sed
propter eius virtutem. Primis igitur tribus modis Deum non diligimus propter aliud,
sed propter seipsum. Non enim ordinatur ad aliud sicut ad finem, sed ipse est finis
ultimus omnium. Neque etiam informatur aliquo alio ad hoc quod sit bonus, sed eius
substantia est eius bonitas, secundum quam exemplariter omnia bona sunt. Neque iterum
ei ab altero bonitas inest, sed ab ipso omnibus aliis. Sed quarto modo potest diligi
propter aliud, quia scilicet ex aliquibus aliis disponimur ad hoc quod in Dei dilectione
proficiamus, puta per beneficia ab eo suscepta, vel etiam per praemia sperata, vel
per poenas quas per ipsum vitare intendimus. (IIa-IIae q. 27 a. 3 co.)
Het voorzetsel om drukt een oorzakelijkheidsbetrekking uit. Welnu, we kennen vier
oorzaken: de eindoorzaak, de formele, de bewerkende en de materiële oorzaak; tot deze
laatste wordt ook de materiële geschiktheid herleid, die geen oorzaak is zonder meer,
maar onder zeker opzicht. Iets kan om een ander bemind worden, volgens deze vier soorten
van oorzaken. Om de eindoorzaak: men bemint het geneesmiddel om de gezondheid. Om
de formele oorzaak: men bemint iemand om zijn deugd; want hij is formeel goed door
de deugd, en bijgevolg beminnelijk. Om de bewerkende oorzaak: men bemint iemand omdat
hij de zoon van deze vader is. Om de materiële geschiktheid, die te herleiden is tot
de materiële oorzaak: men bemint iemand omdat hij ons in de gelegenheid heeft gesteld
hem te beminnen, b.v. om reden van de ontvangen weldaden. Maar wanneer wij hem eenmaal
beminnen, dan doen wij dit niet langer om zijn weldaden, maar om zijn deugdzaamheid.
Op de eerste drie wijzen wordt God niet om iets anders, maar om Hemzelf bemind. Hij
is immers op geen ander doel gericht, daar Hij het einddoel van alles is. Hij ontvangt
zijn goed-zijn niet van een anderen vorm. daar zijn goed-zijn zijn wezenheid zelf
is en oerbeeld van alles wat goed is. Hij heeft zijn goed-zijn door geen ander dan
zichzelf, maar allen zijn goed door Hem. Op de vierde wijze, kan God om iets anders
bemind worden: we worden immers door iets anders in gelegenheid gesteld om vooruitgang
te maken in de liefde tot God. nl. door de weldaden die we van Hem ontvangen, of door
de verhoopte beloning, of door de rampen die we door zijn bemiddeling willen vermijden.
Ad primum ergo dicendum quod ex his quae animus novit discit incognita amare, non
quod cognita sint ratio diligendi ipsa incognita per modum causae formalis vel finalis
vel efficientis, sed quia per hoc homo disponitur ad amandum incognita. (IIa-IIae q. 27 a. 3 ad 1)
1 — Wanneer Gregorius zegt dat we, “door datgene wat we kennen, het onbekende leren beminnen”,
dan bedoelt hij niet dat het bekende ons tot de liefde aanzet bij wijze van vormoorzaak,
of eindoorzaak, of bewerkende oorzaak; dit bekende brengt de mens in de gesteldheid
om het onbekende te beminnen.
Ad secundum dicendum quod cognitio Dei acquiritur quidem per alia, sed postquam iam
cognoscitur, non per alia cognoscitur, sed per seipsum; secundum illud Ioan. IV. Iam
non propter tuam loquelam credimus, ipsi enim vidimus, et scimus quia hic est vere
salvator mundi. (IIa-IIae q. 27 a. 3 ad 2)
2 — We komen tot de kennis van God door iets anders dan God zelf. Maar wanneer we Hem
kennen, dan kennen we Hem door niets anders dan door Hemzelf, naar het woord van Joannes
(4. 42): “Nu geloven we niet meer op uw zeggen, want we hebben zelf gehoord, en we
weten dat deze waarlijk de Verlosser der wereld is”.
Ad tertium dicendum quod spes et timor ducunt ad caritatem per modum dispositionis
cuiusdam, ut ex supradictis patet. (IIa-IIae q. 27 a. 3 ad 3)
3 — De hoop en de vrees geven een zekere geschiktheid tot de liefde, zoals boven is aangetoond
(17e Kw. 8e Art.; 19e Kw. 7e Art.).
Articulus 4. Kan men God, tijdens dit leven, op onmiddellijke wijze beminnen?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod Deus in hac vita non possit immediate amari.
Incognita enim amari non possunt; ut Augustinus dicit, X de Trin. Sed Deum non cognoscimus
immediate in hac vita, quia videmus nunc per speculum in aenigmate, ut dicitur I ad
Cor. XIII. Ergo neque etiam eum immediate amamus. (IIa-IIae q. 27 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men tijdens dit leven, God niet op onmiddellijke wijze kan beminnen.
“We kunnen niet beminnen, wat we niet kennen”, zegt Augustinus. Welnu, tijdens dit
leven kennen we God met onmiddellijk, naar het woord uit de Eerste Brief aan de Korinthiërs
(13. 12): “Thans zien we in een wazige spiegel”. Bijgevolg kunnen we Hem ook niet
onmiddellijk beminnen.
Praeterea, qui non potest quod minus est non potest quod maius est. Sed maius est
amare Deum quam cognoscere ipsum, qui enim adhaeret Deo per amorem unus spiritus cum
illo fit, ut dicitur I ad Cor. VI. Sed homo non potest Deum cognoscere immediate.
Ergo multo minus amare. (IIa-IIae q. 27 a. 4 arg. 2)
2 — Wie het geringe niet vermag, vermag evenmin het grotere. Welnu God beminnen, is meer
dan God kennen. Immers in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (6. 1 7) wordt gezegd:
“Hij die de Heer aanhangt door de liefde, is één geest met Hem”. Welnu men kan God
niet onmiddellijk kennen. Bijgevolg kan men Hem nog veel minder onmiddellijk beminnen.
Praeterea, homo a Deo disiungitur per peccatum, secundum illud Isaiae LIX, peccata
vestra diviserunt inter vos et Deum vestrum. Sed peccatum magis est in voluntate quam
in intellectu. Ergo minus potest homo Deum diligere immediate quam immediate eum cognoscere. (IIa-IIae q. 27 a. 4 arg. 3)
3 — De mens wordt van God verwijderd door de zonde, naar het woord van Isaias (59. 2):
“Uw misdaden graven een kloof, tussen u en uw God”. Welnu de zetel der zonde is eerder
de wil dan het verstand. Bijgevolg kan de mens veel moeilijker een onmiddellijke liefde
tot God verwerven dan een onmiddellijke kennis van Hem.
Sed contra est quod cognitio Dei, quia est mediata, dicitur aenigmatica, et evacuatur
in patria, ut patet I ad Cor. XIII. Sed caritas non evacuatur, ut dicitur I ad Cor.
XIII. Ergo caritas viae immediate Deo adhaeret. (IIa-IIae q. 27 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter dat de kennis van God, omdat ze middellijk is, een wazige
kennis genoemd wordt, die in de hemel verdwijnt (I Cor. 13. 9). Maar de liefde blijft
(t.a.p.). Bijgevolg hangt de liefde tijdens dit leven, God onmiddellijk aan.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, actus cognitivae virtutis perficitur
per hoc quod cognitum est in cognoscente, actus autem virtutis appetitivae perficitur
per hoc quod appetitus inclinatur in rem ipsam. Et ideo oportet quod motus appetitivae
virtutis sit in res secundum conditionem ipsarum rerum, actus autem cognitivae virtutis
est secundum modum cognoscentis. Est autem ipse ordo rerum talis secundum se quod
Deus est propter seipsum cognoscibilis et diligibilis, utpote essentialiter existens
ipsa veritas et bonitas, per quam alia et cognoscuntur et amantur. Sed quoad nos,
quia nostra cognitio a sensu ortum habet, prius sunt cognoscibilia quae sunt sensui
propinquiora; et ultimus terminus cognitionis est in eo quod est maxime a sensu remotum.
Secundum hoc ergo dicendum est quod dilectio, quae est appetitivae virtutis actus,
etiam in statu viae tendit in Deum primo, et ex ipso derivatur ad alia, et secundum
hoc caritas Deum immediate diligit, alia vero mediante Deo. In cognitione vero est
e converso, quia scilicet per alia Deum cognoscimus, sicut causam per effectus, vel
per modum eminentiae aut negationis ut patet per Dionysium, in libro de Div. Nom. (IIa-IIae q. 27 a. 4 co.)
Boven (16e Kw. 1e Art. 2e Antw.) werd aangetoond dat de daad van het verstandelijk
kenvermogen voltrokken wordt, doordat het gekende in het kennend subject opgenomen
is. De daad van het streefvermogen daarentegen wordt voltrokken doordat het streefvermogen
naar het ding zelf neigt. Bijgevolg gaat de neiging van het streefvermogen naar de
dingen, zoals ze in zichzelf zijn, terwijl de daad van het kenvermogen afhangt van
de zijnswijze van het kennend subject. Wanneer we in acht nemen wat de dingen in zichzelf
zijn, dan zien we dat God uit zichzelf kenbaar en beminnelijk is, want Hij is de wezenheid
der waarheid en der goedheid, waardoor alles kan gekend of bemind worden. Wanneer
we echter rekening houden met wat wij zelf zijn, daar onze kennis haar oorsprong heeft
in het zintuiglijke, is datgene wat het dichtst bij de zintuigen staat ook het meest
kenbaar en het verst verwijderd kenobject is datgene wat het verst verwijderd is van
de zintuigen. Waaruit we af leiden dat de liefde, die een neiging is van het streefvermogen,
ook tijdens dit leven eerst naar God neigt en dan pas naar het overige. Zo bemint
de liefde God onmiddellijk, en het overige langs God om. In de kennis is het andersom.
We kennen God door middel van het andere zoals we een oorzaak kennen uit haar uitwerksel,
of door aan God de volmaaktheden op uitmuntender wijze toe te schrijven, of door elke
onvolmaaktheid uit te sluiten, zoals Dionysius zegt.
Ad primum ergo dicendum quod quamvis incognita amari non possint, tamen non oportet
quod sit idem ordo cognitionis et dilectionis. Nam dilectio est cognitionis terminus.
Et ideo ubi desinit cognitio, scilicet in ipsa re quae per aliam cognoscitur, ibi
statim dilectio incipere potest. (IIa-IIae q. 27 a. 4 ad 1)
1 — Hoewel we het onbekende niet kunnen beminnen, volgt niet dat de orde der kennis dezelfde
is als de orde der liefde. De liefde is de eindterm der kennis. Derhalve waar de kennis
ophoudt, nl. in het ding zelf, dat door een ander gekend is, daar begint de liefde.
Ad secundum dicendum quod quia dilectio Dei est maius aliquid quam eius cognitio,
maxime secundum statum viae, ideo praesupponit ipsam. Et quia cognitio non quiescit
in rebus creatis, sed per eas in aliud tendit, in illo dilectio incipit, et per hoc
ad alia derivatur, per modum cuiusdam circulationis, dum cognitio, a creaturis incipiens,
tendit in Deum; et dilectio, a Deo incipiens sicut ab ultimo fine, ad creaturas derivatur. (IIa-IIae q. 27 a. 4 ad 2)
2 — Daar de liefde tot God verhevener is dan de kennis van God, vooral tijdens dit leven,
onderstelt zij de kennis. En omdat de kennis niet stil houdt bij het geschapene, maar
door het geschapene tot God opklimt, begint de liefde bij Hem en daalt van Hem af
tot het overige. Aldus beschrijft het geheel een soort kringloop: de kennis vangt
aan met het geschapene en stijgt op naar God, en de liefde begint met God, als met
het einddoel, en daalt af naar de schepselen.
Ad tertium dicendum quod per caritatem tollitur aversio a Deo quae est per peccatum;
non autem per solam cognitionem. Et ideo caritas est quae, diligendo, animam immediate
Deo coniungit spiritualis vinculo unionis. (IIa-IIae q. 27 a. 4 ad 3)
3 — De afgekeerdheid van God, door de zonde veroorzaakt, neemt een einde door de liefde
en niet uitsluitend door de kennis. En daarna is het de liefde die, door te beminnen,
de ziel onmiddellijk met God verenigt in een geestelijken eenheidsband.
Articulus 5. Kan God algeheel bemind worden?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod Deus non possit totaliter amari. Amor enim
sequitur cognitionem. Sed Deus non potest totaliter a nobis cognosci, quia hoc esset
eum comprehendere. Ergo non potest a nobis totaliter amari. (IIa-IIae q. 27 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God niet algeheel kan bemind worden. De liefde volgt op de kennis.
Welnu God kan niet algeheel gekend worden, want dan zou men Hem omvatten. Bijgevolg
kan God door ons niet algeheel bemind worden.
Praeterea, amor est unio quaedam, ut patet per Dionysium, IV cap. de Div. Nom. Sed
cor hominis non potest ad Deum uniri totaliter, quia Deus est maior corde nostro,
ut dicitur I Ioan. III. Ergo Deus non potest totaliter amari. (IIa-IIae q. 27 a. 5 arg. 2)
2 — De liefde is een eniging, zoals bij Dionysius blijkt. Welnu het hart van een mens
kan niet algeheel één worden met God, “want God is groter dan ons hart”, zegt Joannes
in zijn Eerste Brief (3. 20). Bijgevolg kan God niet algeheel bemind worden.
Praeterea, Deus seipsum totaliter amat. Si igitur ab aliquo alio totaliter amatur,
aliquis alius diligit Deum tantum quantum ipse se diligit. Hoc autem est inconveniens.
Ergo Deus non potest totaliter diligi ab aliqua creatura. (IIa-IIae q. 27 a. 5 arg. 3)
3 — God bemint zichzelf algeheel. Indien Hij dus door iemand anders algeheel bemind werd,
zou iemand anders dan God, Hem zozeer beminnen als Hij zichzelf bemint. Maar dit is
niet mogelijk. Bijgevolg kan God door geen enkel schepsel algeheel bemind worden.
Sed contra est quod dicitur Deut. VI, diliges dominum Deum tuum ex toto corde tuo. (IIa-IIae q. 27 a. 5 s. c.)
Daartegenover staat echter een woord uit het Boek Deuteronomium (6. 5): “Gij zult
uw Heer God beminnen uit heel uw hart”.
Respondeo dicendum quod, cum dilectio intelligatur quasi medium inter amantem et amatum,
cum quaeritur an Deus possit totaliter diligi, tripliciter potest intelligi. Uno modo,
ut modus totalitatis referatur ad rem dilectam. Et sic Deus est totaliter diligendus,
quia totum quod ad Deum pertinet homo diligere debet. Alio modo potest intelligi ita
quod totalitas referatur ad diligentem. Et sic etiam Deus totaliter diligi debet,
quia ex toto posse suo debet homo diligere Deum, et quidquid habet ad Dei amorem ordinare,
secundum illud Deut. VI, diliges dominum Deum tuum ex toto corde tuo. Tertio modo
potest intelligi secundum comparationem diligentis ad rem dilectam, ut scilicet modus
diligentis adaequet modum rei dilectae. Et hoc non potest esse. Cum enim unumquodque
intantum diligibile sit inquantum est bonum, Deus, cuius bonitas est infinita, est
infinite diligibilis, nulla autem creatura potest Deum infinite diligere, quia omnis
virtus creaturae, sive naturalis sive infusa, est finita. (IIa-IIae q. 27 a. 5 co.)
De liefde wordt opgevat als iets wat staat tussen hem die bemint en het beminde voorwerp.
Wanneer men dan vraagt of God algeheel kan bemind worden, dan kan men dit op drie
wijzen verstaan. Vooreerst kan die algeheelheid betrekking hebben op datgene wat men
bemint. In die zin moet God algeheel bemind worden; want alles wat tot God behoort
moet bemind worden. Ten tweede kan die algeheelheid betrekking hebben op hem die bemint.
En in die zin ook moet God algeheel bemind worden; want de mens moet uit geheel zijn
kracht God beminnen, en alles wat hij heeft op de liefde tot God richten, naar het
woord uit het Boek Deuteronomium (6. 5): “Gij zult uw Heer God uit geheel uw hart
beminnen”. — Ten derde kan die algeheelheid de verhouding uitdrukken van diegene die
bemint tot datgene wat bemind wordt, zodat de liefde van de beminnende de volledige
beminnelijkheid van het beminde evenaart. En die algeheelheid is hier niet mogelijk.
Want iets is beminnelijk in zover het goed is. Daarom is God die oneindig goed is,
oneindig beminnelijk. Welnu geen enkel schepsel kan God op oneindige wijze beminnen,
daar elke kracht van het schepsel, de natuurlijke zowel als de ingestorte, eindig
is.
Et per hoc patet responsio ad obiecta. Nam primae tres obiectiones procedunt secundum
hunc tertium sensum, ultima autem ratio procedit in sensu secundo. (IIa-IIae q. 27 a. 5 ad 1)
1 — Het antwoord is duidelijk uit de Leerst. Want de eerste drie Bedenkingen moeten volgens
de derde zin begrepen worden; de Tegenbedenking volgens de tweede zin.
Articulus 6. Moet men in de liefde tot God een zekere maat in acht nemen?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod divinae dilectionis sit aliquis modus habendus.
Ratio enim boni consistit in modo, specie et ordine, ut patet per Augustinum, in libro
de Nat. boni. Sed dilectio Dei est optimum in homine, secundum illud ad Coloss. III,
super omnia caritatem habete. Ergo dilectio Dei debet modum habere. (IIa-IIae q. 27 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men in de liefde tot God een zekere maat moet in acht nemen. Wat
goed is, zegt maat, soort en orde, zoals Augustinus leert. Welnu de liefde tot God
is het beste dat de mens kent, naar het woord uit de Brief aan de Colossers (3. 14):
“Trekt over dit alles de liefde aan”. Bijgevolg is er een maat in de liefde tot God.
Praeterea, Augustinus dicit, in libro de Morib. Eccles., dic mihi, quaeso te, quis
sit diligendi modus. Vereor enim ne plus minusve quam oportet inflammer desiderio
et amore domini mei frustra autem quaereret modum nisi esset aliquis divinae dilectionis
modus. Ergo est aliquis modus divinae dilectionis. (IIa-IIae q. 27 a. 6 arg. 2)
2 — Augustinus zegt: “Leer mij, ik bid u er om, welke de juiste maat der liefde is. Want
ik vrees er voor dat ik te hevig of te lauw door verlangen en liefde naar mijn God
gedreven wordt”. Welnu, het is overbodig de maat te zoeken, als er in de goddelijke
liefde geen sprake is van maat. Dus is er wel een maat in acht te nemen in die liefde.
Praeterea, sicut Augustinus dicit, IV super Gen. ad Litt., modus est quem unicuique
propria mensura praefigit. Sed mensura voluntatis humanae, sicut et actionis exterioris,
est ratio. Ergo sicut in exteriori effectu caritatis oportet habere modum a ratione
praestitum, secundum illud Rom. XII, rationabile obsequium vestrum; ita etiam ipsa
interior dilectio Dei debet modum habere. (IIa-IIae q. 27 a. 6 arg. 3)
3 — Augustinus zegt: “De zijnswijze wordt in elk wezen door zijn eigen maat bepaald”.
Welnu, de maatstaf van de menselijke wil en van de uitwendige daad, is de rede. In
de uitwendige daad nu van de liefde, moet maat gehouden worden, naar het woord uit
de Brief aan de Romeinen (12. 1): “Uw eredienst weze redelijk”. Dus moet er evenzo
maat gehouden worden in de inwendige liefde tot God.
Sed contra est quod Bernardus dicit, in libro de diligendo Deum, quod causa diligendi
Deum Deus est; modus, sine modo diligere. (IIa-IIae q. 27 a. 6 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Bernardus zegt: “De reden waarom we God beminnen is
God zelf, en de maat van die liefde, is zonder maat te beminnen”.
Respondeo dicendum quod, sicut patet ex inducta auctoritate Augustini, modus importat
quandam mensurae determinationem. Haec autem determinatio invenitur et in mensura
et in mensurato, aliter tamen et aliter. In mensura enim invenitur essentialiter,
quia mensura secundum seipsam est determinativa et modificativa aliorum, in mensuratis
autem invenitur mensura secundum aliud, idest inquantum attingunt mensuram. Et ideo
in mensura nihil potest accipi immodificatum, sed res mensurata est immodificata nisi
mensuram attingat, sive deficiat sive excedat. In omnibus autem appetibilibus et agibilibus
mensura est finis, quia eorum quae appetimus et agimus oportet propriam rationem ex
fine accipere, ut patet per philosophum, in II Physic. Et ideo finis secundum seipsum
habet modum, ea vero quae sunt ad finem habent modum ex eo quod sunt fini proportionata.
Et ideo, sicut philosophus dicit, in I Polit., appetitus finis in omnibus artibus
est absque fine et termino, eorum autem quae sunt ad finem est aliquis terminus. Non
enim medicus imponit aliquem terminum sanitati, sed facit eam perfectam quantumcumque
potest, sed medicinae imponit terminum; non enim dat tantum de medicina quantum potest,
sed secundum proportionem ad sanitatem; quam quidem proportionem si medicina excederet,
vel ab ea deficeret, esset immoderata. Finis autem omnium actionum humanarum et affectionum
est Dei dilectio, per quam maxime attingimus ultimum finem, ut supra dictum est. Et
ideo in dilectione Dei non potest accipi modus sicut in re mensurata, ut sit in ea
accipere plus et minus, sed sicut invenitur modus in mensura, in qua non potest esse
excessus, sed quanto plus attingitur regula, tanto melius est. Et ita quanto plus
Deus diligitur, tanto est dilectio melior. (IIa-IIae q. 27 a. 6 co.)
De woorden van Augustinus (3e Bed.), wijzen erop dat een maat iets is wat een bepaalde
afmeting heeft. Deze bepaalde afmeting vindt men zowel in de maat als in datgene wat
gemeten wordt. Maar niet op dezelfde wijze. De maat bezit deze bepaalde afmeting uit
zichzelf; want de maat bepaalt en meet de andere dingen. Wat gemeten wordt, bezit
deze bepaalde afmeting omdat het met de maat overeenkomt; bijgevolg niet uit zichzelf
maar krachtens iets anders. Daarom heeft datgene waarmede men meet, noodzakelijk de
vereiste maat, terwijl ze in datgene wat gemeten wordt, kan ontbreken, ofwel omdat
de maat niet bereikt wordt, ofwel omdat men haar te buiten gaat. Het einddoel nu,
is de maat van alles wat onder het streefvermogen valt of moet gedaan worden; want
alles wat we nastreven of uitwerken vindt zijn verantwoording in het doel, zoals de
Wijsgeer zegt. Bijgevolg bezit het doel, de maat uit zichzelf; datgene wat tot het
doel leidt, bezit de vereiste maat doordat het met het doel overeenkomt. Daarom zegt
de Wijsgeer: “In elke kunstvaardigheid wil men het doel zonder de minste beperking;
doch datgene wat tot het doel leidt, wordt op beperkte wijze gewild”. B.v. de geneesheer
wil de gezondheid van zijn patiënt zonder beperking, hij wil die gezondheid zo volkomen
mogelijk. Maar hij schrijft niet onbeperkt geneesmiddelen voor, niet zoveel als hij
kan, maar voor zover het nodig is om de gezondheid te verzekeren. Moest de geneeskunde
van die maat afwijken door te veel of te weinig, dan zou ze onmatig zijn. Welnu, het
doeleinde van alle menselijke handelingen en genegenheden is de liefde tot God, waardoor
we hoofdzakelijk ons einddoel bereiken, zoals boven gezegd is (23e Kw. 6e Art.). Daarom
kent de liefde tot God geen maat zoals iets wat gemeten wordt en derhalve vatbaar
is voor min of meer. Ze is de maat zelf, die nooit kan overschreden worden; hoe volkomener
die maat bereikt wordt, des te beter. Hoe meer men dus God bemint, hoe volmaakter
de liefde is.
Ad primum ergo dicendum quod illud quod est per se potius est eo quod est per aliud.
Et ideo bonitas mensurae, quae per se habet modum, potior est quam bonitas mensurati,
quod habet modum per aliud. Et sic etiam caritas, quae habet modum sicut mensura,
praeeminet aliis virtutibus, quae habent modum sicut mensuratae. (IIa-IIae q. 27 a. 6 ad 1)
1 — Wat door zichzelf is, overtreft datgene wat door iets anders is. Bijgevolg is de volmaaktheid
van de maat, die haar afmeting uit zichzelf heeft, groter dan de volmaaktheid van
wat gemeten is, en door iets anders bepaald wordt. De liefde, die de bepaaldheid heeft
van de maat zelf, overtreft aldus de andere deugden, die de bepaaldheid hebben van
het gemetene.
Ad secundum dicendum quod Augustinus ibidem subiungit quod modus diligendi Deum est
ut ex toto corde diligatur, idest ut diligatur quantumcumque potest diligi. Et hoc
pertinet ad modum qui convenit mensurae. (IIa-IIae q. 27 a. 6 ad 2)
2 — Augustinus vervolgt (t.a.p.) dat de maat waarnaar men God moet beminnen is, dat men
Hem uit geheel zijn hart bemint; d.w.z. men moet Hem beminnen zoveel als men Hem beminnen
kan. En dit drukt de bepaaldheid uit van de maatstaf zelf.
Ad tertium dicendum quod affectio illa cuius obiectum subiacet iudicio rationis, est
ratione mensuranda. Sed obiectum divinae dilectionis, quod est Deus, excedit iudicium
rationis. Et ideo non mensuratur ratione, sed rationem excedit. Nec est simile de
interiori actu caritatis et exterioribus actibus. Nam interior actus caritatis habet
rationem finis, quia ultimum bonum hominis consistit in hoc quod anima Deo inhaereat,
secundum illud Psalm., mihi adhaerere Deo bonum est. Exteriores autem actus sunt sicut
ad finem. Et ideo sunt commensurandi et secundum caritatem et secundum rationem. (IIa-IIae q. 27 a. 6 ad 3)
3 — De genegenheid, wier voorwerp aan het oordeel van de rede onderworpen is, heeft de
rede zelf als maatstaf. Maar het voorwerp van de goddelijke liefde, dat God is, valt
niet onder het oordeel van de rede. De rede is dus de maatstaf niet, maar de liefde
overtreft de rede. Men moet nochtans letten op het verschil tussen de inwendige daad
der liefde en de uitwendige daden. De inwendige daad heeft immers het karakter van
doel, daar het hoogste goed van de mens in zijn gehechtheid aan God te zoeken is,
naar het woord van het Boek der Psalmen (72. 28): “Mij is het goed, God aan te hangen”.
De uitwendige daden echter leiden tot het doel. Ze moeten derhalve de liefde en de
rede als maatstaf nemen.
Articulus 7. Is het verdienstelijker een vijand te beminnen dan een vriend?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod magis meritorium sit diligere inimicum quam
amicum. Dicitur enim Matth. V, si diligitis eos qui vos diligunt, quam mercedem habebitis?
Diligere ergo amicum non meretur mercedem. Sed diligere inimicum meretur mercedem,
ut ibidem ostenditur. Ergo magis est meritorium diligere inimicos quam diligere amicos. (IIa-IIae q. 27 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het verdienstelijker is een vijand te beminnen dan een vriend. Bij
Mattheus (5. 46) lezen we: “Zo ge bemint, die u liefhebben, welk loon zult ge dan
ontvangen?”. Het is bijgevolg met verdienstelijk zijn vriend te beminnen. Maar het
is wel verdienstelijk zijn vijand te beminnen. Bijgevolg is het verdienstelijker zijn
vijand te beminnen dan zijn vriend.
Praeterea, tanto aliquid est magis meritorium quanto ex maiori caritate procedit.
Sed diligere inimicum est perfectorum filiorum Dei, ut Augustinus dicit, in Enchirid.,
diligere autem amicum est etiam caritatis imperfectae. Ergo maioris meriti est diligere
inimicum quam diligere amicum. (IIa-IIae q. 27 a. 7 arg. 2)
2 — Iets is verdienstelijker naarmate het uit een grotere liefde voortspruit. Welnu, volgens
Augustinus, is het de volmaakte kinderen van God eigen, de vijanden te beminnen. Want
ook de onvolmaakte liefde bemint een vriend. Het is bijgevolg verdienstelijker een
vijand te beminnen dan een vriend.
Praeterea, ubi est maior conatus ad bonum, ibi videtur esse maius meritum, quia unusquisque
propriam mercedem accipiet secundum suum laborem, ut dicitur I Cor. III. Sed maiori
conatu indiget homo ad hoc quod diligat inimicum quam ad hoc quod diligat amicum,
quia difficilius est. Ergo videtur quod diligere inimicum sit magis meritorium quam
diligere amicum. (IIa-IIae q. 27 a. 7 arg. 3)
3 — Hoe groter de inspanning is om goed te handelen, hoe verdienstelijker de daad is daar
“elk zijn eigen loon ontvangen zal, overeenkomstig eigen arbeid”, zoals we in de Eerste
Brief aan der Korinthiërs (3. 8) lezen. Welnu het kost ons meer een vijand te beminnen
dan een vriend, want het is lastiger. Bijgevolg is het verdienstelijker een vijand
te beminnen dan een vriend.
Sed contra est quia illud quod est melius est magis meritorium. Sed melius est diligere
amicum, quia melius est diligere meliorem; amicus autem, qui amat, est melior quam
inimicus, qui odit. Ergo diligere amicum est magis meritorium quam diligere inimicum. (IIa-IIae q. 27 a. 7 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat het betere ook verdienstelijker is. Welnu het is beter
een vriend te beminnen dan een vijand. Want een vriend die ons bemint, is beter dan
een vijand die ons haat. Bijgevolg is het verdienstelijker een vriend te beminnen
dan een vijand.
Respondeo dicendum quod ratio diligendi proximum ex caritate Deus est, sicut supra
dictum est. Cum ergo quaeritur quid sit melius, vel magis meritorium, utrum diligere
amicum vel inimicum, dupliciter istae dilectiones comparari possunt, uno modo, ex
parte proximi qui diligitur; alio modo, ex parte rationis propter quam diligitur.
Primo quidem modo dilectio amici praeeminet dilectioni inimici. Quia amicus et melior
est et magis coniunctus; unde est materia magis conveniens dilectioni; et propter
hoc actus dilectionis super hanc materiam transiens melior est. Unde et eius oppositum
est deterius, peius enim est odire amicum quam inimicum. Secundo autem modo dilectio
inimici praeeminet, propter duo. Primo quidem, quia dilectionis amici potest esse
alia ratio quam Deus, sed dilectionis inimici solus Deus est ratio. Secundo quia,
supposito quod uterque propter Deum diligatur, fortior ostenditur esse Dei dilectio
quae animum hominis ad remotiora extendit, scilicet usque ad dilectionem inimicorum,
sicut virtus ignis tanto ostenditur esse fortior quanto ad remotiora diffundit suum
calorem. Tanto etiam ostenditur divina dilectio esse fortior quanto propter ipsam
difficiliora implemus, sicut et virtus ignis tanto est fortior quanto comburere potest
materiam minus combustibilem. Sed sicut idem ignis in propinquiora fortius agit quam
in remotiora, ita etiam caritas ferventius diligit coniunctos quam remotos. Et quantum
ad hoc dilectio amicorum, secundum se considerata, est ferventior et melior quam dilectio
inimicorum. (IIa-IIae q. 27 a. 7 co.)
God is de beweegreden van onze liefde tot de evenmens, zoals boven gezegd is (25e
Kw. 1e Art.). Wanneer men dus vraagt wat verdienstelijker is: een vriend of een vijand
te beminnen, kan men de liefde van een dubbelen kant beschouwen: van de kant van de
evenmens die men bemint, of van de kant van de beweegredenen der liefde. Van de kant
van de evenmens, is de liefde tot een vriend verhevener dan de liefde tot een vijand.
Want een vriend is beter en is nauwer met ons verenigd, waardoor hij een geschikter
voorwerp is van liefde. De daad van liefde, op dit voorwerp gericht, is bijgevolg
beter, en het tegengestelde slechter. Het is immers erger zijn vriend te haten dan
zijn vijand. Van de kant van de beweegredenen der liefde, is de liefde tot een vijand
verhevener dan de liefde tot een vriend. Ten eerste, men kan een vriend beminnen om
een andere reden dan om God, doch men bemint een vijand alleen om God. Ten tweede,
in de onderstelling dat vriend en vijand om God bemind worden, dan is die liefde sterker,
die een meer verwijderd voorwerp omvat. nl. de vijanden; zoals de kracht van een vuur
heviger is naarmate de warmte verder uitstraalt. Aldus is ook de goddelijke liefde
krachtiger naar gelang ze ons toelaat moeilijkere dingen te vervullen, evenals de
kracht van het vuur sterker is naar gelang een minder brandbare stof door het vuur
vernield wordt. Maar zoals het vuur gemakkelijker verbrandt wat naderbij is dan wat
op een afstand is, evenzo zal de liefde vuriger diegenen beminnen die nauwer met ons
verbonden zijn, dan vreemden. Onder dit opzicht zal ook de liefde tot de vrienden
vuriger en beter zijn dan de liefde tot de vijanden.
Ad primum ergo dicendum quod verbum domini est per se intelligendum. Tunc enim dilectio
amicorum apud Deum mercedem non habet, quando propter hoc solum amantur quia amici
sunt, et hoc videtur accidere quando sic amantur amici quod inimici non diliguntur.
Est tamen meritoria amicorum dilectio si propter Deum diligantur, et non solum quia
amici sunt. (IIa-IIae q. 27 a. 7 ad 1)
1 — Het woord van Christus moet in absolute zin begrepen worden: de liefde tot een vriend
is geen verdienste waard, wanneer men een vriend uitsluitend bemint omdat hij vriend
is. Wat het geval is, wanneer men een vriend zo bemint, dat men een vijand uitsluit.
De liefde tot een vriend is verdienstelijk wanneer men zijn vriend om God bemint,
en niet louter omdat hij een vriend is. Het antwoord op de andere bedenkingen is duidelijk
uit de Leerst. De twee volgende bedenkingen immers, gaan uit van de beweegredenen
der liefde; de tegenbedenking gaat uit van diegenen die bemind worden.
Ad alia patet responsio per ea quae dicta sunt. Nam duae rationes sequentes procedunt
ex parte rationis diligendi; ultima vero ex parte eorum qui diliguntur. (IIa-IIae q. 27 a. 7 ad 2)
Articulus 8. Is het verdienstelijker den evenmens te beminnen dan God?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod magis sit meritorium diligere proximum quam
diligere Deum. Illud enim videtur esse magis meritorium quod apostolus magis elegit.
Sed apostolus praeelegit dilectionem proximi dilectioni Dei, secundum illud ad Rom.
IX, optabam anathema esse a Christo pro fratribus meis. Ergo magis est meritorium
diligere proximum quam diligere Deum. (IIa-IIae q. 27 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het verdienstelijker is zijn evenmens te beminnen dan God. Wat de
Apostel verkiest, is verdienstelijker. Welnu de Apostel verkiest de liefde tot de
evenmens boven de liefde tot God, zoals hij in de Brief aan de Romeinen (9. 3) zegt:
“Zelf zou ik van Christus gescheiden willen zijn, terwille van mijn broeders”. Het
is bijgevolg verdienstelijker zijn evenmens te beminnen dan God.
Praeterea, minus videtur esse meritorium aliquo modo diligere amicum, ut dictum est.
Sed Deus maxime est amicus, qui prior dilexit nos, ut dicitur I Ioan. IV. Ergo diligere
eum videtur esse minus meritorium. (IIa-IIae q. 27 a. 8 arg. 2)
2 — Boven werd gezegd (vorig Art.) dat, onder een bepaald opzicht, het minder verdienstelijk
is zijn vriend te beminnen. Welnu God is onze vriend bij uitmuntendheid, “omdat Hij
ons het eerst heeft liefgehad”. (I Joan. 4. 10). Het is bijgevolg minder verdienstelijk
God te beminnen.
Praeterea, illud quod est difficilius videtur esse virtuosius et magis meritorium,
quia virtus est circa difficile et bonum, ut dicitur in II Ethic. Sed facilius est
diligere Deum quam proximum, tum quia naturaliter omnia Deum diligunt; tum quia in
Deo nihil occurrit quod non sit diligendum, quod circa proximum non contingit. Ergo
magis est meritorium diligere proximum quam diligere Deum. (IIa-IIae q. 27 a. 8 arg. 3)
3 — Wat moeilijker is, is deugdzamer en verdienstelijker; want de deugd heeft als voorwerp
wat moeilijk en goed is, zoals in de Ethica gezegd wordt. Welnu, het is gemakkelijker
God te beminnen dan de evenmens, én omdat alles van nature God bemint, én omdat er
in God niets is wat niet beminnelijk is. Wat het geval niet is met de evenmens. Het
is bijgevolg verdienstelijker de evenmens te beminnen dan God.
Sed contra, propter quod unumquodque, illud magis. Sed dilectio proximi non est meritoria
nisi propter hoc quod proximus diligitur propter Deum. Ergo dilectio Dei est magis
meritoria quam dilectio proximi. (IIa-IIae q. 27 a. 8 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat datgene waarvan al het overige afhangt, de voorrang
heeft. Welnu de liefde tot der. Evenmens is slechts verdienstelijk omdat de evenmens
om God bemind wordt. Bijgevolg is de liefde tot God verdienstelijker dan de liefde
tot de evenmens.
Respondeo dicendum quod comparatio ista potest intelligi dupliciter. Uno modo, ut
seorsum consideretur utraque dilectio. Et tunc non est dubium quod dilectio Dei est
magis meritoria, debetur enim ei merces propter seipsam, quia ultima merces est frui
Deo, in quem tendit divinae dilectionis motus. Unde et diligenti Deum merces promittitur,
Ioan. XIV, si quis diligit me, diligetur a patre meo, et manifestabo ei meipsum. Alio
modo potest attendi ista comparatio ut dilectio Dei accipiatur secundum quod solus
diligitur; dilectio autem proximi accipiatur secundum quod proximus diligitur propter
Deum. Et sic dilectio proximi includet dilectionem Dei, sed dilectio Dei non includet
dilectionem proximi. Unde erit comparatio dilectionis Dei perfectae, quae extendit
se etiam ad proximum, ad dilectionem Dei insufficientem et imperfectam, quia hoc mandatum
habemus a Deo, ut qui diligit Deum, diligat et fratrem suum. Et in hoc sensu dilectio
proximi praeeminet. (IIa-IIae q. 27 a. 8 co.)
De vergelijking waarover hier spraak is kan op twee wijzen opgevat worden. Vooreerst
kan men beide vormen van liefde afzonderlijk beschouwen. En dan is de liefde tot God
ongetwijfeld verdienstelijker dan de liefde tot de evenmens. Want zij verdient beloond
te worden om haar zelf, daar de hoogste beloning het genieten van God zelf is, wat
door de goddelijke liefde nagestreefd wordt. Daarom wordt aan hem die God bemint,
de beloning beloofd, naar het woord bij Joannes (14. 21): “Wie liefheeft, zal door
mijn Vader worden bemind. .,en Ik zal Mij aan hem openbaren”. Men kan ten tweede de
vergelijking zo begrijpen, dat men de liefde tot God opvat, als de liefde die uitsluitend
God bemint, en de liefde tot de evenmens, als de liefde tot de evenmens om God. De
liefde tot de naaste sluit dan de liefde tot God in, terwijl de liefde tot God de
liefde tot de evenmens niet insluit. Zodat men eigenlijk de volmaakte liefde tot God
die zich ook tot de evenmens uitstrekt, vergelijkt met de liefde tot God die onvoldoende
en onvolkomen is; want “dit gebod hebben we van Hem ontvangen: wie God bemint, moet
ook zijn broeder beminnen”, zoals Joannes schrijft in zijn Eerste Brief (4. 21). En
in die zin is de liefde tot de evenmens voortreffelijker.
Ad primum ergo dicendum quod secundum unam Glossae expositionem, hoc apostolus tunc
non optabat quando erat in statu gratiae, ut scilicet separaretur a Christo pro fratribus
suis, sed hoc optaverat quando erat in statu infidelitatis. Unde in hoc non est imitandus.
Vel potest dici, sicut dicit Chrysostomus, in libro de Compunct., quod per hoc non
ostenditur quod apostolus plus diligeret proximum quam Deum, sed quod plus diligebat
Deum quam seipsum. Volebat enim ad tempus privari fruitione divina, quod pertinet
ad dilectionem sui, ad hoc quod honor Dei procuraretur in proximis, quod pertinet
ad dilectionem Dei. (IIa-IIae q. 27 a. 8 ad 1)
1 — Volgens een eerste verklaring van de Glossa, zou de Apostel de wens, om gescheiden
te worden van Christus om zijn broeders, niet uitgesproken hebben na zijn bekering
doch toen hij nog een ongelovige was. Daarin moet hij dus niet nagevolgd worden. Men
kan ook met Chrysostomus zeggen, dat die woorden niet bewijzen dat de Apostel meer
de naaste beminde dan God, maar dat hij meer God beminde dan zichzelf. Hij wenste
tijdelijk van het genot van God beroofd te blijven, — en dat wijst op de liefde tot
zichzelf, — om Gods eer in de evenmens te bewerken, — en dat wijst op de liefde tot
God.
Ad secundum dicendum quod dilectio amici pro tanto est quandoque minus meritoria quia
amicus diligitur propter seipsum, et ita deficit a vera ratione amicitiae caritatis,
quae Deus est. Et ideo quod Deus diligatur propter seipsum non diminuit meritum, sed
hoc constituit totam meriti rationem. (IIa-IIae q. 27 a. 8 ad 2)
2 — De liefde tot een vriend is soms minder verdienstelijk, omdat men de vriend uitsluitend
om hemzelf bemint. Dergelijke liefde mist dan de ware beweegreden van de vriendschap
der liefde nl. God. Derhalve vermindert de verdienste niet wanneer men God om Hemzelf
bemint; integendeel, daarin juist is geheel de verdienste gelegen.
Ad tertium dicendum quod plus facit ad rationem meriti et virtutis bonum quam difficile.
Unde non oportet quod omne difficilius sit magis meritorium, sed quod sic est difficilius
ut etiam sit melius. (IIa-IIae q. 27 a. 8 ad 3)
3 — Verdienste en deugd hangen veel meer af van het feit dat iets goed is dan dat het
moeilijk is. Daarom is het moeilijkste niet noodzakelijk het verdienstelijkste, tenzij
het moeilijke meteen het beste is.