Tertia Pars. Quaestio 64. Over de oorzaak der Sacramenten .
Prooemium
Deinde considerandum est de causis sacramentorum, sive per auctoritatem sive per ministerium.
Et circa hoc quaeruntur decem. Primo, utrum solus Deus interius operetur in sacramentis.
Secundo, utrum institutio sacramentorum sit solum a Deo. Tertio, de potestate quam
Christus habuit in sacramentis. Quarto, utrum illam potestatem potuerit aliis communicare.
Quinto, utrum potestas ministerii in sacramentis conveniat malis. Sexto, utrum mali
peccent dispensando sacramenta. Septimo, utrum Angeli possint esse ministri sacramentorum.
Octavo, utrum intentio ministri requiratur in sacramentis. Nono, utrum requiratur
ibi recta fides; ita scilicet quod infidelis non possit tradere sacramentum. Decimo,
utrum requiratur ibi recta intentio. (IIIa q. 64 pr.)
Verder moeten we de oorzaken van de Sacramenten, de insteller nl. en de bedienaars
nagaan. Daarover dienen tien vragen gesteld: 1. Is het God alleen die innerlijk werkt
in de Sacramenten? 2. Heeft God alleen de macht om Sacramenten in te stellen? 3. Welke
macht had Christus met betrekking tot de Sacramenten? 4. Kon Christus die macht aan
anderen mededelen? 3. Komt de bedieningsmacht in de Sacramenten ook aan bozen toe?
6. Zondigen boze bedienaars wanneer zij de Sacramenten uitreiken? 7. Kunnen engelen
bedienaars zijn van de Sacramenten? 8. Is het opzet van de bedienaar nodig bij het
toedienen van de Sacramenten 9. Moet de bedienaar het ware geloof belijde; en kan
een ongelovige geen Sacramenten toedienen 10. Is er voor de Sacramenten een zuiver
opzet van doen?
Articulus 1. Is het God alleen die innerlijk werkt in de Sacramenten?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod non solus Deus, sed etiam minister, interius
operetur ad effectum sacramenti. Interior enim effectus sacramenti est ut homo purgetur
a peccatis, et illuminetur per gratiam. Sed ad ministros Ecclesiae pertinet purgare,
illuminare et perficere, ut patet per Dionysium, in V cap. Coel. Hier. Ergo videtur
quod non solus Deus, sed etiam ministri Ecclesiae operentur ad sacramenti effectum. (IIIa q. 64 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat niet alleen God doch ook de bedienaar innerlijk tot het uitwerksel
van het sacrament bijdraagt. Het innerlijke uitwerksel van het sacrament bestaat om
de mens van zijn zonde te reinigen en door de genade te verlichten. « Nu komt het
echter, zoals blijkt uit hetgeen Dionysius zegt in zijn boek Over de Hemelreien, de
bedienaars van de Kerk toe, te reinigen, te verlichten, te vervolmaken. » Zo draagt
niet alleen God, maar ook de bedienaars van de heilige Kerk dragen innerlijk tot het
uitwerksel van het sacrament bij.
Praeterea, in collatione sacramentorum quaedam orationum suffragia proponuntur. Sed
orationes iustorum sunt magis apud Deum exaudibiles quam quorumcumque, secundum illud
Ioan. IX, si quis Dei cultor est, et voluntatem Dei facit, hunc Deus exaudit. Ergo
videtur quod maiorem effectum sacramenti consequitur ille qui recipit illum a bono
ministro. Sic ergo minister operatur aliquid ad interiorem effectum, et non solus
Deus. (IIIa q. 64 a. 1 arg. 2)
2 — Bij de uitreiking van de sacramenten worden smeekgebeden opgedragen. De gebeden van
een rechtvaardige worden echter beter dan die van om het even wie verhoord. In het
evangelie van St. Jan (9-31) staat immers geschreven: « Wie God eert en zijn Wil doet,
die verhoort God. » Zo haalt dus hij die een sacrament van een waardig bedienaar ontvangt
van eenzelfde sacrament meer vruchten in huis, en daaruit volgt dat met alleen God
doch ook de bedienaar tot het innerlijke uitwerksel bij draagt.
Praeterea, dignior est homo quam res inanimata. Sed res inanimata aliquid operatur
ad effectum interiorem, nam aqua corpus tangit et cor abluit, ut Augustinus dicit,
super Ioan. Ergo homo aliquid operatur ad interiorem effectum sacramenti, et non solus
Deus. (IIIa q. 64 a. 1 arg. 3)
3 — De mens staat hoger dan dé levenloze wezens. Welnu daar zijn levenloze wezens die
tot het innerlijke uitwerksel bijdragen, « het Water immers raakt het lichaam aan
en de ziel wordt gereinigd », aldus de h. Augustinus op Joan. (80e Traktaat). Zo brengt
dus de mens tot het innerlijke uitwerksel van het sacrament het zijne bij, en doet
God niet alles alleen.
Sed contra est quod dicitur Rom. VIII, Deus qui iustificat. Cum igitur interior effectus
omnium sacramentorum sit iustificatio, videtur quod solus Deus operetur interiorem
effectum sacramenti. (IIIa q. 64 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter wat St. Paulus zegt in zijn Brief aan de Romeinen (8/33):
«God is het Die rechtvaardig maakt. » Daar nu het innerlijke uitwerksel van alle sacramenten
op de rechtvaardigmaking neerkomt is het God alleen die het innerlijke uitwerksel
van een sacrament bewerkt.
Respondeo dicendum quod operari aliquem effectum contingit dupliciter, uno modo, per
modum principalis agentis; alio modo, per modum instrumenti. Primo igitur modo solus
Deus operatur interiorem effectum sacramenti. Tum quia solus Deus illabitur animae,
in qua sacramenti effectus consistit. Non autem potest aliquid immediate operari ubi
non est. Tum quia gratia, quae est interior sacramenti effectus, est a solo Deo, ut
in secunda parte habitum est. Character etiam, qui est interior quorundam sacramentorum
effectus, est virtus instrumentalis, quae manat a principali agente, quod est Deus.
Secundo autem modo homo potest operari ad interiorem effectum sacramenti, inquantum
operatur per modum ministri. Nam eadem ratio est ministri et instrumenti, utriusque
enim actio exterius adhibetur, sed sortitur effectum interiorem ex virtute principalis
agentis, quod est Deus. (IIIa q. 64 a. 1 co.)
Een uitwerksel kan op tweeërlei wijze bewerkt worden, vooreerst door toedoen alleen
van een bewerkende hoofdoorzaak en verder met behulp van een werktuigelijke oorzaak.
Op de eerste manier bewerkt alleen God het innerlijke uitwerksel van de sacramenten,
dit omdat alleen God de ziel waar het uitwerksel van het sacrament zich voordoet kan
binnentreden, iets kan immers daar waar het niet eens is, niet rechtstreeks inwerken.
Daarbij komt nog dat de genade, innerlijk uitwerksel van de sacramenten, zoals in
het IIe Deel bewezen werd (I, II, Kw. 112, Art. 1.) van God alleen voortkomt, ja ook
het merkteken, innerlijk uitwerksel van sommige sacramenten, is een werktuigelijke
kracht die voortkomt van de bewerkende hoofdoorzaak die God is. Op de tweede manier,
kan echter de mens in zover hij als bedienaar handelt tot het innerlijke uitwerksel
van de sacramenten bijdragen; bedienaar zijn en werktuig zijn, komt immers zowat op
hetzelfde neer, beide toch handelen alleen van buiten uit, maar het innerlijke uitwerksel,
komt dankzij de kracht van de bewerkende oorzaak die God is tot stand.
Ad primum ergo dicendum quod purgatio, secundum quod attribuitur ministris Ecclesiae,
non est a peccato, sed dicuntur diaconi purgare, inquantum vel immundos eiiciunt a
coetu fidelium, vel eos sacris admonitionibus disponunt ad sacramentorum receptionem.
Similiter etiam sacerdotes illuminare dicuntur sacrum populum, non quidem gratiam
infundendo, sed sacramenta gratiae tradendo, ut patet per Dionysium ibidem. (IIIa q. 64 a. 1 ad 1)
1 — Het zuiveringswerk dat de bedienaar van de heilige Kerk wordt toegeschreven reinigt
niet van zonde. Zegt men nu dat de diakens reinigen, dan is het alleen inzover ze
de onzuiveren ofwel uit de vergadering verdrijven ofwel door vrome vermaningen tot
het ontvangen van de sacramenten voorbereiden. Zo ook wordt van de priesters gezegd
dat zij het heilige volk verlichten niet door het genade in te storten, maar zoals
blijkt uit hetgeen Dionysius op dezelfde plaats schrijft: « door sacramenten uit te
reiken ».
Ad secundum dicendum quod orationes quae dicuntur in sacramentorum collatione, proponuntur
Deo non ex parte singularis personae, sed ex parte totius Ecclesiae, cuius preces
sunt apud Deum exaudibiles, secundum illud Matth. XVIII, si duo ex vobis consenserint
super terram de omni re quamcumque petierint, fiet eis a patre meo. Nihil tamen prohibet
quin devotio viri iusti ad hoc aliquid operetur. Illud tamen quod est sacramenti effectus,
non impetratur oratione Ecclesiae vel ministri, sed ex merito passionis Christi, cuius
virtus operatur in sacramentis, ut dictum est. Unde effectus sacramenti non datur
melior per meliorem ministrum. Aliquid tamen annexum impetrari potest recipienti sacramentum
per devotionem ministri, nec tamen minister operatur illud, sed impetrat operandum
a Deo. (IIIa q. 64 a. 1 ad 2)
2 — De smeekgebeden die bij de uitreiking van de sacramenten gedaan worden, worden God
niet in naam van een afzonderlijk mens doch in naam van heel de heilige Kerk, wier
gebeden God welgevallig zijn opgedragen. Het Evangelie van Mattheus (18/19) zegt immers:
« Indien twee van u op de aarde overeenstemmen, om wat ook te vragen, zullen zij het
van mijn Vader bekomen. » Niets belet echter dat de godsvrucht van een rechtvaardige
iets daartoe zou bijdragen. Maar het eigenlijke uitwerksel van het sacrament wordt
niet dankzij het gebed van de heilige kerk, of van een bedienaar, maar wel dankzij
de verdiensten van het lijden van Christus, waarvan de kracht zoals het bewezen werd
(Kw. 61, A. 5) in de sacramenten werkzaam is verkregen. Zo is het uitwerksel van een
sacrament dus niet beter alleen omdat de bedienaar beter gesteld is, maar dankzij
de godsvrucht van de bedienaar kan wel voor degene die het sacrament ontvangt iets
meer verkregen worden; dit echter bewerkt niet de bedienaar maar hij verkrijgt dat
God het bewerkt.
Ad tertium dicendum quod res inanimatae non operantur ad interiorem effectum nisi
instrumentaliter, ut dictum est. Et similiter homines non operantur ad sacramentorum
effectum nisi per modum ministerii, ut dictum est. (IIIa q. 64 a. 1 ad 3)
3 — Behalve op werktuigelijke wijze dragen levenloze dingen zoals in de Leerstelling gezegd
werd, tot liet innerlijke uitwerksel niet bij; wat verder de mensen betreft, ook deze
dragen zoals ook in de Leerstelling werd aangetoond, behalve door hun bediening tot
het innerlijke uitwerksel van de sacramenten niet bij.
Articulus 2. Is de instelling der Sacramenten aan God alleen voorbehouden?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod sacramenta non sint solum ex institutione
divina. Ea enim quae sunt divinitus instituta, traduntur nobis in sacra Scriptura.
Sed quaedam aguntur in sacramentis de quibus nulla fit mentio in sacra Scriptura,
puta de chrismate quo homines confirmantur, et de oleo quo sacerdotes inunguntur,
et de multis aliis, tam verbis quam factis, quibus utimur in sacramentis. Non ergo
sacramenta sunt solum ex institutione divina. (IIIa q. 64 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat de sacramenten niet door God alleen werden ingesteld. Van alles wat
door de goddelijke instelling werd ingevoerd, wordt in de heilige Schrift gewag gemaakt.
Nu komt in de eredienst van de sacramenten allerlei voor, waarvan in de heilige Schrift
geen spraak is, zo b.v. staat er niets over het chrisma waarmede de mensen gevormd
worden, niets over de olie waarmede de priesters gezalfd worden; niets over veel andere
dingen, woorden en handelingen die bij de sacramenten voorkomen. Zo werden dus de
sacramenten niet door God alleen ingesteld.
Praeterea, sacramenta sunt quaedam signa. Res autem sensibiles naturaliter quaedam
significant. Nec potest dici quod Deus quibusdam significationibus delectetur, et
non aliis, quia ipse omnia quae fecit approbat. Hoc autem proprium videtur esse Daemonum,
ut quibusdam signis ad aliquid alliciantur, dicit enim Augustinus, XXI de Civ. Dei,
illiciuntur Daemones per creaturas, quas non ipsi, sed Deus condidit, delectabilibus
pro sua diversitate diversis, non ut animalia cibis, sed ut spiritus signis. Non ergo
videtur quod sacramenta indigeant esse ex institutione divina. (IIIa q. 64 a. 2 arg. 2)
2 — Sacramenten zijn tekenen, en stoffelijke dingen betekenen iets door hun natuur zelf.
Nu gaat het niet aan te zeggen dat sommige tekenen God welgevallig zijn, andere integendeel
niet; alles toch wat God gemaakt heeft keurt hij goed. Aan de duivelen is het echter
eigen door sommige tekenen tot iets te worden aangetrokken, St. Augustinus zegt immers
in zijn Boek de Stad Gods (21/6): « De duivelen worden zoals de dieren niet door voedsel
maar zoals overigens voor geesten past met behulp van tekenen al naargelang de uiteenloop
en de aard van dezen meebrengt door een of ander aantrekkelijks er toe aangelokt bij
de schepselen te gaan inwonen; die schepselen echter hebben niet de duivelen zelf
gemaakt maar God heeft ze gemaakt. » zo is het dus met noodzakelijk dat alleen God
de sacramenten zou hebben ingesteld.
Praeterea, apostoli vicem Dei gesserunt in terris, unde apostolus dicit, II Cor. II,
nam et ego quod donavi, si quid donavi, propter vos in persona Christi, idest, ac
si ipse Christus donasset. Sic ergo videtur quod apostoli, et eorum successores, possint
nova sacramenta instituere. (IIIa q. 64 a. 2 arg. 3)
3 — De apostelen waren op aarde de plaatsvervangers van God, daarom zegt de Apostel in
zijn 2e Brief aan de Korintiërs (2, 10): « Want Wat ik zelf vergeven heb, indie ik
althans iets te vergeven had, dat heb ik om uwentwil gedaan ten overstaan van Christus,
» d. i. alsof Christus zelf vergeven had. Daaruit volgt dat de apostelen en hun opvolgers
nieuwe sacramenten mogen instellen.
Sed contra est quod ille instituit aliquid qui dat ei robur et virtutem, sicut patet
de institutoribus legum. Sed virtus sacramenti est a solo Deo, ut ex dictis patet.
Ergo solus Deus potest instituere sacramentum. (IIIa q. 64 a. 2 s. c.)
Respondeo dicendum quod, sicut ex supra dictis patet, sacramenta instrumentaliter
operantur ad spirituales effectus. Instrumentum autem habet virtutem a principali
agente. Agens autem respectu sacramenti est duplex, scilicet instituens sacramentum;
et utens sacramento instituto, applicando scilicet ipsum ad inducendum effectum. Virtus
autem sacramenti non potest esse ab eo qui utitur sacramento, quia non operatur nisi
per modum ministerii. Unde relinquitur quod virtus sacramenti sit ab eo qui instituit
sacramentum. Cum igitur virtus sacramenti sit a solo Deo, consequens est quod solus
Deus sit sacramentorum institutor. (IIIa q. 64 a. 2 co.)
De sacramenten bewerken werktuigelijk geestelijke uitwerkselen (zoals blijkt uit het
vorig art.) en daarbij komt nog dat een werktuig zijn kracht van de bewerkende hoofd
oorzaak betrekt. De sacramenten heb en echter een dubbele bewerkende oorzaak, een
oorzaak nl. die het sacrament instelt en een oorzaak die het ingestelde sacrament
gebruikt die het m. a. w. omwille van zijn uitwerkselen toedient. Nu an de kracht
van het sacrament niet komen van diegene die het sacrament toedient; hij immers treedt
enkel als bedienaar op. Zo moet dan besloten worden dat de kracht van het sacrament
voortkomt van degene die het sacrament instelde en, daar de kracht van het sacrament
alleen van God voortkomt, zo is het klaar dat alleen God insteller is van de sacramenten.
Ad primum ergo dicendum quod illa quae aguntur in sacramentis per homines instituta,
non sunt de necessitate sacramenti, sed ad quandam solemnitatem, quae adhibetur sacramentis
ad excitandam devotionem et reverentiam in his qui sacramenta suscipiunt. Ea vero
quae sunt de necessitate sacramenti, sunt ab ipso Christo instituta, qui est Deus
et homo. Et licet non omnia sint tradita in Scripturis, habet tamen ea Ecclesia ex
familiari apostolorum traditione, sicut apostolus dicit, I Cor. XI, cetera cum venero
disponam. (IIIa q. 64 a. 2 ad 1)
1 — Wat in de ritus van de sacramenten door mensen werd ingesteld is voor het wezen van
een sacrament niet onontbeerlijk, maar wordt aangewend om de sacramenten meer plecht
bij te zetten, de godsvrucht te bevorderen en ook bij degenen die het sacrament ontvangen
de eerbied in de hand te werken. Wat integendeel voor het wezen van de sacramenten
noodzakelijk is, werd door Christus, die tevens God en mens is, ingesteld. Hoewel
nu dit alles niet door de Heilige Schrift werd overgeleverd, toch is het dankzij de
overlevering van de Apostelen met wie ze in betrekking stond, aan de kerk bekend.
Zo spreekt overigens ook de apostel in zijn Eersten Brief aan de Korintiërs (11/34):
« De overige aangelegenheden zal ik regelen als ik kom. »
Ad secundum dicendum quod res sensibiles aptitudinem quandam habent ad significandum
spirituales effectus ex sui natura, sed ista aptitudo determinatur ad specialem significationem
ex institutione divina. Et hoc est quod Hugo de sancto Victore dicit, quod sacramentum
ex institutione significat. Praeelegit tamen Deus quasdam res aliis ad significationes
sacramentales, non quia ad eas contrahatur eius affectus, sed ut sit convenientior
significatio. (IIIa q. 64 a. 2 ad 2)
2 — De stoffelijke dingen hebben van natuur uit een zekere vaardigheid om geestelijke
uitwerkselen te betekenen, doch die vaardigheid wordt door de goddelijke instelling
voor een bijzondere betekenis aangewend. Dit is het overigens wat Hugo van S. Victor
in zijn Boek: « De Sacramenten » zegt (1 /9/1): « Het sacrament krijgt zijn betekenis
door zijn instelling. » Alleen heeft God voor wat in de sacramenten moest betekend
worden sommige dingen boven andere uitverkoren, niet omdat de liefde alleen daarop
zou gericht blijven, maar opdat de betekenis van de sacramenten beter zou worden te
kennen gegeven.
Ad tertium dicendum quod apostoli, et eorum successores, sunt vicarii Dei quantum
ad regimen Ecclesiae institutae per fidem et fidei sacramenta. Unde, sicut non licet
eis constituere aliam Ecclesiam, ita non licet eis tradere aliam fidem, neque instituere
alia sacramenta, sed per sacramenta quae de latere Christi pendentis in cruce fluxerunt,
dicitur esse fabricata Ecclesia Christi. (IIIa q. 64 a. 2 ad 3)
3 — De Apostelen en hun opvolgers zijn de plaatsvervangers van God in het bestuur van
de heilige kerk die op het geloof en de sacramenten welke het belijdt werd gegrondvest.
Zoals het hun dus niet geoorloofd is een andere kerk te stichten, zo mogen ze geen
ander geloof overleveren en andere sacramenten instellen; er wordt immers gezegd dat
de kerk van Christus uit de sacramenten, die, wanneer hij aan het kruis hing, uit
de zijde van Christus vloeide, gevormd werd.
Articulus 3. Had Christus als mens macht om het innerlijke uitwerksel der Sacramenten te bewerken?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod Christus, secundum quod homo, habuit potestatem
operandi interiorem effectum sacramentorum dicit enim Ioannes Baptista, ut habetur
Ioan. I, qui me misit baptizare in aqua, ille mihi dixit, super quem videris spiritum
descendentem et manentem super eum, hic est qui baptizat in spiritu sancto. Sed baptizare
in spiritu sancto est interius gratiam spiritus sancti conferre. Spiritus autem sanctus
descendit super Christum inquantum homo, non inquantum Deus, quia sic ipse dat spiritum
sanctum. Ergo videtur quod Christus, secundum quod homo, habuit potestatem interiorem
effectum sacramentorum causandi. (IIIa q. 64 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat Christus als mens macht had om het innerlijk uitwerksel van de sacramenten
te bewerken. Johannes de Doper zegt in het Evangelie van St. Jan (1. 33): « Hij die
mij zond om met water te dopen, die zei mij: Op wien gij de Geest zult zien nederdalen
en boven hem rusten, die is het die in de Geest doopt. » Welnu, dopen in de H. Geest,
is innerlijk de genade van de H. Geest verlenen; Bedenkingen de H. Geest immers daalde
over Christus neder in zover hij mens, niet in zover hij God was. Als God toch, geeft
Christus zelf de H. Geest. Zo had Christus dus als mens macht om het innerlijke uitwerksel
van de sacramenten te bewerken.
Praeterea, Matth. IX dominus dicit, sciatis quod filius hominis habet in terra potestatem
dimittendi peccata. Sed remissio peccatorum est interior effectus sacramenti. Ergo
videtur quod Christus, secundum quod homo, interiorem effectum sacramentorum operatur. (IIIa q. 64 a. 3 arg. 2)
2 — In het Evangelie van Mattheus (9/6) zegt de Heer: « Ge moet weten dat de mensenzoon
op aarde macht heeft om zonde te vergeven. » Vergeving van zonde is echter een innerlijk
uitwerksel van de sacramenten. Zo bewerkt Christus dus als mens het innerlijke uitwerksel
van de sacramenten.
Praeterea, institutio sacramentorum pertinet ad eum qui tanquam principale agens operatur
ad interiorem sacramenti effectum. Manifestum est autem quod Christus sacramenta instituit.
Ergo ipse est qui interius operatur sacramentorum effectum. (IIIa q. 64 a. 3 arg. 3)
3 — De instelling van de sacramenten gaat terug op degene die als de werking op de hoofdoorzaak
het innerlijke uitwerksel van de sacramenten bewerkt. Daar we nu weten dat Christus
de sacramenten instelde, zo is ook Hij het die innerlijk het uitwerksel van de sacramenten
bewerkt.
Praeterea, nullus potest sine sacramento effectum sacramenti conferre, nisi propria
virtute sacramenti effectum operetur. Sed Christus sine sacramento contulit sacramenti
effectum, ut patet in Magdalena, cui dixit, dimittuntur tibi peccata. Ergo videtur
quod Christus, secundum quod homo, operetur interiorem sacramenti effectum. (IIIa q. 64 a. 3 arg. 4)
4 — Niemand kan, behalve wanneer hij uit eigen kracht het uitwerksel van het sacrament
bewerkt, dit laatste zonder het sacrament verlenen. Welnu, Christus verleende het
uitwerksel van het sacrament zonder het sacrament: Hij zei immers aan Magdalena «
Uw zonde zijn U vergeven » (Luc. 7/48). Zo bewerkt Christus dus als mens het innerlijke
uitwerksel van het sacrament.
Praeterea, illud in cuius virtute sacramentum operatur, est principale agens ad interiorem
effectum. Sed sacramenta habent virtutem ex passione Christi et invocatione nominis
eius, secundum illud I Cor. I, nunquid Paulus pro vobis crucifixus est? Aut in nomine
Pauli baptizati estis? Ergo Christus, inquantum homo, operatur interiorem sacramenti
effectum. (IIIa q. 64 a. 3 arg. 5)
5 — Wat uit eigen kracht de sacramenten tot stand brengt, is bewerkende oorzaak van het
innerlijke uitwerksel. Doch de sacramenten betrekken hun kracht van het lijden van
Christus en van de aanroeping van Zijn naam; zo schrijft toch de Apostel in zijn Eerste
Brief aan de Korintiërs (1/13): « Werd soms Paulus voor u gekruisigd? Of werd ge in
de naam van Paulus gedoopt? » Christus bewerkt dus wel degelijk als mens het innerlijke
uitwerksel van de sacramenten.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in sacramentis divina virtus secretius operatur
salutem. Divina autem virtus est Christi secundum quod est Deus, non autem secundum
quod est homo. Ergo Christus non operatur interiorem sacramenti effectum secundum
quod est homo, sed secundum quod est Deus. (IIIa q. 64 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter wat St. Augustinus zegt in zijn Donatisten » (3/10/7),
dat nl. in de sacramenten de geestelijke kracht op verborgen wijze werkt. Die goddelijke
kracht nu, komt Christus als God, niet als mens toe en zo bewerkt Christus het innerlijke
uitwerksel niet als mens doch als God.
Respondeo dicendum quod interiorem sacramentorum effectum operatur Christus et secundum
quod est Deus, et secundum quod est homo, aliter tamen et aliter. Nam secundum quod
est Deus, operatur in sacramentis per auctoritatem. Secundum autem quod est homo,
operatur ad interiores effectus sacramentorum meritorie, et efficienter, sed instrumentaliter.
Dictum est enim quod passio Christi, quae competit ei secundum humanam naturam, causa
est nostrae iustificationis et meritorie, et effective, non quidem per modum principalis
agentis, sive per auctoritatem, sed per modum instrumenti, inquantum humanitas est
instrumentum divinitatis eius, ut supra dictum est. Sed tamen, quia est instrumentum
coniunctum divinitati in persona, habet quandam principalitatem et causalitatem respectu
instrumentorum extrinsecorum, qui sunt ministri Ecclesiae et ipsa sacramenta, ut ex
supra dictis patet. Et ideo, sicut Christus, inquantum Deus, habet potestatem auctoritatis
in sacramentis, ita, inquantum homo, habet potestatem ministerii principalis, sive
potestatem excellentiae. Quae quidem consistit in quatuor. Primo quidem, in hoc quod
meritum et virtus passionis eius operatur in sacramentis, ut supra dictum est. Et
quia virtus passionis copulatur nobis per fidem, secundum illud Rom. III, quem proposuit
Deus propitiatorem per fidem in sanguine eius, quam fidem per invocationem nominis
Christi protestamur, ideo, secundo, ad potestatem excellentiae quam Christus habet
in sacramentis, pertinet quod in eius nomine sacramenta sanctificantur. Et quia ex
institutione sacramenta virtutem obtinent, inde est quod, tertio, ad excellentiam
potestatis Christi pertinet quod ipse, qui dedit virtutem sacramentis, potuit instituere
sacramenta. Et quia causa non dependet ab effectu, sed potius e converso, quarto,
ad excellentiam potestatis Christi pertinet quod ipse potuit effectum sacramentorum
sine exteriori sacramento conferre. (IIIa q. 64 a. 3 co.)
Als God en als mens beide bewerkt Christus het innerlijke uitwerksel van de sacramenten;
alleen doet Hij zulks niet in beide opzichten op dezelfde wijze. Als God treedt Hij
nl. wat de sacramenten betreft als gezaghebbend op; als mens daarentegen draagt hij,
als verdienende en bewerkende oorzaak weliswaar, maar dan alleen op werktuigelijke
wijze, tot de innerlijke uitwerkselen van de sacramenten bij. We hebben immers aangetoond
(Kw. 48-49), dat het lijden van Christus dat hem volgens zijn menselijke natuur toekomt,
wel als verdienende en bewerkende oorzaak maar niet als bewerkende hoofdoorzaak op
gezaghebbende wijze onze rechtvaardigheid bewerkt; dit doet het integendeel op werktuigelijke
wijze; Christus menselijke natuur was, zoals hierboven werd aangeduid (Kw. 13, A.
2-3) voor zijn goddelijke natuur een werktuig. Daar het hier echter een werktuig geldt
dat in de persoon van Christus met de godheid verbonden is, heeft het zoals blijkt
uit hetgeen hierboven gezegd werd (A. 1 dezer Kwestie) wanneer het met de uiterlijke
werktuigen, met de bedienaars van de heilige kerk nl. vergeleken wordt als een hoofdrol
en hoger oorzakelijkheid waar te nemen. Zoals dus Christus als God, waar het de sacramenten
geldt, met gezag optreedt, zo ook heeft Hij als mens een hogere bedieningsmacht, een
macht nl. die op zijn waardigheid berust. Deze macht nu bedraagt vier verschillende
dingen. Vooreerst zijn de verdiensten en de kracht van zijn lijden zoals hierboven
werd aangeduid (Kw. 62, A. 5) in de sacramenten werkzaam en daar de kracht van het
lijden van Christus ons door het geloof ten goede komt, er staat immers in de Brief
aan de Romeinen (3/25) : « Die God heeft voorbeschikt tot een verzoeningsmiddel door
het geloof in zijn bloed. », geloof dat we met de naam van Christus te aanroepen belijden,
— zo komt ten tweede aan de waardigheidsmacht die Christus op stuk van sacramenten
heeft, toe, dat deze in zijn naam zouden geheiligd worden. Daar verder de sacramenten
aan Zijn instelling hun kracht te danken hebben, zo brengt Christus waardigheidsmacht
mee dat hij die de sacramenten kracht gegeven heeft ze ook kan instellen, en daar
toch een oorzaak niet van haar uitwerksel afhangt maar eerder andersom, zo bedraagt
de waardigheidsmacht van Christus eindelijk ten vierde dat hij het uitwerksel van
de sacramenten zonder het uiterlijk sacrament kan verlenen. Daarmee hebben we ook
het antwoord op de bedenkingen gegeven, er ligt immers in hetgeen werd tegengeworpen
zoals gezegd werd enige waarheid.
Et per hoc patet responsio ad obiecta, utraque enim pars obiectionum vera est, ut
dictum est, secundum aliquid. (IIIa q. 64 a. 3 ad 1)
Articulus 4. Kon Christus de macht die Hij wat de Sacramenten betreft had aan bedienaars meedelen?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod Christus potestatem suam quam habuit in sacramentis,
non potuerit ministris communicare. Ut enim argumentatur Augustinus, contra Maximinum,
si potuit et non voluit, invidus fuit. Sed invidia longe fuit a Christo, in quo fuit
summa plenitudo caritatis. Ergo, cum Christus non communicaverit suam potestatem ministris,
videtur quod non potuerit communicare. (IIIa q. 64 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert dat de macht die Hij wat de sacramenten betreft had, niet aan bedienaars
zou kunnen mededelen. Zoals de heilige Augustinus tegen Maximianus (3/7) Iaat gelde
« Was hij indie zulks kon en niet wou, bepaald nijdig ». Nijd nu was Christus volslagen
onbekend, in Hem was immers de hoogste volheid van de liefde. Als Christus dus zijn
macht aan de bedienaars niet meedeelde, dan is dit een teken dat zulks niet kon.
Praeterea, super illud Ioan. XIV, maiora horum faciet, dicit Augustinus, prorsus maius
hoc esse dixerim, scilicet ut ex impio iustus fiat, quam creare caelum et terram.
Sed Christus non potuit communicare suis discipulis quod crearent caelum et terram.
Ergo neque quod iustificent impium. Cum igitur iustificatio impii fiat per potestatem
Christi quam habet in sacramentis, videtur quod potestatem suam quam habet in sacramentis,
non potuerit ministris communicare. (IIIa q. 64 a. 4 arg. 2)
2 — In zijn 72e Traktaat op Johannes zegt Augustinus, bij de woorden: « Die zal nog groter
werk verrichten » (14/12): « Laat zeggen dat de rechtvaardigmaking van een boze een
groter werk is dan de schepping van hemel en aarde. » Welnu, Christus kon zijn leerlingen
niet toerusten om hemel en aarde te scheppen, dus ook met om een boze rechtvaardig
te maken. Aangezien nu de rechtvaardigmaking van een boze geschiedt dankzij de macht
die Christus in de sacramenten heeft, zo is het ook duidelijk dat hij de macht die
hij in de sacramenten had niet aan bedienaars kon mededelen.
Praeterea, Christo inquantum est caput Ecclesiae, competit ut ab ipso gratia derivetur
ad alios, secundum illud Ioan. I, de plenitudine eius omnes accepimus. Sed hoc non
fuit aliis communicabile, quia sic Ecclesia esset monstruosa, multa capita habens.
Ergo videtur quod Christus suam potestatem non potuerit ministris communicare. (IIIa q. 64 a. 4 arg. 3)
3 — Op grond van de woorden uit Johannes (1/16): « Uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen
» past het dat de genade van Christus, hoofd van de heilige Kerk, naar anderen zou
toevloeien. Welnu, dit kan niet aan anderen worden meegedeeld, anders toch zou de
heilige Kerk een wangedrocht met allerhande koppen worden. Zo heeft Christus dus zijn
macht niet aan bedienaars kunnen mededelen.
Sed contra est quod, super illud Ioan. I, ego nesciebam eum, dicit Augustinus quod
non noverat potestatem Baptismi ipsum dominum habiturum et sibi retenturum. Hoc autem
non ignorasset Ioannes si talis potestas communicabilis non esset. Potuit ergo potestatem
suam Christus ministris communicare. (IIIa q. 64 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter dat bij de woorden van Johannes (1/33): « Ik kende hen
niet. » de heilige Augustinus zegt dat Johannes niet wist dat de Heer de macht van
het Doopsel zou bezitten en voor Hem alleen opeisen. Welnu als die macht niet mededeelbaar
geweest was, dan zou Johannes daarvan kennis gehad hebben. Christus kon dus zijn macht
aan bedienaars mededelen.
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, Christus in sacramentis habuit duplicem
potestatem. Unam auctoritatis, quae competit ei secundum quod Deus. Et talis potestas
nulli creaturae potuit communicari, sicut nec divina essentia. Aliam potestatem habuit
excellentiae, quae competit ei secundum quod homo. Et talem potestatem potuit ministris
communicare, dando scilicet eis tantam gratiae plenitudinem ut eorum meritum operaretur
ad sacramentorum effectus; ut ad invocationem nominum ipsorum sanctificarentur sacramenta;
et ut ipsi possent sacramenta instituere; et sine ritu sacramentorum effectum conferre
solo imperio. Potest enim instrumentum coniunctum, quanto fuerit fortius, tanto magis
virtutem suam instrumento separato tribuere, sicut manus baculo. (IIIa q. 64 a. 4 co.)
Zoals in het vorig artikel gezegd werd had Christus in de sacramenten een dubbele
macht, een gezagsmacht die Hem naar zijn goddelijke natuur toekomt, en deze kan evenmin
als de goddelijke wezenheid aan enig schepsel worden medegedeeld; verder ook een waardigheidsmacht
die hem naar zijn menselijke natuur toekomt en die hij wel aan bedienaars kon mededelen.
Zulke volheid van genade zou hij hun nl. gegeven hebben, dat hun verdiensten tot het
uitwerksel van de sacramenten zou hebben bijgedragen, ja dat bij het aanroepen van
hun naam de sacramenten zouden geheiligd worden, dat zij zelfs sacramenten zouden
kunnen instellen, en zonder sacramentele ritus, alleen met zulks te bevelen, het uitwerksel
van de sacramenten zouden kunnen tot stand brengen. Hoe krachtiger immers een werktuig
dat bij de bewerkende hoofdoorzaak aansluit is, zo groter macht kan het, net als de
hand aan een stok, aan een afgezonderd werktuig mededelen.
Ad primum ergo dicendum quod Christus non ex invidia praetermisit potestatem excellentiae
ministris communicare, sed propter fidelium utilitatem, ne in homine spem ponerent,
et essent diversa sacramenta, ex quibus divisio in Ecclesia oriretur; sicut apud illos
qui dicebant, ego sum Pauli, ego autem Apollo, ego vero Cephae, ut dicitur I Cor.
I. (IIIa q. 64 a. 4 ad 1)
1 — Uit nijd is het niet dat Christus zijn waardigheidsmacht aan de bedienaars van de
heilige kerk niet mededeelde. Integendeel deed hij zulks tot meerdere eerbaarheid
van de gelovigen, opdat ze nl. niet zouden hun hoop op de mensen stellen en opdat
er niet op gevaar af verdeeldheid de kerk te brengen, allerlei sacramenten zouden
ontstaan. Zo ging het er toch toe bij hen die zoals in de Eerste Brief aan de Korintiërs
(1/12) te lezen staat, zeide: « Ik ben van Paulus » « Ik ben van Apollo » « Ik van
Cephas ».
Ad secundum dicendum quod obiectio illa procedit de potestate auctoritatis, quae convenit
Christo secundum quod est Deus. Licet et potestas excellentiae possit auctoritas nominari
per comparationem ad alios ministros. Unde super illud I Cor. I, divisus est Christus?
Dicit Glossa quod potuit eis dare auctoritatem Baptismi, quibus contulit ministerium. (IIIa q. 64 a. 4 ad 2)
2 — Die bedenking geldt maar voor de gezagsmacht die Christus naar zijn Godheid toekomt,
niettemin kan zijn waardigheidsmacht, wanneer zij met de macht van andere bedienaars
vergeleken wordt, ook een gezagsmacht genoemd worden. Daarom zegt de Glossa op de
woorden uit de Eersten Brief aan de Korintiërs (1/13): Is Christus in stukken gedeeld?
—: « Hij kon ook de macht over het doopsel aan diegenen geven, aan wie hij er de
bediening van had toevertrouwd ».
Ad tertium dicendum quod ad hoc inconveniens evitandum, ne scilicet multa capita in
Ecclesia essent, Christus noluit potestatem suae excellentiae ministris communicare.
Si tamen communicasset, ipse esset caput principaliter, alii vero secundario. (IIIa q. 64 a. 4 ad 3)
3 — Om dit bezwaar, dat er nl. in de kerk allerlei hoofden zoude zijn te voorkomen, heeft
Christus zijn waardigheidsmacht niet aan bedienaars willen meedelen. Als hij het echter
wel gedaan had, dan zou Hij op de eerste plaats, de anderen alleen op de tweede plaats
het hoofd geweest zijn.
Articulus 5. Kunnen de Sacramenten door boze bedienaars worden toegediend?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod per malos ministros sacramenta conferri non
possint. Sacramenta enim novae legis ordinantur ad emundationem culpae et collationem
gratiae. Sed mali, cum sint immundi, non possunt alios a peccato mundare, secundum
illud Eccli. XXXIV, ab immundo quis mundabitur? Et etiam, cum gratiam non habeant,
non videtur quod gratiam conferre possint, quia nullus dat quod non habet. Non ergo
videtur quod per malos sacramenta conferri possint. (IIIa q. 64 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert dat de sacramenten niet door boze bedienaars kunnen worden toegediend.
De sacramenten van de nieuwe wet bestaan om de mensen van hun zonde te reinigen en
hun genade te geven. De bozen echter, daar ze onzuiver zijn kunnen anderen niet van
hun zonde zuiveren. Er staat immers in Eccl. 34/4: « Wie zal gereinigd worden door
een onreinen? » Daar ze verder de genade niet bezitten kunnen ze evenmin genade geven,
niemand toch geeft wat hij niet bezit. Zo kunnen de sacramenten dus niet door boze
bedienaars worden toegediend.
Praeterea, tota virtus sacramentorum derivatur a Christo, ut dictum est. Sed mali
sunt praecisi a Christo, quia non habent caritatem, per quam membra capiti uniuntur,
secundum illud I Ioan. IV, qui manet in caritate, in Deo manet, et Deus in eo. Ergo
videtur quod per malos sacramenta conferri non possint. (IIIa q. 64 a. 5 arg. 2)
2 — Zoals aangetoond werd (in het 3e art. dezer kw.) komt elke macht van de sacramenten
van Christus. Welnu, daar ze de liefde waardoor de ledematen met het hoofd verbonden
zijn niet bezitten zijn de bozen van Christus afgescheiden. In de Eersten Brief van
]oan. (4/16) staat immers: « Wie in de liefde ver- blijft, verblijft in God en God
verblijft in Hem. » zo kunnen de sacramenten dus niet door boze bedienaars worden
toegediend.
Praeterea, si desit aliquid horum quae debitum est esse in sacramentis, non perficitur
sacramentum, sicut si desit debita forma vel materia. Sed debitus minister sacramenti
est ille qui caret macula peccati, secundum illud Levit. XXI, homo de semine tuo per
familias qui habuit maculam, non offeret panes Deo tuo, nec accedet ad ministerium
eius. Ergo videtur quod, si minister sit malus, nihil efficiatur in sacramento. (IIIa q. 64 a. 5 arg. 3)
3 — Wanneer iets dat tot de geldigheid vereist was in gebreke blijft, komt het sacrament
niet tot stand; zo bv. als de vereiste vorm of stof niet wordt aangewend. Welnu de
bedienaar die voor een sacrament vereist wordt is degene die vrij blijft van zondesmet:
we lezen toch in het boek Leviticus (21/17). Heeft iemand van uw zaad in de families
een gebrek, dan zal hij aan God de broden niet aanbieden en hij zal tot het dienstwerk
van de Heer niet naderen. » zo werkt dus het sacrament wanneer de bedienaar boos gesteld
is, niets uit.
Sed contra est quod Augustinus dicit, super illud Ioan. I, super quem videris spiritum
etc., quod non noverat Ioannes potestatem Baptismi ipsum dominum habiturum et sibi
retenturum, sed ministerium plane transiturum in bonos et malos. Quid tibi facit malus
minister, ubi bonus est dominus? (IIIa q. 64 a. 5 s. c.)
Daartegenover echter staat dat Augustinus zegt op die woorde van Johannes (1/33):
« Op wien Gij de geest Gods zult zien enz... » (5e Trakt. op Joan.): « Want wat wist
Johannes niet van de Christus? Dat de Heer de macht van het doopsel zou bezitten en
voor Hem opeisen, maar dat Hij de bediening ervan zou doen overgaan op goede en
slechten. Wat kan het U schelen of de bedienaar slecht is, als de Heer maar goed is?
»
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, ministri Ecclesiae instrumentaliter operantur
in sacramentis, eo quod quodammodo eadem est ratio ministri et instrumenti. Sicut
autem supra dictum est, instrumentum non agit secundum propriam formam, sed secundum
virtutem eius a quo movetur. Et ideo accidit instrumento, inquantum est instrumentum,
qualemcumque formam vel virtutem habeat, praeter id quod exigitur ad rationem instrumenti,
sicut quod corpus medici, quod est instrumentum animae habentis artem, sit sanum vel
infirmum; et sicut quod fistula per quam transit aqua, sit argentea vel plumbea. Unde
ministri Ecclesiae possunt sacramenta conferre etiam si sint mali. (IIIa q. 64 a. 5 co.)
Zoals bewezen werd (1e en 3e artikel dezer kw.) dragen de bedienaars van de heilige
Kerk op werktuigelijke wijze tot de sacramenten bij, bedienaar en werktuig dekken
immers als hetzelfde begrip. Hierboven ook (Kw. 62, A. 2,3) hebben we gezegd dat een
werktuig niet naar eigen vorm en kracht maar wel overeenkomstig de kracht van hetgeen
waardoor het bewogen wordt werkzaam is. Daarom is het zolang voor hetgeen tot de wezenheid
zelf van het werktuig vereist wordt, een uitzondering wordt gemaakt, voor een werktuig
als werktuig, van bijkomstig belang welke vorm of welke kracht het zelf bezit. Het
doet er immers niet toe of bv. het lichaam van een geneesheer, dat nochtans het werktuig
is van de ziel die geneeskunde kent, ziek dan wel gezond is, of een waterleiding uit
lood dan wel uit zilver is. Zo kunnen dus de bedienaars van de heilige kerk ook als
ze boos gesteld zijn, de sacramenten toedienen
Ad primum ergo dicendum quod ministri Ecclesiae neque a peccatis mundant homines ad
sacramenta accedentes, neque gratiam conferunt, sua virtute, sed hoc facit Christus
sua potestate per eos sicut per quaedam instrumenta. Et ideo effectus consequitur
in suscipientibus sacramenta non secundum similitudinem ministrorum, sed secundum
configurationem ad Christum. (IIIa q. 64 a. 5 ad 1)
1 — Niet uit eigen kracht reinigen de bedienaars de mensen die tot de sacramenten naderen,
en geven ze hun genade; uit eigen kracht doet zulks Christus hoewel met behulp van
hen als van werktuigen. Zo wordt dan in degenen die de sacramenten ontvangen het uitwerksel
niet door gelijkenis met de bedienaars, maar door gelijkmaking met Christus teweeggebracht.
Ad secundum dicendum quod per caritatem membra Christi uniuntur suo capiti ut ab eo
vitam recipiant, quia, ut dicitur I Ioan. III, qui non diligit, manet in morte. Potest
autem aliquis operari per instrumentum carens vita, et a se separatum quantum ad corporis
unionem, dummodo sit coniunctum per quandam motionem, aliter enim operatur artifex
per manum, et aliter per securim. Sic igitur Christus operatur in sacramentis et per
malos, tanquam per instrumenta carentia vita; et per bonos, tanquam per membra viventia. (IIIa q. 64 a. 5 ad 2)
2 — Door de liefde worden de ledematen van Christus, om het laatste leven te erlangen
met het hoofd verbonden zoals immers Joan. In zijn Eersten Brief (3/14) zegt: « Blijft,
wie niet bemint in de dood. » Iemand kam nu, zolang het maar op een of andere wijze
met door hem bewogen te worden bij hem aansluit, met behulp van een levenloos werktuig
dat van hem is afgescheiden, en geen deel uitmaakt van zijn lichaam, een of ander
bewerken; zo arbeidt een werkman niet op dezelfde wijze met zijn handen als met een
zaag. Welnu zo ook werkt Christus in de sacramenten met behulp van de goede als van
de levende lede, met behulp van de kwade als van werktuigen die van het leven verstoken
zijn.
Ad tertium dicendum quod aliquid est debitum esse in sacramento dupliciter. Uno modo,
sicut existens de necessitate sacramenti. Quod quidem si desit, non perficitur sacramentum,
sicut si desit debita forma vel debita materia. Alio modo est aliquid debitum esse
in sacramento secundum quandam decentiam. Et hoc modo debitum est ut ministri sacramentorum
sint boni. (IIIa q. 64 a. 5 ad 3)
3 — Iets kan op een dubbele wijze voor de sacramenten noodzakelijk zijn; het kan namelijk
tot het bestaan zelf van de sacramenten vandoen zijn, zodat wanneer het in gebreke
blijft het sacrament niet bestaat, zo bv. wanneer de vereiste vorm of stof ontbreekt;
het kan ook om een zekere welvoeglijkheid in de sacramenten vereist worden en op die
wijze wordt gevergd dat de bedienaars van de sacramenten zouden goed gesteld zijn.
Articulus 6. Zondigen boze bedienaars bij het toedienen van de Sacramenten?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod mali ministrantes sacramenta non peccent. Sicut
enim ministratur Deo in sacramentis, ita per opera caritatis, unde dicitur Heb. ult.,
beneficentiae et communionis nolite oblivisci, talibus enim hostiis promeretur Deus.
Sed mali non peccant si ministrent Deo in operibus caritatis, quinimmo hoc est consulendum,
secundum illud Dan. IV, consilium meum regi placeat, peccata tua eleemosynis redime.
Ergo videtur quod mali non peccent in sacramentis ministrando. (IIIa q. 64 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert dat boze bedienaars niet zondigen bij het toedienen van de sacramenten.
Zoals men God dient in de sacramenten, zo ook doet men het door de werken van liefde;
St. Paulus immers schrijft in zijn Brief aan de Hebreërs (13/16): « Verzuimt de weldadigheid
en de onderlingen bijstand niet, want aan van de gelijke sacrificies heeft God welbehagen.
» boze bedienaars nu zondigen met wanneer zij God door werken van liefde dienen maar
wel in tegendeel moet men hun aanraden zulks te doen. De Profeet Daniël toch heeft
gezegd (4/24): « Mijn raad zij u welgevallig en koop uw zonde af door aalmoezen. »
zo zondigen boze bedienaars dus niet bij het toedienen van de sacramenten.
Praeterea, quicumque communicat alicui in peccato, etiam ipse est reus peccati, secundum
illud Rom. I, dignus est morte non solum qui peccatum agit, sed etiam qui consentit
facientibus. Sed si mali ministri peccent sacramenta ministrando, illi qui ab eis
sacramenta recipiunt, eis in peccato communicant. Ergo etiam ipsi peccarent. Quod
videtur inconveniens. (IIIa q. 64 a. 6 arg. 2)
2 — Wie tot iemands zonde bijdraagt maakt zich aan dezelfde zonde plichtig. De Brief aan
de Romeinen (1 /32) zegt immers: « Zij verdienen de dood, niet alleen degenen die
de zonde bedrijven, doch ook diegenen die behagen vinden in wie ze doen. » Moesten
nu boze bedienaars wanneer ze de sacramenten toedienen zondigen, dan zouden degenen
die van hen de sacramenten ontvangen eveneens zondigen. Dit echter is onaannemelijk.
Praeterea, nullus videtur esse perplexus, quia sic homo cogeretur desperare, quasi
non posset peccatum evadere. Sed si mali peccarent sacramenta tradendo, essent perplexi,
quia etiam quandoque peccarent si sacramenta non traderent, puta cum eis ex officio
incumbit necessitas; dicitur enim I Cor. IX, vae mihi est si non evangelizavero, necessitas
enim mihi incumbit. Quandoque etiam propter periculum, sicut si puer, in periculo
mortis existens, offeratur alicui peccatori baptizandus. Ergo videtur quod mali non
peccent sacramenta ministrando. (IIIa q. 64 a. 6 arg. 3)
3 — Niemand mag een radeloos geweten hebben, want aldus zou een mens, alsof hij de zonde
niet kon ontkomen, tot wanhoop gebracht worden. Moesten nu boze bedienaars wanneer
zij de sacramenten toedienen zondigen dan zouden ze radeloos zijn; soms immers zouden
ze ook zondigen wanneer ze de sacramenten niet toedienen zo bv. wanneer hun ambt er
hen toe verplicht het wel te doen. St. Paulus toch zegt in de Eersten Brief aan de
Korinthiërs (9/16): « Wee mij, als ik niet predik, want het is een taak die mij opgelegd
is »; — of nog wanneer gevaar dreigt, wanneer bv. een stervend kind aan een boos bedienaar
ten doopsel aangeboden wordt. Zo zondigen boze bedienaars dus met wanneer zij de sacramenten
toedienen.
Sed contra est quod Dionysius dicit, I cap. Eccles. Hier., quod malis non est fas
neque tangere symbola, idest sacramentalia signa. Et in epistola ad Demophilum dicit,
talis, scilicet peccator, audax videtur sacerdotalibus manum imponens; et non timet
neque verecundatur, divina praeter dignitatem exequens, et Deum putans ignorare quod
ipse in seipso cognovit; et decipere existimat falso nomine patrem ab ipso appellatum;
et audet immundas infamias non dicam orationes, super divina signa Christiformiter
enuntiare. (IIIa q. 64 a. 6 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Dionysius zegt in zijn Boek over de Kerkelijke Hiërarchie
I.: « Het is aan bozen niet geoorloofd symbolen, dit ruil zeggen sacramentele tekenen
aan te raken. En in zijn Brief aan Demophilus zegt hij ook nog: « Ben zondaar die
zich aan priesterlijk werk durft wagen, is roekeloos, hij vreest niet en schaamt zich
niet het goddelijke buiten God om te volvoeren, denkend dat God niet weet wat hij
van zichzelf weet, hij meent dat hij de vader die hij ten onrechte zijn vader noemt
kon bedriegen, en hij durft het aan geilen laster, — gebed zal ik zulks niet noemen,
— over de goddelijke tekenen uit te spreken. »
Respondeo dicendum quod aliquis in agendo peccat ex hoc quod operatur non secundum
quod oportet, ut patet per philosophum, in libro Ethicorum. Dictum est autem conveniens
esse ut sacramentorum ministri sint iusti, quia ministri debent domino conformari,
secundum illud Levit. XIX, sancti eritis, quoniam ego sanctus sum; et Eccli. X, secundum
iudicem populi, sic et ministri eius. Et ideo non est dubium quin mali exhibentes
se ministros Dei et Ecclesiae in dispensatione sacramentorum, peccent. Et quia hoc
peccatum pertinet ad irreverentiam Dei et contaminationem sanctorum, quantum est ex
parte ipsius hominis peccatoris, licet sancta secundum seipsa incontaminabilia sint,
consequens est quod tale peccatum ex genere suo est mortale. (IIIa q. 64 a. 6 co.)
Aristoteles zegt in zijn Ethica (2,3) dat iemand die bij het handelen iets verkeerds
doet, zondigt. Welnu het past dat de bedienaars bij het bedienen van de sacramenten
zoude rechtvaardig bevonden worden, de bedienaars van God moeten immers op hem gelijken.
Derhalve zegt het boek Leviticus (19, 2): « Weest heilig, omdat Ik heilig ben. » en
het Boek Eccleciasticus (10, 2): « Zoals de rechters van een volk zijn, zo zijn ook
zijn dienaars. » Daarom zondigen de bozen die de bediening van de kerk en van God
waarnemen, elke twijfel is daaromtrent uitgesloten. Daar nu een van de gelijke zonde
een oneerbiedigheid is en een onteering van de sacramenten, — aan zichvallen de sacramenten
wel niet te onteren, maar de zondaar zelf onteert ze, — zo volgt daaruit dat een van
de gelijke zonde van aard uit een doodzonde is.
Ad primum ergo dicendum quod opera caritatis non sunt aliqua consecratione sanctificata,
sed ipsa pertinent ad iustitiae sanctitatem sicut quaedam iustitiae partes. Et ideo
homo qui se exhibet Deo ministrum in operibus caritatis, si sit iustus, amplius sanctificabitur,
si vero sit peccator, per hoc ad sanctitatem disponitur. Sed sacramenta in seipsis
sanctificationem quandam habent per mysticam consecrationem. Et ideo praeexigitur
in ministro sanctitas iustitiae, ut congruat suo ministerio. Et ideo incongrue agit
et peccat, si in peccato existens ad tale ministerium accedat. (IIIa q. 64 a. 6 ad 1)
1 — Werken van liefde worden niet door een wijding geheiligd, maar behoren als delen van
bewuste rechtvaardigheid tot de heiligheid van de rechtvaardigheid. Daarom wordt een
mens die God met de werken van liefde dient, als hij reeds rechtvaardig is, nog heiliger;
is hij integendeel een zondaar, dan wordt hij erdoor tot de rechtvaardigheid voorbereid.
De sacramenten echter hebben dankzij hun mystische wijding aan zich zelf iets heiligs,
en daarom wordt er vooraf zoals bij zijn bediening past, in de bedienaar de heiligheid
der rechtvaardigheid vereist. Zo handelt hij dus verkeer en zondigt wanneer hij in
zonde zijn ambt waarneemt.
Ad secundum dicendum quod ille qui ad sacramenta accedit, suscipit quidem sacramentum
a ministro Ecclesiae, non inquantum est talis persona, sed inquantum est Ecclesiae
minister. Et ideo, quandiu ab Ecclesia toleratur in ministerio, ille qui ab eo suscipit
sacramentum, non communicat peccato eius, sed communicat Ecclesiae, quae eum tanquam
ministrum exhibet. Si vero ab Ecclesia non toleretur, puta cum degradatur vel excommunicatur
vel suspenditur, peccat qui ab eo accipit sacramentum, quia communicat peccato ipsius. (IIIa q. 64 a. 6 ad 2)
2 — Hij die tot de sacramenten nadert ontvangt de sacramenten van de bedienaar van de
heilige Kerk, niet in zover deze een bepaald persoon is, maar wel inzover hij een
bedienaar is van de heilige Kerk. Daarom ook draagt hij zolang de heilige Kerk het
toelaat, tot de zonde van degenen van wien hij een sacrament ontvangt niet bij. Wanneer
de heilige Kerk het echter niet meer toelaat, wanneer zij bv. iemand ontzet of in
de ban slaat of suspendeert dan zondigt, daar hij tot dies zonde bij draagt, hij die
van een van de gelijken bedienaar een sacrament ontvangt.
Ad tertium dicendum quod ille qui est in peccato mortali, non est perplexus simpliciter,
si ex officio ei incumbat sacramenta dispensare, quia potest poenitere de peccato
et licite ministrare. Non est autem inconveniens quod sit perplexus supposito quodam,
scilicet quod velit remanere in peccato. In articulo tamen necessitatis non peccaret
baptizando in casu in quo etiam posset laicus dispensare. Sic enim patet quod non
exhibet se ministrum Ecclesiae, sed subvenit necessitatem patienti. Secus autem est
in aliis sacramentis, quae non sunt tantae necessitatis sicut Baptismus, ut infra
patebit. (IIIa q. 64 a. 6 ad 3)
3 — Degene die in staat van doodzonde verkeert is strikt gesproken wanneer zijn ambt hem
verplicht sacramenten uit te reiken, niet radeloos. Hij kan immers over zijn zonde
berouw hebben en op geoorloofde wijze het sacrament toedienen Onderstelt men echter
dat hij wil in zonde blijven dan is het best mogelijk dat hij radeloos wordt. Nochtans
zal hij wanneer er stervensgevaar dreigt niet zondigen met in de gevallen waar ook
een leek mag dopen, het doopsel toe te dienen; zo blijkt toch dat hij zich niet als
bedienaar van de heilige kerk aanstelt, maar alleen een mens die in gevaar verkeert
ter hulp snelt. Voor de andere sacramenten, die niet zo onontbeerlijk zijn als het
doopsel gaat zulks echter, zoals verder zal blijken (67e Kw., A. 3-4) niet op.
Articulus 7. Kunnen Engelen Sacramenten toedienen?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod Angeli possent sacramenta ministrare. Quidquid
enim potest minister inferior, potest et superior, sicut quidquid potest diaconus,
potest et sacerdos, sed non convertitur. Sed Angeli sunt superiores ministri in ordine
hierarchico quam etiam quicumque homines, ut patet per Dionysium, in libro Cael. Hier.
Ergo, cum homines possint ministrare in sacramentis, videtur quod multo magis Angeli. (IIIa q. 64 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert dat de engelen sacramenten kunnen toedienen Wat een lager bedienaar kan,
dat kan ook een hoger Al wat bv. een diaken kan, dat kan ook een priester. Welnu de
engelen staan zoals overigens blijkt uit wat Dionysius in zijn Boek over de Hemelse
Hiërarchie IX zegt, hoger dan alle mensen. Kunnen dus mensen de sacramenten toedienen
dan kunnen het nog veeleer de engelen.
Praeterea, homines sancti assimilantur Angelis in caelo, ut dicitur Matth. XXII. Sed
aliqui sancti in caelo existentes possunt ministrare in sacramentis, quia character
sacramentalis est indelebilis, ut dictum est. Ergo videtur quod etiam Angeli in sacris
possint ministrare. (IIIa q. 64 a. 7 arg. 2)
2 — In het Evangelie van Mattheus (22, 30) worden de heiligen met de engelen van de hemel
gelijkgesteld. » Welnu in de hemel zijn er heiligen die de sacramenten kunnen toedienen
het sacramenteel merkteken is immers, zoals werd aangetoond (vorige Kw., 5e art.)
onuitwisbaar. Zo kunnen dus ook de engelen sacramenten toedienen.
Praeterea, sicut supra dictum est, Diabolus est caput malorum, et mali sunt membra
eius. Sed per malos possunt dispensari sacramenta. Ergo videtur quod etiam per Daemones. (IIIa q. 64 a. 7 arg. 3)
3 — Er werd aan getoond (8e Kw., 7e Art.) dat de duivel het hoofd is van de bozen en de
bozen zijn ledematen zijn. Welnu bozen kunnen de sacramenten toedienen dus ook de
duivelen.
Sed contra est quod dicitur Heb. V, omnis pontifex, ex hominibus assumptus, pro hominibus
constituitur in his quae sunt ad Deum. Sed Angeli boni vel mali non sunt ex hominibus.
Ergo ipsi non constituuntur ministri in his quae sunt ad Deum, idest in sacramentis. (IIIa q. 64 a. 7 s. c.)
Daartegenover staat echter wat de Brief aan de Hebreeërs zegt (5, 1): « Ieder hogepriester
wordt uit de mensen genomen en in de plaats van de mensen aangesteld voor de eredienst
aan God. » Welnu, engelen en duivelen zijn niet uit mensen en worden dus niet voor
de eredienst van God d. i. voor de sacramenten aangesteld.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, tota virtus sacramentorum a passione
Christi derivatur, quae est Christi secundum quod homo. Cui in natura conformantur
homines, non autem Angeli, sed potius secundum passionem dicitur modico ab Angelis
minoratus, ut patet Heb. II. Et ideo ad homines pertinet dispensare sacramenta et
in eis ministrare, non autem ad Angelos. Sciendum tamen quod, sicut Deus virtutem
suam non alligavit sacramentis quin possit sine sacramentis effectum sacramentorum
conferre, ita etiam virtutem suam non alligavit Ecclesiae ministris, quin etiam Angelis
possit virtutem tribuere ministrandi in sacramentis. Et quia boni Angeli sunt nuntii
veritatis, si aliquod sacramentale ministerium a bonis Angelis perficeretur, esset
ratum habendum, quia deberet constare hoc fieri voluntate divina, sicut quaedam templa
dicuntur angelico ministerio consecrata. Si vero Daemones, qui sunt spiritus mendacii,
aliquod sacramentale ministerium exhiberent, non esset ratum habendum. (IIIa q. 64 a. 7 co.)
Hierboven toonden we aan (3e Art.) dat al de kracht van de sacramenten ons toevloeit
uit het lijden van Christus, als mens; de mensen nu zijn hem in nature gelijk, de
engelen geenszins. Door zijn lijden is hij immers zoals blijkt uit de Brief aan de
Hebreeërs (2, 7): « voor een korte wijl beneden de engelen verlaagd geweest. » Daarom
dan komt het de mensen, niet de engelen toe de sacramenten uit te reiken en er de
bedienaars van te zijn. Men moet echter in acht nemen, dat God niet van de mate de
sacramenten zijn kracht aanbond, dat hij zonder sacramenten de uitwerkselen van deze
niet zou kunnen toebedelen; zo ook heeft hij niet van de mate zijn kracht aan de bedienaars
van de heilige kerk meegedeeld, dat hij ook aan de engelen niet zou kunnen macht schenken
om de sacramenten uit te reiken, ook zou dan, daar toch de goede engelen verkondigers
zijn van de waarheid, de sacramentele bediening indien zij door goede engelen voltrokken
werd geldig zijn; dan zou immers blijken dat het door Gods wil geschiedde; er wordt
overigens gezegd dat sommige kerken door de bediening van de engelen gewijd weren.
Moesten echter de duivelen die geesten zijn van de leugen een sacramentele bediening
uitoefenen dan zou die bediening ongeldig zijn.
Ad primum ergo dicendum quod illud quod faciunt homines inferiori modo, scilicet per
sacramenta sensibilia, quae sunt proportionata naturae ipsorum, faciunt Angeli, tanquam
superiores ministri, superiori modo, scilicet invisibiliter purgando, illuminando
et perficiendo. (IIIa q. 64 a. 7 ad 1)
1 — Wat de mensen op minder volmaakte wijze, d. i. met zintuigelijk waarneembare sacramenten,
die aan hun natuur aangepast zijn voltrekken, dat doen de engelen als hogere bedienaars
op volmaakter manier, d. i. met te reinigen, te verlichten en te vervolmaken.
Ad secundum dicendum quod sancti qui sunt in caelo, sunt similes Angelis quantum ad
participationem gloriae, non autem quantum ad conditionem naturae. Et per consequens
neque quantum ad sacramenta. (IIIa q. 64 a. 7 ad 2)
2 — De heiligen die in de hemel zijn, zijn de engelen wat hun deelachtigheid aan de hemelse
glorie betreft gelijk; naar de aard van hun natuur beschouwd, hebben ze echter geen
gelijkenis met mekaar, en daardoor wat de sacramentele bediening betreft evenmin.
Ad tertium dicendum quod mali homines non habent quod possint ministrare in sacramentis
ex hoc quod per malitiam sunt membra Diaboli. Et ideo non sequitur quod Diabolus,
qui est eorum caput, magis hoc possit. (IIIa q. 64 a. 7 ad 3)
3 — Boze mensen hebben door die ze om hun kwaadwilligheid ledematen van de duivel zijn
de macht niet om sacramenten toe te dienen. Onnodig dus te besluiten dat de duivel
daar hij hun hoofd is, nog veeleer macht daartoe heeft.
Articulus 8. Wordt voor de geldigheid van het Sacrament het opzet van de bedienaar vereist?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod intentio ministri non requiratur ad perfectionem
sacramenti. Minister enim in sacramento instrumentaliter operatur. Sed actio non perficitur
secundum intentionem instrumenti, sed secundum intentionem principalis agentis. Ergo
intentio ministri non requiritur ad perfectionem sacramenti. (IIIa q. 64 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert dat het opzet van de bedienaar voor de geldigheid van het sacrament niet
vereist wordt. De bedienaar draagt als werktuigelijke kracht tot de sacramenten bij;
hun werking nu wordt niet naar het opzet van het werktuig, maar wel naar het opzet
van de hoofdbewerker voltrokken. Zo wordt het opzet van de bedienaar dus niet tot
de geldigheid van het sacrament vereist.
Praeterea, non potest homini esse nota intentio alterius. Si igitur intentio ministri
requiratur ad perfectionem sacramenti, non posset homini ad sacramentum accedenti
esse notum quod sacramentum suscepisset. Et ita non posset habere certitudinem salutis,
praecipue cum quaedam sacramenta sint de necessitate salutis, ut infra dicetur. (IIIa q. 64 a. 8 arg. 2)
2 — Een mens kan het opzet van zijn evennaaste niet achterhalen. Indien echter het opzet
van de bedienaar tot de geldigheid van het sacrament vereist werd, dan zou het een
mens die tot de sacramenten nadert onmogelijk zijn te weten of wel degelijk een sacrament
ontvangen heeft, en al dus zou vooral daar er enige sacramenten zijn, die, zoals verder
zal bewezen worden (65e Kw., A. 3-4) vereist worden tot de zaligheid, aangaande zijn
zaligheid geen zekerheid kunnen bezitten
Praeterea, intentio hominis non potest esse ad id circa quod non est attentus. Sed
aliquando illi qui in sacramentis ministrant, non attendunt ad ea quae dicunt vel
faciunt, alia cogitantes. Ergo, secundum hoc, non perficitur sacramentum, propter
intentionis defectum. (IIIa q. 64 a. 8 arg. 3)
3 — Een mens kan geen opzet hebben aangaande dingen hij niet bemerkt. Welnu het gebeurt
dat degenen die de sacramenten toedienen door dat ze in gedachte met iets anders bezig
waren niet eens letten op hetgeen ze zeggen of doen. Aldus zou gebrek aan opzet het
sacrament niet voltrokken worden.
Sed contra est quod ea quae sunt praeter intentionem, sunt casualia. Quod non est
dicendum de operatione sacramentorum. Ergo sacramenta requirunt intentionem ministri. (IIIa q. 64 a. 8 s. c.)
Daartegenover staat echter dat wat zonder op zet geschiedt toevallig is. Dit nu mag
van de sacramentele werking niet gezegd worden, en zo wordt dus het inzicht van de
bedienaar in de sacramenten vereist.
Respondeo dicendum quod, quando aliquid se habet ad multa, oportet quod per aliquid
determinetur ad unum, si illud effici debeat. Ea vero quae in sacramentis aguntur,
possunt diversimode agi, sicut ablutio aquae, quae fit in Baptismo, potest ordinari
et ad munditiam corporalem, et ad sanitatem corporalem, et ad ludum et ad multa alia
huiusmodi. Et ideo oportet quod determinetur ad unum, idest ad sacramentalem effectum,
per intentionem abluentis. Et haec intentio exprimitur per verba quae in sacramentis
dicuntur, puta cum dicit, ego te baptizo in nomine patris, et cetera. (IIIa q. 64 a. 8 co.)
Wanneer iets tot verschillende doeleinde kan aangewend worden, moet het wanneer men
alleen één doel wil bewerkstelligen op dat ene doel gericht worden. We nu wat men
in de sacramenten volvoert kan op verschillende manieren worden aangewend: zo kan
het wassen met water dat in het doopsel gebeurt op lichamelijke reinheid, op lichamelijke
gezondheid, op spel... en op andere dingen meer aangewezen zijn. Daarom moet dan het
wassen met water door het opzet van degene die wast op een enkel doel, op het sacramentele
uitwerksel nl. gericht worden, en dit opzet wordt door de woorden die in de sacramenten
uitgesproken worden bv. wanneer men zegt: « ik doop u in de naam van de Vader enz...
», uitgedrukt.
Ad primum ergo dicendum quod instrumentum inanimatum non habet aliquam intentionem
respectu effectus, sed loco intentionis est motus quo movetur a principali agente.
Sed instrumentum animatum, sicut est minister, non solum movetur, sed etiam quodammodo
movet seipsum, inquantum sua voluntate movet membra ad operandum. Et ideo requiritur
eius intentio, qua se subiiciat principali agenti, ut scilicet intendat facere quod
facit Christus et Ecclesia. (IIIa q. 64 a. 8 ad 1)
1 — Een levenloos werktuig kan in verhouding tot zijn uitwerksel op geen opzet wijzen,
maar dit opzet wordt door de beweging van de hoofdbeweger vervangen. Een levend werktuig
daarentegen zo bv. een bedienaar wordt niet alleen bewogen maar beweegt ook inzover
hij door zijn wil zijn ledematen tot handelen aanzet, enigermate zichzelf. Daarom
wordt dan ook bij dit laatste werktuig een opzet vereist waardoor het zich, om te
doen wat Christus en zijn Kerk doen, aan de hoofdbeweger onderwerpt.
Ad secundum dicendum quod circa hoc est duplex opinio. Quidam enim dicunt quod requiritur
mentalis intentio in ministro, quae si desit, non perficitur sacramentum. Sed hunc
defectum in pueris, qui non habent intentionem accedendi ad sacramentum, supplet Christus,
qui interius baptizat. In adultis autem, quia intendunt sacramenta suscipere, supplet
illum defectum fides et devotio. Sed hoc satis posset dici quantum ad ultimum effectum,
qui est iustificatio a peccatis, sed quantum ad effectum qui est res et sacramentum,
scilicet quantum ad characterem, non videtur quod per devotionem accedentis possit
suppleri; quia character nunquam imprimitur nisi per sacramentum. Et ideo alii melius
dicunt quod minister sacramenti agit in persona totius Ecclesiae, cuius est minister;
in verbis autem quae proferuntur, exprimitur intentio Ecclesiae; quae sufficit ad
perfectionem sacramenti, nisi contrarium exterius exprimatur ex parte ministri et
recipientis sacramentum. (IIIa q. 64 a. 8 ad 2)
2 — Hier worden twee meningen verdedigd. Sommigen nl. zeggen dat er in de bedienaar een
innerlijk opzet vereist wordt, en indie het ontbreekt dan zal het sacrament niet tot
stand komen; bij kinderen echter die het opzet niet hebben het sacrament te ontvangen
zou dit euvel door Christus, die innerlijk doopt worden goed gemaakt; bij volwassenen
daarentegen die bet opzet hebben het sacrament te ontvangen zou door het geloof en
door de godsvrucht aan dit euvel verholpen worden. Zolang het gaat om het laatste
uitwerksel, om de rechtvaardigmaking en bevrijding van de zonde nl. kan een van de
gelijke mening verdedigd worden, gaat het evenwel om een uitwerksel dat én ding is
én sacrament, om het merkteken nl. dan kan, daar toch het merkteken en e door het
sacrament wordt ingeprent, bewust tekort niet door de godsvrucht van degene die tot
het sacrament nadert worden aangevuld. Daarom nu staan anderen een betere mening voor
en zeggen, dat de bedienaar van de sacramenten handelt als vertegenwoordiger van de
hele Kerk, van wie hij bedienaar is. In de woorden die hij uitspreekt wordt dan het
opzet van de Kerk uitgesproken, en zolang door de bedienaar of door degene die het
sacrament ontvangt niet het tegenovergestelde wordt uitgesproken, volstaat zulks voor
de geldigheid van het sacrament.
Ad tertium dicendum quod, licet ille qui aliud cogitat, non habeat actualem intentionem,
habet tamen habitualem, quae sufficit ad perfectionem sacramenti, puta si, cum sacerdos
accedit ad baptizandum, intendit facere circa baptizandum quod facit Ecclesia. Unde,
si postea in ipso exercitio actus cogitatio eius ad alia rapiatur, ex virtute primae
intentionis perficitur sacramentum. Quamvis studiose curare debeat sacramenti minister
ut etiam actualem intentionem adhibeat. Sed hoc non totaliter est positum in hominis
potestate, quia praeter intentionem, cum homo vult multum intendere, incipit alia
cogitare; secundum illud Psalmi, cor meum dereliquit me. (IIIa q. 64 a. 8 ad 3)
3 — Alhoewel degene die over iets anders nadenkt geen daadwerkelijk opzet heeft toch heeft
hij een sluimerend opzet, en is voor de geldigheid van het sacrament voldoende zo
bijvoorbeeld wanneer een priester die zich voorbereidt om te dopen het opzet te doen
wat de heilige Kerk doet, wordt hij daarna bij de uitoefening van die daad met andere
gedachten bezig gehouden dan wordt toch uit kracht van het opzet, dat hij zich eerst
voorgenomen had het sacrament voltrokken. Niettemin moet de bedienaar zich beijveren
om ook het daadwerkelijk opzet te hebben. Alleen ligt dit niet volkomen in de macht
van de mens, wanneer immers een mens zijn aandacht wil grondig op iets vestigen wordt
deze zonder dat hij het wil, naar hetgeen de Psalm 39, 13 zegt: « mijn eigen hart
heeft mij verlaten », makkelijk door iets anders aangetrokken.
Articulus 9. Wordt voor de geldigheid der Sacramenten bij de bedienaar het geloof vereist?
Ad nonum sic proceditur. Videtur quod fides ministri sit de necessitate sacramenti.
Sicut enim dictum est, intentio ministri est necessaria ad sacramenti perfectionem.
Sed fides intentionem dirigit, ut Augustinus dicit, contra Iulianum. Ergo, si desit
vera fides in ministro, non perficitur sacramentum. (IIIa q. 64 a. 9 arg. 1)
1 — Men beweert dat voor de geldigheid van de sacramenten de bedienaar het geloof moet
hebben. Zoals bewezen werd (in het vorig artikel) is het opzet van de bedienaar nodig
tot de geldigheid van de sacramenten. Welnu naar hetgeen St. Augustinus zegt in zijn
Boek « Tegen Julianus » (4, 3) : « leidt het geloof het opzet. » Als dus in de bedienaar
het ware geloof ontbreekt dan wordt het sacrament niet voltrokken.
Praeterea, si minister Ecclesiae veram fidem non habeat, videtur esse haereticus.
Sed haeretici, ut videtur, non possunt sacramenta conferre. Dicit enim Cyprianus,
in epistola contra haereticos, omnia quaecumque faciunt haeretici, carnalia sunt et
inania et falsa, ita ut nihil eorum quae illi gesserint, a nobis debeat probari. Et
Leo Papa dicit, in epistola ad Leonem Augustum, manifestum est per crudelissimam et
insanissimam vesaniam in Alexandrina sede omnium caelestium sacramentorum lumen extinctum.
Intercepta est sacrificii oblatio, defecit chrismatis sanctificatio, et paricidalibus
manibus impiorum omnia sese subtraxere mysteria. Ergo vera fides ministri est de necessitate
sacramenti. (IIIa q. 64 a. 9 arg. 2)
2 — Indien de bedienaar van de heilige Kerk het ware geloof niet heeft dan is hij een
ketter. De ketters echter mogen de sacramenten niet toedienen Cyprianus zegt immers
in zijn Brief tegen de Ketters (1, 12): « Alles wat door ketters gedaan wordt is vleeselijk,
ijdel en vals; zo gunnen we dus niets goed geuren van hetgeen zij verrichten. » En
Paus Leo schrijft in een Brief aan Leo-Augustus: « Het is klaarblijkelijk dat door
de allerwreedste en waanzinnigste dwaasheid in Alexandrië alle licht omtrent de hemelse
sacramenten uitgedoofd is; de opdracht van het offer liep ten einde, de heiligmaking
door het chrisma verdween, en al de mysteriën werden aan de snode handen van de goddelozen
onttrokken. » zo wordt dan in de bedienaar het ware geloof tot de geldigheid van de
sacramenten vereist.
Praeterea, illi qui non habent veram fidem, videntur esse per excommunicationem ab
Ecclesia separati, dicitur enim in secunda canonica Ioannis, si quis venit ad vos
et hanc doctrinam non affert, nolite recipere eum in domum, nec ave dixeritis ei;
et Tit. III, haereticum hominem, post primam et secundam correctionem, devita. Sed
excommunicatus non videtur conferre posse Ecclesiae sacramentum, cum sit ab Ecclesia
separatus, ad cuius ministerium pertinet sacramentorum dispensatio. Ergo videtur quod
vera fides ministri sit de necessitate sacramenti. (IIIa q. 64 a. 9 arg. 3)
3 — Degenen die het ware geloof niet bezitten zijn door de banvloek van de heilige Kerk
afgescheiden; er staat nl. in de tweede Brief van St. Jan (10): « Als iemand tot u
komt en die leer niet meebrengt, ontvangt hem dan niet in huis, en zegt hem dan niet
« wees gegroet ». En ook in de Brief aan Titus (3, 10): « Een ketter moet ge na de
eerste of tweede vermaning vermijden. » Een ketter echter mag, omdat hij van de Kerk
afgescheiden is, en het de Kerk toekomt de sacramenten uit te reiken, de sacramenten
van de Kerk niet toedienen zo wordt dus tot de geldigheid van de sacramenten bij de
bedienaar het ware geloof vereist.
Sed contra est quod Augustinus dicit, contra Petilianum Donatistam, mementote sacramentis
Dei nihil obesse mores malorum hominum, quod illa vel non sint, vel minus sancta sint. (IIIa q. 64 a. 9 s. c.)
Daartegenover staat echter hetgeen Augustinus zegt tegen Petilianus (2, 47): « gedenk
dat de zeden der boze mensen de sacramenten Gods, niet alsof ze dan niet zouden tot
stand komen of minder heilig zijn, in de weg staan. »
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, quia minister in sacramentis instrumentaliter
operatur, non agit in virtute propria, sed in virtute Christi. Sicut autem pertinet
ad propriam virtutem hominis caritas, ita et fides. Unde, sicut non requiritur ad
perfectionem sacramenti quod minister sit in caritate, sed possunt etiam peccatores
sacramenta conferre, ut supra dictum est; ita non requiritur fides eius, sed infidelis
potest verum sacramentum praebere, dummodo cetera adsint quae sunt de necessitate
sacramenti. (IIIa q. 64 a. 9 co.)
Zoals hierboven werd aangetoond (5e art. dezer Kw. en 1e en 2e art. van de 62e Kwestie)
is de bedienaar wat de sacramenten betreft enkel en alleen werktuig, hij handelt nl
niet uit eigen kracht, maar door de kracht van Christus. Welnu evenzeer als de liefde,
ligt ook het geloof in de macht van de mens. Zo komt dan dat evenals tot de geldigheid
van het sacrament niet vereist wordt dat de bedienaar zou in de liefde zijn, — ook
zondaars kunnen immers zoals wij reeds hebben aangetoond (5e en 6e art. dezer kwestie)
die sacramenten toedienen — evenzo tot de geldigheid van het sacrament het geloof
niet vereist wordt. Een ongelovige kan dus, als de overige voorwaarde die tot de geldigheid
vereist worden maar vervuld zijn, een waar sacrament toedienen.
Ad primum ergo dicendum quod potest contingere quod aliquis patiatur defectum fidei
circa aliquid aliud, et non circa veritatem sacramenti quod exhibet, puta si aliquis
credat iuramentum esse in omni casu illicitum, et tamen credat Baptismum efficaciam
habere ad salutem. Et sic talis infidelitas non impedit intentionem conferendi sacramentum.
Si vero patiatur fidei defectum circa ipsum sacramentum quod exhibet, licet credat
per id quod agitur exterius nullum sequi interiorem effectum, non tamen ignorat quod
Ecclesia Catholica intendit per huiusmodi quae exterius aguntur, sacramentum praebere.
Unde, non obstante infidelitate, potest intendere facere id quod facit Ecclesia, licet
existimet id nihil esse. Et talis intentio sufficit ad sacramentum, quia, sicut supra
dictum est, minister sacramenti agit in persona totius Ecclesiae, ex cuius fide suppletur
id quod deest fidei ministro. (IIIa q. 64 a. 9 ad 1)
1 — Het kan voorvallen dat iemand het voor zekere punten van het geloof verkeerd voor
heeft; maar daarom nog niet voor het sacrament dat hij toedient verkeerd denkt, bv.
wanneer iemand denkt dat de eed altijd en overal verboden is, en niettemin aan de
kracht van het doopsel met het oog op de zaligheid geloof hecht. Dergelijk ongeloof
nu staat het opzet om een sacrament toe te dienen niet in de weg. Dwaalt iemand verder
op geloofsgebied juist omtrent het sacrament zelf dat hij toedient, denkt hij bv.
dat wat hij uiterlijk doet geen innerlijk uitwerksel heeft en weet hij daarbij dat
de katholieke Kerk met wat uiterlijk gedaan wordt de bedoeling heeft werkelijk een
sacrament toe te dienen dan kan hij in weerwil van zijn ongeloof toch het opzet hebben
te doen wat de Kerk doet, en er zelf niet de minste waarde aan hechten. Een van de
gelijk opzet volstaat voor de geldigheid; zoals hierboven werd aangetoond, (8e art.
dezer kwestie) handelt immers de bedienaar van het sacrament in naam van de heele
Kerk door wier geloof aangevuld wordt wat aan het geloof van de bedienaar ontbreekt.
Ad secundum dicendum quod haereticorum quidam in collatione sacramentorum formam Ecclesiae
non servant. Et tales neque sacramentum conferunt, neque rem sacramenti. Quidam vero
servant Ecclesiae formam. Et tales conferunt quidem sacramentum, sed non conferunt
rem sacramenti. Et hoc dico, si sunt manifeste ab Ecclesia praecisi. Quia ex hoc ipso
quod aliquis accipit sacramenta ab eis, peccat, et per hoc impeditur ne effectum sacramenti
consequatur. Unde Augustinus dicit, in libro de fide ad Petrum, firmissime tene, et
nullatenus dubites, extra Ecclesiam baptizatis, si ad Ecclesiam non redierint, Baptismo
cumulari perniciem. Et per hunc modum dicit Leo Papa in sede Alexandrina sacramentorum
lumen esse extinctum, scilicet, quantum ad rem sacramenti, non autem quantum ad ipsum
sacramentum. Cyprianus autem nec sacramentum conferre haereticos credebat, sed in
hoc eius sententia non tenetur. Unde Augustinus dicit, martyrem Cyprianum, qui apud
haereticos vel schismaticos datum Baptismum nolebat cognoscere, tanta merita, usque
ad triumphum martyrii, secuta sunt, ut caritatis qua excellebat luce obumbratio illa
fugaretur, et, si quid purgandum erat, passionis falce tolleretur. (IIIa q. 64 a. 9 ad 2)
2 — Sommige ketters bewaren bij het uitreiken van de sacramenten niet de vorm van de heilige
Kerk en dienen dan ook noch het sacrament noch het ding van het sacrament toe. Andere
daarentegen bewaren de vorm van de heilige Kerk en dienen bijgevolg waarlijk het sacrament
toe, het ding van het sacrament echter niet. Dit nu gebeurt wanneer ze waarlijk openbaar
van de heilige Kerk afgescheiden zijn, zodat iemand door het feit dat hij van hen
de sacramenten ontvangt zondigt; daardoor wordt dan verhinderd dat het sacrament zijn
uitwerksel zou bereiken. Daarom is het dat St. Augustinus zegt in zijn Boek over het
Geloof (Aan Petrus, 36e Hoofdstuk) « Ge moogt vast geloven zonder er enigszins aan
te twijfelen dat degenen die buiten de Kerk gedoopt zijn als ze niet naar de heilige
Kerk terugvoeren samen met hun doopsel ten onder gaan. » In dezelfde zin zegt verder
Paus Leo « in Alexandrië is alle licht omtrent de sacramenten uitgedoofd » d. i. wat
het ding van het sacrament betreft, niet wat het sacrament zelf aangaat. Cyprianus
integendeel dacht dat ketters in geen geval de sacramenten kunnen toedienen met zijn
mening op dat punt werd echter geen rekening gehouden. Zo komt het dat Augustinus
in zijn Boek «Over het enige doopsel» tegen Petrilianus (13) zegt: « de martelaar
Cyprianus wou de geldigheid van het doopsel door Vetters en schismatieken toegediend
niet erkennen; hij heeft echter tot aan de triomf van zijn martelaarschap zo grote
verdiensten ingezameld, dat bewuste schaduw voor het licht van de liefde waardoor
hij uitstraalde moest opbreken, en had hij nog iets uit te boeten dan werd het met
de zeis van het martelaarsschap weggemaaid. »
Ad tertium dicendum quod potestas ministrandi sacramenta pertinet ad spiritualem characterem,
qui indelebilis est, ut ex supra dictis patet. Et ideo per hoc quod aliquis ab Ecclesia
suspenditur vel excommunicatur, vel etiam degradatur, non amittit potestatem conferendi
sacramentum, sed licentiam utendi hac potestate. Et ideo sacramentum quidem confert,
sed tamen peccat conferendo. Et similiter ille qui ab eo accipit sacramentum, et sic
non percipit rem sacramenti, nisi forte per ignorantiam excusetur. (IIIa q. 64 a. 9 ad 3)
3 — De macht om sacramenten toe te dienen komt zoals uit het voorgaande (vorige kwestie
5e art.) blijkt, uit het merkteken dat onuitwisbaar is, voort. Bijgevolg wordt aan
iemand die door de Kerk gesuspendeerd of gebanvloekt of zelfs gedegradeerd wordt de
macht om sacramenten toe te dienen niet ontnomen, hem wordt alleen verboden van die
macht gebruik te maken. Hij dient dus wel het sacrament toe, maar wanneer hij zulks
doet, dan zondigt hij en degene die het sacrament ontvangt eveneens, zo ontvangt hij
dan ook, behalve wanneer hij door onwetendheid verontschuldigd wordt, de zaak van
het sacrament niet.
Articulus 10. Moet de bedienaar der Sacramenten bij het toedienen van de Sacramenten het rechte
opzet hebben?
Ad decimum sic proceditur. Videtur quod intentio recta ministri requiratur ad perfectionem
sacramenti. Intentio enim ministri debet conformari intentioni Ecclesiae, ut ex dictis
patet. Sed intentio Ecclesiae semper est recta. Ergo de necessitate ad sacramenti
perfectionem requiritur intentio recta ministri. (IIIa q. 64 a. 10 arg. 1)
1 — Men beweert dat het rechte opzet van de bedienaar tot de geldigheid van de sacramenten
vereist wordt. Hierboven werd bewezen (8e en 9e art.) dat de bedienaar hetzelfde opzet
moet hebben als de Kerk. Welnu, het opzet van de heilige Kerk is altijd juist. Tot
de geldigheid van de sacramenten wordt dus bij de bedienaar het rechte opzet vereist.
Praeterea, perversa intentio deterior esse videtur quam intentio iocosa. Sed intentio
iocosa tollit sacramentum, puta si aliquis non serio, sed ludo aliquem baptizaret.
Ergo multo magis perversa intentio aufert sacramentum, puta si aliquis aliquem baptizaret
ut postmodum eum occideret. (IIIa q. 64 a. 10 arg. 2)
2 — Een boosaardig opzet is verderfelijker dan de bedoeling even maar wat te spelen. Welnu
het opzet even wat te spelen doet het sacrament te niet, zo bv. als iemand het niet
ernstig voor heeft, maar alleen om zich wat te vermaken iemand doopt. Zo zal dan een
boosaardig opzet als bv. een mens te dopen om hem naderhand te vermoorde nog veel
meer de geldigheid van het sacrament te niet doen.
Praeterea, perversa intentio facit totum opus vitiosum, secundum illud Luc. XI, si
oculus tuus fuerit nequam, totum corpus tuum tenebrosum erit. Sed sacramenta Christi
non possunt inquinari per malos homines, sicut Augustinus dicit, contra Petilianum.
Ergo videtur quod, si sit perversa intentio ministri, non sit ibi verum sacramentum. (IIIa q. 64 a. 10 arg. 3)
3 — Naar wat St. Lucas zegt in zijn Evangelie (11, 34): « Als uw oog niet deugt dan is
ook heel uw lichaam duister », maakt een boosaardig opzet het hele werk verderfelijk.
Welnu St. Augustinus zegt in zijn Boek tegen Petilianus, dat: « de sacramenten van
Christus door boze mensen niet kunnen bezoedeld worden. » Wanneer dus het opzet van
de bedienaar verkeerd is, dan kan ook geen waar sacrament tot stand komen.
Sed contra est quod perversa intentio pertinet ad malitiam ministri. Sed malitia ministri
non tollit sacramentum. Ergo nec perversa intentio. (IIIa q. 64 a. 10 s. c.)
Daartegenover staat echter dat een boosaardig opzet zijn oorsprong heeft in de kwaadwilligheid
van de bedienaar. Welnu de kwaadwilligheid van de bedienaar verhindert het sacrament
niet tot stand te komen. Een boosaardig opzet dus evenmin.
Respondeo dicendum quod intentio ministri potest perverti dupliciter. Uno modo, respectu
ipsius sacramenti, puta cum aliquis non intendit sacramentum conferre, sed delusorie
aliquid agere. Et talis perversitas tollit veritatem sacramenti, praecipue quando
suam intentionem exterius manifestat. Alio modo potest perverti intentio ministri
quantum ad id quod sequitur sacramentum, puta si sacerdos intendat aliquam feminam
baptizare ut abutatur ea; vel si intendat conficere corpus Christi ut eo ad veneficia
utatur. Et quia prius non dependet a posteriori, inde est quod talis intentionis perversitas
veritatem sacramenti non tollit, sed ipse minister ex tali intentione graviter peccat. (IIIa q. 64 a. 10 co.)
Het opzet van de bedienaar kan om twee redenen verkeerd zijn. Vooreerst met betrekking
tot het sacrament zelf, wanneer bv. iemand niet het opzet heeft het sacrament toe
te dienen, maar alleen iets te doen om te gekken. Een dergelijk opzicht nu staat,
vooral wanneer de bedienaar bewust opzet openbaar bekend maakt, de echtheid van het
sacrament in de weg. Verder kan het opzet van de bedienaar om wat op het sacrament
volgt verderfelijk zijn, zo hij bv. als een priester met opzet haar te misbruiken,
aan een vrouw het doopsel wil toedienen, of nog als hij het lichaam van Christus wil
consacreren om het daarna te kunnen bezweren. Omdat nu het eerste uitwerksel niet
van het laatste afhankelijk is zo komt het dat een dergelijke boosaardigheid de geldigheid
van het sacrament niet te niet doet: alleen zondigt de bedienaar met een van de gelijk
opzicht in te voeren dodelijk.
Ad primum ergo dicendum quod Ecclesiae intentio recta est et quantum ad sacramenti
perfectionem, et quantum ad sacramenti usum, sed prima rectitudo perficit sacramentum,
secunda operatur ad meritum. Et ideo minister qui conformat intentionem suam Ecclesiae
quantum ad primam rectitudinem, non autem quantum ad secundam, perficit quidem sacramentum,
sed non est sibi ad meritum. (IIIa q. 64 a. 10 ad 1)
1 — De Kerk heeft het bij haar opzet én wat de voltrekking van het sacrament én wat het
gebruik van het sacrament betreft juist voor; aan haar inzicht wat het eerste punt
betreft valt dan de voltrekking van het sacrament, aan haar inzicht aangaande het
tweede punt de verdienste te danken. Zo voltrekt dus een bedienaar die wat het eerste,
niet wat het tweede punt betreft zijn opzet aan dat van de heilige Kerk aanpast wel
het sacrament; maar het wordt hem niet tot verdienste aangerekend.
Ad secundum dicendum quod intentio ludicra vel iocosa excludit primam rectitudinem
intentionis, per quam perficitur sacramentum. Et ideo non est similis ratio. (IIIa q. 64 a. 10 ad 2)
2 — Het opzet spottend of speelsgewijze te handelen maakt om eerst vermelde reden (Leerst.
van ’t artik.) die, zij tot het voltrekken van het sacrament noodzakelijk is, de zuiverheid
van opzet mogelijk. Zo gaat een van de gelijke vergelijking niet op.
Ad tertium dicendum quod perversa intentio pervertit opus intendentis, non autem opus
alterius. Et ideo ex perversa intentione ministri pervertitur id quod agit in sacramentis
inquantum est opus eius, non inquantum est opus Christi, cuius est minister. Et est
simile si minister alicuius hominis prava intentione deferret pauperibus eleemosynam,
quam dominus recta intentione mandaret. (IIIa q. 64 a. 10 ad 3)
3 — Een boosaardig opzet bederft het werk van degene die zich dit opzet voorneemt, niet
van iemand anders. Daarom wordt dan door een verkeerd op zet hetgeen de bedienaar
zelf wrocht in zover het zijn werk is, niet in zover het een werk is van Christus,
van wien hij de bedienaar is, bedorven. Dit is overigens ook het geval wanneer een
knecht met een boos opzet een aalmoes aan de armen uitreikt, en aldus hetgeen de meester
met een goed opzet bevolen heeft, volbrengt.