Ultimo autem, post considerationem eorum quae ad divinae essentiae unitatem pertinent,
considerandum est de divina beatitudine. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo, utrum
beatitudo Deo competat. Secundo, secundum quid dicitur Deus esse beatus, utrum secundum
actum intellectus. Tertio, utrum sit essentialiter beatitudo cuiuslibet beati. Quarto,
utrum in eius beatitudine omnis beatitudo includatur. (Ia q. 26 pr.)
Na datgene wat betrekking heeft op de eenheid van het goddelijk wezen, beschouwen
we ten laatste het geluk van God. En wij stellen daarover vier vragen : 1e) Komt het
geluk aan God toe? 2e) Waardoor is God gelukkig? Is het door een kenakt? 3e) Is God
essentieel het geluk der gelukzaligen? 4e) Is elk geluk in zijn geluk vervat?
Articulus 1. Komt het geluk aan God toe?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod beatitudo Deo non conveniat. Beatitudo enim,
secundum Boetium, in III de Consol., est status omnium bonorum aggregatione perfectus.
Sed aggregatio bonorum non habet locum in Deo, sicut nec compositio. Ergo Deo non
convenit beatitudo. (Ia q. 26 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het geluk aan God niet toekomt. Het geluk is immers, zoals Boëtius
zegt in zijn Boek Over de Vertroosting van de Wijsbegeerte (3, 2), het volmaakte leven,
waarin alle goed bijeengebracht is. Welnu, in God kan onmogelijk iets bijeengebracht
worden, want elke samenstelling is in Hem uitgesloten. Bijgevolg komt het geluk aan
God niet toe.
Praeterea, beatitudo, sive felicitas, est praemium virtutis, secundum philosophum,
in I Ethic. Sed Deo non convenit praemium, sicut nec meritum. Ergo nec beatitudo. (Ia q. 26 a. 1 arg. 2)
2 — Het geluk, of de zaligheid, is de beloning voor de deugd, zoals de Wijsgeer zegt in
het Ie Boek der Ethica (IXe H., Nr 3) . Maar God kan geen beloning ontvangen, want
Hij heeft geen verdienste. Het geluk komt Hem dus niet toe.
Sed contra est quod dicit apostolus, I ad Tim. ultimo, quem suis temporibus ostendet
Deus beatus et solus potens, rex regum et dominus dominantium. (Ia q. 26 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in zijn Ie Brief aan Timoteüs (6, 15)
: « (Christus), die de gelukkige en alleen machtige God, de Koning der koningen, en
de Heer van alle heersers, ons tonen zal ten bekwamen tijd. »
Respondeo dicendum quod beatitudo maxime Deo competit. Nihil enim aliud sub nomine
beatitudinis intelligitur, nisi bonum perfectum intellectualis naturae; cuius est
suam sufficientiam cognoscere in bono quod habet; et cui competit ut ei contingat
aliquid vel bene vel male, et sit suarum operationum domina. Utrumque autem istorum
excellentissime Deo convenit, scilicet perfectum esse, et intelligentem. Unde beatitudo
maxime convenit Deo. (Ia q. 26 a. 1 co.)
Het geluk komt in de hoogste mate toe aan God. Het geluk is immers niets anders, dan
het volmaakte goed van een verstandelijk wezen; dit wezen kent de volheid van zijn
goed-zijn, het kan voorspoed, of tegenspoed hebben, en het is meester over zijn handelingen.
Welnu, die twee dingen, nl. volmaakt te zijn en een verstandelijk wezen te zijn, komen
in de hoogste mate toe aan God. Bijgevolg komt ook het geluk in de hoogste mate toe
aan God.
Ad primum ergo dicendum quod aggregatio bonorum est in Deo non per modum compositionis,
sed per modum simplicitatis, quia quae in creaturis multiplicia sunt, in Deo praeexistunt
simpliciter et unite, ut supra dictum est. (Ia q. 26 a. 1 ad 1)
1 — Het goede is samengebracht in God, niet door samenstelling, maar zonder samenstelling.
Want wat in de schepselen veelvoudig is, bestaat in God vooraf op enkelvoudige wijze,
en zonder verdeling, zoals we hierboven bewezen hebben (IVe Kw., IIe Art., Antw. op
de Ie Bed.).
Ad secundum dicendum quod esse praemium virtutis accidit beatitudini vel felicitati,
inquantum aliquis beatitudinem acquirit, sicut esse terminum generationis accidit
enti, inquantum exit de potentia in actum. Sicut igitur Deus habet esse, quamvis non
generetur; ita habet beatitudinem, quamvis non mereatur. (Ia q. 26 a. 1 ad 2)
2 — Het is voor het geluk of de zaligheid alleen bijkomstig, dat ze een beloning zijn
voor de deugd; dit is nl. het geval, wanneer iemand zijn geluk moet verwerven. Zo
is het ook voor een zijnde bijkomstig, dat het de eindterm is van een beweging van
ontstaan, in zover het nl. moet overgaan van aanleg tot akt. Evenals het zijn aan
God toekomt, ofschoon Hij niet ontstaan is, zo ook komt het geluk Hem toe, ofschoon
Hij geen verdienste heeft.
Articulus 2. Is God gelukkig door het verstand?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod Deus non dicatur beatus secundum intellectum.
Beatitudo enim est summum bonum. Sed bonum dicitur in Deo secundum essentiam, quia
bonum respicit esse, quod est secundum essentiam, secundum Boetium, in libro de Hebdomad.
Ergo et beatitudo dicitur in Deo secundum essentiam, et non secundum intellectum. (Ia q. 26 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God niet gelukkig is door het verstand. Het geluk immers is het hoogste
goed. Welnu, goed te zijn komt aan God toe door zijn wezen, want het goede heeft betrekking
op het zijn, dat tot het wezen behoort, zoals Boëtius zegt in zijn Boek Over de Tijdstippen.
Dus is God gelukkig door zijn wezen, en niet door zijn verstand.
Praeterea, beatitudo habet rationem finis. Finis autem est obiectum voluntatis, sicut
et bonum. Ergo beatitudo dicitur in Deo secundum voluntatem, et non secundum intellectum. (Ia q. 26 a. 2 arg. 2)
2 — Het geluk is een doel. Welnu, het doel is het voorwerp van de wil, zoals ieder goed.
Dus is God gelukkig door zijn wil, en niet door zijn verstand.
Sed contra est quod Gregorius dicit, XXXII Moralium, ipse gloriosus est, qui, dum
seipso perfruitur, accedentis laudis indigens non est. Esse autem gloriosum significat
esse beatum. Cum igitur Deo fruamur secundum intellectum, quia visio est tota merces,
ut dicit Augustinus, videtur quod beatitudo dicatur in Deo secundum intellectum. (Ia q. 26 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat Gregorius zegt in het XXXIIe Boek zijner Zedenkundige
Verhandelingen (VIe H.) : « Glorierijk is Hij, die zijn genot in zichzelf vindt, en
geen lof van buiten nodig heeft. » Welnu, glorierijk zijn is hetzelfde als gelukkig
zijn. En daar wij in God ons geluk vinden door ons verstand — in Hem te zien toch
is geheel onze beloning gelegen, zegt Augustinus in zijn Tweeden Preek over Psalm
90, — moeten we zeggen, dat ook God gelukkig is door zijn verstand.
Respondeo dicendum quod beatitudo, sicut dictum est, significat bonum perfectum intellectualis
naturae. Et inde est quod, sicut unaquaeque res appetit suam perfectionem, ita et
intellectualis natura naturaliter appetit esse beata. Id autem quod est perfectissimum
in qualibet intellectuali natura, est intellectualis operatio, secundum quam capit
quodammodo omnia. Unde cuiuslibet intellectualis naturae creatae beatitudo consistit
in intelligendo. In Deo autem non est aliud esse et intelligere secundum rem, sed
tantum secundum intelligentiae rationem. Attribuenda ergo est Deo beatitudo secundum
intellectum, sicut et aliis beatis, qui per assimilationem ad beatitudinem ipsius,
beati dicuntur. (Ia q. 26 a. 2 co.)
Zoals we hierboven gezegd hebben (voorg. Art.), is het geluk het volmaakte goed van
een verstandelijk wezen. Welnu, evenals elk wezen streeft naar zijn volmaaktheid,
zo ook streeft een verstandelijk wezen van nature naar het geluk. Maar in elk verstandelijk
wezen is het volmaaktste de verstandsakt, waardoor het om zo te zeggen alles omvat.
Daarom bestaat het geluk van elk verstandelijk wezen in een verstandsakt. In God echter
verschilt het zijn niet werkelijk van de verstandsakt, maar alleen volgens de manier
waarop wij ons die dingen voorstellen. We moeten dus zeggen, dat God gelukkig is door
zijn verstand, evenals de anderen, die gelukkig genoemd worden omdat ze deel hebben
aan zijn geluk.
Ad primum ergo dicendum quod ex illa ratione probatur quod Deus sit beatus secundum
suam essentiam, non autem quod beatitudo ei conveniat secundum rationem essentiae,
sed magis secundum rationem intellectus. (Ia q. 26 a. 2 ad 1)
1 — Die tegenwerping bewijst, dat God gelukkig is door zijn wezen, maar niet, dat Hij
gelukkig moet genoemd worden naar zijn wezen, maar veeleer naar zijn verstand.
Ad secundum dicendum quod beatitudo, cum sit bonum, est obiectum voluntatis. Obiectum
autem praeintelligitur actui potentiae. Unde, secundum modum intelligendi, prius est
beatitudo divina, quam actus voluntatis in ea requiescentis. Et hoc non potest esse
nisi actus intellectus. Unde in actu intellectus attenditur beatitudo. (Ia q. 26 a. 2 ad 2)
2 — Het geluk is het voorwerp van de wil, omdat het een goed is. Welnu, we moeten ons
het voorwerp denken vóór de werking van het vermogen. Bijgevolg komt naar de wijze
waarop wij ons de dingen voorstellen, het goddelijk geluk vóór de wilsakt waardoor
God zijn rust vindt in zijn geluk. Maar dat kan alleen een verstandsakt zijn. Bijgevolg
ligt het geluk van God in een verstandsakt.
Articulus 3. Is God het geluk van iedere gelukzalige?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod Deus sit beatitudo cuiuslibet beati. Deus
enim est summum bonum, ut supra ostensum est. Impossibile est autem esse plura summa
bona, ut etiam ex superioribus patet. Cum igitur de ratione beatitudinis sit, quod
sit summum bonum, videtur quod beatitudo non sit aliud quam Deus. (Ia q. 26 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God het geluk is van iedere gelukzalige. God immers is het hoogste
goed, zoals hierboven bewezen is (VIe H., IIe Art.). Welnu, er kan maar één hoogste
goed zijn, zoals ook uit het hierboven gezegde blijkt (XIe Kw., IIIe Art.). En daar
het geluk door zijn begrip zelf het hoogste goed is, is het geluk niets anders dan
God.
Praeterea, beatitudo est finis rationalis naturae ultimus. Sed esse ultimum finem
rationalis naturae, soli Deo convenit. Ergo beatitudo cuiuslibet beati est solus Deus. (Ia q. 26 a. 3 arg. 2)
2 — Het geluk is het laatste doel van het redelijk schepsel. Welnu, het laatste doel te
zijn van een redelijk schepsel komt toe aan God alleen. Bijgevolg is alleen God het
geluk van iedere gelukzalige.
Sed contra, beatitudo unius est maior beatitudine alterius, secundum illud I Cor.
XV, stella differt a stella in claritate. Sed Deo nihil est maius. Ergo beatitudo
est aliquid aliud quam Deus. (Ia q. 26 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat het geluk van de ene groter is dan dat van de ander,
zoals we lezen in de Ie Brief aan de Corinthiérs (11, 41) : « De ene ster verschilt
van de andere in glans. » Maar niets is groter dan God. Bijgevolg is het geluk iets
anders dan God.
Respondeo dicendum quod beatitudo intellectualis naturae consistit in actu intellectus.
In quo duo possunt considerari, scilicet obiectum actus, quod est intelligibile; et
ipse actus, qui est intelligere. Si igitur beatitudo consideretur ex parte ipsius
obiecti, sic solus Deus est beatitudo, quia ex hoc solo est aliquis beatus, quod Deum
intelligit; secundum illud Augustini, in V libro Confess., beatus est qui te novit,
etiam si alia ignoret. Sed ex parte actus intelligentis, beatitudo est quid creatum
in creaturis beatis, in Deo autem est etiam secundum hoc, aliquid increatum. (Ia q. 26 a. 3 co.)
Het geluk van een verstandelijk wezen ligt in een verstandsakt. Maar in een verstandsakt
kunnen we twee dingen onderscheiden : én het voorwerp van de akt, of het kenbare,
én de akt zelf, of het verstaan. Met betrekking tot het object van de verstandsakt
bestaat het geluk alleen in God, want alleen de kennis van God maakt iemand gelukkig,
zoals Augustinus zegt in het Ve Boek zijner Belijdenissen (IVe H.) : « Gelukkig is
hij die U kent, zelf indien hij het andere niet kent. » Maar met betrekking tot de
kenakt is het geluk in de gelukkige schepselen iets geschapen. In God echter is het
ook in dit opzicht iets ongeschapen.
Ad primum ergo dicendum quod beatitudo, quantum ad obiectum, est summum bonum simpliciter,
sed quantum ad actum, in creaturis beatis, est summum bonum, non simpliciter, sed
in genere bonorum participabilium a creatura. (Ia q. 26 a. 3 ad 1)
1 — Met betrekking tot het object, is het geluk het hoogste goed, zonder enige beperking;
met betrekking echter tot de kenakt, is het in de schepselen niet het hoogste goed
zonder beperking, maar alleen onder dat goed waaraan een schepsel kan deel hebben.
Ad secundum dicendum quod finis est duplex, scilicet cuius et quo, ut philosophus
dicit, scilicet ipsa res, et usus rei, sicut avaro est finis pecunia, et acquisitio
pecuniae. Creaturae igitur rationalis est quidem Deus finis ultimus ut res; beatitudo
autem creata ut usus, vel magis fruitio, rei. (Ia q. 26 a. 3 ad 2)
2 — Men kan het doel op twee manieren beschouwen, nl. als iets wat men wil, en als iets
waardoor men iets wil, zoals de Wijsgeer zegt in het IIe Boek Over de Ziel (IVe H.,
Nr 5), of m. a. w. het ding zelf dat men wil, en het gebruik dat men er van maakt.
Zo ziet de vrek én het geld voor zijn doel aan, én het bezit er van. Spreekt men van
het wezen, dat men nastreeft, dan is God het laatste doel van het redelijk schepsel;
spreekt men van het bezitten of liever van het genieten van dit wezen, dan is een
geschapen geluk het laatste doel.
Articulus 4. Sluit het geluk van God alle geluk in?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod beatitudo divina non complectatur omnes beatitudines.
Sunt enim quaedam beatitudines falsae. Sed in Deo nihil potest esse falsum. Ergo divina
beatitudo non complectitur omnem beatitudinem. (Ia q. 26 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het geluk van God alle geluk niet insluit. Er is immers ook een vals
geluk. Welnu, in God is er niets vals. Dus sluit het geluk van God alle geluk niet
in.
Praeterea, quaedam beatitudo, secundum quosdam, consistit in rebus corporalibus, sicut
in voluptatibus, divitiis, et huiusmodi, quae quidem Deo convenire non possunt, cum
sit incorporeus. Ergo beatitudo eius non complectitur omnem beatitudinem. (Ia q. 26 a. 4 arg. 2)
2 — Voor sommigen bestaat het geluk in stoffelijke dingen, zoals zingenot, rijkdom, enz.
Maar die dingen kunnen aan God niet toekomen, want Hij is onstoffelijk. Dus sluit
zijn geluk alle geluk niet in.
Sed contra est quod beatitudo est perfectio quaedam. Divina autem perfectio complectitur
omnem perfectionem, ut supra ostensum est. Ergo divina beatitudo complectitur omnem
beatitudinem. (Ia q. 26 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat het geluk een zekere volmaaktheid is. Welnu, de volmaaktheid
van God sluit iedere volmaaktheid in, zoals hierboven werd bewezen (IVe Kw., IIe Art.).
Bijgevolg sluit het geluk van God elk ander geluk in.
Respondeo dicendum quod quidquid est desiderabile in quacumque beatitudine, vel vera
vel falsa, totum eminentius in divina beatitudine praeexistit. De contemplativa enim
felicitate, habet continuam et certissimam contemplationem sui et omnium aliorum,
de activa vero, gubernationem totius universi. De terrena vero felicitate, quae consistit
in voluptate, divitiis, potestate, dignitate et fama, secundum Boetium, in III de
Consol., habet gaudium de se et de omnibus aliis, pro delectatione, pro divitiis,
habet omnimodam sufficientiam, quam divitiae promittunt, pro potestate, omnipotentiam,
pro dignitate, omnium regimen, pro fama vero, admirationem totius creaturae. (Ia q. 26 a. 4 co.)
Al wat begeerlijk is in welk ander geluk ook, hetzij waar of vals, bestaat op meer
verheven wijze vooraf in het geluk van God; het geluk der beschouwing, daar Hij onafgebroken
de zekerste beschouwing geniet van zichzelf en van al het andere; het geluk van het
werkend leven, daar Hij het wereldbestuur in handen heeft; het aards geluk, dat, zoals
Boëtius zegt in zijn Boek Over de Vertroosting van de Wijsbegeerte (3, 11) bestaat
in zingenot, rijkdom, macht, waardigheid, roem, ook dat geluk kent God, want in de
plaats van het zingenot geniet Hij de vreugde om zichzelf en al het andere; in de
plaats van de rijkdom bezit Hij alle volheid, die de rijkdom kan beloven; zijn macht
is de almacht; zijn waardigheid is het bestuur van alles; en zijn roem bestaat in
de bewondering van heel de schepping.
Ad primum ergo dicendum quod beatitudo aliqua secundum hoc est falsa, secundum quod
deficit a ratione verae beatitudinis, et sic non est in Deo. Sed quidquid habet de
similitudine, quantumcumque tenui, beatitudinis, totum praeexistit in divina beatitudine. (Ia q. 26 a. 4 ad 1)
1 — Het geluk is vals, in zover het afwijkt van het ware geluk, en zo is het niet in God.
Maar alles wat ook maar enige overeenkomst heeft met het ware geluk, dat bestaat vooraf
in Gods geluk.
Ad secundum dicendum quod bona quae sunt in corporalibus corporaliter, in Deo sunt
spiritualiter, secundum modum suum. Et haec dicta sufficiant de his quae pertinent
ad divinae essentiae unitatem. (Ia q. 26 a. 4 ad 2)
2 — Het goede, dat in de stoffelijke dingen op stoffelijke wijze bestaat, bestaat op geestelijke
wijze in God, daar Hij geestelijk is. Daarmee besluiten we onze verhandeling over
de eenheid van Gods wezen.