Prima Pars. Quaestio 2. Over God, of Hij bestaat .
Prooemium
Quia igitur principalis intentio huius sacrae doctrinae est Dei cognitionem tradere,
et non solum secundum quod in se est, sed etiam secundum quod est principium rerum
et finis earum, et specialiter rationalis creaturae, ut ex dictis est manifestum;
ad huius doctrinae expositionem intendentes, primo tractabimus de Deo; secundo, de
motu rationalis creaturae in Deum; tertio, de Christo, qui, secundum quod homo, via
est nobis tendendi in Deum. Consideratio autem de Deo tripartita erit. Primo namque
considerabimus ea quae ad essentiam divinam pertinent; secundo, ea quae pertinent
ad distinctionem personarum; tertio, ea quae pertinent ad processum creaturarum ab
ipso. Circa essentiam vero divinam, primo considerandum est an Deus sit; secundo,
quomodo sit, vel potius quomodo non sit; tertio considerandum erit de his quae ad
operationem ipsius pertinent, scilicet de scientia et de voluntate et potentia. Circa
primum quaeruntur tria. Primo, utrum Deum esse sit per se notum. Secundo, utrum sit
demonstrabile. Tertio, an Deus sit. (Ia q. 2 pr.)
Aangezien het hoofddoel van de gewijde leer is : God te leren kennen, en dit niet
alleen zoals Hij is in zich zelf, maar ook in zover Hij, zoals uit het voorgaande
blijkt (1e Kw., 7e Art.), het beginsel en het einddoel is van alles en vooral van
het redelijk schepsel, gaan we nu over tot de uiteenzetting van die leer. Wij zullen
achtereenvolgens handelen : ten 1e over God; ten 2e, over het streven van het redelijk
schepsel naar God; ten 3e, over Christus, die naar zijn mensheid de weg is waarlangs
wij tot God moeten opstijgen. Aangaande God handelen wij, ten 1e, over de goddelijke
wezenheid; ten 2e, over de onderscheiden personen; ten 3e. over de oorsprong van de
schepselen uit Hem. Aangaande de goddelijke wezenheid onderzoeken wij : ten 1e, of
God bestaat; ten 2e, hoedanig Hij is, of beter niet is; ten 3e, welke zijn werking
is, te weten zijn wetenschap, zijn wil, en zijn macht. Aangaande de eerste kwestie
stellen wij drie vragen : 1e) Is het klaarblijkelijk, dat God bestaat? 2e) Is het
bewijsbaar? 3e) Bestaat Hij ?
Articulus 2. Kan men Gods bestaan bewijzen?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod Deum esse non sit demonstrabile. Deum enim
esse est articulus fidei. Sed ea quae sunt fidei, non sunt demonstrabilia, quia demonstratio
facit scire, fides autem de non apparentibus est, ut patet per apostolum, ad Hebr.
XI. Ergo Deum esse non est demonstrabile. (Ia q. 2 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat men Gods bestaan niet kan bewijzen. het is immers een artikel van
het geloof, en wat tot het geloof hoort, is onbewijsbaar, want de bewijsvoering brengt
ons tot de kennis van iets; het geloof daarentegen heeft, naar het getuigenis van
de apostel in de Hebreeënbrief (11, 1) de niet waarneembare dingen tot voorwerp :
Gods bestaan is dus onbewijsbaar.
Praeterea, medium demonstrationis est quod quid est. Sed de Deo non possumus scire
quid est, sed solum quid non est, ut dicit Damascenus. Ergo non possumus demonstrare
Deum esse. (Ia q. 2 a. 2 arg. 2)
2 — De wezenheid is de middenterm in de bewijsvoering. Welnu, van God kunnen we niet weten
wat Hij is, maar alleen wat Hij niet is, volgens Damascenus in zijn werk over het
ware geloof (Ie B., IVe H.). bijgevolg is Gods bestaan onbewijsbaar.
Praeterea, si demonstraretur Deum esse, hoc non esset nisi ex effectibus eius. Sed
effectus eius non sunt proportionati ei, cum ipse sit infinitus, et effectus finiti;
finiti autem ad infinitum non est proportio. Cum ergo causa non possit demonstrari
per effectum sibi non proportionatum, videtur quod Deum esse non possit demonstrari. (Ia q. 2 a. 2 arg. 3)
3 — Indien het bestaan van God bewijsbaar is, dan is het dit alleen uit de uitwerkselen.
welnu, deze staan niet in verhouding tot Hem : is Hij niet oneindig, en zijn uitwerkselen
eindig? En is er wel enige evenredigheid tussen het eindige en het oneindige? aangezien
dus die oorzaak niet kan bewezen worden door uitwerkselen die in het geheel geen evenredigheid
hebben met hun oorzaak, blijkt het, dat Gods bestaan onbewijsbaar is.
Sed contra est quod apostolus dicit, ad Rom. I, invisibilia Dei per ea quae facta
sunt, intellecta, conspiciuntur. Sed hoc non esset, nisi per ea quae facta sunt, posset
demonstrari Deum esse, primum enim quod oportet intelligi de aliquo, est an sit. (Ia q. 2 a. 2 s. c.)
Dit is echter strijdig met wat de apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (1, 20):
« Gods onzichtbare eigenschappen kunnen door de schepselen gekend worden ». Welnu,
dit was onmogelijk indien men Gods bestaan niet kon bewijzen uit de geschapen dingen,
aangezien het eerste wat we van een wezen dienen te kennen is, of het bestaat.
Respondeo dicendum quod duplex est demonstratio. Una quae est per causam, et dicitur
propter quid, et haec est per priora simpliciter. Alia est per effectum, et dicitur
demonstratio quia, et haec est per ea quae sunt priora quoad nos, cum enim effectus
aliquis nobis est manifestior quam sua causa, per effectum procedimus ad cognitionem
causae. Ex quolibet autem effectu potest demonstrari propriam causam eius esse (si
tamen eius effectus sint magis noti quoad nos), quia, cum effectus dependeant a causa,
posito effectu necesse est causam praeexistere. Unde Deum esse, secundum quod non
est per se notum quoad nos, demonstrabile est per effectus nobis notos. (Ia q. 2 a. 2 co.)
Er is een tweevoudige bewijsvoering : in de eerste steunen we op de oorzaak van iets,
en in die bewijsvoering geeft men, naar men gewoonlijk zegt, het innerlijk waarom
van iets aan; ze gaat uit van bewijsgronden, die op zichzelf genomen, het eerst kenbaar
zijn. In de tweede bewijsvoering steunen we op het uitwerksel ; ze bewijst dan ook
alleen dat iets is, en gaat uit van dingen die ten opzichte van ons eerder kenbaar
zijn. Wanneer immers een uitwerksel ons beter bekend is dan zijn oorzaak, dan komen
wij door het uitwerksel tot de kennis van de oorzaak. Daarom kan men bewijzen wat
de eigen oorzaak is van elk uitwerksel, wel te verstaan indien dit uitwerksel ons
beter bekend is dan de oorzaak. Daar immers de uitwerkselen afhangen van de oorzaak,
kunnen we uit de werkelijkheid van een uitwerksel besluiten tot het vooraf bestaan
van zijn oorzaak. wij kunnen dus het bestaan van God, dat voor ons niet klaarblijkelijk
is, bewijzen uit zijn ons bekende uitwerkselen.
Ad primum ergo dicendum quod Deum esse, et alia huiusmodi quae per rationem naturalem
nota possunt esse de Deo, ut dicitur Rom. I non sunt articuli fidei, sed praeambula
ad articulos, sic enim fides praesupponit cognitionem naturalem, sicut gratia naturam,
et ut perfectio perfectibile. Nihil tamen prohibet illud quod secundum se demonstrabile
est et scibile, ab aliquo accipi ut credibile, qui demonstrationem non capit. (Ia q. 2 a. 2 ad 1)
1 — Het bestaan van God en de andere waarheden die volgens de Brief aan de Romeinen (1,
19) onder het bereik vallen van de natuurlijke rede, zijn geen geloofsartikelen, maar
gaan het geloof vooraf. Het geloof immers veronderstelt de natuurlijke kennis, zoals
de genade de natuur, en de volmaaktheid hetgeen voor volmaking vatbaar is. er is echter
niets op tegen, dat hij die er niet toe in staat is de bewijsvoering te volgen, door
het geloof aanneemt wat op zich genomen bewijsbaar en met natuurlijk inzicht kenbaar
is.
Ad secundum dicendum quod cum demonstratur causa per effectum, necesse est uti effectu
loco definitionis causae, ad probandum causam esse, et hoc maxime contingit in Deo.
Quia ad probandum aliquid esse, necesse est accipere pro medio quid significet nomen
non autem quod quid est, quia quaestio quid est, sequitur ad quaestionem an est. Nomina
autem Dei imponuntur ab effectibus, ut postea ostendetur, unde, demonstrando Deum
esse per effectum, accipere possumus pro medio quid significet hoc nomen Deus. (Ia q. 2 a. 2 ad 2)
2 — Bewijst men de oorzaak door het uitwerksel, dan moet het uitwerksel de rol vervullen
die anders door de bepaling der oorzaak vervuld wordt, wanneer men wil bewijzen dat
de oorzaak bestaat, — en dat is vooral het geval bij God. Om immers te bewijzen dat
iets bestaat, moet men als bewijsmiddel de betekenis van de naam gebruiken, niet de
wezenheid, die hij aanduidt : de vraag: wat is het? volgt op de vraag : is het? welnu,
de goddelijke namen worden aan God toegekend naar zijn uitwerkselen, zoals later zal
aangetoond worden (XIIIe Kw., Ie Art.). om dus door de uitwerkselen Gods bestaan te
bewijzen, kunnen we als bewijsmiddel de betekenis van Gods naam gebruiken.
Ad tertium dicendum quod per effectus non proportionatos causae, non potest perfecta
cognitio de causa haberi, sed tamen ex quocumque effectu potest manifeste nobis demonstrari
causam esse, ut dictum est. Et sic ex effectibus Dei potest demonstrari Deum esse,
licet per eos non perfecte possimus eum cognoscere secundum suam essentiam. (Ia q. 2 a. 2 ad 3)
3 — Waar is het, dat door uitwerkselen die niet evenredig zijn met hun oorzaak, geen volledige
kennis der oorzaak mogelijk is. Toch kan men uit ieder klaarblijkelijk uitwerksel
het bestaan van een oorzaak bewijzen, zoals hierboven gezegd werd. En op die wijze
kunnen wij uit Gods uitwerkselen bewijzen dat hij bestaat, hoewel we hem hierdoor
in zijn wezenheid niet volkomen kennen.
Articulus 3. Bestaat God?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod Deus non sit. Quia si unum contrariorum fuerit
infinitum, totaliter destruetur aliud. Sed hoc intelligitur in hoc nomine Deus, scilicet
quod sit quoddam bonum infinitum. Si ergo Deus esset, nullum malum inveniretur. Invenitur
autem malum in mundo. Ergo Deus non est. (Ia q. 2 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat God niet bestaat. Indien er immers twee tegenstrijdige dingen waren,
en een daarvan was oneindig, dan zou het andere geheel ontbreken. welnu, God is het
oneindig goed; zo toch begrijpt iedereen die naam. Bestond God nu, dan zou er geen
kwaad zijn. maar er is kwaad in de wereld. dus bestaat God niet.
Praeterea, quod potest compleri per pauciora principia, non fit per plura. Sed videtur
quod omnia quae apparent in mundo, possunt compleri per alia principia, supposito
quod Deus non sit, quia ea quae sunt naturalia, reducuntur in principium quod est
natura; ea vero quae sunt a proposito, reducuntur in principium quod est ratio humana
vel voluntas. Nulla igitur necessitas est ponere Deum esse. (Ia q. 2 a. 3 arg. 2)
2 — Kan iets door een kleiner aantal beginselen verklaard, dan is het overbodig er een
groter aantal aan te voeren. Welnu, al wat in de wereld voorkomt, kan door andere
beginselen buiten God verklaard worden. De natuurdingen worden verklaard door het
natuurbeginsel; die dingen waaruit toeleg blijkt, door de menselijke rede of wil.
Gods bestaan dringt zich dus niet op.
Sed contra est quod dicitur Exodi III, ex persona Dei, ego sum qui sum. (Ia q. 2 a. 3 s. c.)
Dit stemt echter niet overeen met wat God over zichzelf getuigt in het Boek Exodus
(3, 14) : « Ik ben degene die is ».
Respondeo dicendum quod Deum esse quinque viis probari potest. Prima autem et manifestior
via est, quae sumitur ex parte motus. Certum est enim, et sensu constat, aliqua moveri
in hoc mundo. Omne autem quod movetur, ab alio movetur. Nihil enim movetur, nisi secundum
quod est in potentia ad illud ad quod movetur, movet autem aliquid secundum quod est
actu. Movere enim nihil aliud est quam educere aliquid de potentia in actum, de potentia
autem non potest aliquid reduci in actum, nisi per aliquod ens in actu, sicut calidum
in actu, ut ignis, facit lignum, quod est calidum in potentia, esse actu calidum,
et per hoc movet et alterat ipsum. Non autem est possibile ut idem sit simul in actu
et potentia secundum idem, sed solum secundum diversa, quod enim est calidum in actu,
non potest simul esse calidum in potentia, sed est simul frigidum in potentia. Impossibile
est ergo quod, secundum idem et eodem modo, aliquid sit movens et motum, vel quod
moveat seipsum. Omne ergo quod movetur, oportet ab alio moveri. Si ergo id a quo movetur,
moveatur, oportet et ipsum ab alio moveri et illud ab alio. Hic autem non est procedere
in infinitum, quia sic non esset aliquod primum movens; et per consequens nec aliquod
aliud movens, quia moventia secunda non movent nisi per hoc quod sunt mota a primo
movente, sicut baculus non movet nisi per hoc quod est motus a manu. Ergo necesse
est devenire ad aliquod primum movens, quod a nullo movetur, et hoc omnes intelligunt
Deum. Secunda via est ex ratione causae efficientis. Invenimus enim in istis sensibilibus
esse ordinem causarum efficientium, nec tamen invenitur, nec est possibile, quod aliquid
sit causa efficiens sui ipsius; quia sic esset prius seipso, quod est impossibile.
Non autem est possibile quod in causis efficientibus procedatur in infinitum. Quia
in omnibus causis efficientibus ordinatis, primum est causa medii, et medium est causa
ultimi, sive media sint plura sive unum tantum, remota autem causa, removetur effectus,
ergo, si non fuerit primum in causis efficientibus, non erit ultimum nec medium. Sed
si procedatur in infinitum in causis efficientibus, non erit prima causa efficiens,
et sic non erit nec effectus ultimus, nec causae efficientes mediae, quod patet esse
falsum. Ergo est necesse ponere aliquam causam efficientem primam, quam omnes Deum
nominant. Tertia via est sumpta ex possibili et necessario, quae talis est. Invenimus
enim in rebus quaedam quae sunt possibilia esse et non esse, cum quaedam inveniantur
generari et corrumpi, et per consequens possibilia esse et non esse. Impossibile est
autem omnia quae sunt, talia esse, quia quod possibile est non esse, quandoque non
est. Si igitur omnia sunt possibilia non esse, aliquando nihil fuit in rebus. Sed
si hoc est verum, etiam nunc nihil esset, quia quod non est, non incipit esse nisi
per aliquid quod est; si igitur nihil fuit ens, impossibile fuit quod aliquid inciperet
esse, et sic modo nihil esset, quod patet esse falsum. Non ergo omnia entia sunt possibilia,
sed oportet aliquid esse necessarium in rebus. Omne autem necessarium vel habet causam
suae necessitatis aliunde, vel non habet. Non est autem possibile quod procedatur
in infinitum in necessariis quae habent causam suae necessitatis, sicut nec in causis
efficientibus, ut probatum est. Ergo necesse est ponere aliquid quod sit per se necessarium,
non habens causam necessitatis aliunde, sed quod est causa necessitatis aliis, quod
omnes dicunt Deum. Quarta via sumitur ex gradibus qui in rebus inveniuntur. Invenitur
enim in rebus aliquid magis et minus bonum, et verum, et nobile, et sic de aliis huiusmodi.
Sed magis et minus dicuntur de diversis secundum quod appropinquant diversimode ad
aliquid quod maxime est, sicut magis calidum est, quod magis appropinquat maxime calido.
Est igitur aliquid quod est verissimum, et optimum, et nobilissimum, et per consequens
maxime ens, nam quae sunt maxime vera, sunt maxime entia, ut dicitur II Metaphys.
Quod autem dicitur maxime tale in aliquo genere, est causa omnium quae sunt illius
generis, sicut ignis, qui est maxime calidus, est causa omnium calidorum, ut in eodem
libro dicitur. Ergo est aliquid quod omnibus entibus est causa esse, et bonitatis,
et cuiuslibet perfectionis, et hoc dicimus Deum. Quinta via sumitur ex gubernatione
rerum. Videmus enim quod aliqua quae cognitione carent, scilicet corpora naturalia,
operantur propter finem, quod apparet ex hoc quod semper aut frequentius eodem modo
operantur, ut consequantur id quod est optimum; unde patet quod non a casu, sed ex
intentione perveniunt ad finem. Ea autem quae non habent cognitionem, non tendunt
in finem nisi directa ab aliquo cognoscente et intelligente, sicut sagitta a sagittante.
Ergo est aliquid intelligens, a quo omnes res naturales ordinantur ad finem, et hoc
dicimus Deum. (Ia q. 2 a. 3 co.)
Voor het bestaan van God kan men vijf bewijzen aanvoeren. Het eerste en duidelijkste
is het bewijs uit de verandering of « beweging ». Het is immers zeker — we nemen het
door de zinnen waar — dat er dingen in de wereld veranderen, of « bewogen » worden.
Welnu, al wat bewogen wordt, wordt door iets anders bewogen. Niets toch wordt bewogen,
dan in zover het in aanleg is tot datgene, waartoe het bewogen wordt. Maar alleen
datgene wat in akt is kan iets bewegen, daar iets bewegen niets anders is dan iets
doen overgaan van aanleg tot akt. Niets echter kan gebracht worden van aanleg tot
akt, tenzij door iets dat in akt is. Zo maakt iets dat metterdaad warm is, gelijk
het vuur, het hout, dat in aanleg warm is, metterdaad warm, en op die wijze beweegt
het vuur het hout en brengt het er een verandering in voort. Het is echter niet mogelijk,
dat iets in hetzelfde opzicht tegelijk in akt en in potentie is, maar alleen in een
verschillend opzicht. Wat b.v. metterdaad warm is, kan niet tegelijk in potentie warm
zijn, maar is in potentie koud. Het is dus onmogelijk, dat iets in hetzelfde opzicht
beweegt en bewogen wordt, of dat het m.a.w. zich zelf beweegt. Alles wat bewogen wordt,
moet bijgevolg door iets anders bewogen worden. Maar wanneer nu datgene, waardoor
iets bewogen wordt, zelf ook weer bewogen wordt, dan moet het ook door iets anders
bewogen worden, en dat ook weer door iets anders. Maar zo kan men niet opklimmen tot
in het oneindige, want dan zou er geen eerste beweger zijn, en zelfs geen enkele andere,
want de ondergeschikte bewegers kunnen alleen iets bewegen, in zover ze door een eersten
beweger zelf bewogen worden : zo brengt een stok alleen dan iets in beweging, wanneer
hij zelf door de hand bewogen wordt. We moeten dus tot een eersten beweger komen,
die door geen ander wordt bewogen, en hierdoor verstaat iedereen God. Het tweede bewijs
berust op het begrip van werkende oorzaak. Het is immers een feit, dat er in de stoffelijke
wereld een aaneenschakeling is van werkende oorzaken. Men vindt echter nergens een
wezen, en het is ook onmogelijk er een te vinden, dat de werkende oorzaak van zichzelf
zou zijn, want dan zou het eerder dan zichzelf moeten zijn, en dit is uitgesloten.
Het is echter ook niet mogelijk om in de reeks der werkende oorzaken tot in het oneindige
op te klimmen, daar in een reeks van werkende oorzaken die onderling verband houden,
de eerste de oorzaak is van de tussen-oorzaken, en de tussen-oorzaken de oorzaak zijn
van de laatste, hetzij er slechts één ofwel meerdere tussen-oorzaken zijn. Neemt men
echter de oorzaak weg, dan neemt men ook het uitwerksel weg. Is er dus geen eerste
werkende oorzaak, dan is er ook geen laatste en geen tussen-oorzaak. Maar wanneer
men in de reeks der werkende oorzaken zo tot in het oneindige voortging, dan kon er
nooit een eerste werkende oorzaak zijn, en dus; ook geen laatste uitwerksel, noch
werkende tussen-oorzaken, wat een duidelijke ongerijmdheid is. Wij moeten dus een
eerste werkende oorzaak aannemen, die door allen God genoemd wordt. Het derde bewijs
wordt genomen uit het mogelijke en het noodzakelijke. Het is het volgende : Er zijn
in de wereld dingen die kunnen zijn en niet-zijn. Sommige dingen immers ontstaan en
vergaan, en kunnen bijgevolg zijn en niet-zijn. Welnu het is onmogelijk dat dergelijke
dingen immer zouden zijn; wat immers ook niet kan zijn, is eenmaal niet. Maar wanneer
alle dingen ook niet zouden kunnen zijn, bestond er eenmaal niets. Maar dan zou er
ook nu niets bestaan, want wat niet is begint toch enkel te zijn door iets wat wel
is. Was er dus niets, dan zou er ook niets tot het bestaan komen, en bijgevolg zou
er nu ook niets zijn, wat zeker vals is. Niet alle wezens zijn dus mogelijke wezens,
maar er bestaat ook een noodzakelijk wezen. Alles nu wat noodzakelijk is, heeft ofwel
buiten zich een oorzaak van zijn noodzakelijkheid, of heeft er geen. Het is echter
niet mogelijk om in de reeks van de wezens die buiten zich een oorzaak hebben van
hun noodzakelijkheid, op te stijgen tot in het oneindige, evenals dit onmogelijk is
voor de werkende oorzaken, zoals we hierboven bewezen hebben. Men moet dus aannemen
dat er een wezen is dat uit zich zelf noodzakelijk is, en de oorzaak van zijn noodzakelijkheid
niet buiten zich zelven vindt, maar integendeel de oorzaak is van de noodzakelijkheid
van andere wezens, en dit wezen noemen allen God. In het vierde bewijs voert men als
bewijsgrond aan de graden die in de dingen gevonden worden. Er zijn immers in de wereld
meer of minder goede, ware en edele dingen. Welnu « meer » en « minder » zegt men
van verschillende dingen met het oog op hun verschillende verhouding tot het meeste;
het warmere b. v. is datgene wat dichter bij het warmste staat. Er is dus iets dat
het meest ware, het beste en het edelste is, en dus het hoogste wezen, daar volgens
het IIe Boek der Metaphysica (Ie B., Ie H., Nr 5) de meest ware wezens ook het hoogste
zijn hebben. Wat nu in een bepaalde soort het hoogste is, is de oorzaak van al wat
tot die soort hoort : zo is b.v. het vuur, dat warmer is dan wat dan ook, de oorzaak
van alle warmte, gelijk in hetzelfde Boek gezegd wordt. Er is dus iets dat voor alle
wezens de oorzaak is van het zijn, van de goedheid en van welke volmaaktheid ook,
en dit wezen noemen wij God. De bewijsgrond van het vijfde bewijs is het bestuur van
de wereld. We stellen immers vast, dat redeloze wezens, zoals de natuurlichamen, handelen
om een doel te bereiken, wat hieruit blijkt, dat ze steeds of minstens gewoonlijk
op dezelfde wijze te werk gaan om datgene te bereiken wat het beste is. Ze bereiken
dus hun doel niet bij toeval, maar op een wijze waaruit toeleg blijkt. Dingen echter
die geen kennis hebben streven alleen naar een doel in zover ze geleid worden door
een wezen met verstandelijke kennis, gelijk de pijl op het doel gericht wordt door
de schutter. Er is dus een verstandelijk wezen, waardoor al de natuurdingen op hun
doel gericht worden, en dit noemen wij God.
Ad primum ergo dicendum quod, sicut dicit Augustinus in Enchiridio, Deus, cum sit
summe bonus, nullo modo sineret aliquid mali esse in operibus suis, nisi esset adeo
omnipotens et bonus, ut bene faceret etiam de malo. Hoc ergo ad infinitam Dei bonitatem
pertinet, ut esse permittat mala, et ex eis eliciat bona. (Ia q. 2 a. 3 ad 1)
1 — In zijn boek Enchiridion (XIe H.) zegt Augustinus : « Aangezien God het opperste goed
is, zou Hij in zijn werk geen kwaad laten insluipen, was Hij niet dermate machtig,
dat Hij het goede uit het kwaad kan trekken ». Het is dus een gevolg van Gods oneindig
goed-zijn, dat Hij het kwaad toelaat om er het goede uit te trekken.
Ad secundum dicendum quod, cum natura propter determinatum finem operetur ex directione
alicuius superioris agentis, necesse est ea quae a natura fiunt, etiam in Deum reducere,
sicut in primam causam. Similiter etiam quae ex proposito fiunt, oportet reducere
in aliquam altiorem causam, quae non sit ratio et voluntas humana, quia haec mutabilia
sunt et defectibilia; oportet autem omnia mobilia et deficere possibilia reduci in
aliquod primum principium immobile et per se necessarium, sicut ostensum est. (Ia q. 2 a. 3 ad 2)
2 — Aangezien de natuur werkt met een bepaald doel onder de leiding van een hogere oorzaak,
dienen al de natuurdingen tot God herleid als tot hun eerste oorzaak. Insgelijks dient
alles wat met toeleg gebeurt teruggebracht tot een hogere oorzaak dan de menselijke
rede of wil, aangezien deze veranderlijk zijn en gebrekkig. Al wat beweeglijk is en
in gebreke kan blijven, dient herleid tot een eerste onbeweeglijk en uit zich zelf
noodzakelijk beginsel, zoals hierboven werd uiteengezet.