QuaestioArticulus

Tertia Pars. Quaestio 63.
Over het merkteken der Sacramenten dat ook een van hun uitwerkselen is .

Prooemium

Deinde considerandum est de alio effectu sacramentorum, qui est character. Et circa hoc quaeruntur sex. Primo, utrum ex sacramentis causetur character aliquis in anima. Secundo, quid sit ille character. Tertio, cuius sit character. Quarto, in quo sit sicut in subiecto. Quinto, utrum insit indelebiliter. Sexto, utrum omnia sacramenta imprimant characterem. (IIIa q. 63 pr.)

Verder dient een ander uitwerksel van de Sacramenten, het merkteken nl. beschouwd te worden; dienaangaande stellen we de zes volgende vragen. 1. wordt door de Sacramenten een merkteken in de ziel geprent? 2. Wat is dit merkteken? 3. Van wie komt dit merkteken? 4. Wien of wat doet het merkteken als subject aan? 5. Is het merkteken onuitwisbaar? 6. Prenten alle Sacramenten een merkteken in?

Articulus 1.
Wordt door de Sacramenten een merkteken in de ziel geprent?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod sacramentum non imprimat aliquem characterem in anima. Character enim significare videtur quoddam signum distinctivum. Sed distinctio membrorum Christi ab aliis fit per aeternam praedestinationem, quae non ponit aliquid in praedestinato, sed solum in Deo praedestinante, ut in prima parte habitum est, dicitur enim II ad Tim. II, firmum fundamentum Dei stat, habens signaculum hoc, novit dominus qui sunt eius. Ergo sacramenta non imprimunt characterem in anima. (IIIa q. 63 a. 1 arg. 1)

1 — Er wordt beweerd dat de sacramenten geen merkteken in de ziel prenten. Een merkteken is een onderscheidingsteken, welnu de voorbestemming, die, zij alleen degenen die lidmaat zijn van Christus en degenen die het niet zijn onderscheidt, brengt zoals in het eerste Deel (23e Kw., 2e Art.) bewezen werd, niets nieuws in degenen die voorbestemd worden maar wel en alleen in God die voorbestemt. Zegt de Apostel immers niet in de IIe Brief aan Timotheus (2, 19): « De hechte grondvest van God blijft staan met dit opschrift: « de Heer heeft de zijnen erkend. » zo prenten dus de sacramenten geen merkteken in de ziel.

Praeterea, character signum est distinctivum. Signum autem, ut Augustinus dicit, in II de Doct. Christ., est quod, praeter speciem quam ingerit sensibus, facit aliquid aliud in cognitionem venire. Nihil autem est in anima quod aliquam speciem sensibus ingerat. Ergo videtur quod in anima non imprimatur aliquis character per sacramenta. (IIIa q. 63 a. 1 arg. 2)

2 — Het merkteken is een onderscheidingsteeken. Sint Augustinus nu zegt in zijn Boek? Over de Christelijke Leer (2) dat « een teken iets is dat behalve tot het beeld dat het in onze zintuigen voortbrengt, ook tot de kennis doet komen van iets anders. » Daar is echter niets in de ziel dat een beeld kan vóórtbrengen in de zintuigen, en zo prenten de sacramenten dus geen merkteken in de ziel.

Praeterea, sicut per sacramenta novae legis distinguitur fidelis ab infideli, ita etiam per sacramenta veteris legis. Sed sacramenta veteris legis non imprimebant aliquem characterem, unde et dicuntur iustitiae carnis, secundum apostolum, ad Heb. IX. Ergo videtur quod nec sacramenta novae legis. (IIIa q. 63 a. 1 arg. 3)

3 — Zoals de sacramenten van de Oude Wet, zo ook onderscheiden de sacramenten van de Nieuwe Wet de gelovigen. De sacramenten van de Oude Wet prentten geen merkteken in de ziel, de Apostel noemt ze immers in de Brief aan de Hebreërs (9, 10): « gebode van vlees ». Zo prenten dan ook de sacramenten van de Nieuwe Wet geen merkteken in de ziel.

Sed contra est quod apostolus dicit, II Cor. I, qui unxit nos, Deus est, et qui signavit nos, et dedit pignus spiritus in cordibus nostris. Sed nihil aliud importat character quam quandam signationem. Ergo videtur quod Deus per sacramenta nobis suum characterem imprimat. (IIIa q. 63 a. 1 s. c.)

Daartegenover echter staat wat de Apostel zegt in de tweede Brief aan de Korintiërs (1,21-22): « Cod is het die ons gezalfd heeft, die zijn zegel op ons geslagen heeft en het onderpand van de geest in onze harten gelegd heeft. » — Het merkteken nu bedraagt niets anders dan een zegeling. Zo prent God dus door de sacramenten een merkteken in de ziel.

Respondeo dicendum quod, sicut ex praedictis patet, sacramenta novae legis ad duo ordinantur, videlicet ad remedium contra peccata; et ad perficiendum animam in his quae pertinent ad cultum Dei secundum ritum Christianae vitae. Quicumque autem ad aliquid certum deputatur, consuevit ad illud consignari, sicut milites qui adscribebantur ad militiam antiquitus solebant aliquibus characteribus corporalibus insigniri, eo quod deputabantur ad aliquid corporale. Et ideo, cum homines per sacramenta deputentur ad aliquid spirituale pertinens ad cultum Dei, consequens est quod per ea fideles aliquo spirituali charactere insigniantur. Unde Augustinus dicit, in II contra Parmenianum, si militiae characterem in corpore suo non militans pavidus exhorruerit, et ad clementiam imperatoris confugerit, ac, prece fusa et venia impetrata, militare iam coeperit, nunquid, homine liberato atque correcto, character ille repetitur, ac non potius agnitus approbatur? An forte minus haerent sacramenta Christiana quam corporalis haec nota? (IIIa q. 63 a. 1 co.)

Zoals hierboven werd aangetoond (62e Kw., 5e Art.) zijn de sacramenten van de Nieuwe Wet op twee zaken gericht, van de zonde te genezen nl. en verder naar de regels van het christelijke leven de ziel in alles wat de eredienst van God betreft te vervolmaken. Welnu, het is de gewoonte wanneer iemand een ambt wordt opgedragen hem met de kentekenen van bewust ambt uit te rusten. Zo b. v. was het in de oudheid de gewoonte soldaten omdat hun een lichamelijke taak werd opgedragen, wanneer ze werden ingelijfd, een of ander lichamelijk kenteken toe te wijzen. Zo is het dan ook logisch dat de mensen aangezien hun door de sacramenten met het oog op de eredienst een geestelijk ambt wordt opgedragen, door bewuste sacramenten met een geestelijk merkteken zouden gekenmerkt worden. Daarbij schrijft Sint Augustinus in zijn Boek Tegen Parmenianus (lle H., 13): « Wanneer een soldaat die uit vrees de strijd ontvlucht was, om het krijgsteken in zijn lichaam verlegen bij de keizer om genade smeekt, op zijn verzoek vergiffenis bekomt, en terug naar de strijd trekt, wordt dan ooit het krijgsteken bij hem terug ingemerkt of wordt het niet veeleer na onderzoek andermaal goedgekeurd? En zouden christelijke sacramenten soms minder vast aan ons kleven dan dit lichamelijk teken? »

Ad primum ergo dicendum quod fideles Christi ad praemium quidem futurae gloriae deputantur signaculo praedestinationis divinae. Sed ad actus convenientes praesenti Ecclesiae deputantur quodam spirituali signaculo eis insignito, quod character nuncupatur. (IIIa q. 63 a. 1 ad 1)

1 — Met het oog op de beloning van de toekomstige glorie worden de gelovige christenen met het teken van de goddelijke voorbestemming getekend, maar voor handelingen die met de huidige staat van de Kerk overeenkomen worden ze met een geestelijk teken dat hen wordt ingeprent toegerust, en dit is het merkteken.

Ad secundum dicendum quod character animae impressus habet rationem signi inquantum per sensibile sacramentum imprimitur, per hoc enim scitur aliquis baptismali charactere insignitus, quod est ablutus aqua sensibili. Nihilominus tamen character, vel signaculum, dici potest per quandam similitudinem omne quod figurat alicui, vel distinguit ab alio, etiam si non sit sensibile, sicut Christus dicitur figura vel character paternae substantiae, secundum apostolum, Heb. I. (IIIa q. 63 a. 1 ad 2)

2 — Het merkteken dat de ziel wordt ingeprent is een teken omdat het door een zintuigelijk-waarneembaar sacrament wordt ingeprent. Zo b. v. kan iemand uit het feit dat hij met stoffelijk water gewassen werd weten dat hij met het merkteken van het doopsel gekenmerkt is. Dit echter mag men wel zeggen dat overdrachtelijk gesproken alles wat ons op iemand doet gelijken of van iemand onderscheidt, ook als het niet zintuigelijk-waarneembaar is, een merkteken of een zegel is. Zo wordt b. v. naar wat Sint Paulus in de Brief aan de Hebreërs (1,3) schrijft, gezegd dat Christus: « De beeltenis of het merkteken is van de zelfstandigheid van de Vaders. »

Ad tertium dicendum quod, sicut supra dictum est, sacramenta veteris legis non habebant in se spiritualem virtutem ad aliquem spiritualem effectum operantem. Et ideo in illis sacramentis non requirebatur aliquis spiritualis character, sed sufficiebat ibi corporalis circumcisio, quam apostolus signaculum nominat, Rom. IV. (IIIa q. 63 a. 1 ad 3)

3 — Hierboven werd bewezen (62e Kw., 6e Artikel) dat de sacramenten dér Oude Wet in zichzelf geen kracht bezaten om een geestelijk uitwerksel te verwekken daarom ook moesten die sacramenten geen geestelijk merkteken inprenten; de lichamelijke besnijdenis welke de Apostel in de Brief aan de Romeinen een zegel noemt (4, 11) kon toen immers volstaan.

Articulus 2.
Is het merkteken een geestelijk vermogen?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod character non sit spiritualis potestas. Character enim idem videtur esse quod figura, unde ad Heb. I, ubi dicitur, figura substantiae eius, in Graeco habetur loco figurae character. Sed figura est in quarta specie qualitatis, et ita differt a potestate, quae est in secunda specie qualitatis. Character ergo non est spiritualis potestas. (IIIa q. 63 a. 2 arg. 1)

1 — Er wordt beweerd dat het merkteken geen geestelijk vermogen is. Een merkteken is hetzelfde als een beeld; waar wij in de Brief aan de Hebreërs (1,3) lezen van: « Het beeld van Gods zelfstandigheid », biedt immers de Griekse tekst in plaats van « beeld », « merkteken ». Een beeld nu behoort tot de vierde soort van hoedanigheden en verschilt dan ook van een vermogen dat in de tweede soort van hoedanigheden thuishoort. Zo is een merkteken geen geestelijk vermogen.

Praeterea, Dionysius dicit, II cap. Eccles. Hier., quod divina beatitudo accedentem ad beatitudinem in sui participationem recipit, et proprio lumine, quasi quodam signo, ipsi tradit suam participationem. Et sic videtur quod character sit quoddam lumen. Sed lumen pertinet magis ad tertiam speciem qualitatis. Non ergo character est potestas, quae videtur ad secundam speciem qualitatis pertinere. (IIIa q. 63 a. 2 arg. 2)

2 — Dyonisius beweert in zijn Boek Over de Kerkelijke Hiërarchie (2e Kap.) dat « de goddelijke gelukzaligheid degene die het doopsel ontvangt wordt meegedeeld en hem haar eigen licht tot teken van zijn meegenieten geschonken wordt. » zo zou het merkteken dus een licht zijn. Het licht nu behoort tot de van de de soort van hoedanigheden en zo kan het merkteken, daar dit tot de tweede soort van hoedanigheden behoort, geen vermogen zijn.

Praeterea, a quibusdam character sic definitur, character est signum sanctum communionis fidei et sanctae ordinationis, datum a hierarcha. Signum autem est in genere relationis, non autem in genere potestatis. Non ergo character est spiritualis potestas. (IIIa q. 63 a. 2 arg. 3)

3 — Door sommigen wordt het merkteken op de volgende manier bepaald: « Een merkteken is een heilig teken van gemeenschap in het geloof en van de heilige wijding die door de priester wordt toegediend. » Welnu, een teken behoort tot het geslacht van de betrekkingen, niet tot het geslacht van de vermogens, en zo is een merkteken dus geen geestelijk vermogen.

Praeterea, potestas habet rationem causae et principii, ut patet in V Metaphys. Sed signum, quod ponitur in definitione characteris, magis pertinet ad rationem effectus. Character ergo non est spiritualis potestas. (IIIa q. 63 a. 2 arg. 4)

4 — « Het vermogen is oorzaak en beginsel » zegt Aristoteles in zijn Metaph. (3, 17). Daar nu de hoedanigheid een teken te zijn, die in de bepaling aan « merkteken » wordt toegekend, meer aan een uitwerksel toekomt, zo kan een merkteken geen geestelijk vermogen zijn.

Sed contra, philosophus dicit, in II Ethic., tria sunt in anima, potentia, habitus et passio. Sed character non est passio, quia passio cito transit, character autem indelebilis est, ut infra dicetur. Similiter etiam non est habitus. Quia nullus habitus est qui se possit ad bene et male habere. Character autem ad utrumque se habet, utuntur enim eo quidam bene, alii vero male. Quod in habitibus non contingit, nam habitu virtutis nullus utitur male, habitu malitiae nullus bene. Ergo relinquitur quod character sit potentia. (IIIa q. 63 a. 2 s. c.)

Daartegenover echter staat wat Aristoteles in zijn Ethica zegt (2, 4): « Er zijn in de ziel drie dingen: bedrijvig vermogen, hebbelijkheid en lijdend vermogen ». Het merkteken echter is geen lijdend vermogen, dit laatste immers gaat vlug voorbij terwijl daarentegen het merkteken zoals later (5e Artikel) zal worden aangetoond onuitwisbaar is. Een hebbelijkheid is het evenmin, een hebbelijkheid toch kan niet, én voor het goede én voor het kwade doen, het merkteken integendeel kan voor de twee dienen, de ene gebruiken het goed de anderen slecht. Met hebbelijkheden gaat dit niet aan, niemand kan een deugd ten kwade gebruiken, niemand kan een ondeugd ten goede gebruiken. Zo moeten we dan besluiten dat het merkteken een bedrijvig vermogen is.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, sacramenta novae legis characterem imprimunt inquantum per ea deputamur ad cultum Dei secundum ritum Christianae religionis. Unde Dionysius, in II cap. Eccles. Hier., cum dixisset quod Deus quodam signo tradit sui participationem accedenti, subiungit, perficiens eum divinum et communicatorem divinorum. Divinus autem cultus consistit vel in recipiendo aliqua divina, vel in tradendo aliis. Ad utrumque autem horum requiritur quaedam potentia, nam ad tradendum aliquid aliis, requiritur potentia activa; ad recipiendum autem requiritur potentia passiva. Et ideo character importat quandam potentiam spiritualem ordinatam ad ea quae sunt divini cultus. Sciendum tamen quod haec spiritualis potentia est instrumentalis, sicut supra dictum est de virtute quae est in sacramentis. Habere enim sacramenti characterem competit ministris Dei, minister autem habet se per modum instrumenti, ut philosophus dicit, in I Polit. Et ideo, sicut virtus quae est in sacramentis, non est in genere per se, sed per reductionem, eo quod est quiddam fluens et incompletum; ita etiam character non proprie est in genere vel specie, sed reducitur ad secundam speciem qualitatis. (IIIa q. 63 a. 2 co.)

In het vorig Artikel hebben we beweerd dat, daar toch door de sacramenten de mensen worden aangesteld om zich naar de eisen van de christelijken godsdiest van de plichten van de eredienst te kwijten, de sacramenten van de Nieuwe Wet een merkteken inprenten. Daarom is het dat Dyonisius wanneer hij in zijn Boek Over de Kerkelijke Hiërarchie gezegd had (2 Kap.) dat: « God met een zeker teelde degene die het doopsel ontvangt aan Hem deelachtig maakt, » eraan toevoegde « God vergoddelijkt hem en deelt hem het goddelijke mee. » De eredienst nu komt hierop neer, het goddelijke te ontvangen of te verlenen. Tot beide is een vermogen van doen; om iets aan anderen te geven is nl. een bedrijvig vermogen, om iets te ontvangen een lijdend vermogen nodig. Zo bestaat dan het merkteken in een geestelijk vermogen dat op de goddelijke eredienst is afgericht. Alleen dient erop gewezen dat het geestelijk vermogen zoals hierboven, (vorige Kwestie, 4e Artikel) wanneer het om de kracht die in de sacramenten schuilt te doen was. Betoogd werd, van werkëlijken aard is. Het merkteken van de sacramenten komt immers toe aan Gods bedienaars, een dienaar nu is zoals de Wijsgeer zegt in zijn Boek Over de Politiek (1,3) als een werktuig. Zo komt het dan dat evenals strikt gesproken de kracht van de sacramenten niet in een geslacht thuishoort maar er alleen toe herleid wordt, ze heeft toch een voorbijgaande en onvolkomen wezenheid, evenzo het merkteken, noch in een geslacht, noch in een soort kan ondergebracht maar alleen tot de tweede soort van hoedanigheden herleid wordt.

Ad primum ergo dicendum quod figuratio est quaedam terminatio quantitatis. Unde, proprie loquendo, non est nisi in rebus corporeis, in spiritualibus autem dicitur metaphorice. Non autem ponitur aliquid in genere vel specie nisi per id quod de eo proprie praedicatur. Et ideo character non potest esse in quarta specie qualitatis, licet hoc quidam posuerint. (IIIa q. 63 a. 2 ad 1)

1 — Een beeld is de omgrenzing van de hoegrootheid en komt bijgevolg enkel onder belichaamde dingen voor; waar het integendeel om iets geestelijks gaat spreekt men er in overdrachtelijken zin van. Welnu niets wordt behalve op grond van wat er mits strikt te spreken van gezegd wordt naar een bepaald geslacht of soort verwezen. Zo kan dan het merkteken, hoewel sommigen zulks doen, niet in de vierde soort van hoedanigheden worden ondergebracht.

Ad secundum dicendum quod in tertia specie qualitatis non sunt nisi sensibiles passiones, vel sensibiles qualitates. Character autem non est lumen sensibile. Et ita non est in tertia specie qualitatis, ut quidam dixerunt. (IIIa q. 63 a. 2 ad 2)

2 — In de van de de soort van hoedanigheden horen enkel de zintuigelijke lijdede vermogens of zintuigelijke hoedanigheden thuis. Het merkteken nu is geen zintuigelijk-waarneembaar licht en daarom kan het niet zoals sommigen dede in de van de de soort van hoedanigheden worden ondergebracht.

Ad tertium dicendum quod relatio quae importatur in nomine signi, oportet quod super aliquid fundetur. Non autem relatio huius signi quod est character, potest fundari immediate super essentiam animae, quia sic conveniret omni animae naturaliter. Et ideo oportet aliquid poni in anima super quod fundetur talis relatio. Et hoc est essentia characteris. Unde non oportebit quod sit in genere relationis, sicut quidam posuerunt. (IIIa q. 63 a. 2 ad 3)

3 — De betrekking welke het begrip « teken » ons voor de geest roept moet op iets berusten. De betrekking nu van het teken dat we merkteken noemen kan niet aan de wezenheid van de ziel haar onmiddenllijk rustpunt hébben, dan zou ze immers van nature uit bij iedere ziel voorkomen. Er moet dus aan de ziel iets worden toegekend, waarop bewuste betrekking zal berusten: en dit is de wezenheid van het merkteken. Zo zal het dan niet nodig zijn, zoals door sommigen gedaan werd, het merkteken in het geslacht van de betrekking onder te brengen.

Ad quartum dicendum quod character habet rationem signi per comparationem ad sacramentum sensibile a quo imprimitur. Sed secundum se consideratus, habet rationem principii, per modum iam dictum. (IIIa q. 63 a. 2 ad 4)

4 — In verhouding tot het zintuigelijk-waarneembaar sacrament waardoor het wordt ingeprent beschouwd is het merkteken een teken; aan zich beschouwd is het echter zoals hierboven gezegd werd, (in de Leerstelling en in het vorig Artikel) een beginsel.

Articulus 3.
Komt het sacramentele merkteken van Christus?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod character sacramentalis non sit character Christi. Dicitur enim Ephes. IV, nolite contristare spiritum sanctum Dei, in quo signati estis. Sed consignatio importatur in ratione characteris. Ergo character sacramentalis magis debet attribui spiritui sancto quam Christo. (IIIa q. 63 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert dat het sacramentele merkteken niet van Christus komt. In de Brief aan de Efeziërs (4, 30): « Bedroeft de Heiligen Geest van God niet met Welke gij als met een zegel bezegeld zijl. » Het merkteken nu bedraagt onder meer een bezegeling. Zo moet dus het sacramentele merkteken meer aan de Heiligen Geest dan wel aan Christus worden toegeschreven.

Praeterea, character habet rationem signi. Est autem signum gratiae quae per sacramentum confertur. Gratia autem infunditur animae a tota Trinitate, unde dicitur in Psalmo, gratiam et gloriam dabit dominus. Ergo videtur quod character sacramentalis non debeat specialiter attribui Christo. (IIIa q. 63 a. 3 arg. 2)

2 — Het merkteken heeft de natuur van het teken. Het teken van de genade echter wordt door de sacramenten gegeven, terwijl de genade zelf de ziel wordt ingestort, door de Heilige Drievuldigheid. Zo zegt men in de 83e psalm (12): « de Heer zal genade en glorie geven. » Het sacramenteel merkteken moet dus niet vooral aan Christus worden toegeschreven.

Praeterea, ad hoc aliquis characterem accipit ut eo a ceteris distinguatur. Sed distinctio sanctorum ab aliis fit per caritatem, quae sola distinguit inter filios regni et filios perditionis, ut Augustinus dicit, XV de Trin., unde et ipsi perditionis filii characterem bestiae habere dicuntur, ut patet Apoc. XIII. Caritas autem non attribuitur Christo, sed magis spiritui sancto, secundum illud Rom. V, caritas Dei diffusa est in cordibus nostris per spiritum sanctum, qui datus est nobis; vel etiam patri, secundum illud II Cor. ult., gratia domini nostri Iesu Christi et caritas Dei. Ergo videtur quod character sacramentalis non sit attribuendus Christo. (IIIa q. 63 a. 3 arg. 3)

3 — Daartoe wordt aan iemand het merkteken gegeven om hem van anderen te onderscheiden. De Heiligen nu worden van andere mensen onderscheiden door de liefde, die naar hetgeen Sint Augustinus schreef in zijn Boek Over de Heilige Drievuldigheid (15, 18) zij alleen weet onderscheid te maken tussen de zonen van het rijk en de zonen van het verderf. Daarom wordt nog in het Boek van de Openbaring (13, 16) gezegd: « De zonen van het verderf dragen het merkteken van het beest. » De liefde echter gaat niet op Christus maar veeleer op de Heiligen Geest terug, de Apostel zegt immers in de Brief aan de Romeinen (5, 5) : « De liefde van God werd in onze harten uitgestort door de Heiligen Geest die ons gegeven werd. » Verder kan volgens dit woord uit de Brief aan de Korintiërs (13, 13): « De genade van onze Heer Jezus Christus en de liefde van God, » de liefde nog aan God de Vader toegeschreven. In elk geval moet het sacramentele merkteken dus niet aan Christus worden toegeschreven.

Sed contra est quod quidam sic definiunt characterem, character est distinctio a charactere aeterno impressa animae rationali, secundum imaginem consignans Trinitatem creatam Trinitati creanti et recreanti, et distinguens a non configuratis, secundum statum fidei. Sed character aeternus est ipse Christus, secundum illud Heb. I, qui cum sit splendor gloriae et figura, vel character, substantiae eius. Ergo videtur quod character proprie sit attribuendus Christo. (IIIa q. 63 a. 3 s. c.)

Daar is echter op tegen dat sommigen het merkteken als volgt bepalen: « Een onderscheidingsteken door het eeuwige merkteken de redelijke ziel ingeprent die de geschapen Drievuldigheid op de scheppende en herscheppende Drievuldigheid doet gelijken en haar van degenen die door het geloof niet gelijk geworden zijn aan die Heilige Drievuldigheid onderscheidt. » — Het eeuwige merkteken nu is Christus, de Apostel zegt immers in de Brief aan de Hebreërs (1,3): « Daar hij de lichtglans is van zijn heerlijkheid en het afdruksel of merkteken van zijn Wezen. » Zo moet het merkteken strikt gesproken dus wel worden toegeschreven aan Christus.

Respondeo dicendum quod, sicut ex supra dictis patet, character proprie est signaculum quoddam quo aliquid insignitur ut ordinandum in aliquem finem, sicut charactere insignitur denarius ad usum commutationum, et milites charactere insigniuntur quasi ad militiam deputati. Homo autem fidelis ad duo deputatur. Primo quidem, et principaliter, ad fruitionem gloriae. Et ad hoc insigniuntur signaculo gratiae, secundum illud Ezech. IX, signa thau super frontes virorum gementium et dolentium; et Apoc. VII, nolite nocere terrae et mari neque arboribus, quoadusque signemus servos Dei nostri in frontibus eorum. Secundo autem deputatur quisque fidelis ad recipiendum vel tradendum aliis ea quae pertinent ad cultum Dei. Et ad hoc proprie deputatur character sacramentalis. Totus autem ritus Christianae religionis derivatur a sacerdotio Christi. Et ideo manifestum est quod character sacramentalis specialiter est character Christi, cuius sacerdotio configurantur fideles secundum sacramentales characteres, qui nihil aliud sunt quam quaedam participationes sacerdotii Christi, ab ipso Christo derivatae. (IIIa q. 63 a. 3 co.)

Hierboven (1e Artikel) hebben we aangetoond dat het merkteken eigenlijk een zegel is waardoor iemand gekenmerkt wordt als tot een of ander werk bestemd. Zo wordt een muntstuk om voor de ruilhandel te kunnen dienen van een teken voorzien, zo worden soldaten omdat ze voor het krijgsleven bestemd werden met een bijzonder teken gekenmerkt. Tot twee dingen nu wordt de gelovige bestemd: eerst en vooral om van de hemelse glorie te genieten en daarom wordt het zegel van de genade hem ingedrukt; zo zegt Ezechiël (9, 4): « Zet het thauteken op het voorhoofd van degenen die treuren en klagen. » en het Boek van de Openbaring (7, 3): « Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, voordat wij de dienaren van onzen God met het zegel op hun voorhoofd zullen gemerkt hebben. » Verder wordt de gelovige aangesteld om wat tot de eredienst behoort te ontvangen of om het aan anderen uit te reiken; en daartoe wordt eigenlijk het sacramentele merkteken gebruikt, welnu, heel de christelijke eredienst valt van het Priesterschap van Christus af te leide. Zo is het dan duidelijk dat het sacramenteel merkteken vooral het merkteken is van Christus aan wiens priesterschap, de gelovigen volgens de sacramentele merkteekens gelijkvormig worden; deze toch zijn niets anders dan een deelgenootschap aan het priesterschap van Christus en die van Christus voortkomt.

Ad primum ergo dicendum quod apostolus ibi loquitur de configuratione secundum quam aliquis deputatur ad futuram gloriam, quae fit per gratiam. Quae spiritui sancto attribuitur, inquantum ex amore procedit quod Deus nobis aliquid gratis largiatur, quod ad rationem gratiae pertinet, spiritus autem sanctus amor est. Unde et I ad Cor. XII dicitur, divisiones gratiarum sunt, idem autem spiritus. (IIIa q. 63 a. 3 ad 1)

1 — De Apostel spreekt hier van de bezegeling waardoor iemand voor de toekomstige hemelse glorie bestemd wordt; dit nu hebben we aan de genade te danken en deze wordt, omdat het uit liefde is dat God ons iets om niets schenkt — dit behoort tot de wezenheid zelf van de genade — aan de Heiligen Geest toegeschreven. De Heilige Geest immers is liefde; en daarom wordt er in de 7e Brief aan de Korinthièrs (12, 4) gezegd: « Verscheidene gaven zijn er, doch er is maar één en dezelfde Geest. »

Ad secundum dicendum quod character sacramentalis est res respectu sacramenti exterioris, et est sacramentum respectu ultimi effectus. Et ideo dupliciter potest aliquid characteri attribui. Uno modo, secundum rationem sacramenti. Et hoc modo est signum invisibilis gratiae, quae in sacramento confertur. Alio modo, secundum characteris rationem. Et hoc modo signum est configurativum alicui principali, apud quem residet auctoritas eius ad quod aliquis deputatur, sicut milites, qui deputantur ad pugnam, insigniuntur signo ducis, quo quodammodo ei configurantur. Et hoc modo illi qui deputantur ad cultum Christianum, cuius auctor est Christus, characterem accipiunt quo Christo configurantur. Unde proprie est character Christi. (IIIa q. 63 a. 3 ad 2)

2 — Wanneer men enkel met het uiterlijke sacrament rekening houdt is het sacramentele merkteken als een zaak; heeft men integendeel de laatste uitwerkselen op het oog, dan is het een teken. Zo kan men op tweeërlei wijze iets aan het merkteken toekennen; vooreerst in zover het een teken is, en dan is het merkteken het onzichtbare teken van de genade die in het sacrament gegeven wordt. Verder in zover het merkteken merkteken is, dan is het nl. een teken dat de gelijkenis inprent met een hogerstaande overheid, bij wie het gezag dat iemand wordt opgedragen berust. Zo worden soldaten die ingelijfd worden voor de oorlog, met een teken van hun aanvoerder getekend, waardoor ze enigermate op hem gelijken. Op die wijze nu ontvangen degenen die voor de christelijken eredienst waarvan Christus de stichter is bestemd worden, een merkteken waardoor ze aan Christus gelijkvormig worden, en daarom is het eigenlijk het merkteken van Christus.

Ad tertium dicendum quod charactere distinguitur aliquis ab alio per comparationem ad aliquem finem in quem ordinatur qui characterem accipit, sicut dictum est de charactere militari, quo in ordine ad pugnam distinguitur miles regis a milite hostis. Et similiter character fidelium est quo distinguuntur fideles Christi a servis Diaboli, vel in ordine ad vitam aeternam, vel in ordine ad cultum praesentis Ecclesiae. Quorum primum fit per caritatem et gratiam, ut obiectio procedit, secundum autem fit per characterem sacramentalem. Unde et character bestiae intelligi potest, per oppositum, vel obstinata malitia, qua aliqui deputantur ad poenam aeternam; vel professio illiciti cultus. (IIIa q. 63 a. 3 ad 3)

3 — Door een merkteken wordt met het oog op het doel waarom het merkteken ontvangen wordt, de een van de anderen onderscheiden, zo zeide we van het krijgsmerk (1e Art. dezer Kwestie) dat het met het oog op de oorlog een soldaat van de koning van een vijandelijken soldaat onderscheidt. Dit is ook het geval met het merkteken van de gelovigen waardoor de christen gelovige met het oog op het eeuwige leven of op de eredienst van de strijdende Kerk van de dienaren van de duivel onderscheiden worden. Het eerste nu geschiedt zoals de bedenking tegenwerpt door de liefde en de genade, het tweede echter door het sacramentele merkteken. Zo kan dan andersom het merkteken van het dier ofwel van de halsstarrige kwaadwilligheid waardoor sommigen op de eeuwige straf aangewezen zijn, ofwel van de belijdeis van een verbode eredienst verstaan worden.

Articulus 4.
Doet het merkteken de vermogens der ziel als subject aan?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod character non sit in potentiis animae sicut in subiecto. Character enim dicitur esse dispositio ad gratiam. Sed gratia est in essentia animae sicut in subiecto, ut in secunda parte dictum est. Ergo videtur quod character sit in essentia animae, non autem in potentiis. (IIIa q. 63 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert dat het merkteken de vermogens van de ziel niet als subject aandoet. Het merkteken is een geschiktheid tot de genade. De genade echter doet, zoals in het IIe Deel (110e Kwestie, 4e Artikel) gezegd werd, de wezenheid van de ziel als subject aan. Zo is het merkteken in de wezenheid van de ziel, niet in de vermogens aanwezig.

Praeterea, potentia animae non videtur esse subiectum alicuius nisi habitus vel dispositionis. Sed character, ut supra dictum est, non est habitus vel dispositio, sed magis potentia, cuius subiectum non est nisi essentia animae. Ergo videtur quod character non sit sicut in subiecto in potentia animae, sed magis in essentia ipsius. (IIIa q. 63 a. 4 arg. 2)

2 — Een vermogen van de ziel is subject ofwel van een hebbelijkheid ofwel van een geschiktheid. Doch zoals gezegd werd (2e Artikel dezer Kwestie) is het merkteken noch een hebbelijkheid noch een geschiktheid, maar veeleer een vermogen dat niets anders dan de wezenheid van de ziel kan als subject aandoen. Zo berust dus het merkteken niet in de vermogens van de ziel zoals in zijn subject, veeleer echter in de wezenheid van de ziel.

Praeterea, potentiae animae rationalis distinguuntur per cognitivas et appetitivas. Sed non potest dici quod character sit tantum in potentia cognoscitiva, nec etiam tantum in potentia appetitiva, quia non ordinatur neque ad cognoscendum tantum, neque ad appetendum. Similiter etiam non potest dici quod sit in utraque, quia idem accidens non potest esse in diversis subiectis. Ergo videtur quod character non sit in potentia animae sicut in subiecto, sed magis in essentia. (IIIa q. 63 a. 4 arg. 3)

3 — De vermogens van de ziel worden in kennende en begerende vermogens ingedeeld. Het gaat echter niet aan te zeggen dat het merkteken enkel in een kennend of enkel in een begerend vermogen zou aanwezig zijn, — het merkteken is immers evenmin louter op kennis als louter op begeerte gewezen. — Het gaat evenmin aan te zeggen dat het in beide aanwezig is, een bijkomstigheid kan immers niet verschillende subjecten aandoen. Zodat dus het merkteken niet de vermogens van de ziel, doch veeleer de wezenheid zelf van de ziel als subject aandoet.

Sed contra est quod, sicut in praemissa definitione characteris continetur, character imprimitur animae rationali secundum imaginem. Sed imago Trinitatis in anima attenditur secundum potentias. Ergo character in potentiis animae existit. (IIIa q. 63 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter, zoals in de hierboven gegeven bepaling van het merkteken werd aangeduid, dat het merkteken de redelijke ziel als een beeldeaar wordt ingeprent. Het beeld nu van de Heilige Drievuldigheid in de ziel wordt door de vermogens ontvangen en zo is het merkteken wel degelijk in de vermogens van de ziel aanwezig.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, character est quoddam signaculum quo anima insignitur ad suscipiendum vel aliis tradendum ea quae sunt divini cultus. Divinus autem cultus in quibusdam actibus consistit. Ad actus autem proprie ordinantur potentiae animae, sicut essentia ordinatur ad esse. Et ideo character non est sicut in subiecto in essentia animae, sed in eius potentia. (IIIa q. 63 a. 4 co.)

Hierboven (vorig Artikel) hebben we aangetoond dat het merkteken een teken is waardoor de ziel gerechtigd wordt om iets wat tot de eredienst behoort te ontvangen of ook aan anderen te verlenen. De eredienst echter bestaat uit verschillende handelingen. Welnu, net zoals het de wezenheid is die op het zijn gewezen is, zo ook zijn het strikt gesproken de vermogens van de ziel die op het handelen gewezen zijn en daarom is het merkteken niet zoals in zijn subject in de wezenheid van de ziel, maar wel in haar vermogens aanwezig.

Ad primum ergo dicendum quod subiectum alicui accidenti attribuitur secundum rationem eius ad quod propinque disponit, non autem secundum rationem eius ad quod disponit remote vel indirecte. Character autem directe quidem et propinque disponit animam ad ea quae sunt divini cultus exequenda, et quia haec idonee non fiunt sine auxilio gratiae, quia, ut dicitur Ioan. IV, eos qui adorant Deum, in spiritu et veritate adorare oportet, ex consequenti divina largitas recipientibus characterem gratiam largitur, per quam digne impleant ea ad quae deputantur. Et ideo characteri magis est attribuendum subiectum secundum rationem actuum ad divinum cultum pertinentium, quam secundum rationem gratiae. (IIIa q. 63 a. 4 ad 1)

1 — Een subject wordt overeenkomstig hetgeen waartoe deze onmiddenllijk, niet overeenkomstig hetgeen waartoe ze enkel middenllijk en onrechtstreeks geschikt maakt aan een bijkomstigheid toegekend. Het merkteken nu maakt geschikt tot alles wat de eredienst vergt; daar dit echter zonder de hulp van de genade niet kan op geschikte manier geschiede, — er wordt immers in het Evangelie van Sint Jan (4, 24) gezegd: « Degenen die God aanbidden moeten Hem aanbidden in geest van waarheid » — daarom geeft de goddelijke vrijgevigheid aan hen die het merkteken ontvangen genade, opdat ze wat hun werd opgedragen zouden op waardige wijze volvoeren. Daaruit volgt dan dat aan het merkteken eerder overeenkomstig de handelingen die bij de eredienst thuis hooien, dan wel overeenkomstig de genade een subject moet worden toegekend.

Ad secundum dicendum quod essentia animae est subiectum potentiae naturalis, quae ex principiis essentiae procedit. Talis autem potentia non est character, sed est quaedam spiritualis potentia ab extrinseco adveniens. Unde, sicut essentia animae, per quam est naturalis vita hominis, perficitur per gratiam, qua anima spiritualiter vivit; ita potentia naturalis animae perficitur per spiritualem potentiam, quae est character. Habitus enim et dispositio pertinent ad potentiam animae, eo quod ordinantur ad actus, quorum potentiae sunt principia. Et eadem ratione omne quod ad actum ordinatur, est potentiae tribuendum. (IIIa q. 63 a. 4 ad 2)

2 — De wezenheid van de ziel is het subject van het natuurlijk vermogen dat uit de beginselen van bewuste wezenheid ontspruit. Zulk vermogen echter is het merkteken niet maar veeleer is het een geestelijk vermogen dat van buiten komt, en daarom is het, dat, evenals de wezenheid van de ziel, waar voor een mens het natuurlijke leven vandaan komt, door de genade, waardoor de ziel op geestelijke wijze leeft, vervolmaakt wordt, evenzo het natuurlijk vermogen van de ziel door een geestelijk vermogen, door het merkteken nl. wordt vervolmaakt. Hebbelijkheid toch en geschiktheid gaan, daar ze op de handelingen waarvan de vermogens de beginselen zijn gewezen zijn, op de vermogens van de ziel terug. Om dezelfde reden dan moet alles wat tot de handeling bijdraagt aan een vermogen worden toegeschreven.

Ad tertium dicendum quod, sicut dictum est, character ordinatur ad ea quae sunt divini cultus. Qui quidem est quaedam fidei protestatio per exteriora signa. Et ideo oportet quod character sit in cognitiva potentia animae, in qua est fides. (IIIa q. 63 a. 4 ad 3)

3 — Er werd getoond (in de Leerstelling) dat het merkteken op de eredienst gewezen is. Welnu, de eredienst is een belijdeis van het geloof door uiterlijke tekenen. Zo past het dan dat het merkteken het kenvermogen waarin het geloof is zou aandoen. Is het merkteken onuitwisbaar in de ziel aanwezig?

Articulus 5.
Is het merkteken onuitwisbaar in de ziel aanwezig?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod character non insit animae indelebiliter. Quanto enim aliquod accidens est perfectius, tanto firmius inhaeret. Sed gratia est perfectior quam character, quia character ordinatur ad gratiam sicut ad ulteriorem finem. Gratia autem amittitur per peccatum. Ergo multo magis character. (IIIa q. 63 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert dat het merkteken niet onuitwisbaar in de ziel geprent is. Hoe volmaakter een bijkomstigheid is zo vaster kleeft ze de zelfstandigheid aan. De genade echter is, daar toch het merkteken op de genade als op een verder doel gericht is, volmaakter dan het merkteken. Daar nu door de zonde de genade verloren gaat, zal zulks nog veel nieer met het merkteken het geval zijn.

Praeterea, per characterem aliquis deputatur divino cultui, sicut dictum est. Sed aliqui a cultu divino transeunt ad contrarium cultum per apostasiam a fide. Ergo videtur quod tales amittant characterem sacramentalem. (IIIa q. 63 a. 5 arg. 2)

2 — Door het merkteken wordt iemand zoals gezegd wordt (1e en 2e Artikel dezer Kwestie) voor de goddelijke eredienst bestemd. Sommigen echter lopen, door van het geloof af te vallen. Van de goddelijke naar een tegenovergestelde eredienst over; voor zulken gaat dus het sacramentele merkteken verloren.

Praeterea, cessante fine, cessare debet et id quod est ad finem, alioquin frustra remaneret, sicut post resurrectionem non erit matrimonium, quia cessabit generatio, ad quam matrimonium ordinatur cultus autem exterior, ad quem character ordinatur, non remanebit in patria, in qua nihil agetur in figura, sed totum in nuda veritate. Ergo character sacramentalis non remanet in perpetuum in anima. Et ita non inest indelebiliter. (IIIa q. 63 a. 5 arg. 3)

3 — Wanneer eens het doel waarom dit bestaat weggevallen is moet ook wat om dit doel bestond, wegvallen, anders toch zou het tevergeefs blijven voortbestaan. Zo b. v. zal omdat de voortplanting waarop het huwelijk gericht is, niet langer meer zal plaats hebben, na de verrijzenis het huwelijk wegvallen. In de hemel nu zal de uiterlijke eredienst waarop het merkteken is aangewezen moeten verdwijnen, in de hemel toch zullen geen zinnebeeldige daden gesteld worden, maar alles zal er naar volle waarheid geschiede. Zo blijft het sacramentele merkteken dus niet in eeuwigheid in de ziel, en is dan ook niet onuitwisbaar in de ziel geprent.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in II contra Parmenianum, non minus haerent sacramenta Christiana quam corporalis nota militiae. Sed character militaris non repetitur, sed agnitus approbatur, in eo qui veniam meretur ab imperatore post culpam. Ergo nec character sacramentalis deleri potest. (IIIa q. 63 a. 5 s. c.)

Daartegenover echter staat wat Sint Augustinus schrijft in zijn Boek Tegen Parmenianus (2, 3): « De christelijke sacramenten hechten niet minder vast dan een stoffelijk krijgsteken. Dit krijgsteken echter wordt nimmer vernieuwdt maar als het eens erkend werd, wordt het in degene die na een misstap van de keizer genade krijgt andermaal goedgekeurd. » zo is het sacramentele merkteken dus onuitwisbaar.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, character sacramentalis est quaedam participatio sacerdotii Christi in fidelibus eius, ut scilicet, sicut Christus habet plenam spiritualis sacerdotii potestatem, ita fideles eius ei configurentur in hoc quod participant aliquam spiritualem potestatem respectu sacramentorum et eorum quae pertinent ad divinum cultum. Et propter hoc etiam Christo non competit habere characterem, sed potestas sacerdotii eius comparatur ad characterem sicut id quod est plenum et perfectum ad aliquam sui participationem. Sacerdotium autem Christi est aeternum, secundum illud Psalmi, tu es sacerdos in aeternum secundum ordinem Melchisedech. Et inde est quod omnis sanctificatio quae fit per sacerdotium eius, est perpetua, re consecrata manente. Quod patet etiam in rebus inanimatis, nam Ecclesiae vel altaris manet consecratio semper, nisi destruatur. Cum igitur anima sit subiectum characteris secundum intellectivam partem, in qua est fides, ut dictum est; manifestum est quod, sicut intellectus perpetuus est et incorruptibilis, ita character indelebiliter manet in anima. (IIIa q. 63 a. 5 co.)

We hebben aangetoond (3e Artikel dezer Kwestie) dat het sacramentele merkteken in de gelovigen een deelgenootschap is aan Christus priesterschap, nl. dat waar Christus de macht van het geestelijk priesterschap naar volkomenheid bezit, de gelovigen Hem in zover gelijk worden dat ze wat de sacramenten en de goddelijke eredienst betreft enigermate aan bewuste geestelijke macht deelachtig worden. Daarom ook ware het ongepast als Christus het merkteken droeg; zijn priesterlijke macht staat immers tegenover het merkteken, zoals volkomenheid en volmaaktheid tegenover deelgenootschap. Het priesterschap echter van Christus is eeuwig, naar hetgeen in de 109e psalm staat: « Gij zijt priester in eeuwigheid volgens de orde van Melchisedech. » zo komt het dan dat ieder heiligmaking die door zijn priesterschap bewerkt wordt, zolang hetgeen geheiligd werd blijft voortbestaan, altijddurend is. Dit is overigens ook met de levenloze wezens het geval, de wijding b. v. van een kelk of van een altaar, blijft, zolang dit altaar of die kelk niet vernietigd wordt. Daar nu de ziel naar haar verstandelijk bestanddeel, waar het geloof schuilt, (vorig Artikel, Antw. op de 3e Bedeking) het subject is van het merkteken, volgt onomstootbaar dat, evenals het verstand altijddurend is en onbederfelijk, evenzo ook het merkteken de ziel onuitwisbaar blijft ingeprent.

Ad primum ergo dicendum quod aliter est in anima gratia, et aliter character. Nam gratia est in anima sicut quaedam forma habens esse completum in ea, character autem est in anima sicut quaedam virtus instrumentalis, ut supra dictum est. Forma autem completa est in subiecto secundum conditionem subiecti. Et quia anima est mutabilis secundum liberum arbitrium quandiu est in statu viae, consequens est quod insit animae mutabiliter. Sed virtus instrumentalis magis attenditur secundum conditionem principalis agentis. Et ideo character indelebiliter inest animae, non propter sui perfectionem, sed propter perfectionem sacerdotii Christi, a quo derivatur character sicut quaedam instrumentalis virtus. (IIIa q. 63 a. 5 ad 1)

1 — De genade en het merkteken zijn op een verschillende manier in de ziel aanwezig. De genade is immers in de ziel aanwezig zoals een vorm die in Antwoordde ziel een volkomen wezenheid heeft, het merkteken daarentegen overeenkomstig wat we hierboven hebben aangetoond (2e Art. dezer Kwestie) zoals een werktuigelijke kracht. Een volkomen zijnsvorm nu deelt in het subject dat hij aandoet de natuur van dit subject en, daar de ziel zolang ze op de wereld vertoeft, wat haar vrijewil betreft veranderlijk is, zo is de genade in de ziel eveneens veranderlijk. Een werktuigelijke kracht daarentegen deelt de natuur van de bewerkende hoofdoorzaak en daarom is het merkteken, niet dat het zo volmaakt is, maar wel om rede van de volmaaktheid van Christus’ priesterschap, waaruit het merkteken als werktuigelijke kracht voortvloeit, onuitwisbaar in de ziel aanwezig is.

Ad secundum dicendum quod, sicut ibidem Augustinus dicit, nec ipsos apostatas videmus carere Baptismate, quibus per poenitentiam redeuntibus non restituitur, et ideo amitti non potuisse iudicatur. Et huius ratio est quia character est virtus instrumentalis, ut dictum est, ratio autem instrumenti consistit in hoc quod ab alio moveatur, non autem in hoc quod ipsum se moveat, quod pertinet ad voluntatem. Et ideo, quantumcumque voluntas moveatur in contrarium, character non removetur, propter immobilitatem principalis moventis. (IIIa q. 63 a. 5 ad 2)

2 — De Heilige Augustinus zegt daarop in zijn Boek « Tegen de Donatisten » I: « Het doopsel blijft zelfs voor de geloofsverzakers niet in gebreke, Wanneer ze immers door de boetvaardigheid terugkomen wordt het doopsel niet vernieuwd. Zo is men dus van oordeel dat het niet kan verloren gaan. » De rede daarvan: omdat het merkteken zoals gezegd werd (Antw. op de 1e Bedenking) een werktuigelijke kracht is. Het wezen nu van een werktuig bestaat hierin dat het door een ander bewogen wordt, niet dat het zichzelf beweegt, dit toch komt enkel en alleen aan de wil toe. Daarom is het dan ook dat welke pogingen de wil ook in tegenovergestelde zin aanwende, het merkteken door in de hoofdbeweging onbeweeglijk blijft, nimmer wegvalt.

Ad tertium dicendum quod, quamvis post hanc vitam non remaneat exterior cultus, remanet tamen finis illius cultus. Et ideo post hanc vitam remanet character, et in bonis ad eorum gloriam, et in malis ad eorum ignominiam, sicut etiam militaris character remanet in militibus post adeptam victoriam, et in his qui vicerunt ad gloriam, et in his qui sunt victi ad poenam. (IIIa q. 63 a. 5 ad 3)

3 — Alhoewel na dit leven de uiterlijke eredienst niet blijft voortbestaan, toch blijft het doel van bewuste eredienst, en aar om blijft na dit leven het merkteken, de goede tot hun verheerlijking, de kwade tot hun schande bij. Zo ook blijft na de overwinning een krijgsteken degenen die overwonnen ten geode, degenen die integendeel overwonnen werden tot hun straf bij.

Articulus 6.
Prenten alle Sacramenten der Nieuwe Wet een merkteken in de ziel?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod per omnia sacramenta novae legis imprimatur character. Per omnia enim sacramenta novae legis fit aliquis particeps sacerdotii Christi. Sed character sacramentalis nihil est aliud quam participatio sacerdotii Christi, ut dictum est. Ergo videtur quod per omnia sacramenta novae legis imprimatur character. (IIIa q. 63 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert dat alle sacramenten van de Nieuwe Wet een merkteken in de ziel prenten. Door alle sacramenten van de Nieuwe Wet hebben we deel aan het priesterschapcramentele merkteken niets anders dan een deelgenootschap aan het priesterschap van Christus. Zo wordt dus door alle sacramenten van de Nieuwe Wet een merkteken ingeprent.

Praeterea, character se habet ad animam in qua est, sicut consecratio ad res consecratas. Sed per quodlibet sacramentum novae legis homo recipit gratiam sanctificantem, ut supra dictum est. Ergo videtur quod per quodlibet sacramentum novae legis imprimatur character. (IIIa q. 63 a. 6 arg. 2)

2 — Het merkteken staat tot de ziel waarin het aanwezig is, in dezelfde verhouding als tot de gewijde voorwerpen. Daar nu zoals we hierboven (62e Kw., 1e Art.) hebben aangetoond, door alle sacramenten van de Nieuwe Wet, de mens heiligmakende genade ontvangt, zo wordt door alle sacramenten van de Nieuwe Wet een merkteken ingeprent.

Praeterea, character est res et sacramentum. Sed in quolibet sacramento novae legis est aliquid quod est res tantum, et aliquid quod est sacramentum tantum, et aliquid quod est res et sacramentum. Ergo per quodlibet sacramentum novae legis imprimitur character. (IIIa q. 63 a. 6 arg. 3)

3 — Het merkteken is én een zaak én een teken. Welnu in ieder sacrament van de Nieuwe Wet is er iets louter zaak, iets louter teken en eindelijk nog iets én zaak én teken. Zo wordt door ieder sacrament van de Nieuwe Wet een merkteken ingeprent.

Sed contra est quod sacramenta in quibus imprimitur character, non reiterantur, eo quod character est indelebilis, ut dictum est. Quaedam autem sacramenta iterantur, sicut patet de poenitentia et matrimonio. Ergo non omnia sacramenta imprimunt characterem. (IIIa q. 63 a. 6 s. c.)

Daartegenover staat echter dat de sacramenten waarvoor een merkteken wordt ingeprent, omdat, overeenkomstig wat we in het vorig Artikel schreven, het merkteken onuitwisbaar is, niet vernieuwd worden. Daar nu sommige sacramenten zoals met de biecht en het huwelijk het geval is wel vernieuwd worden, prenten niet alle sacramenten een merkteken in.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, sacramenta novae legis ad duo ordinantur, scilicet in remedium peccati, et ad cultum divinum. Est autem omnibus sacramentis commune quod per ea exhibetur aliquod remedium contra peccatum, per hoc quod gratiam conferunt. Non autem omnia sacramenta ordinantur directe ad divinum cultum, sicut patet de poenitentia, per quam homo liberatur a peccato, non autem per hoc sacramentum exhibetur homini aliquid de novo pertinens ad divinum cultum, sed restituitur in statum pristinum. Pertinet autem aliquod sacramentum ad divinum cultum tripliciter, uno modo, per modum ipsius actionis; alio modo, per modum agentis; tertio modo, per modum recipientis. Per modum quidem ipsius actionis pertinet ad divinum cultum Eucharistia, in qua principaliter divinus cultus consistit, inquantum est Ecclesiae sacrificium. Et per hoc idem sacramentum non imprimitur homini character, quia per hoc sacramentum non ordinatur homo ad aliquid aliud ulterius agendum vel recipiendum in sacramentis, cum potius sit finis et consummatio omnium sacramentorum, ut Dionysius dicit, III cap. Eccles. Hier. Continet tamen in seipso Christum, in quo non est character, sed tota sacerdotii plenitudo. Sed ad agentes in sacramentis pertinet sacramentum ordinis, quia per hoc sacramentum deputantur homines ad sacramenta aliis tradenda. Sed ad recipientes pertinet sacramentum Baptismi, per quod homo accipit potestatem recipiendi alia Ecclesiae sacramenta, unde Baptismus dicitur esse ianua sacramentorum. Ad idem etiam ordinatur quodammodo confirmatio, ut infra suo loco dicetur. Et ideo per haec tria sacramenta character imprimitur, scilicet Baptismum, confirmationem et ordinem. (IIIa q. 63 a. 6 co.)

In de 62e Kwestie (1e en 5e Artikel) hebben we bewezen dat de sacramenten van de Nieuwe Wet tot twee dingen moeten dienen, tot genezing van de zonde nl. en tot de goddelijke eredienst. Welnu alle sacramenten hebben dit gemeen, dat ze ons door het feit dat ze genade verstrekken, tegen de zonde uitrusten. Daarentegen zijn niet alle sacramenten rechtstreeks op de goddelijke eredienst aangewezen, dit toch blijkt duidelijk in het sacrament van de biecht waar de mens wel van zijn zonde verlost maar hem niets nieuws dat de eredienst betreft, verstrekt wordt, nl. alleen in zijn vorige staat hersteld. Een sacrament nu kan op drie manieren tot de eredienst bijdragen. Vooreerst, door zijn werking aan zich, ten tweede als bewerkende oorzaak, ten van de de als ontvangend subject. Zo maakt de Eucharistie door haar werking aan zich deel uit van de goddelijke eredienst, deze bestaat immers voor een aanzienlijk deel in het offer van de Heilige Kerk. Ook wordt door ditzelfde sacrament geen merkteken in de ziel geprent; in dit sacrament toch wordt de mens niet gemachtigd om naderhand in andere sacramenten iets te bewerken, maar veeleer is dit sacrament, zoals Dyonisius in zijn Boek Over de Kerkelijke Hiërarchie (3e Kap.) zegt, doel en voltooing van alle andere sacramenten. Het bevat nl. Christus, in wie geen merkteken is, maar wel integendeel de volheid van het priesterschap. Het sacrament van het priesterschap daarentegen, gaat op hen die zich wat de sacramenten betreft als bewerkende oorzaak laten gelde terug; door dit sacrament worden mensen gemachtigd om aan anderen de sacramenten uit te reiken. Het sacrament van de Doopsels integendeel is op ontvangende subjecten aangewezen, door het doopsel erlangt immers een mens het vermogen om andere sacramenten te ontvangen. Zo wordt het doopsel de ingang tot alle sacramenten genoemd. Het vormsel eindelijk wordt zoals verder ten gepaste tijde zal blijken (72e Kwestie, 5e Artikel) in een zekere zin bij laatstgenoemde soort sacramenten ondergebracht. Zo wordt door deze drie sacramenten, door het doopsel nl. het vormsel en het priesterschap een merkteken ingeprent.

Ad primum ergo dicendum quod per omnia sacramenta fit homo particeps sacerdotii Christi, utpote percipiens aliquem effectum eius, non tamen per omnia sacramenta aliquis deputatur ad agendum aliquid vel recipiendum quod pertineat ad cultum sacerdotii Christi. Quod quidem exigitur ad hoc quod sacramentum characterem imprimat. (IIIa q. 63 a. 6 ad 1)

1 — Door alle sacramenten wordt de mens, daar hij toch een zekere invloed die door Christus wordt teweeg gebracht ondergaat, aan het priesterschap van Christus deelachtig. Niet alle sacramenten echter machtigen om iets dat de eredienst van Christus’ priesterschap betreft te bewerken of ook te ontvangen. Dit nu wordt vereist opdat een sacrament zou een merkteken inprenten.

Ad secundum dicendum quod per omnia sacramenta sanctificatur homo, propter hoc quod sanctitas importat munditiam a peccato, quod fit per gratiam. Sed specialiter per quaedam sacramenta, quae characterem imprimunt, homo sanctificatur quadam consecratione, utpote deputatus ad divinum cultum, sicut etiam res inanimatae sanctificari dicuntur inquantum divino cultui deputantur. (IIIa q. 63 a. 6 ad 2)

2 — Door alle sacramenten wordt een mens, in zover heiligheid reinheid van zonde meebrengt, geheiligd en dit hebben we aan de genade te danken. In sommige sacramenten echter die een merkteken inprenten, wordt de mens door een wijding waai door hij voor de goddelijke eredienst bestemd wordt geheiligd, en op die wijze worden zelfs levenloze wezens omdat ze tot de goddelijke eredienst worden aangewend geheiligd.

Ad tertium dicendum quod, licet character sit res et sacramentum, non tamen oportet id quod est res et sacramentum, esse characterem. Quid autem sit res et sacramentum in aliis sacramentis, infra dicetur. (IIIa q. 63 a. 6 ad 3)

3 — Alhoewel een merkteken én zaak is én teken, toch is daarom nog niet alles wat én zaak is én teken ook merkteken. Wat echter én zaak is én teken zal verder bij de studie van de andere sacramenten verklaard worden (voor ieder sacrament in het bijzonder).