QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 13.
Over de zonde van Godslastering in het algemeen .

Prooemium

Deinde considerandum est de peccato blasphemiae, quod opponitur confessioni fidei. Et primo, de blasphemia in generali; secundo, de blasphemia quae dicitur peccatum in spiritum sanctum. Circa primum quaeruntur quatuor. Primo, utrum blasphemia opponatur confessioni fidei. Secundo, utrum blasphemia semper sit peccatum mortale. Tertio, utrum blasphemia sit maximum peccatorum. Quarto, utrum blasphemia sit in damnatis. (IIa-IIae q. 13 pr.)

Daarna moeten we handelen over de zonde van godslastering, die tegengesteld is aan de geloofsbelijdenis. We handelen ten eerste over de godslastering in het algemeen; ten tweede over de godslastering die zonde tegen de Heilige Geest genoemd wordt. Over de godslastering in het algemeen stellen we vier vragen: 1. Is de godslastering tegengesteld aan de geloofsbelijdenis? 2. Is godslastering altijd doodzonde? 3. Is godslastering de grootste zonde? 4. Lasteren de verdoemden God?

Articulus 1.
Is de godslastering tegengesteld aan de geloofsbelijdenis?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod blasphemia non opponatur confessioni fidei. Nam blasphemare est contumeliam vel aliquod convicium inferre in iniuriam creatoris. Sed hoc magis pertinet ad malevolentiam contra Deum quam ad infidelitatem. Ergo blasphemia non opponitur confessioni fidei. (IIa-IIae q. 13 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de godslastering niet tegengesteld is aan de geloofsbelijdenis. Door godslastering immers spreekt men een smadelijk woord of een bedreiging uit, die een belediging zijn van de Schepper. Welnu dit is veeleer kwaadwilligheid tegenover God dan ongeloof. Bijgevolg is de godslastering niet tegengesteld aan de geloofsbelijdenis.

Praeterea, ad Ephes. IV, super illud, blasphemia tollatur a vobis, dicit Glossa, quae fit in Deum vel in sanctos. Sed confessio fidei non videtur esse nisi de his quae pertinent ad Deum, qui est fidei obiectum. Ergo blasphemia non semper opponitur confessioni fidei. (IIa-IIae q. 13 a. 1 arg. 2)

2 — Op het woord uit de Brief aan de Ephesiërs (4, 31) : « De godslastering weze geweerd onder u » zegt de Glossa : « nl. de godslastering tegen God en de heiligen ». Welnu de geloofsbelijdenis heeft alleen betrekking op hetgeen in verband staat met God, die het voorwerp is van het geloof. Bijgevolg is de godslastering niet altijd tegengesteld aan de geloofsbelijdenis.

Praeterea, a quibusdam dicitur quod sunt tres blasphemiae species, quarum una est cum attribuitur Deo quod ei non convenit; secunda est cum ab eo removetur quod ei convenit; tertia est cum attribuitur creaturae quod Deo appropriatur. Et sic videtur quod blasphemia non solum sit circa Deum, sed etiam circa creaturas. Fides autem habet Deum pro obiecto. Ergo blasphemia non opponitur confessioni fidei. (IIa-IIae q. 13 a. 1 arg. 3)

3 — Sommigen (vgl. Alexander van Hales, Theologische Summa, 2e Dl., Kw. 131, 2e Lid) zeggen, dat er drie soorten godslasteringen zijn : de eerste is die, waardoor men aan God toeschrijft, wat Hem niet toekomt; de tweede die, waardoor men van Hem ontkent wat Hem wel toekomt; de derde is die, waardoor men aan een schepsel toekent wat eigen is aan God. Bijgevolg is niet alleen God, maar zijn ook de schepselen het voorwerp der godslastering, terwijl alleen God het voorwerp is van het geloof. Bijgevolg is de godslastering niet tegengesteld aan de geloofsbelijdenis.

Sed contra est quod apostolus dicit, I ad Tim. I, prius fui blasphemus et persecutor; et postea subdit, ignorans feci in incredulitate. Ex quo videtur quod blasphemia ad infidelitatem pertineat. (IIa-IIae q. 13 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in zijn 1e Brief aan Timoteüs (1, 13) : « Eerst was ik godslasteraar en kerkvervolger », en daarna zegt hij : « Dat heb ik onwetend gedaan in mijn ongeloof. » Daaruit blijkt, dat de godslastering behoort tot het ongeloof.

Respondeo dicendum quod nomen blasphemiae importare videtur quandam derogationem alicuius excellentis bonitatis, et praecipue divinae. Deus autem, ut Dionysius dicit, I cap. de Div. Nom., est ipsa essentia bonitatis. Unde quidquid Deo convenit pertinet ad bonitatem ipsius; et quidquid ad ipsum non pertinet longe est a ratione perfectae bonitatis, quae est eius essentia. Quicumque igitur vel negat aliquid de Deo quod ei convenit, vel asserit de eo quod ei non convenit, derogat divinae bonitati. Quod quidem potest contingere dupliciter, uno quidem modo, secundum solam opinionem intellectus; alio modo, coniuncta quadam affectus detestatione, sicut e contrario fides Dei per dilectionem perficitur ipsius. Huiusmodi igitur derogatio divinae bonitatis est vel secundum intellectum tantum; vel etiam secundum affectum. Si consistat tantum in corde, est cordis blasphemia. Si autem exterius prodeat per locutionem, est oris blasphemia. Et secundum hoc blasphemia confessioni opponitur. (IIa-IIae q. 13 a. 1 co.)

Het woord godslastering duidt op het krenken van een voortreffelijk goed-zijn, op de eerste plaats van het goddelijk goed-zijn. God echter, zoals Dionysius zegt in zijn Boek Over de Goddelijke Namen (1e H.), is het wezen zelf van het goed-zijn. Bijgevolg behoort al wat aan God toekomt tot Zijn goed-zijn, terwijl alles wat Hem niet toekomt, ook niet kan behoren tot de natuur van het volmaakte goed-zijn, dat Zijn wezen is. Al wie bijgevolg iets van God ontkent, wat Hem toekomt, of iets van Hem bevestigt, wat Hem niet toekomt, krenkt het goddelijk goed-zijn. Dat nu kan op twee manieren geschieden : ten eerste alleen door een gedachte van het verstand; ten tweede, ook mede door een gevoelen van afkeer, zoals andersom het geloof in God vervolmaakt wordt door de liefde tot Hem. Men krenkt dus het goddelijk goed-zijn, ofwel alleen door het verstand, ofwel ook mede door het gevoelen. Gebeurt dit alleen in het hart, dan bedrijft men een inwendige godslastering; wordt het veruitwendigd door het woord, dan bedrijft men een uitwendige godslastering, en in zover is de godslastering tegengesteld aan de belijdenis.

Ad primum ergo dicendum quod ille qui contra Deum loquitur convicium inferre intendens, derogat divinae bonitati non solum secundum veritatem intellectus, sed etiam secundum pravitatem voluntatis detestantis et impedientis pro posse divinum honorem. Quod est blasphemia perfecta. (IIa-IIae q. 13 a. 1 ad 1)

1 — Hij die tegen God spreekt door bedreigingen uit te spreken, krenkt het goddelijk goed-zijn, niet alleen door de waan van zijn verstand, maar ook door de kwaadwilligheid van zijn wil, die voor zover het mogelijk is de goddelijke eer verfoeit en tegenwerkt, en dat is de volkomen godslastering.

Ad secundum dicendum quod sicut Deus in sanctis suis laudatur, inquantum laudantur opera quae Deus in sanctis efficit; ita et blasphemia quae fit in sanctos ex consequenti in Deum redundat. (IIa-IIae q. 13 a. 1 ad 2)

2 — Evenals God geloofd wordt in Zijn heiligen, voor zover men Gods werken looft, die Hij in de heiligen verricht, zo ook slaat de laster, uitgesproken tegen de heiligen, op God terug.

Ad tertium dicendum quod secundum illa tria non possunt, proprie loquendo, distingui diversae species peccati blasphemiae. Attribuere enim Deo quod ei non convenit, vel removere ab eo quod ei convenit, non differt nisi secundum affirmationem et negationem. Quae quidem diversitas habitus speciem non distinguit, quia per eandem scientiam innotescit falsitas affirmationum et negationum, et per eandem ignorantiam utroque modo erratur, cum negatio probetur per affirmationem, ut habetur I Poster. Quod autem ea quae sunt Dei propria creaturis attribuantur, ad hoc pertinere videtur quod aliquid ei attribuatur quod ei non conveniat. Quidquid enim est Deo proprium est ipse Deus, attribuere ergo id quod Dei proprium est alicui creaturae est ipsum Deum dicere idem creaturae. (IIa-IIae q. 13 a. 1 ad 3)

3 — De drie gronden geven eigenlijk geen aanleiding tot het onderscheiden van drie soorten godslasteringen. Immers aan God toekennen wat Hem niet toekomt en van Hem ontkennen wat Hem wel toekomt verschilt alleen hierdoor, dat het een 'n bevestiging is en het andere een ontkenning. Daardoor nu worden de hebbelijkheden niet soortelijk onderscheiden. Door dezelfde wetenschap toch kent men de valsheid van de bevestigingen en van de ontkenningen, en door dezelfde onwetendheid dwaalt men omtrent beide, terwijl ook een ontkenning bewezen wordt door een bevestiging, zoals gezegd wordt in het tweede werk Over de Bewijsvoering (1e B., 23e H.). Wat nu het toekennen betreft aan de schepselen van wat eigen is aan God, dat is hetzelfde als Hem toe te kennen wat Hem niet toekomt. Alles immers wat eigen is aan God, is God zelf. Aan een schepsel iets toekennen wat eigen is aan God, is zeggen, dat God hetzelfde is als het schepsel.

Articulus 2.
Is godslastering altijd doodzonde?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod blasphemia non semper sit peccatum mortale. Quia super illud ad Col. III, nunc autem deponite vos etc., dicit Glossa, post maiora prohibet minora. Et tamen subdit de blasphemia. Ergo blasphemia inter peccata minora computatur, quae sunt peccata venialia. (IIa-IIae q. 13 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat godslastering niet altijd doodzonde is. Op de woorden immers uit de Brief aan de Colossensers (3, 8) : « Gij ook, laat nu alles », enz. zegt de Glossa : « Na de grotere zonden, verbiedt hij de kleinere. » Later echter spreekt de Apostel over de godslastering. Bijgevolg wordt de godslastering tot de kleinere zonden gerekend, nl. tot de dagelijkse zonden.

Praeterea, omne peccatum mortale opponitur alicui praecepto Decalogi. Sed blasphemia non videtur alicui eorum opponi. Ergo blasphemia non est peccatum mortale. (IIa-IIae q. 13 a. 2 arg. 2)

2 — Iedere doodzonde is strijdig met een of ander der Tien Geboden. Welnu de godslastering is met geen enkel gebod strijdig. Bijgevolg is zij geen doodzonde.

Praeterea, peccata quae absque deliberatione committuntur non sunt mortalia, propter quod primi motus non sunt peccata mortalia, quia deliberationem rationis praecedunt, ut ex supradictis patet. Sed blasphemia quandoque absque deliberatione procedit. Ergo non semper est peccatum mortale. (IIa-IIae q. 13 a. 2 arg. 3)

3 — Zonden, die zonder overleg bedreven worden, zijn geen doodzonden. Daarom zijn de eerste gemoedsbewegingen geen doodzonden, omdat ze het overleg der rede voorafgaan, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 74, Art. 10). Welnu godslastering gebeurt soms zonder overleg. Bijgevolg is ze niet altijd doodzonde.

Sed contra est quod dicitur Levit. XXIV, qui blasphemaverit nomen domini, morte moriatur. Sed poena mortis non infertur nisi pro peccato mortali. Ergo blasphemia est peccatum mortale. (IIa-IIae q. 13 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat echter dat het Boek Leviticus zegt (24, 16) : « Hij, die de naam van de Heer lastert, zal de dood sterven ». Welnu de doodstraf wordt alleen uitgesproken voor een doodzonde. Bijgevolg is godslastering doodzonde.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, peccatum mortale est per quod homo separatur a primo principio spiritualis vitae, quod est caritas Dei. Unde quaecumque caritati repugnant, ex suo genere sunt peccata mortalia. Blasphemia autem secundum genus suum repugnat caritati divinae, quia derogat divinae bonitati, ut dictum est, quae est obiectum caritatis. Et ideo blasphemia est peccatum mortale ex suo genere. (IIa-IIae q. 13 a. 2 co.)

Vroeger werd gezegd (Ia IIae, Kw. 72, Art. 3), dat doodzonde die zonde is, waardoor de mens afgescheiden wordt van het eerste beginsel van het geestelijk leven, nl. van de liefde Gods. Alle zonden dus, die in strijd zijn met de liefde, zijn van nature doodzonden. Welnu de godslastering is van nature in strijd met de goddelijke liefde, omdat zij, zoals (in het vorig Artikel) gezegd werd, het goddelijk goed-zijn krenkt, wat het voorwerp is van de liefde. Bijgevolg is godslastering van nature doodzonde.

Ad primum ergo dicendum quod Glossa illa non est sic intelligenda quasi omnia quae subduntur sint peccata minora. Sed quia, cum supra non expressisset nisi maiora, postmodum etiam quaedam minora subdit, inter quae etiam quaedam de maioribus ponit. (IIa-IIae q. 13 a. 2 ad 1)

1 — Die Glossa mag men niet zo verstaan, dat al de zonden, die volgen, kleinere zouden zijn, maar wel zo, dat er eerst alleen grotere zonden vermeld worden, en daarna ook enkele kleinere, waartussen er echter ook enkele grotere voorkomen.

Ad secundum dicendum quod, cum blasphemia opponatur confessioni fidei, ut dictum est, eius prohibitio reducitur ad prohibitionem infidelitatis, quae intelligitur in eo quod dicitur, ego sum dominus Deus tuus et cetera. Vel prohibetur per id quod dicitur, non assumes nomen Dei tui in vanum. Magis enim in vanum assumit nomen Dei qui aliquod falsum de Deo asserit quam qui per nomen Dei aliquod falsum confirmat. (IIa-IIae q. 13 a. 2 ad 2)

2 — Daar de godslastering tegengesteld is aan de geloofsbelijdenis, zoals (in het vorig Artikel) gezegd werd, daarom moet het verbod van godslastering herleid worden tot het verbod van ongeloof, dat uitgedrukt is in de woorden (uit het Boek Exodus 20, 2) : « Ik ben de Heer uw God », enz., of ook in de woorden (t. a. pl., 7) : « Gij zult de naam van God niet ijdel gebruiken ». Want hij, die Gods naam gebruikt om iets vals van God te bevestigen, gebruikt hem méér op ijdele wijze dan hij, die door Gods naam iets vals bekrachtigt.

Ad tertium dicendum quod blasphemia potest absque deliberatione ex subreptione procedere dupliciter. Uno modo, quod aliquis non advertat hoc quod dicit esse blasphemiam. Quod potest contingere cum aliquis subito ex aliqua passione in verba imaginata prorumpit, quorum significationem non considerat. Et tunc est peccatum veniale, et non habet proprie rationem blasphemiae. Alio modo, quando advertit hoc esse blasphemiam, considerans significata verborum. Et tunc non excusatur a peccato mortali, sicut nec ille qui ex subito motu irae aliquem occidit iuxta se sedentem. (IIa-IIae q. 13 a. 2 ad 3)

3 — De godslastering kan op twee manieren zonder overleg en bij verrassing gebeuren : ten eerste zo, dat iemand niet opmerkt, dat hetgeen hij zegt een godslastering is, en dat kan voorvallen wanneer iemand plotseling uit drift woorden uitspreekt, die in zijn verbeelding zijn, en waarvan hij de betekenis niet in acht neemt. Dan is het dagelijkse zonde en is het ook geen echte godslastering. Ten tweede zo, dat iemand op de betekenis der woorden let en opmerkt, dat het godslastering is, en dan is hij niet vrij te pleiten van godslastering, evenmin als iemand, die in een plotselinge opwelling van gramschap iemand vermoordt, die naast hem zit.

Articulus 3.
Is godslastering de grootste zonde?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod peccatum blasphemiae non sit maximum peccatum. Malum enim dicitur quod nocet, secundum Augustinum, in Enchirid. Sed magis nocet peccatum homicidii, quod perimit vitam hominis, quam peccatum blasphemiae, quod Deo nullum nocumentum potest inferre. Ergo peccatum homicidii est gravius peccato blasphemiae. (IIa-IIae q. 13 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat godslastering met de grootste zonde is. Men noemt immers iets kwaad, omdat het nadeel toebrengt, zoals Augustinus zegt in zijn Enchiridion (12e H.). Welnu de zonde van doodslag, waardoor een mens gedood wordt, brengt groter nadeel toe dan de zonde van godslastering, die aan God geen nadeel kan toebrengen. Bijgevolg is de zonde van doodslag zwaarder dan de godslastering.

Praeterea, quicumque peierat inducit Deum testem falsitati, et ita videtur eum asserere esse falsum. Sed non quilibet blasphemus usque ad hoc procedit ut Deum asserat esse falsum. Ergo periurium est gravius peccatum quam blasphemia. (IIa-IIae q. 13 a. 3 arg. 2)

2 — De meinedige beroept zich op God als op een getuige van de valsheid, en zo schijnt hij te beweren, dat God zelf vals is. Welnu niet elke godslasteraar gaat zover, dat hij beweert, dat God vals is. Bijgevolg is de meineed zwaarder zonde dan de godslastering.

Praeterea, super illud Psalm., nolite extollere in altum cornu vestrum, dicit Glossa, maximum est vitium excusationis peccati. Non ergo blasphemia est maximum peccatum. (IIa-IIae q. 13 a. 3 arg. 3)

3 — Op het woord uit Psalm 74 (v. 4 en 5) : « Verhef uw hoorn niet tegen God » zegt de Glossa : « De grootste ondeugd is : de zonde te verontschuldigen ». Bijgevolg is de godslastering niet de grootste zonde.

Sed contra est quod Isaiae XVIII, super illud, ad populum terribilem etc., dicit Glossa, omne peccatum, blasphemiae comparatum, levius est. (IIa-IIae q. 13 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Glossa zegt bij de woorden van Isaïas (18, 2) : « Aan het vreselijk volk », nl. : « Elke zonde, vergeleken bij de godslastering, is een minder zware zonde ».

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, blasphemia opponitur confessioni fidei. Et ideo habet in se gravitatem infidelitatis. Et aggravatur peccatum si superveniat detestatio voluntatis; et adhuc magis si prorumpat in verba; sicut et laus fidei augetur per dilectionem et confessionem. Unde, cum infidelitas sit maximum peccatum secundum suum genus, sicut supra dictum est, consequens est quod etiam blasphemia sit peccatum maximum, ad idem genus pertinens et ipsum aggravans. (IIa-IIae q. 13 a. 3 co.)

Hierboven (eerste Artikel van deze Kwestie) werd gezegd, dat de godslastering tegengesteld is aan de geloofsbelijdenis. Ze is dus even zwaar als het ongeloof, maar wordt nog een zwaarder zonde, wanneer het misprijzen van de wil er aan wordt toegevoegd, en nog zwaarder, wanneer men uitvalt in woorden, zoals ook de lofprijzing door het geloof vermeerderd wordt door de liefde en de belijdenis. Daar nu het ongeloof van nature de grootste zonde is, zoals hierboven gezegd werd (10e Kw., 3e Art.) is ook de godslastering de zwaarste zonde, daar zij tot hetzelfde geslacht behoort, en de zonde van ongeloof nog verzwaart.

Ad primum ergo dicendum quod homicidium et blasphemia si comparentur secundum obiecta in quae peccatur, manifestum est quod blasphemia, quae est directe peccatum in Deum, praeponderat homicidio, quod est peccatum in proximum. Si autem comparentur secundum effectum nocendi, sic homicidium praeponderat, plus enim homicidium nocet proximo quam blasphemia Deo. Sed quia in gravitate culpae magis attenditur intentio voluntatis perversae quam effectus operis, ut ex supradictis patet; ideo, cum blasphemus intendat nocumentum inferre honori divino, simpliciter loquendo gravius peccat quam homicida. Homicidium tamen primum locum tenet in peccatis inter peccata in proximum commissa. (IIa-IIae q. 13 a. 3 ad 1)

1 — Wanneer men de doodslag vergelijkt bij de godslastering, met het oog op het voorwerp waartegen gezondigd wordt, is het duidelijk, dat de godslastering, die een onmiddellijk tegen God bedreven zonde is, zwaarder is dan de doodslag, die een zonde is tegen de naaste. Wanneer men echter die twee zonden bij elkaar vergelijkt met het oog op het nadeel, wat ze doen, dan is de doodslag een zwaardere zonde. De doodslag toch doet meer kwaad aan de naaste, dan de godslastering aan God. Daar men echter om de zwaarte van de zonde te bepalen meer let op het inzicht van de bedorven wil dan op het uitwerksel van de handeling, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 73, Art. 3 en 8), bedrijft een godslasteraar, die nadeel wil berokkenen aan Gods eer, volstrekt gesproken, een zwaardere zonde dan een moordenaar. Nochtans is de doodslag in strafwaardigheid de grootste onder de zonden tegen de naaste.

Ad secundum dicendum quod super illud ad Ephes. IV, blasphemia tollatur a vobis, dicit Glossa peius est blasphemare quam peierare. Qui enim peierat non dicit aut sentit aliquid falsum de Deo, sicut blasphemus, sed Deum adhibet testem falsitati non tanquam aestimans Deum esse falsum testem, sed tanquam sperans quod Deus super hoc non testificetur per aliquod evidens signum. (IIa-IIae q. 13 a. 3 ad 2)

2 — Op de woorden uit de Brief aan de Ephesiërs (4, 31) : « Dat de godslasteraar onder u verdwijnt » zegt de Glossa (getrokken uit het werk van Augustinus Tegen de Leugen, 19e H.) : « Het is erger God te lasteren dan meinedig te zijn ». Immers, de meinedige oordeelt en spreekt niet vals over God, zoals de godslasteraar, maar doet beroep op God als getuige van de valsheid, niet alsof hij meende, dat God een valse getuige is, maar in de hoop, dat God niet zal getuigen door een klaarblijkelijk teken.

Ad tertium dicendum quod excusatio peccati est quaedam circumstantia aggravans omne peccatum, etiam ipsam blasphemiam. Et pro tanto dicitur esse maximum peccatum, quia quodlibet facit maius. (IIa-IIae q. 13 a. 3 ad 3)

3 — Het verontschuldigen van de zonde is een bezwarende omstandigheid van elke zonde, ook van de godslastering, en wordt in zover de grootste zonde genoemd, als ze iedere zonde groter maakt.

Articulus 4.
Lasteren de verdoemden God?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod damnati non blasphement. Detinentur enim nunc aliqui mali a blasphemando propter timorem futurarum poenarum. Sed damnati has poenas experiuntur, unde magis eas abhorrent. Ergo multo magis a blasphemando compescuntur. (IIa-IIae q. 13 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de verdoemden God niet lasteren. Sommige slechte mensen immers onthouden zich nu van de godslastering uit vrees voor de toekomstige straffen. Welnu de verdoemden ondergaan die straffen, en verafschuwen ze dus nog meer. Ze worden er dus ook meer van weerhouden God te lasteren.

Praeterea, blasphemia, cum sit gravissimum peccatum, est maxime demeritorium. Sed in futura vita non est status merendi neque demerendi. Ergo nullus erit locus blasphemiae. (IIa-IIae q. 13 a. 4 arg. 2)

2 — De godslastering is de zwaarste zonde en daarom is zij ook het meest strafwaardig. Welnu in het hiernamaals is geen spraak meer van verdienste of strafwaardigheid, en bijgevolg is er ook geen godslastering meer mogelijk.

Praeterea, Eccle. XI dicitur quod in quocumque loco lignum ceciderit, ibi erit, ex quo patet quod post hanc vitam homini non accrescit nec meritum nec peccatum quod non habuit in hac vita. Sed multi damnabuntur qui in hac vita non fuerunt blasphemi. Ergo nec in futura vita blasphemabunt. (IIa-IIae q. 13 a. 4 arg. 3)

3 — De Ecclesiast zegt (11,3) : « Waar de boom valt, daar blijft hij liggen ». Daaruit blijkt, dat men na dit leven noch een verdienste kan verwerven, die men in dit leven niet had verworven, noch nieuwe zonden bedrijven. Welnu, vele verdoemden waren in dit leven geen godslasteraars. Bijgevolg zullen ze ook in het toekomstig leven God niet lasteren.

Sed contra est quod dicitur Apoc. XVI, aestuaverunt homines aestu magno, et blasphemaverunt nomen domini habentis potestatem super has plagas, ubi dicit Glossa quod in Inferno positi, quamvis sciant se pro merito puniri, dolebunt tamen quod Deus tantam potentiam habeat quod plagas eis inferat. Hoc autem esset blasphemia in praesenti. Ergo et in futuro. (IIa-IIae q. 13 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter wat gezegd wordt in de Apocalyps (16, 9) : « De mensen brandden in een groot vuur, en ze vloekten de naam van de Heer, die macht heeft over hun wonden ». Daarop zegt de Glossa, dat zij, die in de hel zijn, hoewel ze weten, dat ze naar verdienste gestraft worden, beklagen, dat God machtig genoeg is om hen te pijnigen. Welnu dat zou een. godslastering zijn in dit leven. Dus is het ook een godslastering in het ander leven.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, ad rationem blasphemiae pertinet detestatio divinae bonitatis. Illi autem qui sunt in Inferno retinebunt perversam voluntatem, aversam a Dei iustitia, in hoc quod diligunt ea pro quibus puniuntur, et vellent eis uti si possent, et odiunt poenas quae pro huiusmodi peccatis infliguntur; dolent tamen de peccatis quae commiserunt, non quia ipsa odiant, sed quia pro eis puniuntur. Sic ergo talis detestatio divinae iustitiae est in eis interior cordis blasphemia. Et credibile est quod post resurrectionem erit in eis etiam vocalis blasphemia, sicut in sanctis vocalis laus Dei. (IIa-IIae q. 13 a. 4 co.)

Zoals hierboven gezegd is (1e en 36 Art.), is de godslastering uiteraard een verafschuwing van het goddelijk goed-zijn. Welnu, de verdoemden leggen hun slechten wil, die afkerig is van Gods rechtvaardigheid, niet af, ze beminnen datgene waarom ze gestraft worden, en zouden er willen van genieten, indien het mogelijk was; ze haten de straffen, die ze om die zonden ondergaan, en wanneer ze de zonden betreuren, die ze bedreven hebben, dan is dat niet omdat zij die zonden verafschuwen, maar omdat zij er voor gestraft worden. Die verafschuwing nu van de goddelijke rechtvaardigheid is een inwendige godslastering, en we mogen ook aannemen, dat ze na de verrijzenis God ook met de mond zullen lasteren, evenals de heiligen ook met hun mond God zullen loven.

Ad primum ergo dicendum quod homines deterrentur in praesenti a blasphemia propter timorem poenarum quas se putant evadere. Sed damnati in Inferno non sperant se posse poenas evadere. Et ideo, tanquam desperati, feruntur ad omne ad quod eis perversa voluntas suggerit. (IIa-IIae q. 13 a. 4 ad 1)

1 — De mensen worden in dit leven van de godslastering weerhouden uit vrees voor de straffen, die ze hopen te ontgaan. Maar de verdoemden in de hel hopen niet, de straffen te ontgaan, en daarom geven ze zich over aan alles waar hun slechte wil hen toe aanzet.

Ad secundum dicendum quod mereri et demereri pertinent ad statum viae. Unde bona in viatoribus sunt meritoria, mala vero demeritoria. In beatis autem bona non sunt meritoria, sed pertinentia ad eorum beatitudinis praemium. Et similiter mala in damnatis non sunt demeritoria, sed pertinent ad damnationis poenam. (IIa-IIae q. 13 a. 4 ad 2)

2 — Verdienste en strafwaardigheid zijn eigen aan dit leven. Daarom zijn de goede werken, in dit leven verricht, verdienstelijk, en zijn de slechte strafwaardig. Bij de gelukzaligen echter zijn de goede werken niet verdienstelijk, maar behoren ze tot de gelukzaligheid, die hun beloning is. Zo zijn ook de slechte werken der verdoemden niet strafwaardig, maar behoren ze tot de straf hunner verdoeming.

Ad tertium dicendum quod quilibet in peccato mortali decedens fert secum voluntatem detestantem divinam iustitiam quantum ad aliquid. Et secundum hoc poterit ei inesse blasphemia. (IIa-IIae q. 13 a. 4 ad 3)

3 — Al wie in doodzonde sterft, wil de goddelijke rechtvaardigheid om een of andere reden verafschuwen, en zo kan hij God lasteren.