Prima Pars. Quaestio 41. Over de Personen beschouwd in verband met de kenmerkende daden .
Prooemium
Deinde considerandum est de personis in comparatione ad actus notionales. Et circa
hoc quaeruntur sex. Primo, utrum actus notionales sint attribuendi personis. Secundo,
utrum huiusmodi actus sint necessarii vel voluntarii. Tertio, utrum, secundum huiusmodi
actus, persona procedat de nihilo, vel de aliquo. Quarto, utrum in divinis sit ponere
potentiam respectu actuum notionalium. Quinto, quid significet huiusmodi potentia.
Sexto, utrum actus notionalis ad plures personas terminari possit. (Ia q. 41 pr.)
Nu moeten we verder de Personen beschouwen in verband met de kenmerkende daden. Hieromtrent
stellen we zes vragen: 1e) Moeten er aan de personen kenmerkende daden worden toegeschreven
? 2e) Zijn het noodzakelijke of vrijwillige daden ? 3e) Komt krachtens zulke daad
de persoon voort uit niets of uit iets? 4e) Moeten wij in God een vermogen aannemen
ten opzichte van de kenmerkende daden? 5e) Wat betekent zulk vermogen? 6e) Kunnen
de kenmerkende daden verscheidene personen als eindpunt hebben?
Articulus 1. Moeten er aan de Personen kenmerkende daden worden toegeschreven?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod actus notionales non sint personis attribuendi.
Dicit enim Boetius, in libro de Trin., quod omnia genera, cum quis in divinam vertit
praedicationem, in divinam mutantur substantiam, exceptis relativis. Sed actio est
unum de decem generibus. Si igitur actio aliqua Deo attribuitur, ad eius essentiam
pertinebit, et non ad notionem. (Ia q. 41 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat er aan de personen geen kenmerkende daden moeten toegeschreven worden.
Boëtius zegt immers in het boek Over de Drievuldigheid (4e H.) dat « Wanneer de categorieën
aan God worden toegeschreven, allen, met uitzondering van de betrekking, in de goddelijke
zelfstandigheid omgezet worden ». De daad nu is een van de categorieën. Wanneer dus
een daad aan God wordt toegeschreven, zal zij tot zijn wezenheid en niet tot een kenmerk
behoren.
Praeterea, Augustinus dicit, V de Trin., omne quod de Deo dicitur, aut dicitur secundum
substantiam, aut secundum relationem. Sed ea quae ad substantiam pertinent, significantur
per essentialia attributa, quae vero ad relationem, per nomina personarum et per nomina
proprietatum. Non sunt ergo, praeter haec, attribuendi personis notionales actus. (Ia q. 41 a. 1 arg. 2)
2 — Augustinus zegt in het 5e boek Over de Drievuldigheid (4e en 5e H.) dat alles wat
aan God wordt toegekend of wel tot de zelfstandigheid of wel tot de betrekking behoort.
Wat nu tot de zelfstandigheid behoort, wordt uitgedrukt door de wezensattributen;
wat tot de betrekking behoort, door de namen van de personen en de namen van de eigenschappen.
Men moet dus daarbuiten geen kenmerkende daden aan de personen toeschrijven.
Praeterea, proprium actionis est ex se passionem inferre. Sed in divinis non ponimus
passiones. Ergo neque actus notionales ibi ponendi sunt. (Ia q. 41 a. 1 arg. 3)
3 — Het is eigen aan de daad uiteraard een ondergaan teweeg te brengen. We mogen echter
niet zeggen dat God iets ondergaat. Dus mogen we Hem ook geen kenmerkende daden toeschrijven.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de fide ad Petrum, proprium patris
est, quod filium genuit. Sed generatio actus quidam est. Ergo actus notionales ponendi
sunt in divinis. (Ia q. 41 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter dat Augustinus (Fulgentius) zegt in het boek Aan Petrus,
Over het Geloof (2e H.) : « Het eigene van de Vader is de Zoon te hebben voortgebracht
». Welnu de voortbrenging is een daad. Dus moeten we in God kenmerkende daden aanvaarden.
Respondeo dicendum quod in divinis personis attenditur distinctio secundum originem.
Origo autem convenienter designari non potest nisi per aliquos actus. Ad designandum
igitur ordinem originis in divinis personis, necessarium fuit attribuere personis
actus notionales. (Ia q. 41 a. 1 co.)
Men onderscheidt de goddelijke personen op grond van de oorsprong. De oorsprong nu
kan niet naar behoren worden aangeduid dan door zekere daden. Om dus de oorsprongsverhouding
bij de goddelijke personen aan te duiden, was het noodzakelijk kenmerkende daden aan
de personen toe te schrijven.
Ad primum ergo dicendum quod omnis origo designatur per aliquem actum. Duplex autem
ordo originis attribui Deo potest. Unus quidem, secundum quod creatura ab eo progreditur,
et hoc commune est tribus personis. Et ideo actiones quae attribuuntur Deo ad designandum
processum creaturarum ab ipso, ad essentiam pertinent. Alius autem ordo originis in
divinis attenditur secundum processionem personae a persona. Unde actus designantes
huius originis ordinem, notionales dicuntur, quia notiones personarum sunt personarum
habitudines ad invicem, ut ex dictis patet. (Ia q. 41 a. 1 ad 1)
1 — Alle oorsprong wordt aangeduid door een of andere daad. Nu kunnen we aan God tweeërlei
oorsprongsverhoudingen toeschrijven. Vooreerst een, volgens welke het schepsel van
Hem uitgaat, en die hebben de drie personen gemeen. Vandaar dat de daden, die aan
God toegeschreven worden om de oorsprong van de schepselen uit Hem te betekenen, tot
de goddelijke wezenheid behoren. De andere oorsprongsverhouding die men in God kan
beschouwen is deze volgens welke een persoon van een ander voortkomt. En daarom worden
de daden die deze oorsprongsverhouding aanduiden kenmerkende daden genoemd. De kenmerken
van de personen zijn immers hun onderlinge verhoudingen, zoals blijkt uit hetgeen
gezegd werd (32e Kw., 3e Art.).
Ad secundum dicendum quod actus notionales secundum modum significandi tantum differunt
a relationibus personarum; sed re sunt omnino idem. Unde Magister dicit, in I Sent.,
XXVI dist., quod generatio et nativitas aliis nominibus dicuntur paternitas et filiatio.
Ad cuius evidentiam, attendendum est quod primo coniicere potuimus originem alicuius
ab alio, ex motu, quod enim aliqua res a sua dispositione removeretur per motum, manifestum
fuit hoc ab aliqua causa accidere. Et ideo actio, secundum primam nominis impositionem,
importat originem motus, sicut enim motus, prout est in mobili ab aliquo, dicitur
passio; ita origo ipsius motus, secundum quod incipit ab alio et terminatur in id
quod movetur, vocatur actio. Remoto igitur motu, actio nihil aliud importat quam ordinem
originis, secundum quod a causa aliqua vel principio procedit in id quod est a principio.
Unde, cum in divinis non sit motus, actio personalis producentis personam, nihil aliud
est quam habitudo principii ad personam quae est a principio. Quae quidem habitudines
sunt ipsae relationes vel notiones. Quia tamen de divinis et intelligibilibus rebus
loqui non possumus nisi secundum modum rerum sensibilium, a quibus cognitionem accipimus;
et in quibus actiones et passiones, inquantum motum implicant, aliud sunt a relationibus
quae ex actionibus et passionibus consequuntur, oportuit seorsum significari habitudines
personarum per modum actus, et seorsum per modum relationum. Et sic patet quod sunt
idem secundum rem, sed differunt solum secundum modum significandi. (Ia q. 41 a. 1 ad 2)
2 — De kenmerkende daden verschillen van de persoonsbetrekkingen enkel naar de wijze van
betekenen, in werkelijkheid echter zijn ze volkomen een en hetzelfde. Vandaar dat
de Meester zegt in het 1e boek der Sententies, 26e D., dat voortbrenging en geboorte
« met andere woorden vaderschap en zoonschap genoemd worden ». — Om dit duidelijk
in te zien moet men op het volgende acht geven. Het eerste wat ons tot de oorsprong
van een ding uit een ander doet besluiten is de beweging. De beweging immers waardoor
een ding van gesteldheid verandert heeft klaarblijkelijk plaats onder invloed van
een of andere oorzaak. Derhalve wordt de benaming « daad » op de eerste plaats gebezigd
om de oorsprong van de beweging te beduiden. Immers evenals de beweging « ondergaan
» wordt genoemd in zover zij onder invloed van een beweger in het beweegbare is, evenzo
wordt de oorsprong van de beweging, in zover deze van iets anders uitgaat en in het
ding dat bewogen wordt eindigt, « daad » genoemd. Denkt men nu de beweging weg, dan
wil « daad » niets anders zeggen dan oorsprongsverhouding, en dit in zover zij van
een oorzaak of beginsel uitgaat naar iets dat van het beginsel voortkomt. Daar er
nu in God geen beweging is, brengt de persoonsdaad van hem die een persoon tot stand
brengt niets anders met zich mede dan de verhouding van het beginsel tot de persoon
die van het beginsel voortkomt. En die verhoudingen zijn de betrekkingen of kenmerken
zelf. Nochtans kunnen we over goddelijke en geestelijke dingen slechts spreken volgens
de zijnswijze der zintuiglijk waarneembare dingen, waaraan we onze kennis ontlenen.
Bij deze laatste nu zijn daad en ondergaan, in zover ze beweging insluiten, niet hetzelfde
als de betrekkingen die op daad en ondergaan volgen. Daarom moeten wij de verhoudingen
der personen afzonderlijk als daad en afzonderlijk als betrekking aanduiden. Het is
derhalve duidelijk dat zij wel in werkelijkheid hetzelfde zijn, maar slechts volgens
de wijze van betekenen verschillen.
Ad tertium dicendum quod actio, secundum quod importat originem motus, infert ex se
passionem, sic autem non ponitur actio in divinis personis. Unde non ponuntur ibi
passiones, nisi solum grammatice loquendo, quantum ad modum significandi; sicut patri
attribuimus generare, et filio generari. (Ia q. 41 a. 1 ad 3)
3 — De daad, in zover zij oorsprong van beweging insluit, brengt een ondergaan teweeg.
Maar zo vatten we de daad niet op wanneer wij ze aan de goddelijke personen toeschrijven.
Daarom ook kennen we hun geen ondergaan toe tenzij alleen in zover we, wat de wijze
van betekenen betreft, de regels van de spraakleer toepassen; zoals we aan de Vader
het voortbrengen, en aan de Zoon het voortgebracht worden toeschrijven.
Articulus 2. Zijn de kenmerkende daden vrijwillige daden?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod actus notionales sint voluntarii. Dicit enim
Hilarius, in libro de Synod., non naturali necessitate ductus, pater genuit filium. (Ia q. 41 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat de kenmerkende daden vrijwillige daden zijn. Hilarius zegt immers
in het boek Over de Kerkvergaderingen: « Niet door natuurnoodzakelijkheid gedreven
heeft de Vader de Zoon voortgebracht ».
Praeterea, apostolus, Coloss. I, transtulit nos in regnum filii dilectionis suae.
Dilectio autem voluntatis est. Ergo filius genitus est a patre, voluntate. (Ia q. 41 a. 2 arg. 2)
2 — In de Brief aan de Colossenzen (1, 13) zegt de Apostel: « Hij heeft ons overgebracht
naar het koninkrijk van de Zoon zijner liefde ». Welnu de liefde is in de wil. Dus
heeft de Vader de Zoon voortgebracht uit vrijen wil.
Praeterea, nihil magis est voluntarium quam amor. Sed spiritus sanctus procedit a
patre et filio ut amor. Ergo procedit voluntarie. (Ia q. 41 a. 2 arg. 3)
3 — Niets is meer vrijwillig dan de liefde. Welnu de Heilige Geest komt van de Vader en
de Zoon voort als Liefde. Dus komt Hij voort uit vrijen wil.
Praeterea, filius procedit per modum intellectus, ut verbum. Sed omne verbum procedit
a dicente per voluntatem. Ergo filius procedit a patre per voluntatem, et non per
naturam. (Ia q. 41 a. 2 arg. 4)
4 — De Zoon komt voort volgens een werking van het verstand, als Woord. Welnu alle woord
komt voort van hem die het zegt, omdat deze het zeggen wil. Dus komt de Zoon van de
Vader voort omdat deze het wil en niet door een werking van de natuur.
Praeterea, quod non est voluntarium, est necessarium. Si igitur pater non genuit filium
voluntate, videtur sequi quod necessitate genuerit. Quod est contra Augustinum, in
libro ad Orosium. (Ia q. 41 a. 2 arg. 5)
5 — Wat niet vrijwillig is, is noodzakelijk. Indien dus de Vader niet vrijwillig de Zoon
heeft voortgebracht, dan volgt daar klaarblijkelijk uit dat Hij Hem noodzakelijk heeft
voortgebracht. En dit is tegen Augustinus, in het boek Aan Orosius.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in eodem libro, quod neque voluntate genuit
pater filium, neque necessitate. (Ia q. 41 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Augustinus in hetzelfde boek (t. a. p.) zegt, dat nl.
« de Vader noch vrijwillig noch uit noodzakelijkheid de Zoon heeft voortgebracht ».
Respondeo dicendum quod, cum dicitur aliquid esse vel fieri voluntate, dupliciter
potest intelligi. Uno modo, ut ablativus designet concomitantiam tantum, sicut possum
dicere quod ego sum homo mea voluntate, quia scilicet volo me esse hominem. Et hoc
modo potest dici quod pater genuit filium voluntate, sicut et est voluntate Deus,
quia vult se esse Deum, et vult se generare filium. Alio modo sic, quod ablativus
importet habitudinem principii, sicut dicitur quod artifex operatur voluntate, quia
voluntas est principium operis. Et secundum hunc modum, dicendum est quod Deus pater
non genuit filium voluntate; sed voluntate produxit creaturam. Unde in libro de Synod.
dicitur, si quis voluntate Dei, tanquam unum aliquid de creaturis, filium factum dicat,
anathema sit. Et huius ratio est, quia voluntas et natura secundum hoc differunt in
causando, quia natura determinata est ad unum; sed voluntas non est determinata ad
unum. Cuius ratio est, quia effectus assimilatur formae agentis per quam agit. Manifestum
est autem quod unius rei non est nisi una forma naturalis, per quam res habet esse,
unde quale ipsum est, tale facit. Sed forma per quam voluntas agit, non est una tantum,
sed sunt plures, secundum quod sunt plures rationes intellectae, unde quod voluntate
agitur, non est tale quale est agens, sed quale vult et intelligit illud esse agens.
Eorum igitur voluntas principium est, quae possunt sic vel aliter esse. Eorum autem
quae non possunt nisi sic esse, principium natura est. Quod autem potest sic vel aliter
esse, longe est a natura divina, sed hoc pertinet ad rationem creaturae, quia Deus
est per se necesse esse, creatura autem est facta ex nihilo. Et ideo Ariani, volentes
ad hoc deducere quod filius sit creatura, dixerunt quod pater genuit filium voluntate,
secundum quod voluntas designat principium. Nobis autem dicendum est quod pater genuit
filium non voluntate, sed natura. Unde Hilarius dicit, in libro de Synod., omnibus
creaturis substantiam Dei voluntas attulit; sed naturam filio dedit ex impassibili
ac non nata substantia perfecta nativitas. Talia enim cuncta creata sunt, qualia Deus
esse voluit, filius autem, natus ex Deo, talis subsistit, qualis et Deus est. (Ia q. 41 a. 2 co.)
Wanneer men zegt dat iets door de wil is of geschiedt, dan kan dit twee betekenissen
hebben. Volgens een eerste betekenis drukt de ablatief alleen een samengaan uit; zoals
ik kan zeggen dat ik mens ben door mijn wil, omdat ik wil mens zijn. En aldus kan
men ook zeggen dat de Vader de Zoon voortbrengt door zijn wil, omdat Hij wil God zijn
en de Zoon wil voortbrengen. — Volgens een andere betekenis drukt de ablatief een
verhouding van beginsel uit; zoals men zegt dat de ambachtsman werkt door zijn wil,
omdat de wil het beginsel is van het werk. Met het oog op deze betekenis moet men
zeggen dat de Vader de Zoon niet door zijn wil heeft voortgebracht, maar door zijn
wil de schepselen heeft doen ontstaan. Vandaar deze uitspraak in het boek Over de
Kerkvergaderingen: « Indien iemand durft te beweren dat de Zoon, zoals een of ander
schepsel, door Gods wil gemaakt is, hij zij in de ban ». De reden daarvan is dat wil
en natuur in hun oorzakelijkheid verschillen, want de natuur is tot één ding bepaald,
terwijl de wil niet tot één ding bepaald is. En de reden hiervan is deze: het uitwerksel
heeft een gelijkenis met de dader wat de vorm betreft door dewelke hij handelt. Nu
is het duidelijk dat één ding slechts één natuurvorm heeft waardoor het is. Vandaar
zoals het zelf is, zo is ook wat het uitwerkt. De wil echter handelt niet door slechts
één enkelen vorm, doch door verscheidene, naar gelang het verstand verscheidene begrippen
heeft opgevat. Daarom is datgene wat door de wil wordt uitgewerkt niet zo gelijk de
dader is, maar zoals de dader het wil en het zich voorstelt. Bijgevolg is de wil het
beginsel van de dingen die zus of zo kunnen zijn. Het beginsel echter van de dingen
die niet dan zo kunnen zijn, is de natuur. Wat echter zus of zo kan zijn, staat ver
af van de goddelijke natuur, en behoort tot de orde van het geschapene. Want God is
uit zichzelf noodzakelijk zijnde, het schepsel daarentegen is uit niets gemaakt. Daarom
hebben de Arianen, die tot het besluit wilden komen dat de Zoon een schepsel is, beweerd
dat de Vader de Zoon heeft voortgebracht door zijn wil, wil genomen in zijn betekenis
van beginsel. Wij echter moeten zeggen dat de Vader de Zoon heeft voortgebracht niet
door zijn wil, maar door zijn natuur. Vandaar dat Hilarius in het boek Over de Kerkvergaderingen
zegt: « Gods wil heeft aan alle schepselen hun zelfstandigheid geschonden; maar aan
de Zoon werd de natuur gegeven door zijn volmaakte geboorte uit de onveranderlijke
en ongeborene zelfstandigheid. Alle geschapen dingen immers zijn zoals God wil dat
ze zijn, maar de Zoon, uit God geboren, is zelfstandig-staande in het zijn zelf dat
ook het zijn van God is ».
Ad primum ergo dicendum quod auctoritas illa inducitur contra illos qui a generatione
filii etiam concomitantiam paternae voluntatis removebant, dicentes sic eum natura
genuisse filium, ut inde voluntas generandi ei non adesset, sicut nos multa naturali
necessitate contra voluntatem patimur, ut mortem, senectutem, et huiusmodi defectus.
Et hoc patet per praecedentia et subsequentia. Sic enim ibi dicitur, non enim, nolente
patre, vel coactus pater, vel naturali necessitate inductus cum nollet, genuit filium. (Ia q. 41 a. 2 ad 1)
1 — Dit gezagswoord wordt aangewend tegen hen die uit de voortbrenging van de Zoon zelfs
de samenwerking van de wil des Vaders uitsloten en beweerden dat de Vader op zulke
wijze door zijn natuur de Zoon heeft voortgebracht dat daarbij de wil om voort te
brengen niet aanwezig was; zoals wij veel dingen uit natuurnoodzakelijkheid tegen
onze wil in ondergaan, b. v. dood, ouderdom en dergelijke gebreken. Die bedoeling
blijkt duidelijk uit de tekst die voorafgaat en die volgt. Daarin lezen we immers
het volgende: « Niet immers tegen zijn wil in, of uit dwang, of door natuurnoodzakelijkheid
gedreven tegen wil en dank, heeft de Vader de Zoon voortgebracht ».
Ad secundum dicendum quod apostolus nominat Christum filium dilectionis Dei, inquantum
est a Deo superabundanter dilectus, non quod dilectio sit principium generationis
filii. (Ia q. 41 a. 2 ad 2)
2 — De Apostel noemt Christus de Zoon van Gods liefde, omdat Hij door God bovenmate bemind
wordt, doch niet in die zin dat de liefde het beginsel zou zijn van de voortbrenging
van de Zoon.
Ad tertium dicendum quod etiam voluntas, inquantum est natura quaedam, aliquid naturaliter
vult; sicut voluntas hominis naturaliter tendit ad beatitudinem. Et similiter Deus
naturaliter vult et amat seipsum. Sed circa alia a se, voluntas Dei se habet ad utrumque
quodammodo, ut dictum est. Spiritus autem sanctus procedit ut amor, inquantum Deus
amat seipsum. Unde naturaliter procedit, quamvis per modum voluntatis procedat. (Ia q. 41 a. 2 ad 3)
3 — Ook de wil, in zover hij een natuur is, wil iets natuurlijkerwijze; zo streeft de
menselijke wil natuurlijkerwijze naar de gelukzaligheid. Insgelijks wil en bemint
God natuurlijkerwijze zichzelf. Doch wat de dingen betreft die van God onderscheiden
zijn, tot hen verhoudt Gods wil zich enigszins zus of zo, zoals gezegd werd (19e Kw.,
3e Art.) . De Heilige Geest nu komt voort als Liefde, in zover God zichzelf bemint.
Bijgevolg komt Hij natuurlijkerwijze voort, ofschoon Hij voortkomt door een daad van
de wil.
Ad quartum dicendum quod etiam in conceptionibus intellectualibus fit reductio ad
prima, quae naturaliter intelliguntur. Deus autem naturaliter intelligit seipsum.
Et secundum hoc, conceptio verbi divini est naturalis. (Ia q. 41 a. 2 ad 4)
4 — Ook de opvattingen van het verstand herleiden we tot eerste begrippen die natuurlijkerwijze
gekend zijn. God nu kent natuurlijkerwijze zichzelf. En alzo wordt het goddelijk Woord
natuurlijkerwijze begrepen.
Ad quintum dicendum quod necessarium dicitur aliquid per se, et per aliud. Per aliud
quidem dupliciter. Uno modo, sicut per causam agentem et cogentem, et sic necessarium
dicitur quod est violentum. Alio modo, sicut per causam finalem, sicut dicitur aliquid
esse necessarium in his quae sunt ad finem, inquantum sine hoc non potest esse finis,
vel bene esse. Et neutro istorum modorum divina generatio est necessaria, quia Deus
non est propter finem, neque coactio cadit in ipsum. Per se autem dicitur aliquid
necessarium, quod non potest non esse. Et sic Deum esse est necessarium. Et hoc modo
patrem generare filium est necessarium. (Ia q. 41 a. 2 ad 5)
5 — Iets is noodzakelijk of krachtens zichzelf of krachtens iets anders. En dit laatste
op tweevoudige wijze. Ten eerste zoals iets dat genoodzaakt wordt door een bewerkende
of dwingende oorzaak. Wat aldus noodzakelijk is noemt men gewelddadig. Ten tweede
zoals iets dat genoodzaakt wordt door een eindoorzaak. Zo zegt men dat onder de dingen
die op een doel gericht zijn iets noodzakelijk is, wanneer, zonder dat, het doel niet
kan verwezenlijkt worden of ten minste niet zoals het behoort. Nu is op geen van deze
beide wijzen de goddelijke voortbrenging noodzakelijk, daar God niet om een doel bestaat
en niets Hem kan dwingen. — Krachtens zichzelf echter wordt iets noodzakelijk geheten
dat niet kan niet zijn. En aldus is het noodzakelijk dat God is. En op deze wijze
moet de Vader noodzakelijk de Zoon voortbrengen.
Articulus 3. Doen de kenmerkende daden de Personen voortkomen uit iets?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod actus notionales non sint de aliquo. Quia
si pater generat filium de aliquo, aut de seipso, aut de aliquo alio. Si de aliquo
alio, cum id de quo aliquid generatur, sit in eo quod generatur, sequitur quod aliquid
alienum a patre sit in filio. Quod est contra Hilarium, VII de Trin., ubi dicit, nihil
in his diversum est vel alienum. Si autem filium generat pater de seipso, id autem
de quo aliquid generatur, si sit permanens, recipit eius praedicationem quod generatur;
sicut dicimus quod homo est albus, quia homo permanet, cum de non albo fit albus,
sequitur igitur quod pater vel non permaneat, genito filio, vel quod pater sit filius,
quod est falsum. Non ergo pater generat filium de aliquo, sed de nihilo. (Ia q. 41 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat de kenmerkende daden de personen niet doen voortkomen uit iets. Immers
indien de Vader de Zoon heeft voortgebracht uit iets, dan zal dit zijn of wel uit
zichzelf of wel uit iets anders. Veronderstellen we dat het is uit iets anders. Daar
nu datgene waaruit iets voortgebracht wordt in het voortgebrachte is, zal hieruit
volgen dat er iets anders in de Zoon is dan wat er in de Vader is. En dit is in strijd
met hetgeen Hilarius zegt in het 7e boek Over de Drievuldigheid (n. 39) : « Niets
is er in hen dat verscheiden of anders is ». Of wel brengt de Vader de Zoon voort
uit zichzelf. Datgene echter waaruit iets wordt voortgebracht heeft, in geval het
blijft bestaan, als gezegde datgene wat voortgebracht wordt. Zo zeggen we dat de mens
wit is, wijl de mens blijft bestaan wanneer hij van niet-wit wit wordt. Hieruit moeten
we dus afleiden dat de Vader, eenmaal de Zoon voortgebracht, niet blijft bestaan,
of wel dat de Vader de Zoon is. Deze gevolgtrekkingen zijn echter vals. Dus brengt
de Vader de Zoon niet voort uit iets maar uit niets.
Praeterea, id de quo aliquid generatur, est principium eius quod generatur. Si ergo
pater generat filium de essentia vel natura sua sequitur quod essentia vel natura
patris sit principium filii. Sed non principium materiale, quia materia locum in divinis
non habet. Ergo est principium quasi activum, sicut generans est principium geniti.
Et ita sequitur quod essentia generet, quod supra improbatum est. (Ia q. 41 a. 3 arg. 2)
2 — Datgene waaruit iets wordt voortgebracht is het beginsel van datgene wat voortgebracht
wordt. Indien dus de Vader de Zoon voortbrengt uit zijn wezenheid of zijn natuur,
zo volgt daaruit dat de wezenheid of de natuur van de Vader het beginsel is van de
Zoon. Doch niet het stoffelijk beginsel, daar er voor stof geen plaats is in de Godheid.
Zij is dus als een werkend beginsel, zoals de voortbrenger het beginsel is van het
voortgebrachte. Hieruit moeten we besluiten dat de wezenheid voortbrengt, wat we hoger
verworpen hebben (39e Kw., 5e Art.).
Praeterea, Augustinus dicit quod tres personae non sunt ex eadem essentia, quia non
est aliud essentia et persona. Sed persona filii non est aliud ab essentia patris.
Ergo filius non est de essentia patris. (Ia q. 41 a. 3 arg. 3)
3 — Augustinus zegt (in zijn boek Over de Drievuldigheid, 7e B., 6e H.) dat de drie personen
niet uit een zelfde wezenheid zijn, omdat de wezenheid niet iets anders is dan de
persoon. Maar de persoon van de Zoon is niet iets anders dan de wezenheid van de Vader.
Dus is de Zoon niet uit de wezenheid van de Vader.
Praeterea, omnis creatura est ex nihilo. Sed filius in Scripturis dicitur creatura,
dicitur enim Eccli. XXIV, ex ore sapientiae genitae, ego ex ore altissimi prodii,
primogenita ante omnem creaturam; et postea ex ore eiusdem sapientiae dicitur, ab
initio, et ante saecula, creata sum. Ergo filius non est genitus ex aliquo, sed ex
nihilo. Et similiter potest obiici de spiritu sancto, propter hoc quod dicitur, Zac.
XII dixit dominus, extendens caelum et fundans terram, et creans spiritum hominis
in eo; et Amos IV, secundum aliam litteram, ego formans montes, et creans spiritum. (Ia q. 41 a. 3 arg. 4)
4 — Alle schepsel is uit niets gemaakt. Welnu de Zoon wordt in de Heilige Schrift een
schepsel genoemd. In het boek Ecclesiasticus (24, 5) worden immers deze woorden in
de mond van de voortgebrachte Wijsheid gelegd: « Ik ben uitgegaan uit de mond van
de Allerhoogste, eerstgeboren vóór alle schepselen ». En verder nog zegt dezelfde
Wijsheid (v. 14) : « Van af het begin en vóór de eeuwen werd ik geschapen ». Dus is
de Zoon niet uit iets voortgebracht maar uit niets. — Dezelfde bedenking geldt ook
voor de Heilige Geest, daar we lezen bij Zacharias (12, 1) : « Dit is het woord van
de Heer, van Hem die de hemel openspreidt, de aarde grondvest en de geest van de mens
in hem schept ». En bij Amos (4, 13) volgens een andere lezing: « Ik ben het die de
bergen vorm en de geest schep ».
Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de fide ad Petrum, pater Deus de sua
natura sine initio genuit filium sibi aequalem. (Ia q. 41 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter dat Augustinus (Fulgentius) zegt in het boek Aan Petrus,
Over het Geloof (2e H.) : « De Vader, die God is, heeft uit zijn natuur en zonder
begin een Zoon voortgebracht aan Hem gelijk »
Respondeo dicendum quod filius non est genitus de nihilo, sed de substantia patris.
Ostensum est enim supra quod paternitas, et filiatio, et nativitas, vere et proprie
est in divinis. Hoc autem interest inter generationem veram, per quam aliquis procedit
ut filius, et factionem, quod faciens facit aliquid de exteriori materia, sicut scamnum
facit artifex de ligno; homo autem generat filium de seipso. Sicut autem artifex creatus
facit aliquid ex materia, ita Deus facit ex nihilo, ut infra ostendetur, non quod
nihilum cedat in substantiam rei, sed quia ab ipso tota substantia rei producitur,
nullo alio praesupposito. Si ergo filius procederet a patre ut de nihilo existens,
hoc modo se haberet ad patrem ut artificiatum ad artificem, quod manifestum est nomen
filiationis proprie habere non posse, sed solum secundum aliquam similitudinem. Unde
relinquitur quod, si filius Dei procederet a patre quasi existens ex nihilo, non esset
vere et proprie filius. Cuius contrarium dicitur I Ioan. ult., ut simus in vero filio
eius Iesu Christo. Filius igitur Dei verus non est ex nihilo, nec factus, sed tantum
genitus. Si qui autem ex nihilo a Deo facti filii Dei dicantur, hoc erit metaphorice,
secundum aliqualem assimilationem ad eum qui vere filius est. Unde, inquantum solus
est verus et naturalis Dei filius, dicitur unigenitus, secundum illud Ioan. I unigenitus,
qui est in sinu patris, ipse enarravit. Inquantum vero per assimilationem ad ipsum
alii dicuntur filii adoptivi, quasi metaphorice dicitur esse primogenitus, secundum
illud Rom. VIII, quos praescivit, et praedestinavit conformes fieri imaginis filii
sui, ut sit ipse primogenitus in multis fratribus. Relinquitur ergo quod Dei filius
sit genitus de substantia patris. Aliter tamen quam filius hominis. Pars enim substantiae
hominis generantis transit in substantiam geniti. Sed divina natura impartibilis est.
Unde necesse est quod pater, generando filium, non partem naturae in ipsum transfuderit,
sed totam naturam ei communicaverit, remanente distinctione solum secundum originem,
ut ex dictis patet. (Ia q. 41 a. 3 co.)
De Zoon is niet uit niets voortgebracht maar uit de zelfstandigheid van de Vader.
Er werd immers boven aangetoond (27e Kw., 2e Art., 33e Kw., 2e Art., Antw. op de 3e
en 4e B., en 3e Art.) dat vaderschap, zoonschap en geboorte waarachtig en in eigenlijke
zin in God aangetroffen worden. Het verschil echter tussen een waarachtige voortbrenging,
waardoor iemand als zoon voortkomt, en een maken ligt hierin, dat de maker iets maakt
uit een buiten hem liggende stof, zoals de ambachtsman een bank maakt uit hout, terwijl
de mens een zoon voortbrengt uit zichzelf. Zoals nu de geschapen ambachtsman iets
maakt uit de stof, evenzo maakt God iets uit niets, zoals verder zal aangetoond worden
(43e Kw., 2e Art.) ; niet in die zin dat het niets de plaats inneemt van de zelfstandigheid
van een ding, doch in deze zin dat door God geheel de zelfstandigheid, zonder dat
er iets anders vooraf wordt verondersteld, voortgebracht wordt. Indien dus de Zoon
van de Vader voortkwam als uit niets ontstaan, dan zou Hij zich tot de Vader verhouden
zoals het maaksel zich verhoudt tot de ambachtsman. Nu is het klaarblijkelijk dat
het maaksel niet in eigenlijke zin de naam zoon kan dragen doch slechts bij gelijkenis.
Daaruit volgt dus dat, indien de Zoon Gods van de Vader voortkwam als uit niets ontstaan,
Hij niet waarlijk en in eigenlijke zin Zoon zou zijn. We lezen echter het tegenovergestelde
in de Eerste Brief van Joannes (5, 20) : « Opdat we zouden zijn in zijn waarachtige
Zoon Jezus-Christus ». De waarachtige Zoon Gods is dus niet uit niets ontstaan noch
gemaakt, doch enkel voortgebracht. Worden er echter sommigen die uit niets door God
zijn gemaakt, zonen Gods genoemd, dan kan dit slechts in overdrachtelijke zin gezegd
worden, naar een zekere gelijkenis met Hem die waarlijk Zoon is. Daarom wordt Hij,
in zover Hij alleen, naar waarheid en door natuur, de Zoon Gods is, de eeniggeborene
genoemd, volgens het woord van Joannes (1, 18) : «De eeniggeborene, die in de schoot
van de Vader is, heeft het verkondigd ». In zover er echter anderen zijn, die door
gelijkenis met Hem aangenomen zonen worden genoemd, wordt Hij als ’t ware in overdrachtelijke
zin de eerstgeborene genoemd, volgens dit woord uit de Brief aan de Romeinen (8, 29)
: « Die Hij vooruit gekend heeft, die heeft Hij ooft voorbestemd om gelijkvormig te
worden aan het beeld van zijn Zoon, opdat Deze de eerstgeborene zou zijn onder vele
broeders ». Er blijft dus over te besluiten dat de Zoon van God geboren is uit de
zelfstandigheid van de Vader, ofschoon op een andere wijze dan dit het geval is bij
een mensenzoon. Er gaat immers een deel van de zelfstandigheid van de voortbrengende
mens over in de zelfstandigheid van de voortgebrachte. De goddelijke zelfstandigheid
daarentegen is ondeelbaar. Bijgevolg heeft de Vader noodzakelijk, bij het voortbrengen
van de Zoon, niet een deel van zijn natuur in Hem ingestort, maar Hem geheel zijn
natuur meegedeeld, met behoud van het onderscheid alleen volgens de oorsprong, zoals
blijkt uit wat gezegd werd (40e Kw., 2e Art.).
Ad primum ergo dicendum quod, cum filius dicitur natus de patre, haec praepositio
de significat principium generans consubstantiale; non autem principium materiale.
Quod enim producitur de materia, fit per transmutationem illius de quo producitur,
in aliquam formam; divina autem essentia non est transmutabilis, neque alterius formae
susceptiva. (Ia q. 41 a. 3 ad 1)
1 — Wanneer men zegt dat de Zoon geboren is « uit de Vader », dan duidt het voorzetsel
« uit » niet een stoffelijk maar een medezelfstandig voortbrengend beginsel aan. Wat
immers uit stof wordt voortgebracht, komt tot stand door ’n verandering van vorm in
het subject waaruit het wordt voortgebracht. De goddelijke zelfstandigheid nu is niet
vatbaar voor verandering, noch ontvankelijk voor een anderen vorm.
Ad secundum dicendum quod, cum dicitur filius genitus de essentia patris, secundum
expositionem Magistri, V dist. I Sent., designat habitudinem principii quasi activi,
ubi sic exponit, filius est genitus de essentia patris, idest de patre essentia; propter
hoc quod Augustinus, XV libro de Trin., dicit, tale est quod dico, de patre essentia,
ac si expressius dicerem, de patris essentia. Sed hoc non videtur sufficere ad sensum
huiusmodi locutionis. Possumus enim dicere quod creatura est ex Deo essentia, non
tamen quod sit ex essentia Dei. Unde aliter dici potest quod haec praepositio de semper
denotat consubstantialitatem. Unde non dicimus quod domus sit de aedificatore, cum
non sit causa consubstantialis. Possumus autem dicere quod aliquid sit de aliquo,
quocumque modo illud significetur ut principium consubstantiale, sive illud sit principium
activum, sicut filius dicitur esse de patre; sive sit principium materiale, sicut
cultellus dicitur esse de ferro; sive sit principium formale, in his dumtaxat in quibus
ipsae formae sunt subsistentes, et non advenientes alteri; possumus enim dicere quod
Angelus aliquis est de natura intellectuali. Et per hunc modum dicimus quod filius
est genitus de essentia patris; inquantum essentia patris, filio per generationem
communicata, in eo subsistit. (Ia q. 41 a. 3 ad 2)
2 — Wanneer men zegt dat de Zoon voortgebracht is « uit de wezenheid van de Vader », dan
wordt daardoor volgens de uiteenzetting van de Meester in het 1e boek der Sententies,
5e D., de verhouding van een als 't ware werkend beginsel betekend. Wat hij als volgt
verklaart: « De Zoon is voortgebracht uit de Wezenheid van de Vader, d. w. z. uit
de Wezenheid-Vader ». Augustinus zegt immers in het 15e boek Over de Drievuldigheid
(13e H.) : « Wanneer ik zeg: uit de Wezenheid-Vader, dan is dit alsof ik op meer uitdrukkelijke
wijze zou zeggen: uit de wezenheid van de Vader ». Dit schijnt echter niet voldoende
om de zin van die zegswijze te verklaren. We kunnen immers zeggen dat het schepsel
uit de wezenheid-God tot stand komt, maar niet dat het uit Gods wezenheid bestaat.
— Vandaar een andere uitleg die kan gegeven worden, dat nl. het voorzetsel « uit »
altijd een mede-zelfstandigheid te kennen geeft. Daarom zeggen we niet dat het huis
gemaakt is uit de bouwmeester, daar deze geen medezelfstandige oorzaak is. Wij kunnen
echter zeggen dat iets uit iets anders gemaakt is, wanneer dit laatste hoe dan ook
als mede-zelfstandig beginsel aangegeven wordt, hetzij als werkend beginsel, zoals
wanneer men zegt dat de zoon uit de vader is; hetzij als vormelijk beginsel, maar
in dit geval alleen dan wanneer het dingen betreft waarin de vormen op zich zelf zelfstandig
staan, en niet aan iets anders worden toegevoegd. We kunnen immers zeggen dat een
engel uit een verstandelijke natuur bestaat. En aldus zeggen we dat de Zoon voortgebracht
is uit de wezenheid van de Vader, in zover de wezenheid van de Vader, door de voortbrenging
aan de Zoon medegedeeld, in deze op zichzelf bestaat.
Ad tertium dicendum quod, cum dicitur, filius est genitus de essentia patris, additur
aliquid respectu cuius potest salvari distinctio. Sed cum dicitur quod tres personae
sunt de essentia divina, non ponitur aliquid respectu cuius possit importari distinctio
per praepositionem significata. Et ideo non est simile. (Ia q. 41 a. 3 ad 3)
3 — De zegswijze: de Zoon is voortgebracht uit de wezenheid van de Vader, bevat iets dat
onder een zeker opzicht het onderscheid laat bestaan. Maar wanneer men zegt dat de
drie personen uit de goddelijke wezenheid bestaan, bevat deze zegswijze niets waardoor
het voorzetsel een onderscheid zou aanduiden.
Ad quartum dicendum quod, cum dicitur, sapientia est creata, potest intelligi, non
de sapientia quae est filius Dei, sed de sapientia creata, quam Deus indidit creaturis,
dicitur enim Eccli. I, ipse creavit eam, scilicet sapientiam, spiritu sancto, et effudit
illam super omnia opera sua. Neque est inconveniens quod in uno contextu locutionis
loquatur Scriptura de sapientia genita et creata, quia sapientia creata est participatio
quaedam sapientiae increatae. Vel potest referri ad naturam creatam assumptam a filio,
ut sit sensus, ab initio et ante saecula creata sum, idest, praevisa sum creaturae
uniri. Vel, per hoc quod sapientia creata et genita nuncupatur, modus divinae generationis
nobis insinuatur. In generatione enim, quod generatur accipit naturam generantis,
quod perfectionis est, in creatione vero, creans non mutatur, sed creatum non recipit
naturam creantis. Dicitur ergo filius simul creatus et genitus, ut ex creatione accipiatur
immutabilitas patris, et ex generatione unitas naturae in patre et filio. Et sic exponitur
intellectus huius Scripturae ab Hilario, in libro de Synod. Auctoritates autem inductae
non loquuntur de spiritu sancto, sed de spiritu creato; qui quandoque dicitur ventus,
quandoque aer, quandoque flatus hominis, quandoque etiam anima, vel quaecumque substantia
invisibilis. (Ia q. 41 a. 3 ad 4)
4 — Wanneer gezegd wordt dat de wijsheid geschapen is, moet men dit niet verstaan van
de Wijsheid die de Zoon Gods is, maar van de geschapen wijsheid die God in de schepselen
heeft ingestort. We lezen immers in het boek Ecclesiasticus (1,9-10): « Hij heeft
ze geschapen (nl. de wijsheid) door de Heilige Geest en uitgestort over al zijn Werken
». Het geeft ook geen bezwaar dat de Heilige Schrift in één tekstverband spreekt over
de voortgebrachte en over de geschapen wijsheid, daar de geschapen wijsheid als een
afstraling is van de ongeschapene. — Of wel kan de tekst ook slaan op de geschapen
natuur door de Zoon aangenomen, zodat de betekenis zou zijn: Van in de beginne en
vóór de eeuwen ben ik geschapen, d. i. was het voorzien dat ik met het schepsel zou
verenigd worden. — Of wel wordt de Wijsheid geschapen en voortgebracht genoemd om
ons een zeker gedacht te geven van de wijze waarop de goddelijke voortbrenging geschiedt.
In de voortbrenging immers wordt de natuur van de voortbrenger aan dat wat voortgebracht
wordt meegedeeld, hetgeen voor dit laatste een volmaaktheid is. In de schepping echter
blijft Hij die schept onveranderd, maar dat wat geschapen wordt ontvangt een natuur
die niet deze van de schepper is. Daarom zegt men van de Zoon dat Hij geschapen is
en voortgebracht, opdat men aan de schepping de onveranderlijkheid van de Vader, en
aan de voortbrenging de eenheid van natuur in de Vader en de Zoon zou erkennen. En
aldus verklaart Hilarius, in het boek Over de Kerkvergaderingen, de zin van deze schriftuurtekst.
— De aangehaalde gezagteksten maken echter geen gewag van de Heilige Geest, doch van
een geschapen geest, die nu eens de wind is, dan weer de lucht, of de adem van de
mens, of ook de ziel, of gelijk welke onstoffelijke zelfstandigheid.
Articulus 4. Is er in de Godheid een vermogen ten opzichte van de kenmerkende daden?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod in divinis non sit potentia respectu actuum
notionalium. Omnis enim potentia est vel activa, vel passiva. Sed neutra hic competere
potest, potentia enim passiva in Deo non est, ut supra ostensum est; potentia vero
activa non competit uni personae respectu alterius, cum personae divinae non sint
factae, ut ostensum est. Ergo in divinis non est potentia ad actus notionales. (Ia q. 41 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert dat er in de Godheid geen vermogen is ten opzichte van de kenmerkende
daden. Alle vermogen immers is of wel werkend of wel lijdend. Maar van geen van beiden
kan hier spraak zijn. Een lijdend vermogen immers is er niet in God, zoals boven werd
aangetoond (25e Kw., 1e Art.). Evenmin kan een persoon ten opzichte van een anderen
een werkend vermogen bezitten, daar de goddelijke personen niet gemaakt zijn, zoals
aangetoond werd (in het vorig Artikel). Dus is er in de Godheid geen vermogen ten
opzichte van de kenmerkende daden.
Praeterea, potentia dicitur ad possibile. Sed divinae personae non sunt de numero
possibilium, sed de numero necessariorum. Ergo respectu actuum notionalium, quibus
divinae personae procedunt, non debet poni potentia in divinis. (Ia q. 41 a. 4 arg. 2)
2 — Vermogen zegt iets dat gericht is op iets mogelijks. Welnu de goddelijke personen
behoren niet tot de mogelijke, doch tot de noodzakelijke dingen. We moeten dus ten
opzichte van de kenmerkende daden, waardoor de goddelijke personen voortkomen, geen
vermogen in de Godheid aannemen.
Praeterea, filius procedit ut verbum, quod est conceptio intellectus, spiritus autem
sanctus procedit ut amor, qui pertinet ad voluntatem. Sed potentia in Deo dicitur
per comparationem ad effectus, non autem per comparationem ad intelligere et velle,
ut supra habitum est. Ergo in divinis non debet dici potentia per comparationem ad
actus notionales. (Ia q. 41 a. 4 arg. 3)
3 — De Zoon komt voort als Woord, dat een opvatting is in het verstand. De Heilige Geest
komt voort als Liefde, die tot de wil behoort. Welnu van een vermogen in God spreekt
men waar het gaat over uitwerksels, niet echter waar het gaat over kennen en willen,
zoals boven gezegd werd (25e Kw., 1e Art., Antw. op de 3e en 4e B.). We moeten dus
betreffende de kenmerkende daden geen vermogen in God aannemen.
Sed contra est quod dicit Augustinus, contra Maximinum haereticum, si Deus pater non
potuit generare filium sibi aequalem, ubi est omnipotentia Dei patris? Est ergo in
divinis potentia respectu actuum notionalium. (Ia q. 41 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter dat Augustinus zegt in zijn boek Tegen de ketter Maximinus
(2e B., 7e H.) : « Indien God de Vader niet vermocht een Zoon voort te brengen aan
Hem gelijk, waar blijft dan het alvermogen van God de Vader? » Er is dus in de Godheid
een vermogen ten opzichte van de kenmerkende daden.
Respondeo dicendum quod, sicut ponuntur actus notionales in divinis, ita necesse est
ibi ponere potentiam respectu huiusmodi actuum, cum potentia nihil aliud significet
quam principium alicuius actus. Unde, cum patrem intelligamus ut principium generationis,
et patrem et filium ut principium spirationis, necesse est quod patri attribuamus
potentiam generandi, et patri et filio potentiam spirandi. Quia potentia generandi
significat id quo generans generat, omne autem generans generat aliquo, unde in omni
generante oportet ponere potentiam generandi, et in spirante potentiam spirandi. (Ia q. 41 a. 4 co.)
Evenals wij aannemen dat er in de Godheid kenmerkende daden zijn, zo moeten we eveneens
aannemen dat er ’n vermogen is in de Godheid ten opzicht van zulke daden. Een vermogen
beduidt immers niets anders dan het beginsel van een daad. Vandaar dat, wanneer wij
de Vader opvatten als beginsel van voortbrenging, en de Vader en de Zoon als beginsel
van aanademing, het ook nodig is aan de Vader het vermogen toe te kennen om voort
te brengen, en aan de Vader en de Zoon het vermogen om aan te ademen. Door voortbrengingsvermogen
wordt immers beduid datgene waardoor de voortbrenger voortbrengt. Alle voortbrenger
nu brengt voort door iets. Bijgevolg moet men in ieder voortbrenger een voortbrengingsvermogen
en in een aanademer een aanademingsvermogen aannemen.
Ad primum ergo dicendum quod, sicut secundum actus notionales non procedit aliqua
persona ut facta, ita neque potentia ad actus notionales dicitur in divinis per respectum
ad aliquam personam factam, sed solum per respectum ad personam procedentem. (Ia q. 41 a. 4 ad 1)
1 — Zoals krachtens de kenmerkende daden een persoon niet voortkomt als ’n maaksel, zo
wordt ook niet van een vermogen in God tot het stellen van kenmerkende daden gesproken
met betrekking tot een gemaakten persoon, doch enkel met betrekking tot een voortkomende
persoon.
Ad secundum dicendum quod possibile, secundum quod necessario opponitur, sequitur
potentiam passivam, quae non est in divinis. Unde neque in divinis est aliquid possibile
per modum istum, sed solum secundum quod possibile continetur sub necessario. Sic
autem dici potest quod, sicut Deum esse est possibile, sic filium generari est possibile. (Ia q. 41 a. 4 ad 2)
2 — Het mogelijke, in zover het tegengesteld is aan het noodzakelijke, volgt op een lijdend
vermogen, dat in de Godheid niet wordt aangetroffen. Vandaar is er in God niets op
die wijze mogelijk, doch alleen in zover het mogelijke vervat is onder het noodzakelijke.
Op deze wijze echter kan men zeggen dat, evenals het mogelijk is dat God bestaat,
het ook mogelijk is dat de Zoon voortgebracht wordt.
Ad tertium dicendum quod potentia significat principium. Principium autem distinctionem
importat ab eo cuius est principium. Consideratur autem duplex distinctio in his quae
dicuntur de Deo, una secundum rem, alia secundum rationem tantum. Secundum rem quidem,
Deus distinguitur per essentiam a rebus quarum est per creationem principium, sicut
una persona distinguitur ab alia, cuius est principium, secundum actum notionalem.
Sed actio ab agente non distinguitur in Deo nisi secundum rationem tantum, alioquin
actio esset accidens in Deo. Et ideo respectu illarum actionum secundum quas aliquae
res procedunt distinctae a Deo, vel essentialiter vel personaliter, potest Deo attribui
potentia, secundum propriam rationem principii. Et ideo, sicut potentiam ponimus creandi
in Deo, ita possumus ponere potentiam generandi vel spirandi. Sed intelligere et velle
non sunt tales actus qui designent processionem alicuius rei a Deo distinctae, vel
essentialiter vel personaliter. Unde respectu horum actuum, non potest salvari ratio
potentiae in Deo, nisi secundum modum intelligendi et significandi tantum; prout diversimode
significatur in Deo intellectus et intelligere, cum tamen ipsum intelligere Dei sit
eius essentia, non habens principium. (Ia q. 41 a. 4 ad 3)
3 — Vermogen zegt beginsel. Een beginsel nu is onderscheiden van datgene waarvan het ’t
beginsel is. In de dingen nu die we van God zeggen, komt er een dubbel onderscheid
in aanmerking: een naar de zaak en een naar het begrip alleen. Naar de zaak is God
krachtens zijn wezenheid onderscheiden van de dingen waarvan Hij door schepping het
beginsel is, zoals een persoon volgens de kenmerkende daad onderscheiden is van een
anderen waarvan hij het beginsel is. De daad daarentegen is in God niet onderscheiden
van de dader, tenzij naar het begrip alleen; anders zou de daad een bijkomstigheid
in God zijn. Bijgevolg kan men ten opzichte van die daden volgens welke sommige dingen
als wezenlijk of persoonlijk onderscheiden van God voortkomen, aan God een vermogen
toeschrijven, dat in eigenlijke zin beginsel mag genoemd worden. Evenals wij dus in
God een scheppingsvermogen aannemen, kunnen we in Hem ook een voortbrengingsvermogen
en een aanademingsvermogen aanvaarden. Maar kennen en willen zijn niet zulke daden,
die de voortkomst uit God van een ding dat wezenlijk of persoonlijk van Hem onderscheiden
is betekenen. En daarom kan ten opzichte van deze daden het begrip « vermogen » in
God niet gewettigd worden, tenzij alleen naar een wijze van opvatten en betekenen,
zoals het verstand en het verstandelijk kennen in God een verschillende betekenis
hebben, ofschoon Gods verstandelijk kennen zelf zijn wezenheid is en dus geen beginsel
heeft.
Articulus 5. Betekent het voortbrengingsvermogen de betrekking en niet de wezenheid?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod potentia generandi vel spirandi significet
relationem, et non essentiam. Potentia enim significat principium, ut ex eius definitione
patet, dicitur enim potentia activa esse principium agendi, ut patet in V Metaphys.
Sed principium in divinis respectu personae dicitur notionaliter. Ergo potentia in
divinis non significat essentiam, sed relationem. (Ia q. 41 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert dat het voortbrengings- of aanademingsvermogen de betrekking betekent
en niet de wezenheid. Vermogen immers betekent beginsel, zoals uit zijn bepaling blijkt.
Inderdaad het werkend vermogen wordt beginsel van handelen genoemd, zoals blijkt uit
het Ve Boek der Metaphysica (4e B., 12e H., n. 1). Welnu men spreekt van een beginsel
in God ten opzichte van een persoon als van een kenmerk. Dus betekent het vermogen
in God niet de wezenheid maar de betrekking.
Praeterea, in divinis non differt posse et agere. Sed generatio in divinis significat
relationem. Ergo et potentia generandi. (Ia q. 41 a. 5 arg. 2)
2 — In God is er geen verschil tussen kunnen en handelen. Welnu de voortbrenging betekent
in God een betrekking. Dus ook het voortbrengingsvermogen.
Praeterea, ea quae significant essentiam in divinis, communia sunt tribus personis.
Sed potentia generandi non est communis tribus personis, sed propria patri. Ergo non
significat essentiam. (Ia q. 41 a. 5 arg. 3)
3 — Datgene wat in God de wezenheid betekent is aan de drie personen gemeen. Het voortbrengingsvermogen
echter is niet aan de drie personen gemeen, doch aan de Vader eigen. Dus betekent
het niet de wezenheid.
Sed contra est quod, sicut Deus potest generare filium, ita et vult. Sed voluntas
generandi significat essentiam. Ergo et potentia generandi. (Ia q. 41 a. 5 s. c.)
Daartegenover staat echter dat evenals God de Zoon voortbrengen kan, Hij dat ook wil.
Maar de wil om voort te brengen beduidt de wezenheid. Dus ook het voortbrengingsvermogen.
Respondeo dicendum quod quidam dixerunt quod potentia generandi significat relationem
in divinis. Sed hoc esse non potest. Nam illud proprie dicitur potentia in quocumque
agente, quo agens agit. Omne autem producens aliquid per suam actionem, producit sibi
simile quantum ad formam qua agit sicut homo genitus est similis generanti in natura
humana, cuius virtute pater potest generare hominem. Illud ergo est potentia generativa
in aliquo generante, in quo genitum similatur generanti. Filius autem Dei similatur
patri gignenti in natura divina. Unde natura divina in patre, est potentia generandi
in ipso. Unde et Hilarius dicit, in V de Trin., nativitas Dei non potest eam ex qua
profecta est, non tenere naturam; nec enim aliud quam Deus subsistit, quod non aliunde
quam de Deo subsistit. Sic igitur dicendum est quod potentia generandi principaliter
significat divinam essentiam, ut Magister dicit, VII dist. I Sent.; non autem tantum
relationem. Nec etiam essentiam inquantum est idem relationi, ut significet ex aequo
utrumque. Licet enim paternitas ut forma patris significetur, est tamen proprietas
personalis, habens se ad personam patris, ut forma individualis ad aliquod individuum
creatum. Forma autem individualis, in rebus creatis, constituit personam generantem,
non autem est quo generans generat, alioquin Socrates generaret Socratem. Unde neque
paternitas potest intelligi ut quo pater generat, sed ut constituens personam generantis,
alioquin pater generaret patrem. Sed id quo pater generat, est natura divina, in qua
sibi filius assimilatur. Et secundum hoc Damascenus dicit quod generatio est opus
naturae, non sicut generantis, sed sicut eius quo generans generat. Et ideo potentia
generandi significat in recto naturam divinam, sed in obliquo relationem. (Ia q. 41 a. 5 co.)
Sommigen hebben beweerd dat het voortbrengingsvermogen een betrekking in de Godheid
betekent. Dit is echter onmogelijk. Want juist datgene waardoor de dader handelt wordt
bij om ’t even welke dader vermogen genoemd. Alles nu wat door zijn daad iets voortbrengt,
brengt iets voort dat op hem gelijkt naar de vorm waardoor het handelt, zoals de voortgebrachte
mens met de voortbrenger overeenkomt in de menselijke natuur, krachtens welke de vader
een mens kan voortbrengen. In een voortbrenger is dus het voortbrengingsvermogen datgene
waarin de voortgebrachte met de voortbrenger overeenkomt. De Zoon nu komt met de voortbrengende
Vader overeen in de goddelijke natuur. Dus is de goddelijke natuur in de Vader voortbrengingsvermogen.
Vandaar dat Hilarius in het 5e boek Over de Drievuldigheid (n. 37) zegt: « Het kan
niet zijn dat de geboorte van God niet die natuur heeft uit welke zij voortspruit;
want niet iets anders dan God is datgene wat uit niets anders dan uit God is ». Aldus
moeten we besluiten dat het voortbrengingsvermogen op de eerste plaats de goddelijke
wezenheid betekent, zoals de Meester zegt in het 1e boek van de Sententies, 7e D.,
en niet slechts de betrekking. — Ook niet de wezenheid in zover deze met de betrekking
identiek is, zodat het beiden op gelijke wijze zou betekenen. Want ofschoon het vaderschap
de vorm van de Vader betekent, toch is het een persoonlijke eigenschap, die zich tot
de persoon van de Vader verhoudt zoals een individuele vorm zich verhoudt tot een
geschapen individu. De individuele vorm nu maakt in de geschapen dingen de persoon
van de voortbrenger uit; hij is echter niet datgene waardoor de voortbrenger voortbrengt,
anders zou Socrates Socrates voortbrengen. Dus mag ook het vaderschap niet opgevat
worden als datgene waardoor de Vader voortbrengt, maar als datgene wat de persoon
van de voortbrengende uitmaakt; anders zou de Vader de Vader voortbrengen. Doch datgene
waardoor de Vader voortbrengt is de goddelijke natuur, waarin de Zoon met Hem overeenkomt.
Derhalve zegt Damascenus (in zijn werk Over het Waarachtig Geloof, 1e B., 8e H.) dat
de voortbrenging een verrichting is van de natuur, en dit niet van de natuur als van
wat voortbrengt, maar als van datgene waardoor de voortbrenger voortbrengt. Dus betekent
het voortbrengingsvermogen rechtstreeks de goddelijke natuur en zijdelings de betrekking.
Ad primum ergo dicendum quod potentia non significat ipsam relationem principii, alioquin
esset in genere relationis, sed significat id quod est principium; non quidem sicut
agens dicitur principium, sed sicut id quo agens agit, dicitur principium agens autem
distinguitur a facto, et generans a generato, sed id quo generans generat, est commune
genito et generanti; et tanto perfectius, quanto perfectior fuerit generatio. Unde,
cum divina generatio sit perfectissima, id quo generans generat, est commune genito
et generanti, et idem numero, non solum specie, sicut in rebus creatis. Per hoc ergo
quod dicimus quod essentia divina est principium quo generans generat, non sequitur
quod essentia divina distinguatur; sicut sequeretur, si diceretur quod essentia divina
generat. (Ia q. 41 a. 5 ad 1)
1 — Het vermogen betekent niet de betrekking van beginsel zelf; anders zou het tot de
categorie der betrekking behoren. Maar het betekent datgene wat beginsel is, niet
zoals de dader beginsel wordt genoemd, maar zoals hetgeen waardoor de dader handelt
beginsel genoemd wordt. De dader nu is onderscheiden van wat hij maakt en de voortbrenger
van wat hij voortbrengt. Maar datgene waardoor de voortbrenger voortbrengt is gemeen
aan de voortbrenger en aan wat voortgebracht wordt, en dit des te volmaakter naar
gelang de voortbrenging volmaakter is. Vandaar dat, aangezien de goddelijke voortbrenging
de allervolmaaktste is, datgene waardoor de voortbrenger voortbrengt aan voortbrenger
en voortgebrachte gemeen is, en dit niet alleen naar de soort, zoals bij de geschapen
dingen, maar ook naar het getal. Wanneer we dus zeggen dat de goddelijke wezenheid
het beginsel is waardoor de voortbrenger voortbrengt, dan volgt daaruit niet dat de
goddelijke wezenheid onderscheiden is (van wat voortgebracht wordt), zoals dit wel
zou volgen moest men zeggen dat de goddelijke wezenheid voortbrengt.
Ad secundum dicendum quod sic est idem in divinis potentia generandi cum generatione,
sicut essentia divina cum generatione et paternitate est idem re, sed non ratione. (Ia q. 41 a. 5 ad 2)
2 — Het voortbrengingsvermogen is in de Godheid hetzelfde als de voortbrenging op dezelfde
wijze waarop de goddelijke wezenheid hetzelfde is als de voortbrenging en het vaderschap,
d. i. hetzelfde naar de zaak, doch niet naar het begrip.
Ad tertium dicendum quod, cum dico potentiam generandi, potentia significatur in recto,
et generatio in obliquo; sicut si dicerem essentiam patris. Unde quantum ad essentiam
quae significatur, potentia generandi communis est tribus personis, sed quantum ad
notionem quae connotatur, propria est personae patris. (Ia q. 41 a. 5 ad 3)
3 — In het woord « voortbrengingsvermogen » wordt het vermogen rechtstreeks betekend en
de voortbrenging zijdelings, zoals in de uitdrukking « de wezenheid van de Vader ».
Indien men dus de wezenheid die betekend wordt op ’t oog heeft, dan is het vermogen
om voort te brengen gemeen aan de drie personen; geeft men echter acht op het kenmerk
dat medebetekend wordt, dan is het vermogen om voort te brengen eigen aan de Vader.
Articulus 6. Kan de kenmerkende daad verscheidene Personen als eindpunt hebben?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod actus notionalis ad plures personas terminari
possit, ita quod sint plures personae genitae vel spiratae in divinis. Cuicumque enim
inest potentia generandi, potest generare. Sed filio inest potentia generandi. Ergo
potest generare. Non autem seipsum. Ergo alium filium. Ergo possunt esse plures filii
in divinis. (Ia q. 41 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert dat de kenmerkende daad verscheidene personen als eindpunt kan hebben,
zodat er in de Godheid verscheidene voortgebrachte of aangeademende personen zouden
zijn. Immers al wie een voortbrengingsvermogen heeft, kan voortbrengen. Welnu de Zoon
heeft een voortbrengingsvermogen. Dus kan Hij voortbrengen. Echter niet zichzelf.
Dus een anderen Zoon. Bijgevolg kunnen er verscheidene Zonen in de Godheid zijn.
Praeterea, Augustinus dicit, contra Maximinum, filius non genuit creatorem. Neque
enim non potuit, sed non oportuit. (Ia q. 41 a. 6 arg. 2)
2 — Augustinus zegt in het boek Tegen Maximinus (2e B., 12e H.) : « De Zoon heeft de Schepper
niet voortgebracht, niet omdat Hij het niet kon, maar omdat het niet moest ».
Praeterea, Deus pater est potentior ad generandum quam pater creatus. Sed unus homo
potest generare plures filios. Ergo et Deus, praecipue cum potentia patris, uno filio
generato, non diminuatur. (Ia q. 41 a. 6 arg. 3)
3 — De goddelijke Vader is machtiger in het voortbrengen dan een geschapen vader. Maar
een mens kan verscheidene zonen voortbrengen. Dus ook God, vooral daar het vermogen
van de Vader na de voortbrenging van één Zoon niet verzwakt is.
Sed contra est quod in divinis non differt esse et posse. Si igitur in divinis possent
esse plures filii, essent plures filii. Et ita essent plures personae quam tres in
divinis, quod est haereticum. (Ia q. 41 a. 6 s. c.)
Daartegenover staat echter dat in de Godheid geen verschil is tussen zijn en kunnen.
Indien er dus in de Godheid verscheidene zonen kunnen zijn, dan zouden er ook verscheidene
zijn. Aldus zouden er in God meer dan drie personen zijn; en dat is ketterij.
Respondeo dicendum quod, sicut Athanasius dicit, in divinis est tantum unus pater,
unus filius, unus spiritus sanctus. Cuius quidem ratio quadruplex assignari potest.
Prima quidem ex parte relationum, quibus solum personae distinguuntur. Cum enim personae
divinae sint ipsae relationes subsistentes, non possent esse plures patres vel plures
filii in divinis, nisi essent plures paternitates et plures filiationes. Quod quidem
esse non posset nisi secundum materialem rerum distinctionem, formae enim unius speciei
non multiplicantur nisi secundum materiam, quae in divinis non est. Unde in divinis
non potest esse nisi una tantum filiatio subsistens; sicut et albedo subsistens non
posset esse nisi una. Secunda vero ex modo processionum. Quia Deus omnia intelligit
et vult uno et simplici actu. Unde non potest esse nisi una persona procedens per
modum verbi, quae est filius; et una tantum per modum amoris, quae est spiritus sanctus.
Tertia ratio sumitur ex modo procedendi. Quia personae ipsae procedunt naturaliter,
ut dictum est, natura autem determinatur ad unum. Quarta ex perfectione divinarum
personarum. Ex hoc enim est perfectus filius, quod tota filiatio divina in eo continetur,
et quod est tantum unus filius. Et similiter dicendum est de aliis personis. (Ia q. 41 a. 6 co.)
In God, zoals Athanasius zegt (in het Symbolum), is er slechts « één Vader, één Zoon
en één Heilige Geest ». Om dit te bewijzen kunnen we vier verschillende redenen aanvoeren.
Een eerste van de kant van de betrekkingen, waardoor alleen de personen onderscheiden
zijn. Immers daar de goddelijke personen de zelfstandig-staande betrekkingen zelf
zijn, kunnen er in God niet verscheidene Vaders of verscheidene Zonen zijn, zonder
dat er verscheidene vaderschappen of verscheidene zoonschappen zijn. En dit zou slechts
mogelijk zijn volgens een louter stoffelijk onderscheid. In een zelfde soort immers
wordt de vorm niet vermenigvuldigd tenzij door de stof, en die is er in God niet.
Vandaar dat er in God slechts één zelfstandig-staand zoonschap kan zijn, evenals een
zelfstandig-staande witheid slechts enig zou kunnen zijn. — Een tweede reden leiden
we af uit de aard van de voortkomsten. Daar immers God alles kent en wil door een
enkelvoudige daad, kan er slechts één persoon voortkomen op de wijze waarop het woord
voortkomt, nl. de Zoon, en ook slechts één op de wijze waarop de liefde voortkomt,
nl. de Heilige eest. — Een derde reden wordt ontleend aan de wijze van voortkomen.
De personen komen nl. voort krachtens de natuur, zoals gezegd werd (in het 2e Art.),
en de natuur is tot één ding bepaald. Een vierde reden biedt ons de volmaaktheid van
de goddelijke Personen. Hierom immers is de Zoon volmaakt omdat geheel het goddelijk
zoonschap in Hem vervat is en er slechts één Zoon is. En hetzelfde geldt voor de andere
personen.
Ad primum ergo dicendum quod, quamvis simpliciter concedendum sit quod potentiam quam
habet pater, habeat filius; non tamen concedendum est quod filius habeat potentiam
generandi, si generandi sit gerundivum verbi activi, ut sit sensus quod filius habeat
potentiam ad generandum. Sicut, licet idem esse sit patris et filii, non tamen convenit
filio esse patrem, propter notionale adiunctum. Si tamen hoc quod dico generandi,
sit gerundivum verbi passivi, potentia generandi est in filio, idest ut generetur.
Et similiter si sit gerundivum verbi impersonalis, ut sit sensus, potentia generandi,
idest qua ab aliqua persona generatur. (Ia q. 41 a. 6 ad 1)
1 — Wanneer men enkel het vermogen zonder meer beschouwt, moet men toegeven dat de Zoon
het vermogen heeft dat de Vader heeft. Nochtans behoeft men niet toe te geven dat
de Zoon het « voortbrengingsvermogen » (= potentia generandi) heeft, indien « generandi
» het gerundivum is van het werkwoord naar zijn bedrijvende vorm, zodat de betekenis
zou zijn dat de Zoon het vermogen heeft om voort te brengen; evenals aan de Zoon het
Vader-zijn niet toekomt, wegens de bijgevoegde kenmerkende term, hoewel het zijn van
de Zoon hetzelfde is als dat van de Vader. Neemt men echter het gerundivum van het
werkwoord naar zijn lijdende vorm, dan is er een « voortbrengingsvermogen » in de
Zoon, nl. het vermogen om voortgebracht te worden. Insgelijks mag men zeggen dat het
« voortbrengingsvermogen » in de Zoon is, wanneer « generandi » het gerundivum is
van het werkwoord naar zijn onpersoonlijke vorm. Dan is de betekenis: de Zoon heeft
het vermogen door hetwelk er door een of ander persoon voortgebracht wordt.
Ad secundum dicendum quod Augustinus in verbis illis non intendit dicere quod filius
posset generare filium, sed quod hoc non est ex impotentia filii, quod non generet,
ut infra patebit. (Ia q. 41 a. 6 ad 2)
2 — Augustinus bedoelt met deze woorden niet dat de Zoon een zoon zou kunnen voortbrengen,
maar dat het niet uit onmacht is zo de Zoon niet voortbrengt, zoals verder zal blijken
(42e Kw., 6e Art., Antw. op de 3e B.).
Ad tertium dicendum quod immaterialitas et perfectio divina requirit ut non possint
esse plures filii in divinis, sicut dictum est. Unde quod non sint plures filii, non
est ex impotentia patris ad generandum. (Ia q. 41 a. 6 ad 3)
3 — Het is een eis van de goddelijke onstoffelijkheid en volmaaktheid dat er niet verscheidene
zonen in God zouden zijn, zoals gezegd werd (in de Leerstelling). Indien er dus niet
verscheidene zonen in God zijn, komt dit niet voort uit de onmacht van de Vader om
voort te brengen.