Prima Pars. Quaestio 34. Over den Persoon van den Zoon .
Prooemium
Deinde considerandum est de persona filii. Attribuuntur autem tria nomina filio, scilicet
filius, verbum et imago. Sed ratio filii ex ratione patris consideratur. Unde restat
considerandum de verbo et imagine. Circa verbum quaeruntur tria. Primo, utrum verbum
dicatur essentialiter in divinis, vel personaliter. Secundo, utrum sit proprium nomen
filii. Tertio, utrum in nomine verbi importetur respectus ad creaturas. (Ia q. 34 pr.)
Nu moeten we handelen over de Persoon van de Zoon. Drie benamingen worden aan de Zoon
gegeven, nl. deze van Zoon, van Woord en van Beeld. Daar echter het begrip « Zoon
» verklaard werd in verband met het begrip « Vader », blijft er ons nog over te handelen
over de benamingen « Woord » en « Beeld ». Omtrent de benaming « Woord » worden drie
vragen gesteld: 1e) Duidt de benaming « Woord » de wezenheid of een Persoon aan? 2e)
Is de benaming « Woord » een eigen naam van de Zoon? 3e) Sluit de benaming « Woord
» een gericht-zijn op de schepselen in?
Articulus 1. Duidt de benaming « Woord » in de Godheid een Persoon aan?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod verbum in divinis non sit nomen personale.
Nomina enim personalia proprie dicuntur in divinis, ut pater et filius. Sed verbum
metaphorice dicitur in divinis, ut Origenes dicit, super Ioannem. Ergo verbum non
est personale in divinis. (Ia q. 34 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat de benaming « Woord » in de Godheid niet een Persoon aanduidt. De
persoonsnamen worden immers, waar men over de Godheid handelt, in eigenlijke zin genomen,
zoals Vader en Zoon. De benaming « woord » echter wordt, waar er spraak is van de
Godheid, in overdrachtelijke zin gebezigd, zoals Origenes zegt in zijn Commentaar
op Joannes (1e H., bij de tekst « In het begin was het Woord »). Dus wordt de benaming
« woord » aan de Godheid niet toegekend om een Persoon te beduiden.
Praeterea, secundum Augustinum, in libro de Trin., verbum est notitia cum amore. Et
secundum Anselmum, in Monol., dicere summo spiritui nihil aliud est quam cogitando
intueri. Sed notitia et cogitatio et intuitus in divinis essentialiter dicuntur. Ergo
verbum non dicitur personaliter in divinis. (Ia q. 34 a. 1 arg. 2)
2 — Volgens Augustinus, in zijn boek Over de Drievuldigheid (9e B., 10e H.) « is het Woord
een kennis gepaard gaande met liefde ». En volgens Anselmus in zijn Alleenspraken
(37e en 58e H.) « is bij de verhevenste geest het « zeggen » niets anders dan « al
denkende schouwen ». Welnu kennis, denken en schouwen worden aan de goddelijke wezenheid
toegekend. Dus wordt de benaming « woord » niet van een goddelijke Persoon gezegd.
Praeterea, de ratione verbi est quod dicatur. Sed, secundum Anselmum, sicut pater
est intelligens, et filius est intelligens, et spiritus sanctus est intelligens; ita
pater est dicens, filius est dicens, et spiritus sanctus est dicens. Et similiter
quilibet eorum dicitur. Ergo nomen verbi essentialiter dicitur in divinis, et non
personaliter. (Ia q. 34 a. 1 arg. 3)
3 — Het hoort tot de wezenheid van het woord « gezegd te worden. » Anselmus nu leert (t.
a. pl. 42e en 43e H.) dat, evenals de Vader kent en de Zoon kent en de H. Geest kent,
zo ook de Vader zegt, de Zoon zegt en de H. Geest zegt. En op gelijke wijze wordt
ieder Persoon gezegd. Dus duidt de benaming « woord » in de Godheid de wezenheid en
niet een Persoon aan.
Praeterea, nulla persona divina est facta. Sed verbum Dei est aliquid factum, dicitur
enim in Psalmo CXLVIII, ignis, grando, nix, glacies, spiritus procellarum, quae faciunt
verbum eius. Ergo verbum non est nomen personale in divinis. (Ia q. 34 a. 1 arg. 4)
4 — Geen enkel goddelijk Persoon werd gemaakt. Het woord van God is nochtans iets dat
gemaakt werd. Zo lezen we immers in de Psalm (148, 8) : « Vuur, hagel, sneeuw, ijs,
stormwinden, die zijn woord uitvoeren » (letterlijk maken). De benaming « woord »
beduidt dus geen goddelijke Persoon.
Sed contra est quod dicit Augustinus, in VII de Trin., sicut filius refertur ad patrem,
ita et verbum ad id cuius est verbum. Sed filius est nomen personale, quia relative
dicitur. Ergo et verbum. (Ia q. 34 a. 1 s. c.)
Hiertegenover staat echter wat Augustinus zegt in het 7e boek Over de Drievuldigheid
(2e H.) : « Zoals « Zoon » gezegd wordt met betrekking tot « Vader », zo wordt « Woord
» gezegd met betrekking tot datgene waarvan Het het Woord is. » Welnu « Zoon » is
een persoonsnaam, omdat hij ’n betrekking te kennen geeft. Dus ook de benaming « Woord
».
Respondeo dicendum quod nomen verbi in divinis, si proprie sumatur, est nomen personale,
et nullo modo essentiale. Ad cuius evidentiam, sciendum est quod verbum tripliciter
quidem in nobis proprie dicitur, quarto autem modo, dicitur improprie sive figurative.
Manifestius autem et communius in nobis dicitur verbum quod voce profertur. Quod quidem
ab interiori procedit quantum ad duo quae in verbo exteriori inveniuntur, scilicet
vox ipsa, et significatio vocis. Vox enim significat intellectus conceptum, secundum
philosophum, in libro I Periherm., et iterum vox ex imaginatione procedit, ut in libro
de anima dicitur. Vox autem quae non est significativa, verbum dici non potest. Ex
hoc ergo dicitur verbum vox exterior, quia significat interiorem mentis conceptum.
Sic igitur primo et principaliter interior mentis conceptus verbum dicitur, secundario
vero, ipsa vox interioris conceptus significativa, tertio vero, ipsa imaginatio vocis
verbum dicitur. Et hos tres modos verbi ponit Damascenus, in I libro, cap. XIII, dicens
quod verbum dicitur naturalis intellectus motus, secundum quem movetur et intelligit
et cogitat, velut lux et splendor, quantum ad primum, rursus verbum est quod non verbo
profertur, sed in corde pronuntiatur, quantum ad tertium, rursus etiam verbum est
Angelus, idest nuntius, intelligentiae, quantum ad secundum. Dicitur autem figurative
quarto modo verbum, id quod verbo significatur vel efficitur, sicut consuevimus dicere,
hoc est verbum quod dixi tibi, vel quod mandavit rex, demonstrato aliquo facto quod
verbo significatum est vel simpliciter enuntiantis, vel etiam imperantis. Dicitur
autem proprie verbum in Deo, secundum quod verbum significat conceptum intellectus.
Unde Augustinus dicit, in XV de Trin., quisquis potest intelligere verbum, non solum
antequam sonet, verum etiam antequam sonorum eius imagines cogitatione involvantur,
iam potest videre aliquam verbi illius similitudinem, de quo dictum est, in principio
erat verbum. Ipse autem conceptus cordis de ratione sua habet quod ab alio procedat,
scilicet a notitia concipientis. Unde verbum, secundum quod proprie dicitur in divinis,
significat aliquid ab alio procedens, quod pertinet ad rationem nominum personalium
in divinis, eo quod personae divinae distinguuntur secundum originem, ut dictum est.
Unde oportet quod nomen verbi, secundum quod proprie in divinis accipitur, non sumatur
essentialiter, sed personaliter tantum. (Ia q. 34 a. 1 co.)
De benaming « Woord » in eigenlijke zin genomen, wordt aan de Godheid toegeschreven
om de Persoon en geenszins om de wezenheid te beduiden. Om dit klaar en duidelijk
in te zien weet men dat in de menselijke orde « woord » drie eigenlijke betekenissen
kan hebben; daarbij heeft het nog een vierde oneigenlijke of figuurlijke betekenis.
In de meest duidelijke en meest gebruikelijke zin heet men « woord » datgene wat door
de stem wordt voortgebracht. In dit woord nu worden twee elementen aangetroffen en
van binnen uit voortgebracht, te weten het stemgeluid zelf en de betekenis ervan.
Het stemgeluid geeft immers het begrip van het verstand te kennen, zoals de Wijsgeer
zegt in het 1e Boek Over het Oordeel (1e H., n. 2). Daarbij wordt het stemgeluid door
de verbeelding veroorzaakt, zoals geschreven staat in het 2e Boek Over de Ziel (8e
H., n. 11). Het stemgeluid echter dat geen betekenis heeft kan niet « woord » genoemd
worden. Hierom dus wordt het uitwendig stemgeluid « woord » geheten, omdat het de
inwendige opvatting van de geest uitdrukt. Zo wordt dus op de eerste en voornaamste
plaats de inwendige opvatting van de geest « woord » geheten; op de tweede plaats
het stemgeluid dat de inwendige opvatting uitdrukt; en ten derde ook nog het beeld
van het stemgeluid in onze verbeelding. Op deze drie betekenissen van de benaming
« woord » wijst Damascenus in het 1e boek Over het Waarachtig Geloof (13e H.), waar
hij zegt: « Woord noemen we de natuurlijke beweging van het verstand, volgens dewelke
het beweegt en verstaat en denkt, als door 'n licht en ’n glans, » — dit betreffende
de eerste betekenis; — « ook is er een woord, dat (niet in klanken wordt geuit, maar)
in het hart wordt uitgesproken, » — dit betreffende de derde betekenis; — « ook nog
is het Woord een engel (d. i. een bode) van het verstand, » — dit betreffende de tweede
betekenis. — Eindelijk wordt nog op een vierde wijze in figuurlijke zin « woord »
genoemd datgene wat door het woord betekend wordt of uitgewerkt. Zoals men gewoonlijk
zegt: dat is mijn woord, of dat is ’t woord en ’t bevel van de koning, een feit bedoelend,
dat door een woord bij wijze van 'n eenvoudige uitspraak of bij wijze van een gebod
te kennen gegeven werd. Wanneer we nu van God spreken, nemen we « woord » in de betekenis
van verstandsbegrip. Vandaar dat Augustinus zegt in het 15e boek Over de Drievuldigheid
(10e H.) : «Al wie zich het Woord kan voorstellen niet enkel vóór dat het in klanken
wordt geuit, maar ook vóór dat de klankbeelden ervan met de gedachte werden verbonden,
die kan reeds een zekere gelijkenis gewaar worden van dat Woord waarvan gezegd is:
In het begin was het Woord. » Het inwendig begrip zelf nu is uiteraard iets dat van
een ander voortkomt, te weten van de kennis die iemand heeft wanneer hij iets opvat
in zijn verstand. Bijgevolg betekent het woord, zoals het in eigenlijke zin van God
gezegd wordt, iets dat van een ander voortkomt. En die betekenis behoort in de Godheid
tot het begrip van de persoonsnamen, daar de goddelijke Personen naar de oorsprong
worden onderscheiden, zoals gezegd werd (27e Kw., Inleid. en 32e Kw., Art. 3). Derhalve
moet de benaming « Woord », zo men de eigen betekenis in acht neemt die zij in de
Godheid heeft, aangewend worden niet om de wezenheid maar om een Persoon te beduiden.
Ad primum ergo dicendum quod Ariani, quorum fons Origenes invenitur, posuerunt filium
alium a patre esse in diversitate substantiae. Unde conati sunt, cum filius Dei verbum
dicitur, astruere non esse proprie dictum; ne, sub ratione verbi procedentis, cogerentur
fateri filium Dei non esse extra substantiam patris; nam verbum interius sic a dicente
procedit, quod in ipso manet. Sed necesse est, si ponitur verbum Dei metaphorice dictum,
quod ponatur verbum Dei proprie dictum. Non enim potest aliquid metaphorice verbum
dici, nisi ratione manifestationis, quia vel manifestat sicut verbum, vel est verbo
manifestatum. Si autem est manifestatum verbo, oportet ponere verbum quo manifestetur.
Si autem dicitur verbum quia exterius manifestat, ea quae exterius manifestant, non
dicuntur verba nisi inquantum significant interiorem mentis conceptum, quem aliquis
etiam per exteriora signa manifestat. Etsi ergo verbum aliquando dicatur metaphorice
in divinis, tamen oportet ponere verbum proprie dictum, quod personaliter dicatur. (Ia q. 34 a. 1 ad 1)
1 — De Arianen, die hun leer hierover uit Origenes hebben geput (cf. 32e Kw., 1e Art.,
Antw. op de 1e B.), zetten voorop dat de Zoon van de Vader verschilt door een verscheidenheid
van zelfstandigheid. Het is daarom dat ze poogden te bewijzen dat wanneer de Zoon
Gods « Woord » wordt geheten, dit niet in eigenlijke zin wordt gezegd, om niet op
grond van de voortkomst van het woord te moeten toegeven dat de Zoon Gods niet buiten
de zelfstandigheid van de Vader is. Het inwendig woord nl. komt op zulke wijze voort
van hem die het uit dat het nochtans in hem zelf blijft. — Daarbij indien men houdt
dat er een woord van God in een figuurlijke zin wordt aangetroffen, dan moet men ook
aanvaarden dat er een woord van God in de eigenlijke zin bestaat. Niets immers kan
in figuurlijke zin « woord » worden geheten tenzij in verband met een bekend maken,
of wel omdat het bekend maakt zoals het woord zelf, of wel omdat het door het woord
bekend gemaakt wordt. Indien het nu door het woord bekend gemaakt wordt, dan moet
er ook een woord zijn door hetwelk het bekend gemaakt wordt. Noemen we echter « woord
» datgene wat naar buiten bekend maakt, dan moeten we hierop acht geven dat de dingen
die naar buiten bekend maken slechts woorden genoemd worden in zover zij het inwendig
verstandsbegrip vertolken, dat iemand ook door uiterlijke tekenen kan bekend maken.
Alhoewel dus het woord soms in figuurlijke zin van de Godheid gezegd wordt, moet men
nochtans aannemen dat er 'n Woord in de eigenlijke zin wordt aangetroffen, dat als
persoonsbenaming aangewend wordt.
Ad secundum dicendum quod nihil eorum quae ad intellectum pertinent, personaliter
dicitur in divinis, nisi solum verbum, solum enim verbum significat aliquid ab alio
emanans. Id enim quod intellectus in concipiendo format, est verbum. Intellectus autem
ipse, secundum quod est per speciem intelligibilem in actu, consideratur absolute.
Et similiter intelligere, quod ita se habet ad intellectum in actu, sicut esse ad
ens in actu, non enim intelligere significat actionem ab intelligente exeuntem, sed
in intelligente manentem. Cum ergo dicitur quod verbum est notitia, non accipitur
notitia pro actu intellectus cognoscentis, vel pro aliquo eius habitu, sed pro eo
quod intellectus concipit cognoscendo. Unde et Augustinus dicit quod verbum est sapientia
genita, quod nihil aliud est quam ipsa conceptio sapientis, quae etiam pari modo notitia
genita dici potest. Et per eundem modum potest intelligi quod dicere Deo sit cogitando
intueri, inquantum scilicet intuitu cogitationis divinae concipitur verbum Dei. Cogitationis
tamen nomen Dei verbo proprie non convenit, dicit enim Augustinus, XV de Trin., ita
dicitur illud verbum Dei, ut cogitatio non dicatur; ne aliquid esse quasi volubile
credatur in Deo, quod nunc accipiat formam ut verbum sit, eamque dimittere possit,
atque informiter quodammodo volutari. Cogitatio enim proprie in inquisitione veritatis
consistit, quae in Deo locum non habet. Cum vero intellectus iam ad formam veritatis
pertingit, non cogitat, sed perfecte veritatem contemplatur. Unde Anselmus improprie
accipit cogitationem pro contemplatione. (Ia q. 34 a. 1 ad 2)
2 — Niets van al datgene wat tot het verstand behoort, wordt in de Godheid als persoonsbenaming
aangewend, tenzij alleen het woord; alleen het woord immers betekent iets dat van
een ander uitgaat. Want dat wat het verstand al kennende vormt is het woord. Het verstand
zelf echter in zover het door het verstandelijk kenbeeld verdadelijkt is, wordt als
’n absoluut ding beschouwd. En hetzelfde geldt voor het verstandelijk kennen dat zich
verhoudt tot het verstand in akt, zoals het zijn tot het zijnde in akt. Kennen immers
beduidt niet een daad die van de kenner uitgaat naar buiten uit, maar een daad die
in de kenner blijft. Wanneer men dus zegt dat het woord een kennis is, wordt « kennis
» niet genomen voor een daad van het verstand dat kent, noch voor een blijvende geschiktheid
van het verstand, doch voor datgene wat het verstand al kennende opvat. Vandaar dat
Augustinus zegt (Over de Drievuldigheid, 7e B., 2e H.) dat het Woord « voortgebrachte
wijsheid » is, hetgeen niets anders is dan de opvatting zelf van de wijze en evenzeer
« voortgebrachte kennis » kan worden genoemd. Zo kan men eveneens begrijpen hoe het
« zeggen » voor God niets anders is dan « al denkende aanschouwen », wanneer men nl.
nagaat dat God het Woord opvat door het schouwen van zijn goddelijk denken. Deze term
« denken » of « gedachte » echter is, in zijn eigenlijke betekenis genomen, niet geschikt
om het Woord van God te beduiden. Augustinus zegt immers in het 15e boek Over de Drievuldigheid
(16e H.) : « Zo dus wordt dit het « Woord » Gods genoemd om de uitdrukking « gedachte
» te vermijden, opdat men niet zou gaan menen dat er in God iets is dat veranderlijk
is, dat nl. nu eens de vorm zou aannemen van woord, en hem dan weer verliezen, zo
dat het van de ene vorm tot een anderen zou overgaan en zelf zonder vorm zou zijn.
» De gedachte of het denken immers bestaat eigenlijk in het opsporen van de waarheid,
wat in God niet geschiedt. Wanneer echter het verstand reeds de waarheid tot vorm
heeft, dan denkt het niet maar dan schouwt het de waarheid op volmaakte wijze. Anselmus
gebruikt dus in oneigenlijke zin de term « denken » of « gedachte » in plaats van
de term « schouwen ».
Ad tertium dicendum quod, sicut, proprie loquendo, verbum dicitur personaliter in
divinis et non essentialiter, ita et dicere. Unde, sicut verbum non est commune patri
et filio et spiritui sancto, ita non est verum quod pater et filius et spiritus sanctus
sint unus dicens. Unde Augustinus dicit, VII de Trin., dicens illo coaeterno verbo
non singulus intelligitur in divinis. Sed dici convenit cuilibet personae, dicitur
enim non solum verbum sed res quae verbo intelligitur vel significatur. Sic ergo uni
soli personae in divinis convenit dici eo modo quo dicitur verbum, eo vero modo quo
dicitur res in verbo intellecta, cuilibet personae convenit dici. Pater enim, intelligendo
se et filium et spiritum sanctum, et omnia alia quae eius scientia continentur, concipit
verbum, ut sic tota Trinitas verbo dicatur, et etiam omnis creatura; sicut intellectus
hominis verbo quod concipit intelligendo lapidem, lapidem dicit. Anselmus vero improprie
accepit dicere pro intelligere. Quae tamen differunt. Nam intelligere importat solam
habitudinem intelligentis ad rem intellectam; in qua nulla ratio originis importatur,
sed solum informatio quaedam in intellectu nostro, prout intellectus noster fit in
actu per formam rei intellectae. In Deo autem importat omnimodam identitatem, quia
in Deo est omnino idem intellectus et intellectum, ut supra ostensum est. Sed dicere
importat principaliter habitudinem ad verbum conceptum nihil enim est aliud dicere
quam proferre verbum. Sed mediante verbo importat habitudinem ad rem intellectam,
quae in verbo prolato manifestatur intelligenti. Et sic sola persona quae profert
verbum, est dicens in divinis, cum tamen singula personarum sit intelligens et intellecta,
et per consequens verbo dicta. (Ia q. 34 a. 1 ad 3)
3 — Evenals de benaming « Woord » eigenlijk een Persoon in God beduidt en niet de wezenheid,
zo ook de benaming « zeggen ». Bijgevolg evenals het Woord niet gemeen is aan de Vader,
de Zoon en de H. Geest, zo is het ook niet waar dat de Vader, de Zoon en de H. Geest
één « zeggende » zijn. Waarom Augustinus zegt in het 7e boek Over de Drievuldigheid
(1e H.) : « Daar de benaming « Zeggende » iets uitdrukt dat tegenover het mede-eeuwige
Woord staat, wordt zij niet aangewend om de eenheid in God te betekenen. » « Gezegd-worden
» daarentegen komt toe aan elk der Personen. Niet alleen het woord immers wordt «
gezegd » maar ook de zaak die door het woord gevat of uitgedrukt wordt. Zo dus komt
het slechts aan één enkele der goddelijke Personen toe gezegd te worden zoals het
woord gezegd wordt; aan elk der Personen echter komt het toe gezegd te worden zoals
de zaak die door het woord gevat wordt. Doordat immers de Vader zichzelf en de Zoon
en de H. Geest en alle andere voorwerpen van zijn wetenschap kent, vat Hij het Woord
op, zodat de gehele Drievuldigheid en ook al het geschapene door het Woord gezegd
worden; zoals ook het verstand van de mens, wanneer het verstaat wat de steen is,
door het woord dat het vormt de steen zegt. — Anselmus echter gebruikt « zeggen »
in oneigenlijke zin voor « kennen ». Kennen immers duidt enkel op een verhouding van
de kenner tot het gekende voorwerp, en sluit niets in dat op een oorsprong wijst,
maar alleen iets dat ’n vorm geeft aan ons verstand, in zover ons verstand door de
vorm die het van het gekende ding ontvangt verdadelijkt wordt. In God echter sluit
het kennen ’n algehele identiteit in. Want in God is het verstand en wat door het
verstand gekend is geheel en al hetzelfde, zoals vroeger werd aangetoond (14e Kw.,
2e Art.). Het « zeggen » daarentegen sluit hoofdzakelijk een verhouding in tot het
woord dat opgevat wordt, want « zeggen » is niets anders dan ’n woord uiten. Maar
door bemiddeling van het woord sluit « zeggen » een verhouding in tot het gekende
ding dat de kenner zich voorstelt in het woord dat hij uit. En zo is in God die Persoon
alleen « zeggend » welke het Woord uit, hoewel elk der Personen kent en gekend is,
en bijgevolg ook door het Woord gezegd wordt.
Ad quartum dicendum quod verbum sumitur ibi figurative, prout significatum vel effectus
verbi dicitur verbum. Sic enim creaturae dicuntur facere verbum Dei, inquantum exequuntur
effectum aliquem, ad quem ordinantur ex verbo concepto divinae sapientiae, sicut aliquis
dicitur facere verbum regis, dum facit opus ad quod ex verbo regis instigatur. (Ia q. 34 a. 1 ad 4)
4 — « Woord » wordt hier genomen in figuurlijke zin in zover datgene wat door het woord
wordt betekend of er ’n uitwerksel van is, « woord » wordt geheten. In deze zin immers
zegt men van de schepselen dat zij Gods woord volbrengen, in zover zij ’n uitwerksel
verwezenlijken, waartoe God hen naar het Woord dat zijn wijsheid heeft opgevat geordend
heeft; zoals men zegt van iemand dat hij het woord van de koning volbrengt, wanneer
hij het werk uitvoert, waartoe hij door het woord van de koning werd aangemaand.
Articulus 2. Is « het Woord » een eigen naam van de Zoon?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod verbum non sit proprium nomen filii. Filius
enim est persona subsistens in divinis. Sed verbum non significat rem subsistentem,
ut in nobis patet. Ergo verbum non potest esse proprium nomen personae filii. (Ia q. 34 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat « het Woord » niet een eigen naam is van de Zoon. De Zoon immers is
in de Godheid een zelfstandig staande Persoon. De benaming « woord » echter beduidt
niet een zelfstandig staande zaak, zoals blijkt in ons woord. Dus kan « het Woord
» niet een eigen naam zijn van de Zoon.
Praeterea, verbum prolatione quadam procedit a dicente. Si ergo filius est proprie
verbum, non procedit a patre nisi per modum prolationis. Quod est haeresis Valentini,
ut patet per Augustinum, in libro de haeresibus. (Ia q. 34 a. 2 arg. 2)
2 — Het woord wordt op een of andere wijze geuit door hem die het zegt. Zo dus de Zoon
het Woord is in eigenlijke zin, dan komt Hij niet voort van de Vader tenzij als 'n
woord dat geuit wordt door de Vader. Dit is echter de ketterij van Valentinus, zoals
blijkt uit Augustinus, in het boek Over de Ketterijen (n. 11).
Praeterea, omne nomen proprium alicuius personae significat proprietatem aliquam eius.
Si igitur verbum sit proprium nomen filii, significabit aliquam proprietatem eius.
Et sic erunt plures proprietates in divinis quam supra enumeratae sunt. (Ia q. 34 a. 2 arg. 3)
3 — Elke eigen naam van een of ander persoon beduidt iets dat aan die persoon eigen is.
Zo dus « Woord » de eigen naam is van de Zoon, dan moet hij een zekere eigenschap
van de Zoon te kennen geven. En zo zullen er dus in de Godheid meer eigenschappen
zijn dan boven vermeld werden (32e Kw., 3e Art.).
Praeterea, quicumque intelligit, intelligendo concipit verbum. Sed filius intelligit.
Ergo filii est aliquod verbum. Et sic non est proprium filii esse verbum. (Ia q. 34 a. 2 arg. 4)
4 — Al wie iets met het verstand kent, vat door dit kennen een woord op. Welnu ook de
Zoon kent. Dus is er ook een woord van de Zoon. Zo dus is het niet eigen aan de Zoon
« Woord » te zijn.
Praeterea, Hebr. I dicitur de filio, portans omnia verbo virtutis suae, ex quo Basilius
accipit quod spiritus sanctus sit verbum filii. Non est ergo proprium filii esse verbum. (Ia q. 34 a. 2 arg. 5)
5 — In de Brief aan de Hebreeën (1, 3) wordt er van de Zoon gezegd : « Die alles draagt
door het Woord van zijn macht. » Waaruit Basilius (in het 5e boek Tegen Eunomius,
11e H.) besluit dat de H. Geest het woord van de Zoon is. Het is dus niet eigen aan
de Zoon « Woord » te zijn.
Sed contra est quod Augustinus dicit, VI de Trin., verbum solus filius accipitur. (Ia q. 34 a. 2 s. c.)
Maar hiertegenover staat dat Augustinus zegt in het 6e boek Over de Drievuldigheid
(2e H.) : « Enkel de Zoon wordt Woord genoemd. »
Respondeo dicendum quod verbum proprie dictum in divinis personaliter accipitur, et
est proprium nomen personae filii. Significat enim quandam emanationem intellectus,
persona autem quae procedit in divinis secundum emanationem intellectus, dicitur filius,
et huiusmodi processio dicitur generatio, ut supra ostensum est. Unde relinquitur
quod solus filius proprie dicatur verbum in divinis. (Ia q. 34 a. 2 co.)
« Het Woord », in eigenlijke zin genomen, wordt aan de Godheid toegeschreven als een
persoonsbenaming en is de eigen naam van de Zoon. Het duidt immers op een zekere uitvloeiing
uit het verstand. De Persoon nu die in de Godheid voortkomt door ’n uitvloeiing uit
het verstand, wordt Zoon genoemd, en het voortkomen dat op deze wijze plaats heeft,
noemt men voortbrenging, zoals hoger werd aangetoond (27e Kw., 2e Art.). Hieruit volgt
dus dat enkel de Zoon in eigenlijke zin « Woord » wordt geheten in de Godheid.
Ad primum ergo dicendum quod in nobis non est idem esse et intelligere, unde illud
quod habet in nobis esse intelligibile, non pertinet ad naturam nostram. Sed esse
Dei est ipsum eius intelligere, unde verbum Dei non est aliquod accidens in ipso,
vel aliquis effectus eius; sed pertinet ad ipsam naturam eius. Et ideo oportet quod
sit aliquid subsistens, quia quidquid est in natura Dei, subsistit. Et ideo Damascenus
dicit quod verbum Dei est substantiale, et in hypostasi ens, reliqua vero verba, scilicet
nostra, virtutes sunt animae. (Ia q. 34 a. 2 ad 1)
1 — In ons is zijn en kennen niet identiek. Hieruit volgt dat wat in ons is als ’n gekend
zijn, niet tot onze natuur behoort; het zijn echter van God is zijn kennen. Daarom
is het Woord van God geen bijkomstigheid in God of een uitwerksel van Hem, maar het
behoort tot zijn natuur zelf. En daarom moet het iets zijn dat zelfstandig staat,
vermits alles wat in de goddelijke natuur is op zichzelf staat. Zo zegt dan ook Damascenus
(1e boek Over het Waarachtig Geloof, 1e H.) dat het Woord Gods « iets zelfstandigs
is en als hypostase bestaat, terwijl de andere woorden, de onze nl., slechts uitwerkselen
zijn van de ziel ».
Ad secundum dicendum quod non propter hoc error Valentini est damnatus, quia filium
dixit prolatione natum, ut Ariani calumniabantur, sicut Hilarius refert, VI de Trin.,
sed propter varium modum prolationis quem posuit, sicut patet per Augustinum in libro
de haeresibus. (Ia q. 34 a. 2 ad 2)
2 — De dwaling van Valentinus werd niet veroordeeld omdat deze voorhield dat de Zoon als
Woord wordt « geuit », zoals de Arianen het lasterlijk voorstelden, naar Hilarius
ons meedeelt (in het 6e boek Over de Drievuldigheid, n. 9), maar om de wijze waarop
hij het uiten verklaarde, zoals blijkt uit Augustinus in het boek Over de Ketterijen
(t. a. pl.).
Ad tertium dicendum quod in nomine verbi eadem proprietas importatur quae in nomine
filii, unde dicit Augustinus, eo dicitur verbum, quo filius. Ipsa enim nativitas filii,
quae est proprietas personalis eius, diversis nominibus significatur, quae filio attribuuntur
ad exprimendum diversimode perfectionem eius. Nam ut ostendatur connaturalis patri,
dicitur filius; ut ostendatur coaeternus, dicitur splendor; ut ostendatur omnino similis,
dicitur imago; ut ostendatur immaterialiter genitus, dicitur verbum. Non autem potuit
unum nomen inveniri, per quod omnia ista designarentur. (Ia q. 34 a. 2 ad 3)
3 — De benaming « Woord » drukt dezelfde eigenschap uit als de benaming « Zoon ». Daarom
ook zegt Augustinus (in het 7e boek Over de Drievuldigheid, 2e H.) : « De benaming
« Woord » wordt om dezelfde reden gebezigd als de benaming « Zoon ». Het voortkomen
zelf immers van de Zoon — dat een persoonlijke eigenschap van Hem is — wordt uitgedrukt
door verschillende benamingen, die allen aan de Zoon worden toegekend om op verschillende
wijzen zijn volmaaktheid uit te drukken. Want om aan te tonen hoe Hij mede-eeuwig
is, wordt Hij « glans » geheten; om aan te tonen hoe Hij geheel en al gelijk is aan
de Vader, noemt men Hem « Beeld »; eindelijk om aan te tonen hoe Hij op onstoffelijke
wijze wordt voortgebracht, wordt Hij « Woord » geheten. Men kon immers onmogelijk
één benaming vinden, waardoor al deze volmaaktheden zouden worden uitgedrukt.
Ad quartum dicendum quod eo modo convenit filio esse intelligentem, quo convenit ei
esse Deum, cum intelligere essentialiter dicatur in divinis, ut dictum est. Est autem
filius Deus genitus, non autem generans Deus. Unde est quidem intelligens, non ut
producens verbum, sed ut verbum procedens; prout scilicet in Deo verbum procedens
secundum rem non differt ab intellectu divino, sed relatione sola distinguitur a principio
verbi. (Ia q. 34 a. 2 ad 4)
4 — Het komt aan de Zoon toe te kennen zoals het Hem toekomt God te zijn. Kennen wordt
immers in God aan de wezenheid toegeschreven, zoals boven werd aangetoond (14e Kw.,
2e en 4e Art.). De Zoon nu is God als « voortgebrachte », niet als « voortbrengende
» God. Op die wijze is Hij dus ook kennend, niet als 'n woord voortbrengend, maar
als voortgebracht Woord, in zover nl. in God het voortgebrachte Woord niet naar de
zaak verschilt van het goddelijk verstand, doch slechts door een betrekking van zijn
beginsel onderscheiden wordt.
Ad quintum dicendum quod, cum de filio dicitur, portans omnia verbo virtutis suae,
verbum figurate accipitur pro effectu verbi. Unde Glossa ibi dicit quod verbum sumitur
pro imperio; inquantum scilicet ex effectu virtutis verbi est quod res conserventur
in esse, sicut ex effectu virtutis verbi est quod res producantur in esse. Quod vero
Basilius interpretatur verbum pro spiritu sancto, improprie et figurate locutus est,
prout verbum alicuius dici potest omne illud quod est manifestativum eius, ut sic
ea ratione dicatur spiritus sanctus verbum filii, quia manifestat filium. (Ia q. 34 a. 2 ad 5)
5 — Wanneer van de Zoon gezegd wordt dat Hij « alles draagt door het woord van zijn macht
», dan wordt « woord » gebruikt in figuurlijke zin, om het uitwerksel van het Woord
aan te duiden. Daarom ook zegt de Glossa dat « woord » genomen wordt voor « bevel
», in zover het nl. ’n uitwerksel is van de kracht van het Woord dat de dingen blijven
voortbestaan, zoals het ook 'n uitwerksel is van de kracht van het Woord dat de dingen
tot het bestaan zijn gebracht. Basilius nu, die de benaming « Woord » toepast op de
H. Geest, spreekt hier in oneigenlijke en figuurlijke zin, in zover nl. al datgene
waardoor iets wordt bekend gemaakt deszelfs woord kan genoemd worden, en in deze zin
kan men de H. Geest het woord van de Zoon noemen, omdat Hij de Zoon doet kennen.
Articulus 3. Sluit de benaming « Woord » een gericht zijn op de schepselen in?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod in nomine verbi non importetur respectus ad
creaturam. Omne enim nomen connotans effectum in creatura, essentialiter in divinis
dicitur. Sed verbum non dicitur essentialiter, sed personaliter, ut dictum est. Ergo
verbum non importat respectum ad creaturam. (Ia q. 34 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat de benaming « Woord » geen gericht zijn op de schepselen insluit.
Elke benaming immers die een uitwerksel in de schepselen medebetekent slaat, wanneer
zij aan God wordt toegeschreven, op de wezenheid. De benaming « Woord » nu slaat niet
op Gods wezenheid maar op een Persoon, zoals gezegd werd (1e Art.). Dus sluit de benaming
« Woord » geen gericht zijn op de schepselen in.
Praeterea, quae important respectum ad creaturas, dicuntur de Deo ex tempore, ut dominus
et creator. Sed verbum dicitur de Deo ab aeterno. Ergo non importat respectum ad creaturam. (Ia q. 34 a. 3 arg. 2)
2 — Al datgene wat een gericht zijn op de schepselen vervat, wordt aan God toegeschreven
met een begin in de tijd, zoals « Heer » en « Schepper ». Maar de benaming « Woord
» is zegbaar van God van alle eeuwigheid af. Dus sluit deze benaming geen gericht
zijn op de schepselen in.
Praeterea, verbum importat respectum ad id a quo procedit. Si ergo importat respectum
ad creaturam, sequitur quod procedat a creatura. (Ia q. 34 a. 3 arg. 3)
3 — Het Woord sluit een gericht zijn in op datgene waarvan Het voortkomt. Indien het dus
een gericht zijn op de schepselen insluit, dan volgt daaruit dat het ook voortkomt
van de schepselen.
Praeterea, ideae sunt plures secundum diversos respectus ad creaturas. Si igitur verbum
importat respectum ad creaturas, sequitur quod in Deo non sit unum verbum tantum,
sed plura. (Ia q. 34 a. 3 arg. 4)
4 — Er zijn meerdere ideeën, naar de verscheidenheid van het gericht zijn op de schepselen.
Indien dus het Woord een gericht zijn op de schepselen insluit, dan volgt daaruit
dat er in God niet één enkel, maar vele woorden zijn.
Praeterea, si verbum importat respectum ad creaturam, hoc non est nisi inquantum creaturae
cognoscuntur a Deo. Sed Deus non solum cognoscit entia, sed etiam non entia. Ergo
in verbo importabitur respectus ad non entia, quod videtur falsum. (Ia q. 34 a. 3 arg. 5)
5 — Indien het Woord een gericht zijn op de schepselen insluit, dan kan dit slechts zijn
in zover de schepselen door God gekend zijn. God echter kent niet alleen het zijnde
doch ook het niet-zijnde. Dus zal er ook in het Woord een gericht zijn worden aangetroffen
op het niet-zijnde, wat ondenkbaar schijnt.
Sed contra est quod dicit Augustinus, in libro octoginta trium quaest., quod in nomine
verbi significatur non solum respectus ad patrem, sed etiam ad illa quae per verbum
facta sunt operativa potentia. (Ia q. 34 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in het Boek der drie en tachtig Vraagstukken
(63e V.), dat in de benaming « Woord » « niet enkel een gericht zijn op de Vader wordt
uitgedrukt, maar ook een gericht zijn op de dingen welke door het werkdadig vermogen
van het Woord gemaakt zijn. »
Respondeo dicendum quod in verbo importatur respectus ad creaturam. Deus enim, cognoscendo
se, cognoscit omnem creaturam. Verbum autem in mente conceptum, est repraesentativum
omnis eius quod actu intelligitur. Unde in nobis sunt diversa verba, secundum diversa
quae intelligimus. Sed quia Deus uno actu et se et omnia intelligit, unicum verbum
eius est expressivum non solum patris, sed etiam creaturarum. Et sicut Dei scientia
Dei quidem est cognoscitiva tantum, creaturarum autem cognoscitiva et factiva; ita
verbum Dei eius quod in Deo patre est, est expressivum tantum, creaturarum vero est
expressivum et operativum. Et propter hoc dicitur in Psalmo XXXII, dixit, et facta
sunt; quia in verbo importatur ratio factiva eorum quae Deus facit. (Ia q. 34 a. 3 co.)
De benaming « Woord » sluit een gericht zijn op de schepselen in. God immers, door
zichzelf te kennen, kent alle schepselen. Het woord nu dat in de geest wordt opgevat
verbeeldt alles wat metterdaad gekend wordt. Daarom zijn er in ons verschillende woorden,
naarmate er verschillende dingen zijn die we kennen. Maar daar God in één daad én
Zichzelf én al het andere kent, daarom drukt één enkel Woord niet slechts de Vader,
maar ook de schepselen uit. En zoals Gods kennis ten opzichte van God slechts kennen
is, ten opzichte van de schepselen echter én kennen én maken, zo heeft ook Gods Woord
slechts uit te drukken wat in de Vader is, de schepselen echter drukt het uit en maakt
ze. Vandaar het vers uit de Psalm (32, 9) : « Hij zegde en het geschiedde », daar
in het Woord de zijnsgrond ligt vervat van al wat door God gemaakt wordt.
Ad primum ergo dicendum quod in nomine personae includitur etiam natura oblique, nam
persona est rationalis naturae individua substantia. In nomine igitur personae divinae,
quantum ad relationem personalem, non importatur respectus ad creaturam, sed importatur
in eo quod pertinet ad naturam. Nihil tamen prohibet, inquantum includitur in significatione
eius essentia, quod importetur respectus ad creaturam, sicut enim proprium est filio
quod sit filius, ita proprium est ei quod sit genitus Deus, vel genitus creator. Et
per hunc modum importatur relatio ad creaturam in nomine verbi. (Ia q. 34 a. 3 ad 1)
1 — De benaming van een Persoon slaat ook zijdelings op de natuur. De persoon immers is
de individuele zelfstandigheid van een redelijke natuur. De benaming dus van een goddelijke
Persoon, in zover ze een persoonlijke betrekking aanduidt, sluit geen gericht zijn
op de schepselen in. Doch dit ligt vervat in datgene wat tot de natuur behoort. Er
is echter niets op tegen dat die persoonsbenaming, in zover ze de wezenheid betekent,
’n gericht zijn op de schepselen zou insluiten. Zoals het immers eigen is aan de
Zoon, Zoon te zijn, zo ook is het Hem eigen de voortgebrachte God of de voortgebrachte
Schepper te zijn. En op deze wijze sluit de benaming « Woord » een betrekking tot
de schepselen in.
Ad secundum dicendum quod, cum relationes consequantur actiones, quaedam nomina important
relationem Dei ad creaturam, quae consequitur actionem Dei in exteriorem effectum
transeuntem, sicut creare et gubernare, et talia dicuntur de Deo ex tempore. Quaedam
vero relationem quae consequitur actionem non transeuntem in exteriorem effectum,
sed manentem in agente, ut scire et velle, et talia non dicuntur de Deo ex tempore.
Et huiusmodi relatio ad creaturam importatur in nomine verbi. Nec est verum quod nomina
importantia relationem Dei ad creaturas, omnia dicantur ex tempore, sed sola illa
nomina quae important relationem consequentem actionem Dei in exteriorem effectum
transeuntem, ex tempore dicuntur. (Ia q. 34 a. 3 ad 2)
2 — Daar de betrekkingen volgen op de handelingen, sluiten sommige namen een betrekking
van God tot de schepselen in welke volgt op een handeling van God die, zoals scheppen
en besturen, uitgaat tot ’n uitwendig maaksel. Zulke benamingen worden aan God toegekend
met een begin in de tijd. Sommige benamingen echter sluiten een betrekking in die
niet uitgaat tot een uitwendig maaksel, maar die in het handelend subject blijft,
zoals kennen en willen. Deze benamingen worden niet gezegd met een begin in de tijd.
En zulk een betrekking tot de schepselen sluit de benaming « Woord » in. Overigens
is het onjuist dat alle benamingen welke een betrekking van God tot de schepselen
insluiten, gezegd worden met een begin in de tijd, doch enkel die benamingen welke
een betrekking insluiten die volgt op een handeling van God die uitgaat tot een uitwendig
maaksel.
Ad tertium dicendum quod creaturae non cognoscuntur a Deo per scientiam a creaturis
acceptam, sed per essentiam suam. Unde non oportet quod a creaturis procedat verbum,
licet verbum sit expressivum creaturarum. (Ia q. 34 a. 3 ad 3)
3 — De kennis die God van de schepselen heeft put Hij niet uit de schepselen, maar uit
zijn eigen wezenheid. Daarom moet ook het Woord niet van de schepselen voortkomen,
hoewel Het de schepselen uitdrukt.
Ad quartum dicendum quod nomen ideae principaliter est impositum ad significandum
respectum ad creaturam, et ideo pluraliter dicitur in divinis, neque est personale.
Sed nomen verbi principaliter impositum est ad significandam relationem ad dicentem,
et ex consequenti ad creaturas, inquantum Deus, intelligendo se, intelligit omnem
creaturam. Et propter hoc in divinis est unicum tantum verbum, et personaliter dictum. (Ia q. 34 a. 3 ad 4)
4 — De benaming « idee » wordt hoofdzakelijk gebezigd om een betrekking tot de schepselen
aan te duiden, en daarom wordt ze in het meervoud van God gezegd, en is ze ook geen
persoonsbenaming. De benaming « Woord » echter wordt hoofdzakelijk gebruikt om een
betrekking aan te duiden tot degene die het zegt, en enkel gevolgelijk om de betrekking
tot de schepselen te betekenen, in zover God door zichzelf te kennen ook alle schepselen
kent. En daarom is er in God maar één enkel Woord dat een persoonsbenaming is.
Ad quintum dicendum quod eo modo quo scientia Dei est non entium, et verbum Dei est
non entium, quia non est aliquid minus in verbo Dei quam in scientia Dei, ut Augustinus
dicit. Sed tamen verbum est entium ut expressivum et factivum, non entium autem, ut
expressivum et manifestativum. (Ia q. 34 a. 3 ad 5)
5 — Het Woord van God verhoudt zich tot het niet zijnde zoals Gods wetenschap zich tot
het niet zijnde verhoudt. Want in Gods Woord is er niets minder dan in Gods wetenschap,
zoals Augustinus zegt (15e boek Over de Drievuldigheid, 14e H.). Het Woord van God
verhoudt zich echter niet op dezelfde wijze tot het zijnde en het niet-zijnde, daar
het Woord het zijnde uitdrukt en maakt, het niet-zijnde echter uitdrukt en kennen
doet.