Quoniam autem intelligere viventium est, post considerationem de scientia et intellectu
divino, considerandum est de vita ipsius. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo,
quorum sit vivere. Secundo, quid sit vita. Tertio, utrum vita Deo conveniat. Quarto,
utrum omnia in Deo sint vita. (Ia q. 18 pr.)
Daar het verstand aan levende wezens eigen is, dienen wij, na de kennis en het verstand
van God, zijn leven te beschouwen. Daaromtrent steden wij vier vragen : 1e) Welke
wezens leven? 2e) Wat is leven? 3e) Leeft God? 4e) Zijn alle dingen leven in God?
Articulus 1. Leven alle natuurdingen?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod omnium rerum naturalium sit vivere. Dicit enim
philosophus, in VIII Physic., quod motus est ut vita quaedam natura existentibus omnibus.
Sed omnes res naturales participant motum. Ergo omnes res naturales participant vitam. (Ia q. 18 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat alle natuurdingen leven. De Wijsgeer immers zegt in het VIIIe Boek
van de Physica (Ie H., Nr 1), dat de beweging als een leven is, dat van nature toekomt
aan al wat bestaat. Maar alle natuurdingen hebben deel aan de beweging. Dus hebben
zij ook alle deel aan het leven.
Praeterea, plantae dicuntur vivere, inquantum habent in seipsis principium motus augmenti
et decrementi. Sed motus localis est perfectior et prior secundum naturam quam motus
augmenti et decrementi, ut probatur in VIII Physic. Cum igitur omnia corpora naturalia
habeant aliquod principium motus localis, videtur quod omnia corpora naturalia vivant. (Ia q. 18 a. 1 arg. 2)
2 — Van de planten zeggen we, dat ze leven, in zover ze door een innerlijk beginsel groeien
en afnemen. Welnu, de plaatselijke beweging is van nature volmaakter dan de beweging
van groeien en afnemen, en gaat er van nature aan vooraf, zoals bewezen wordt in de
Physica (VIIIe B., VIIe H., Nr 2 v. v.). Welnu, in alle natuurdingen is er een beginsel
van plaatselijke beweging. Dus leven alle natuurdingen.
Praeterea, inter corpora naturalia imperfectiora sunt elementa. Sed eis attribuitur
vita, dicuntur enim aquae vivae. Ergo multo magis alia corpora naturalia vitam habent. (Ia q. 18 a. 1 arg. 3)
3 — Onder de natuurdingen zijn de oerstoffen de onvolmaaktste. Toch kent men er het leven
aan toe; spreekt men b. v. niet van levende wateren? Bijgevolg dienen wij veel meer
de andere lichamelijke natuurdingen levend te noemen.
Sed contra est quod dicit Dionysius, VI cap. de Div. Nom., quod plantae secundum ultimam
resonantiam vitae habent vivere, ex quo potest accipi quod ultimum gradum vitae obtinent
plantae. Sed corpora inanimata sunt infra plantas. Ergo eorum non est vivere. (Ia q. 18 a. 1 s. c.)
Dit strookt echter niet met de woorden van Dionysius in het Boek Over de Goddelijke
Namen (VIe H.) : « De planten hebben een laatsten weergalm van het leven », waaruit
wij kunnen afleiden, dat de planten op de laagste sport staan van het leven. Welnu,
de onbezielde lichamen staan nog lager dan de planten; ze leven dus niet.
Respondeo dicendum quod ex his quae manifeste vivunt, accipere possumus quorum sit
vivere, et quorum non sit vivere. Vivere autem manifeste animalibus convenit, dicitur
enim in libro de vegetabilibus, quod vita in animalibus manifesta est. Unde secundum
illud oportet distinguere viventia a non viventibus secundum quod animalia dicuntur
vivere. Hoc autem est in quo primo manifestatur vita, et in quo ultimo remanet. Primo
autem dicimus animal vivere, quando incipit ex se motum habere; et tandiu iudicatur
animal vivere, quandiu talis motus in eo apparet; quando vero iam ex se non habet
aliquem motum, sed movetur tantum ab alio tunc dicitur animal mortuum, per defectum
vitae. Ex quo patet quod illa proprie sunt viventia, quae seipsa secundum aliquam
speciem motus movent; sive accipiatur motus proprie, sicut motus dicitur actus imperfecti,
idest existentis in potentia; sive motus accipiatur communiter, prout motus dicitur
actus perfecti, prout intelligere et sentire dicitur moveri, ut dicitur in III de
anima. Ut sic viventia dicantur quaecumque se agunt ad motum vel operationem aliquam,
ea vero in quorum natura non est ut se agant ad aliquem motum vel operationem, viventia
dici non possunt, nisi per aliquam similitudinem. (Ia q. 18 a. 1 co.)
Wanneer wij de dingen beschouwen die blijkbaar leven, is het gemakkelijk om vast te
stellen, welke wezens leven, en welke niet. Welnu, het leven komt klaarblijkelijk
toe aan de dieren. Zo lezen wij in het Boek Over de planten (Ie B., Ie H.), dat het
leven zich bij de dieren duidelijk openbaart. We zullen dus weten, waarin levende
wezens verschillen van niet-levende, wanneer we zullen weten, waarom wij zeggen, dat
de dieren leven wanneer wij het verschijnsel zullen kennen, waarin het leven voor
het eerst tot uiting komt, en dat het langst van al blijft voortduren. Welnu, wij
zeggen voor het eerst van een dier, dat het leeft, wanneer het uit zichzelf begint
te bewegen, en zolang wij die beweging waarnemen, menen wij, dat het leeft; wanneer
het daarentegen niet meer uit zichzelf beweegt, maar alleen door een ander in beweging
gebracht wordt, dan zeggen wij, dat het dier dood is en levenloos. Daaruit blijkt,
dat die wezens eigenlijk leven, welke zichzelf op enige wijze bewegen, hetzij men
spreekt over beweging in strikten zin, nl. de daad van het onvolmaakte, d. i. van
wat in aanleg is, hetzij men spreekt over beweging in bredere zin, nl. de daad van
het volmaakte; en in die zin worden begrijpen en gevoelen bewegingen genoemd, zoals
gezegd wordt in het IIIe Boek Over de Ziel (IVe H., Nr 9). Levend noemen wij dus alle
wezens, die zichzelf in beweging brengen, of uit zichzelf handelen. De dingen daarentegen
die van nature niet bij machte zijn om zulke beweging of verrichting voort te brengen,
mogen wij geen levende wezens noemen, tenzij bij wijze van beeldspraak.
Ad primum ergo dicendum quod verbum illud philosophi potest intelligi vel de motu
primo, scilicet corporum caelestium; vel de motu communiter. Et utroque modo motus
dicitur quasi vita corporum naturalium, per similitudinem; et non per proprietatem.
Nam motus caeli est in universo corporalium naturarum, sicut motus cordis in animali,
quo conservatur vita. Similiter etiam quicumque motus naturalis hoc modo se habet
ad res naturales, ut quaedam similitudo vitalis operationis. Unde, si totum universum
corporale esset unum animal, ita quod iste motus esset a movente intrinseco, ut quidam
posuerunt, sequeretur quod motus esset vita omnium naturalium corporum. (Ia q. 18 a. 1 ad 1)
1 — Die woorden van de Wijsgeer kunnen betrekking hebben, ófwel op de eerste beweging,
die nl. van de hemellichamen, ófwel op de beweging in het algemeen; en op beide wijzen
zegt men wel in overdrachtelijke, maar niet in eigenlijke zin, dat de beweging het
leven is van de natuurdingen. Want wat de beweging van de hemel is voor het stoffelijk
heelal, is voor het dier de beweging van het hart, waardoor het leven onderhouden
wordt. Insgelijks is de natuurlijke beweging in de natuurdingen als een afbeeldsel
van de levensverrichting. Indien dus heel het stoffelijk heelal een bezield wezen
was, zodat de beweging van een innerlijke beweger uitgaat, zoals sommigen beweerd
hebben, dan zou de beweging inderdaad het leven zijn van alle natuurdingen.
Ad secundum dicendum quod corporibus gravibus et levibus non competit moveri, nisi
secundum quod sunt extra dispositionem suae naturae, utpote cum sunt extra locum proprium,
cum enim sunt in loco proprio et naturali, quiescunt. Sed plantae et aliae res viventes
moventur motu vitali, secundum hoc quod sunt in sua dispositione naturali, non autem
in accedendo ad eam vel in recedendo ab ea, imo secundum quod recedunt a tali motu,
recedunt a naturali dispositione. Et praeterea, corpora gravia et levia moventur a
motore extrinseco, vel generante, qui dat formam, vel removente prohibens, ut dicitur
in VIII Physic., et ita non movent seipsa, sicut corpora viventia. (Ia q. 18 a. 1 ad 2)
2 — De zware en lichte lichamen bewegen niet, tenzij wanneer zij buiten hun natuureigen
toestand zijn, b. v. buiten de plaats die hun eigen is; wanneer zij zich immers op
hun eigen natuurlijke plaats bevinden, bewegen ze niet. Maar de planten en andere
levende wezens worden door een levensbeweging bewogen, in zover zij in bun natuurlijke
toestand zijn, en niet in zover zij er toe naderen of er van afwijken. Wat meer is,
ze wijken van hun natuurlijke toestand af, in zover de levensbeweging afneemt. Daarbij
worden de zware en lichte lichamen in beweging gebracht van buiten uit, hetzij door
de voortbrengende oorzaak die de vorm geeft, hetzij door iets wat het beletsel wegneemt,
zoals wij lezen in het VIIIe Boek der Physica (IVe H., Nr 7). Die lichamen bewegen
dus niet zoals de levende.
Ad tertium dicendum quod aquae vivae dicuntur, quae habent continuum fluxum, aquae
enim stantes, quae non continuantur ad principium continue fluens, dicuntur mortuae,
ut aquae cisternarum et lacunarum. Et hoc dicitur per similitudinem, inquantum enim
videntur se movere, habent similitudinem vitae. Sed tamen non est in eis vera ratio
vitae, quia hunc motum non habent a seipsis, sed a causa generante eas; sicut accidit
circa motum aliorum gravium et levium. (Ia q. 18 a. 1 ad 3)
3 — Levende wateren worden die genoemd, die aanhoudend vloeien ; stilstaande wateren,
die niet verbonden zijn met een bron, die onophoudend vloeit, noemt men dode wateren,
zoals b. v. het water van waterputten en poelen. Dat is echter maar een vergelijking,
want het heeft er alleen de schijn van, dat ze zichzelf bewegen, en zo heeft het er
de schijn van, dat ze leven; in werkelijkheid leven ze echter niet, daar zij niet
uit zichzelf bewegen, maar door hun oorzaak bewogen worden, evenals al de andere zware
of lichte lichamen.
Articulus 2. Is het leven een werking?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod vita sit quaedam operatio. Nihil enim dividitur
nisi per ea quae sunt sui generis. Sed vivere dividitur per operationes quasdam, ut
patet per philosophum in II libro de anima, qui distinguit vivere per quatuor, scilicet
alimento uti, sentire, moveri secundum locum, et intelligere. Ergo vita est operatio
quaedam. (Ia q. 18 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het leven een werking is. Immers, datgene wat een beginsel van verdeling
is, moet altijd behoren tot het geslacht van de dingen, die verdeeld worden. Welnu,
het leven wordt onderverdeeld in verschillende werkingen, zoals blijkt uit het IIe
Boek Over de Ziel (IIe H., Nr 2), waar de Wijsgeer het leven onderverdeelt in vier
delen, nl. in zich voeden, gevoelen, zich bewegen in de ruimte, en denken. Dus is
het leven een werking.
Praeterea, vita activa dicitur alia esse a contemplativa. Sed contemplativi ab activis
non diversificantur nisi secundum operationes quasdam. Ergo vita est quaedam operatio. (Ia q. 18 a. 2 arg. 2)
2 — Het werkend leven wordt onderscheiden van het beschouwend leven. Welnu, dit onderscheid
berust op zekere werkingen. Dus is het leven een werking.
Praeterea, cognoscere Deum est operatio quaedam. Haec autem est vita, ut patet per
illud Ioan. XVII, haec est autem vita aeterna, ut cognoscant te solum verum Deum.
Ergo vita est operatio. (Ia q. 18 a. 2 arg. 3)
3 — God kennen is een werking. Welnu, God kennen is leven, zoals blijkt uit Johannes (17,
3) : « Dit is het eeuwig leven, dat zij U kennen, de enige God ». Het leven is dus
een werking.
Sed contra est quod dicit philosophus, in II de anima, vivere viventibus est esse. (Ia q. 18 a. 2 s. c.)
Volgens de woorden van de Wijsgeer echter in het IIe Boek Over de Ziel (IVe H., Nr
4), is leven voor de levende wezens, zijn.
Respondeo dicendum quod, sicut ex dictis patet, intellectus noster, qui proprie est
cognoscitivus quidditatis rei ut proprii obiecti, accipit a sensu, cuius propria obiecta
sunt accidentia exteriora. Et inde est quod ex his quae exterius apparent de re, devenimus
ad cognoscendam essentiam rei. Et quia sic nominamus aliquid sicut cognoscimus illud,
ut ex supradictis patet, inde est quod plerumque a proprietatibus exterioribus imponuntur
nomina ad significandas essentias rerum. Unde huiusmodi nomina quandoque accipiuntur
proprie pro ipsis essentiis rerum, ad quas significandas principaliter sunt imposita,
aliquando autem sumuntur pro proprietatibus a quibus imponuntur, et hoc minus proprie.
Sicut patet quod hoc nomen corpus impositum est ad significandum quoddam genus substantiarum,
ex eo quod in eis inveniuntur tres dimensiones, et ideo aliquando ponitur hoc nomen
corpus ad significandas tres dimensiones, secundum quod corpus ponitur species quantitatis.
Sic ergo dicendum est et de vita. Nam vitae nomen sumitur ex quodam exterius apparenti
circa rem, quod est movere seipsum, non tamen est impositum hoc nomen ad hoc significandum,
sed ad significandam substantiam cui convenit secundum suam naturam movere seipsam,
vel agere se quocumque modo ad operationem. Et secundum hoc, vivere nihil aliud est
quam esse in tali natura, et vita significat hoc ipsum, sed in abstracto; sicut hoc
nomen cursus significat ipsum currere in abstracto. Unde vivum non est praedicatum
accidentale, sed substantiale. Quandoque tamen vita sumitur minus proprie pro operationibus
vitae, a quibus nomen vitae assumitur; sicut dicit philosophus, IX Ethic., quod vivere
principaliter est sentire vel intelligere. (Ia q. 18 a. 2 co.)
Zoals vroeger werd aangetoond (XVIIe Kw, 1e en 3e Art.) is het eigen en soortelijk
object van ons verstand de watheid van de dingen; maar ons verstand ontleent zijn
kennis aan de zinnen, waarvan het eigen object de uiterlijke bijkomstigheden zijn:
zo voeren de uiterlijke verschijnselen van een ding ons tot de kennis van het wezen
er van. Daar wij nu de dingen benoemen, overeenkomstig de kennis die wij er van hebben,
zoals hierboven bewezen werd (XIIIe Kw., 1e Art.), ontlenen wij veelal de namen, waardoor
wij het wezen der dingen willen aanduiden, aan hun uiterlijke eigenschappen. Die namen
worden dan ook gebruikt, soms in eigenlijke zin, om het wezen van de dingen aan te
duiden, dat zij hoofdzakelijk moeten aanduiden, soms in minder eigenlijke zin, om
de eigenschappen zelf aan te duiden, waaraan zij ontleend zijn. Zo wordt b. v. het
woord lichaam klaarblijkelijk gebruikt om een soort zelfstandigheden aan te duiden,
omdat zij drie afmetingen hebben, en daarom wordt dat woord lichaam soms gebruikt
om de drie afmetingen zelf aan te duiden, wanneer men nl. spreekt van een lichaam,
als van een soort hoegrootheid. Hetzelfde geldt ook voor het leven. Want het woord
leven is ontleend aan een uitwendig verschijnsel van het ding, nl. aan het zichzelf
bewegen. Toch wordt door het woord leven dit verschijnsel niet aangeduid, maar wel
de zelfstandigheid, die van nature zichzelf beweegt, of op een of andere wijze uit
zichzelf handelt. Leven, als werkwoord genomen, betekent dus niets anders dan het
bestaan in zulke natuur; en leven, als zelfstandig naamwoord gebruikt, betekent hetzelfde,
maar op abstracte wijze, evenals het woord gang het abstracte woord is voor gaan.
Daarom is het woord levend geen bijkomstig, maar een essentieel gezegde. Soms toch
wordt het woord leven in minder eigenlijke zin gebruikt om de levensverrichtingen
aan te duiden, waaraan de naam ontleend is, zoals blijkt uit de woorden van de Wijsgeer
in het IXe Boek der Ethica (IXe H., Nr 7), dat nl. leven vooral voelen is en verstaan.
Ad primum ergo dicendum quod philosophus ibi accipit vivere pro operatione vitae.
Vel dicendum est melius, quod sentire et intelligere, et huiusmodi, quandoque sumuntur
pro quibusdam operationibus; quandoque autem pro ipso esse sic operantium. Dicitur
enim IX Ethic., quod esse est sentire vel intelligere, idest habere naturam ad sentiendum
vel intelligendum. Et hoc modo distinguit philosophus vivere per illa quatuor. Nam
in istis inferioribus quatuor sunt genera viventium. Quorum quaedam habent naturam
solum ad utendum alimento, et ad consequentia, quae sunt augmentum et generatio; quaedam
ulterius ad sentiendum, ut patet in animalibus immobilibus, sicut sunt ostrea; quaedam
vero, cum his, ulterius ad movendum se secundum locum, sicut animalia perfecta, ut
quadrupedia et volatilia et huiusmodi; quaedam vero ulterius ad intelligendum, sicut
homines. (Ia q. 18 a. 2 ad 1)
1 — In de aangehaalde zinsnede gebruikt de Wijsgeer het woord leven in de zin van levensverrichting.
Of liever, gevoelen en verstaan en dergelijke woorden worden soms gebruikt om de daad,
soms om het wezen zelf van de werkdadige dingen aan te duiden. Zo lezen wij in het
IXe Boek der Ethica (IXe H., Nr 7), dat leven is: voelen of denken, d. i. een natuur
hebben, waardoor men kan voelen of denken, en in die zin onderscheidt de Wijsgeer
die vier levensverrichtingen. In dit ondermaanse immers treffen wij vier soorten levende
wezens aan; sommige bezitten alleen een natuur waardoor ze kunnen voedsel gebruiken
en de levensverrichtingen uitvoeren, die daarmee verband houden, nl. groei en voortplanting;
andere hebben daarbij het gevoelsleven, nl. de onbeweeglijke dieren, zoals de oesters;
andere hebben, benevens de vermelde vermogens, de macht om zichzelf te bewegen in
de ruimte, nl. de volmaakte dieren, zoals de viervoeters, de vogelen, en dergelijke;
eindelijk zijn er, die boven dat alles nog het vermogen hebben om te denken, nl. de
mensen.
Ad secundum dicendum quod opera vitae dicuntur, quorum principia sunt in operantibus,
ut seipsos inducant in tales operationes. Contingit autem aliquorum operum inesse
hominibus non solum principia naturalia, ut sunt potentiae naturales; sed etiam quaedam
superaddita, ut sunt habitus inclinantes ad quaedam operationum genera quasi per modum
naturae, et facientes illas operationes esse delectabiles. Et ex hoc dicitur, quasi
per quandam similitudinem, quod illa operatio quae est homini delectabilis, et ad
quam inclinatur, et in qua conversatur, et ordinat vitam suam ad ipsam, dicitur vita
hominis, unde quidam dicuntur agere vitam luxuriosam, quidam vitam honestam. Et per
hunc modum vita contemplativa ab activa distinguitur. Et per hunc etiam modum cognoscere
Deum dicitur vita aeterna. (Ia q. 18 a. 2 ad 2)
2 — Levensverrichtingen zijn die, waarvan het beginsel in de handelende wezens zelf ligt,
die dan ook uit zichzelf tot de handeling kunnen overgaan. Buiten de aangeboren beginselen
zijner daden, nl. de natuurlijke vermogens, kunnen er in de mens nog andere gevonden
worden, die aan de eerste toegevoegd worden, b. v. de hebbelijkheden, die als een
natuurlijke neiging zijn tot bepaalde handelingen, en er het handelend wezen behagen
in doen scheppen. Daarom wordt die handeling, die de mens aangenaam is, die door hem
gezocht wordt, en waarnaar hij zijn leven schikt, bij vergelijking zijn leven genoemd;
zo zeggen wij van sommige mensen, dat zij een zinnelijk, of een deugdzaam leven leiden.
En op die manier wordt ook het beschouwend leven van het werkend leven onderscheiden,
en zegt men ook dat God kennen het eeuwig leven is.
Unde patet solutio ad tertium. (Ia q. 18 a. 2 ad 3)
3 — Dit antwoord volstaat als weerlegging van de 3e bedenking.
Articulus 3. Komt het leven toe aan God?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod Deo non conveniat vita. Vivere enim dicuntur
aliqua secundum quod movent seipsa, ut dictum est. Sed Deo non competit moveri. Ergo
neque vivere. (Ia q. 18 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het leven aan God niet toekomt. Iets leeft immers, in zover het zichzelf
beweegt, zoals uit het vorig Artikel blijkt. Welnu, in God is er geen beweging. Dus
ook geen leven.
Praeterea, in omnibus quae vivunt, est accipere aliquod vivendi principium, unde dicitur
in II de anima, quod anima est viventis corporis causa et principium. Sed Deus non
habet aliquod principium. Ergo sibi non competit vivere. (Ia q. 18 a. 3 arg. 2)
2 — In alle levende wezens moet er een levensbeginsel zijn. Ook lezen wij in het IIe Boek
Over de Ziel (IVe H., Nr 3), dat de ziel de oorzaak is en het beginsel van het levend
lichaam. Maar God heeft geen beginsel. Dus is er geen leven in Hem.
Praeterea, principium vitae in rebus viventibus quae apud nos sunt, est anima vegetabilis,
quae non est nisi in rebus corporalibus. Ergo rebus incorporalibus non competit vivere. (Ia q. 18 a. 3 arg. 3)
3 — Het levensbeginsel is in de levende wezens die wij kennen, de plantenziel. Welnu,
die treft men alleen aan in lichamelijke wezens. Onstoffelijke wezens leven dus niet.
Sed contra est quod dicitur in Psalmo LXXXIII, cor meum et caro mea exultaverunt in
Deum vivum. (Ia q. 18 a. 3 s. c.)
Wij lezen echter. Psalm 83, 3: « Mijn hart en mijn vlees zijn opgesprongen van blijdschap,
om de levende God. »
Respondeo dicendum quod vita maxime proprie in Deo est. Ad cuius evidentiam, considerandum
est quod, cum vivere dicantur aliqua secundum quod operantur ex seipsis, et non quasi
ab aliis mota; quanto perfectius competit hoc alicui, tanto perfectius in eo invenitur
vita. In moventibus autem et motis tria per ordinem inveniuntur. Nam primo, finis
movet agentem; agens vero principale est quod per suam formam agit; et hoc interdum
agit per aliquod instrumentum, quod non agit ex virtute suae formae, sed ex virtute
principalis agentis; cui instrumento competit sola executio actionis. Inveniuntur
igitur quaedam, quae movent seipsa, non habito respectu ad formam vel finem, quae
inest eis a natura, sed solum quantum ad executionem motus, sed forma per quam agunt,
et finis propter quem agunt, determinantur eis a natura. Et huiusmodi sunt plantae,
quae secundum formam inditam eis a natura, movent seipsas secundum augmentum et decrementum.
Quaedam vero ulterius movent seipsa, non solum habito respectu ad executionem motus,
sed etiam quantum ad formam quae est principium motus, quam per se acquirunt. Et huiusmodi
sunt animalia, quorum motus principium est forma non a natura indita, sed per sensum
accepta. Unde quanto perfectiorem sensum habent, tanto perfectius movent seipsa. Nam
ea quae non habent nisi sensum tactus, movent solum seipsa motu dilatationis et constrictionis,
ut ostrea, parum excedentia motum plantae. Quae vero habent virtutem sensitivam perfectam,
non solum ad cognoscendum coniuncta et tangentia, sed etiam ad cognoscendum distantia,
movent seipsa in remotum motu processivo. Sed quamvis huiusmodi animalia formam quae
est principium motus, per sensum accipiant, non tamen per seipsa praestituunt sibi
finem suae operationis, vel sui motus; sed est eis inditus a natura, cuius instinctu
ad aliquid agendum moventur per formam sensu apprehensam. Unde supra talia animalia
sunt illa quae movent seipsa, etiam habito respectu ad finem, quem sibi praestituunt.
Quod quidem non fit nisi per rationem et intellectum, cuius est cognoscere proportionem
finis et eius quod est ad finem, et unum ordinare in alterum. Unde perfectior modus
vivendi est eorum quae habent intellectum, haec enim perfectius movent seipsa. Et
huius est signum, quod in uno et eodem homine virtus intellectiva movet potentias
sensitivas; et potentiae sensitivae per suum imperium movent organa, quae exequuntur
motum. Sicut etiam in artibus, videmus quod ars ad quam pertinet usus navis, scilicet
ars gubernatoria, praecipit ei quae inducit formam navis, et haec praecipit illi quae
habet executionem tantum, in disponendo materiam. Sed quamvis intellectus noster ad
aliqua se agat, tamen aliqua sunt ei praestituta a natura; sicut sunt prima principia,
circa quae non potest aliter se habere, et ultimus finis, quem non potest non velle.
Unde, licet quantum ad aliquid moveat se, tamen oportet quod quantum ad aliqua ab
alio moveatur. Illud igitur cuius sua natura est ipsum eius intelligere, et cui id
quod naturaliter habet, non determinatur ab alio, hoc est quod obtinet summum gradum
vitae. Tale autem est Deus. Unde in Deo maxime est vita. Unde philosophus, in XII
Metaphys., ostenso quod Deus sit intelligens, concludit quod habeat vitam perfectissimam
et sempiternam, quia intellectus eius est perfectissimus, et semper in actu. (Ia q. 18 a. 3 co.)
In God is er leven, in de meest eigenlijke zin van het woord. De volgende beschouwingen
zullen dit duidelijk maken. Wij zeggen, dat iets leeft, voor zover het zichzelf beweegt,
en voor zover het door geen ander in beweging gebracht wordt. Het leven van een wezen
zal dus des te volmaakter zijn, als het zichzelf op meer volmaakte wijze beweegt.
Onder de dingen nu, die beweging voortbrengen of ondergaan, is er een drievoudige
rangschikking: ten eerste brengt het doel de werkende oorzaak in beweging; en de voornaamste
werkende oorzaak is die, welke krachtens haar eigen vorm handelt; en soms gebruikt
zij daarvoor een werktuig, dat niet werkdadig is door zijn eigen vorm, maar door de
kracht van de voornaamste werkende oorzaak ; het werktuig voert dan alleen de handeling
uit. Sommige wezens nu bewegen zichzelf, niet ten opzichte van hun doel of van hun
vorm, want het doel waarvoor zij handelen en de vorm waardoor zij handelen, zijn hun
van nature gegeven; maar zij bewegen zichzelf alleen in zover zij de werking uitvoeren.
Het zijn de planten, die, overeenkomstig de vorm, die hun van nature eigen is, zichzelf
bewegen, d. i. groeien of afnemen. Andere wezens bewegen zichzelf, niet alleen ten
opzichte van het uitvoeren van de beweging, maar ook met betrekking tot de vorm, die
het beginsel van de beweging is, en die zij zelf aanwerven. En dit zijn de dieren,
waarin een door de zintuigen verkregen vorm en niet de eigen natuurvorm, het beginsel
is van de beweging. Hoe volmaakter hun zintuigen zijn, des te volmaakter bewegen zij
zich. Want de zelfbeweging van die dieren, welke alleen de tastzin bezitten, bestaat
alleen in een uitzetten of inkrimpen, zoals bij de oesters, en overtreft maar weinig
de beweging van een plant. De dieren integendeel, die volmaakte zintuiglijke vermogens
hebben, waarmede zij niet alleen datgene kunnen kennen wat met hun wezen verbonden
is of in hun bereik ligt, maar ook datgene wat afgelegen is, bewegen en verplaatsen
zichzelf naar de verwijderde dingen. Hoewel die dieren door bun zintuigen de vorm
aanwerven, die het beginsel is van hun beweging, toch valt het buiten hun vermogen,
zelf het doel van hun handeling en beweging vast te stellen ; dit is hun van nature
aangeboren, en daarom bewegen zij er zich instinctmatig naar toe, krachtens de vorm,
door de zinnen verkregen. Daarom staan boven deze dieren, die, welke zichzelf bewegen,
ook in het opzicht van het doel, dat zij zelf bepalen. Maar dit gebeurt alleen door
de rede en het verstand, dat bij machte is de evenredigheid te vatten van doel en
middel, en het een te richten naar het andere. Het volmaaktste leven komt dus toe
aan de wezens, die met verstand begaafd zijn; ze bewegen zich immers op meer volmaakte
wijze. Tekenend daarvoor is het feit, dat bij een en dezelfden mens het verstandelijk
vermogen de zinnelijke vermogens in beweging brengt, en die vermogens door hun bevel
de zintuigen bewegen, die de beweging uitvoeren. Iets dergelijks bevinden wij op het
gebied der kunstvaardigheid; de kunstvaardigheid toch, die het gebruik van het schip
tot voorwerp heeft, nl. de stuurmanskunst, gebiedt aan de scheepsbouwkunde, die aan
het schip de vorm geeft, en die laatste kunst gebiedt aan de kunst die slechts met
het uitvoeren belast is, nl. met het schikken der bouwstoffen. Doch hoewel ons verstand
zich tot sommige kenobjecten zelf beweegt, toch zijn andere van nature gegeven, zoals
de eerste beginselen, omtrent dewelke het niet van mening kan veranderen, of het einddoel,
dat het onmogelijk niet kan willen. Al beweegt het verstand zichzelf in zekere opzichten,
in andere wordt het in beweging gebracht. Het wezen dus, waarvan de natuur zijn verstandelijk
kennen zelf is, en dat niet van een ander ontvangen heeft wat hem van nature toekomt,
staat op de hoogste trap van het leven. Welnu, dit wezen is God. Dus is het leven
op de meest volmaakte wijze in Hem. Daarom toont de Wijsgeer in het XIIe Boek der
Metaphysica (XIe B., VIIe H., Nr 7) eerst aan, dat God een verstandelijk wezen is,
en besluit hij dan, dat God het volmaaktste en onvergankelijk leven heeft, daar zijn
verstand het meest volmaakt en steeds in akt is.
Ad primum ergo dicendum quod, sicut dicitur in IX Metaphys., duplex est actio, una,
quae transit in exteriorem materiam, ut calefacere et secare; alia, quae manet in
agente, ut intelligere, sentire et velle. Quarum haec est differentia, quia prima
actio non est perfectio agentis quod movet, sed ipsius moti; secunda autem actio est
perfectio agentis. Unde, quia motus est actus mobilis, secunda actio, inquantum est
actus operantis, dicitur motus eius; ex hac similitudine, quod, sicut motus est actus
mobilis, ita huiusmodi actio est actus agentis; licet motus sit actus imperfecti,
scilicet existentis in potentia, huiusmodi autem actio est actus perfecti, idest existentis
in actu, ut dicitur in III de anima. Hoc igitur modo quo intelligere est motus, id
quod se intelligit, dicitur se movere. Et per hunc modum etiam Plato posuit quod Deus
movet seipsum, non eo modo quo motus est actus imperfecti. (Ia q. 18 a. 3 ad 1)
1 — Volgens het IXe Boek der Metaphysica (VIIIe B., VIIIe H., Nr 9), zijn er twee soorten
werkingen: de ene gaan over op iets wat buiten het werkend wezen ligt, zoals verwarmen
en zagen; andere blijven in het werkend wezen, zoals verstaan, voelen en willen. Het
onderscheid ligt hierin, dat de eerste werkingen de volmaaktheid niet zijn van de
werkende oorzaak, die handelt, maar van het subject, dat de werking ondergaat; de
andere daarentegen zijn een volmaaktheid van de werkende oorzaak zelf. Omdat nu de
beweging de akt is van het bewogene, wordt de tweede handeling, die de akt is van
de werkende oorzaak, om wille van die gelijkenis ook haar beweging genoemd; want evenals
de beweging de akt is van het bewogene, is de innerlijke handeling de akt van de werkende
oorzaak, met dit verschil, dat de beweging de akt is van het onvolmaakte, d. i. van
datgene wat nog in aanleg is, terwijl de andere handeling de akt is van het volmaakte,
d. i. van datgene wat in akt is, zoals we lezen in het IIIe Boek Over de Ziel (VIe
H., Nr 1). Zoals men dus zegt, dat begrijpen een beweging is, zo zegt men ook, dat
hetgeen zichzelf begrijpt zichzelf beweegt, en in die zin heeft ook Plato gezegd,
dat God zichzelf beweegt, en niet in de zin van een beweging die de akt is van het
onvolmaakte.
Ad secundum dicendum quod, sicut Deus est ipsum suum esse et suum intelligere, ita
est suum vivere. Et propter hoc, sic vivit, quod non habet vivendi principium. (Ia q. 18 a. 3 ad 2)
2 — Evenals God Zijn zijn is en Zijn begrijpen, zo is Hij ook Zijn leven, en daarom leeft
Hij, hoewel Hij geen levensbeginsel heeft.
Ad tertium dicendum quod vita in istis inferioribus recipitur in natura corruptibili,
quae indiget et generatione ad conservationem speciei, et alimento ad conservationem
individui. Et propter hoc, in istis inferioribus non invenitur vita sine anima vegetabili.
Sed hoc non habet locum in rebus incorruptibilibus. (Ia q. 18 a. 3 ad 3)
3 — De aardse wezens zijn aan het leven deelachtig, naar hun vergankelijke natuur, die
zonder voortplanting de soort, en zonder voeding het individu niet in stand kan houden;
daarom wordt er in de aardse wezens geen leven aangetroffen zonder plantenziel, maar
die reden gaat niet op voor de onvergankelijke dingen.
Articulus 4. Zijn alle dingen leven in God?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod non omnia sint vita in Deo. Dicitur enim Act.
XVII, in ipso vivimus, movemur et sumus. Sed non omnia in Deo sunt motus. Ergo non
omnia in ipso sunt vita. (Ia q. 18 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat niet alle dingen leven zijn in God. In de Handelingen der Apostelen
lezen wij immers (17, 28) : « In Hem leven, bewegen en zijn wij ». Maar alle dingen
zijn geen beweging in God. Dus ook geen leven.
Praeterea, omnia sunt in Deo sicut in primo exemplari. Sed exemplata debent conformari
exemplari. Cum igitur non omnia vivant in seipsis, videtur quod non omnia in Deo sint
vita. (Ia q. 18 a. 4 arg. 2)
2 — Alle dingen zijn in God, als in hun eerste oerbeeld. Welnu, de afbeeldsels moeten
gelijkvormig zijn aan het oerbeeld. Maar niet alle dingen zijn op zich zelf levend.
Dus zijn niet alle dingen leven in God.
Praeterea, sicut Augustinus dicit in libro de vera Relig., substantia vivens est melior
qualibet substantia non vivente. Si igitur ea quae in seipsis non vivunt, in Deo sunt
vita, videtur quod verius sint res in Deo quam in seipsis. Quod tamen videtur esse
falsum, cum in seipsis sint in actu, in Deo vero in potentia. (Ia q. 18 a. 4 arg. 3)
3 — Volgens de woorden van Augustinus in het Boek Over de Ware Godsdienst (XXIXe H.) is
de levende zelfstandigheid verheven boven elke niet-levende zelfstandigheid. Indien
dus de dingen, die op zich zelf niet leven, leven zijn in God, bestaan de dingen met
meer waarheid in God dan op zich zelf. Dit is echter onmogelijk, want op zich zelf
zijn ze in akt, en in God slechts in aanleg.
Praeterea, sicut sciuntur a Deo bona, et ea quae fiunt secundum aliquod tempus; ita
mala, et ea quae Deus potest facere, sed nunquam fiunt. Si ergo omnia sunt vita in
Deo, inquantum sunt scita ab ipso, videtur quod etiam mala, et quae nunquam fiunt,
sunt vita in Deo, inquantum sunt scita ab eo. Quod videtur inconveniens. (Ia q. 18 a. 4 arg. 4)
4 — Evenals God het goede kent en de dingen, die op een of ander ogenblik ontstaan, zo
kent Hij ook het kwaad en al wat Hij kan voortbrengen, maar nooit zal verwezenlijken.
Indien dus alle dingen zijn in God, in zover ze door God gekend zijn, dan moeten ook
de slechte dingen en die welke nooit zullen ontstaan, leven zijn in Hem, in zover
Hij ze kent; maar die gevolgtrekking is blijkbaar onaannemelijk.
Sed contra est quod dicitur Ioan. I, quod factum est, in ipso vita erat. Sed omnia
praeter Deum facta sunt. Ergo omnia in Deo sunt vita. (Ia q. 18 a. 4 s. c.)
In strijd hiermee zegt echter Johannes (1, 3-4) : « Wat ontstaan is, was leven in
Hem ». Welnu, alles is ontstaan, behalve God alleen. Dus zijn alle dingen leven in
God.
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, vivere Dei est eius intelligere. In Deo
autem est idem intellectus et quod intelligitur, et ipsum intelligere eius. Unde quidquid
est in Deo ut intellectum, est ipsum vivere vel vita eius. Unde, cum omnia quae facta
sunt a Deo, sint in ipso ut intellecta, sequitur quod omnia in ipso sunt ipsa vita
divina. (Ia q. 18 a. 4 co.)
Het leven van God, zeiden wij (vorig Art.), is zijn kennen. Welnu, in God is het verstand,
het kenvoorwerp, en de kenakt zelf, één en hetzelfde. Al wat dus als kenobject in
God is, is zijn leven. Maar alle door God voortgebrachte dingen zijn als kenobject
in Hem. Dus zijn ze alle in Hem het goddelijk leven zelf.
Ad primum ergo dicendum quod creaturae in Deo esse dicuntur dupliciter. Uno modo,
inquantum continentur et conservantur virtute divina, sicut dicimus ea esse in nobis,
quae sunt in nostra potestate. Et sic creaturae dicuntur esse in Deo, etiam prout
sunt in propriis naturis. Et hoc modo intelligendum est verbum apostoli dicentis,
in ipso vivimus, movemur et sumus, quia et nostrum vivere, et nostrum esse, et nostrum
moveri causantur a Deo. Alio modo dicuntur res esse in Deo sicut in cognoscente. Et
sic sunt in Deo per proprias rationes, quae non sunt aliud in Deo ab essentia divina.
Unde res, prout sic in Deo sunt, sunt essentia divina. Et quia essentia divina est
vita, non autem motus, inde est quod res, hoc modo loquendi, in Deo non sunt motus,
sed vita. (Ia q. 18 a. 4 ad 1)
1 — Men kan in een dubbelen zin van de schepselen zeggen, dat zij in God zijn. Ten eerste,
in zover de goddelijke macht ze omvat en in stand houdt, en zo zeggen wij, dat die
dingen in ons zijn, welke in ons vermogen zijn. Op die manier zijn de schepselen in
God, zelf naar hun eigen natuur; zo moet men de woorden verklaren van de Apostel:
« In Hem leven, bewegen en zijn wij ». God is immers de oorzaak van ons leven, van
ons bestaan, en van ons bewegen. In een anderen zin nog kan men zeggen, dat de dingen
in God zijn, nl. naar de kennis die God er van heeft, en op die wijze zijn ze in God
naar hun eigen begrip, dat in God niet onderscheiden is van het goddelijk wezen. Bijgevolg
zijn de dingen, voor zover ze op die wijze in God zijn, het goddelijk wezen zelf.
Daar nu het goddelijk wezen leven is en geen beweging, zijn de dingen in die zin geen
beweging in God, maar leven.
Ad secundum dicendum quod exemplata oportet conformari exemplari secundum rationem
formae, non autem secundum modum essendi. Nam alterius modi esse habet quandoque forma
in exemplari et in exemplato, sicut forma domus in mente artificis habet esse immateriale
et intelligibile, in domo autem quae est extra animam, habet esse materiale et sensibile.
Unde et rationes rerum quae in seipsis non vivunt, in mente divina sunt vita, quia
in mente divina habent esse divinum. (Ia q. 18 a. 4 ad 2)
2 — De afbeeldsels moeten gelijkvormig zijn aan het oerbeeld, volgens het begrip van hun
vorm, niet volgens hun wijze van zijn. De vorm immers kan een andere wijze van zijn
hebben in het oerbeeld en in het afbeeldsel; zo heeft het huis in de geest van de
bouwkundige een onstoffelijk en verstandelijk bestaan, maar in het huis, dat buiten
de geest is, heeft het een stoffelijk en zinnelijk bestaan. Daarom zijn ook de begrippen
van de dingen, die op zichzelf niet leven, leven in God, omdat zij in het verstand
van God een goddelijk zijn hebben.
Ad tertium dicendum quod, si de ratione rerum naturalium non esset materia, sed tantum
forma, omnibus modis veriori modo essent res naturales in mente divina per suas ideas,
quam in seipsis. Propter quod et Plato posuit quod homo separatus erat verus homo,
homo autem materialis est homo per participationem. Sed quia de ratione rerum naturalium
est materia, dicendum quod res naturales verius esse habent simpliciter in mente divina,
quam in seipsis, quia in mente divina habent esse increatum, in seipsis autem esse
creatum. Sed esse hoc, utpote homo vel equus, verius habent in propria natura quam
in mente divina, quia ad veritatem hominis pertinet esse materiale, quod non habent
in mente divina. Sicut domus nobilius esse habet in mente artificis, quam in materia,
sed tamen verius dicitur domus quae est in materia, quam quae est in mente; quia haec
est domus in actu, illa autem domus in potentia. (Ia q. 18 a. 4 ad 3)
3 — Indien de vorm alleen, en niet de stof, tot het begrip van de natuurdingen behoorde,
zouden deze in elk opzicht meer in het verstand van God zijn, door hun ideeën, dan
op zich zelf. Daarom beweerde Plato, dat de afgescheiden mens waarlijk mens was, en
de stoffelijke, slechts door deelhebben. Maar de stof behoort tot het begrip van de
natuurdingen, en daarom zijn de natuurdingen, in het opzicht van het zijn als zodanig,
méér in het goddelijk verstand dan op zich zelf. In het goddelijk verstand immers
hebben zij een ongeschapen, op zichzelf een geschapen bestaan. Maar in een meer bepaald
opzicht, b. v. in het opzicht van hun mens of paard-zijn, zijn ze méér in hun eigen
natuur dan in het goddelijk verstand. Tot de waarheid van de mens toch behoort het
stoffelijk zijn, wat toch aan de dingen niet toekomt, naar hun bestaan in het goddelijk
verstand; zo heeft het huis een verhevener bestaan in de geest van de bouwkundige
dan in de stof; toch noemen wij met meer waarheid huis datgene wat in de stof bestaat,
dan datgene wat in het verstand bestaat, omdat het eerste in akt is, het andere slechts
in aanleg.
Ad quartum dicendum quod, licet mala sint in Dei scientia, inquantum sub Dei scientia
comprehenduntur, non tamen sunt in Deo sicut creata a Deo vel conservata ab ipso,
neque sicut habentia rationem in Deo, cognoscuntur enim a Deo per rationes bonorum.
Unde non potest dici quod mala sint vita in Deo. Ea vero quae secundum nullum tempus
sunt, possunt dici esse vita in Deo, secundum quod vivere nominat intelligere tantum,
inquantum intelliguntur a Deo, non autem secundum quod vivere importat principium
operationis. (Ia q. 18 a. 4 ad 4)
4 — De slechte dingen zijn in de kennis van God, in zover zijn kennis zich er toe uitstrekt,
maar zij zijn niet in God als door Hem geschapen of in stand gehouden dingen, noch
zelf zoals de dingen, waarvan er een eigen begrip is: God kent ze immers door het
begrip van het goed; daarom is het verkeerd te zeggen, dat de slechte dingen leven
zijn in God. Van de dingen, die nooit zullen bestaan, mag men zeggen, dat ze leven
zijn in God, in zover leven wil zeggen: verstandelijk kennen, dus in zover zij door
God gekend zijn, en niet in zover leven een beginsel van handeling is.