Prima Pars. Quaestio 32. Over onze kennis van de goddelijke Personen .
Prooemium
Consequenter inquirendum est de cognitione divinarum personarum. Et circa hoc quaeruntur
quatuor. Primo, utrum per rationem naturalem possint cognosci divinae personae. Secundo,
utrum sint aliquae notiones divinis personis attribuendae. Tertio, de numero notionum.
Quarto, utrum liceat diversimode circa notiones opinari. (Ia q. 32 pr.)
We moeten nu verder onderzoeken welke kennis we hebben van de goddelijke personen.
Hieromtrent stellen we vier vragen: 1e) Kunnen de goddelijke personen door de rede
gekend worden? 2e) Moeten zekere kenmerken aan de goddelijke personen worden toegeschreven?
3e) Over het aantal kenmerken. 4e) Is het geoorloofd te verschillen van mening omtrent
de goddelijke kenmerken.
Articulus 1. Kan de Drievuldigheid van Personen in God door de natuurlijke rede gekend worden?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod Trinitas divinarum personarum possit per naturalem
rationem cognosci. Philosophi enim non devenerunt in Dei cognitionem nisi per rationem
naturalem, inveniuntur autem a philosophis multa dicta de Trinitate personarum. Dicit
enim Aristoteles, in I de caelo et mundo, per hunc numerum, scilicet ternarium, adhibuimus
nos ipsos magnificare Deum unum, eminentem proprietatibus eorum quae sunt creata.
Augustinus etiam dicit, VII Confes., ibi legi, scilicet in libris Platonicorum, non
quidem his verbis, sed hoc idem omnino, multis et multiplicibus suaderi rationibus,
quod in principio erat verbum, et verbum erat apud Deum, et Deus erat verbum, et huiusmodi
quae ibi sequuntur, in quibus verbis distinctio divinarum personarum traditur. Dicitur
etiam in Glossa Rom. I, et Exod. VIII, quod magi Pharaonis defecerunt in tertio signo,
idest in notitia tertiae personae, scilicet spiritus sancti, et sic ad minus duas
cognoverunt. Trismegistus etiam dixit, monas genuit monadem, et in se suum reflexit
ardorem, per quod videtur generatio filii, et spiritus sancti processio intimari.
Cognitio ergo divinarum personarum potest per rationem naturalem haberi. (Ia q. 32 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat de Drievuldigheid van Personen in God door de natuurlijke rede kan
gekend worden. De wijsgeren zijn immers enkel door de natuurlijke rede tot de kennis
van God gekomen. Welnu veel werd er door de wijsgeren gezegd over de Drievuldigheid
van Personen. Aristoteles toch zegt in het 1e Boek Over Hemel en Aarde (1e H., n.
2) : « Door dit getal — nl. het getal drie — beogen we de ene God te verheerlijken
die de eigenschappen van alles wat geschapen is overtreft.» — Augustinus ook zegt
in het 7e boek van de Belijdenissen (9e H.) : « Daar vond ik — te weten in de werken
van de Platonici — Wel in andere bewoordingen, doch met dezelfde betekenis, vele en
verschillende redenen die aantonen dat in het begin het Woord was, en dat het Woord
bij God was en dat het Woord God was », en andere dergelijke dingen, die hij dan citeert.
Met deze woorden nu wordt het onderscheid van de goddelijke Personen voorgehouden.
— We lezen ook nog in de Glossa op de Brief aan de Romeinen, 1, en op de Exodus (8,
19), dat de magiërs van Pharao tekort schoten in het derde teken, d. i. in de kennis
van de derde persoon, nl. van de H. Geest; dus kenden ze er op z’n minst twee. — Ook
Trismegistus schreef : « De ene monade heeft de andere voortgebracht en haar eigen
gloed op haarzelf doen terugslaan. » Hierdoor schijnt de voortbrenging van de Zoon
en de voortkomst van de H. Geest te worden geïnsinueerd. Dus kan men door de natuurlijke
rede de goddelijke personen kennen.
Praeterea, Ricardus de sancto Victore dicit, in libro de Trin., credo sine dubio quod
ad quamcumque explanationem veritatis, non modo probabilia, imo etiam necessaria argumenta
non desint. Unde etiam ad probandum Trinitatem personarum, aliqui induxerunt rationem
ex infinitate bonitatis divinae, quae seipsam infinite communicat in processione divinarum
personarum. Quidam vero per hoc, quod nullius boni sine consortio potest esse iucunda
possessio. Augustinus vero procedit ad manifestandum Trinitatem personarum, ex processione
verbi et amoris in mente nostra, quam viam supra secuti sumus. Ergo per rationem naturalem
potest cognosci Trinitas personarum. (Ia q. 32 a. 1 arg. 2)
2 — Richard van S. Victor zegt in het boek Over de Drievuldigheid (1e B., 4e H.) : « Ik
geloof vast en betwijfel niet dat er voor gelijk welke uitleg van de waarheid niet
enkel waarschijnlijke, maar zelfs doorslaande bewijzen te vinden zijn. » Daarom ook
hebben sommigen ten einde de Drievuldigheid van Personen te bewijzen als rede aangehaald
de oneindigheid van de goddelijke goedheid, die zichzelf op oneindige wijze in de
voortkomst van de goddelijke personen mededeelt. Anderen gaven als bewijs dat men
geen vreugde kan hebben in het bezit van een goed zonder deelgenoot. Augustinus ten
slotte (in zijn werk Over de Drievuldigheid, 9e B., 4e H. en v. v.) neemt om de Drievuldigheid
van personen te verduidelijken als uitgangspunt het voortkomen van het woord en van
de liefde in onze geest; en wij zelf hebben boven (27e Kw., 1e en 3e Art.) dezelfde
weg gevolgd. Dus kan de Drievuldigheid van Personen door de natuurlijke rede worden
gekend.
Praeterea, superfluum videtur homini tradere quod humana ratione cognosci non potest.
Sed non est dicendum quod traditio divina de cognitione Trinitatis sit superflua.
Ergo Trinitas personarum ratione humana cognosci potest. (Ia q. 32 a. 1 arg. 3)
3 — ’t Lijkt wel overbodig de mens iets mee te delen wat de menselijke rede niet vatten
kan. Men mag echter niet staande houden dat de goddelijke openbaring aangaande de
kennis van de Drievuldigheid overbodig is. Bijgevolg kan de Drievuldigheid van Personen
door de menselijke rede worden gekend.
Sed contra est quod Hilarius dicit, in libro II de Trin., non putet homo sua intelligentia
generationis sacramentum posse consequi. Ambrosius etiam dicit, impossibile est generationis
scire secretum, mens deficit, vox silet. Sed per originem generationis et processionis
distinguitur Trinitas in personis divinis, ut ex supra dictis patet. Cum ergo illud
homo non possit scire et intelligentia consequi, ad quod ratio necessaria haberi non
potest, sequitur quod Trinitas personarum per rationem cognosci non possit. (Ia q. 32 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Hilarius zegt in het 2e boek Over de Drievuldigheid
(n. 9) : « De mens denke niet het geheim van de voortbrenging met zijn verstand te
kunnen achterhalen. » Ook Ambrosius zegt (1e boek Over het Geloof, 10e H.) : « Het
is onmogelijk het geheim van de voortbrenging te kennen, de geest is onmachtig, de
mond zwijgt. » Welnu door de oorsprong van geboorte en voortkomst worden de goddelijke
personen in de Drievuldigheid onderscheiden, zoals blijkt uit wat vroeger gezegd werd
(30e Kw., 2e Art.). Daar nu de mens datgene niet kan kennen noch met zijn verstand
achterhalen waarvoor er geen dwingende bewijsgronden kunnen gevonden worden, zo volgt
daaruit dat de Drievuldigheid van Personen door de rede niet kan worden gekend.
Respondeo dicendum quod impossibile est per rationem naturalem ad cognitionem Trinitatis
divinarum personarum pervenire. Ostensum est enim supra quod homo per rationem naturalem
in cognitionem Dei pervenire non potest nisi ex creaturis. Creaturae autem ducunt
in Dei cognitionem, sicut effectus in causam. Hoc igitur solum ratione naturali de
Deo cognosci potest, quod competere ei necesse est secundum quod est omnium entium
principium, et hoc fundamento usi sumus supra in consideratione Dei. Virtus autem
creativa Dei est communis toti Trinitati, unde pertinet ad unitatem essentiae, non
ad distinctionem personarum. Per rationem igitur naturalem cognosci possunt de Deo
ea quae pertinent ad unitatem essentiae, non autem ea quae pertinent ad distinctionem
personarum. Qui autem probare nititur Trinitatem personarum naturali ratione, fidei
dupliciter derogat. Primo quidem, quantum ad dignitatem ipsius fidei, quae est ut
sit de rebus invisibilibus, quae rationem humanam excedunt. Unde apostolus dicit,
ad Heb. XI, quod fides est de non apparentibus. Et apostolus dicit, I Cor. II, sapientiam
loquimur inter perfectos, sapientiam vero non huius saeculi, neque principum huius
saeculi; sed loquimur Dei sapientiam in mysterio, quae abscondita est. Secundo, quantum
ad utilitatem trahendi alios ad fidem. Cum enim aliquis ad probandam fidem inducit
rationes quae non sunt cogentes, cedit in irrisionem infidelium, credunt enim quod
huiusmodi rationibus innitamur, et propter eas credamus. Quae igitur fidei sunt, non
sunt tentanda probare nisi per auctoritates, his qui auctoritates suscipiunt. Apud
alios vero, sufficit defendere non esse impossibile quod praedicat fides. Unde Dionysius
dicit, II cap. de Div. Nom., si aliquis est qui totaliter eloquiis resistit, longe
erit a nostra philosophia; si autem ad veritatem eloquiorum, scilicet sacrorum, respicit,
hoc et nos canone utimur. (Ia q. 32 a. 1 co.)
Het is onmogelijk door de natuurlijke rede tot de kennis van de Drievuldigheid der
goddelijke Personen te komen. Hoger werd immers aangetoond (12e Kw., 4e, 11e en 12e
Art.) dat de mens door de natuurlijke rede niet kan komen tot de kennis van God tenzij
langs de schepselen om. De schepselen nu voeren lot de kennis van God zoals het uitwerksel
leidt tot de kennis van de oorzaak. Dus kan alleen datgene door de natuurlijke rede
over God gekend worden, wat Hem als 't beginsel van alle wezens noodzakelijk moet
worden toegeschreven. Op dit gegeven hebben we boven (12e Kw., 12e Art.) onze beschouwingen
over God gegrondvest. De scheppingsmacht nu is gemeen aan heel de Drievuldigheid,
en hoort daarom bij de eenheid van wezenheid en niet bij het onderscheid van Personen.
Dus kan door de natuurlijke rede datgene van God worden gekend, wat behoort tot de
eenheid van wezenheid, niet echter datgene wat behoort tot het onderscheid van Personen.
Wie derhalve toch de Drievuldigheid van Personen door de natuurlijke rede bewijzen
wil, benadeelt op twee wijzen het geloof. Vooreerst door afbreuk te doen aan de waardigheid
van het geloof zelf, welke eist dat het onzichtbare dingen, die het menselijk verstand
te boven gaan, tot voorwerp zou hebben. Daarom zegt de Apostel in de Brief aan de
Hebreeën (11, 1) dal het geloof « dingen betreft die men niet ziet », en in de Eerste
Brief aan de Korinthiërs (2, 6) zegt hij: « Wijsheid spreken wij bij de volmaakten,
niet echter wijsheid van deze wereld noch van de vorsten dezer wereld, maar Gods wijsheid
spreken we, de geheimnisvolle en verborgen wijsheid. » Ten tweede benadeelt hij het
geloof door de middelen die hij aanwendt om anderen tot het geloof te bekeren. Wanneer
men immers als geloofsbewijzen redenen aanbrengt die niet afdoende zijn, maakt men
het geloof belachelijk in de ogen van de ongelovigen. Deze denken dan dat wij op dergelijke
redenen ons geloof grondvesten, en dat wij om dergelijke redenen geloven. Geloofszaken
moet men dus niet trachten te bewijzen tenzij door het aanhalen van autoriteiten,
voor hen die zulke autoriteiten aanvaarden. Voor anderen volstaat het te verdedigen
dat wat het geloof leert niet onmogelijk is. Daarom zegt Dionysius in het boek Over
de goddelijke Namen (2e H.) : « Indien iemand geheel en al de openbaring verwerpt
staat hij ver van onze wijsbegeerte af, aanvaardt hij echter de waarheid der openbaring
— wel te verstaan der gewijde openbaring — ook wij volgen diezelfde norm. »
Ad primum ergo dicendum quod philosophi non cognoverunt mysterium Trinitatis divinarum
personarum per propria, quae sunt paternitas, filiatio et processio; secundum illud
apostoli, I ad Cor. II, loquimur Dei sapientiam, quam nemo principum huius saeculi
cognovit, idest philosophorum, secundum Glossam. Cognoverunt tamen quaedam essentialia
attributa quae appropriantur personis, sicut potentia patri, sapientia filio, bonitas
spiritui sancto, ut infra patebit. Quod ergo Aristoteles dicit, per hunc numerum adhibuimus
nos ipsos etc., non est sic intelligendum, quod ipse poneret ternarium numerum in
divinis, sed vult dicere quod antiqui utebantur ternario numero in sacrificiis et
orationibus, propter quandam ternarii numeri perfectionem. In libris etiam Platonicorum
invenitur in principio erat verum, non secundum quod verbum significat personam genitam
in divinis, sed secundum quod per verbum intelligitur ratio idealis, per quam Deus
omnia condidit, quae filio appropriatur. Et licet appropriata tribus personis cognoscerent,
dicuntur tamen in tertio signo defecisse, idest in cognitione tertiae personae, quia
a bonitate, quae spiritui sancto appropriatur, deviaverunt, dum cognoscentes Deum,
non sicut Deum glorificaverunt, ut dicitur Rom. I. Vel, quia ponebant Platonici unum
primum ens, quod etiam dicebant esse patrem totius universitatis rerum, consequenter
ponebant aliam substantiam sub eo, quam vocabant mentem vel paternum intellectum,
in qua erant rationes omnium rerum, sicut Macrobius recitat super somnium Scipionis,
non autem ponebant aliquam substantiam tertiam separatam, quae videretur spiritui
sancto respondere. Sic autem nos non ponimus patrem et filium, secundum substantiam
differentes, sed hoc fuit error Origenis et Arii. Sequentium in hoc Platonicos. Quod
vero Trismegistus dixit, monas monadem genuit, et in se suum reflexit ardorem, non
est referendum ad generationem filii vel processionem spiritus sancti, sed ad productionem
mundi, nam unus Deus produxit unum mundum propter sui ipsius amorem. (Ia q. 32 a. 1 ad 1)
1 — De wijsgeren hebben het geheim van de Drievuldigheid van Personen in God niet gekend
in hetgeen aan die Personen eigen is nl. het vaderschap, het zoonschap en de voortkomst
van de H. Geest. Aldus naar het woord van de Apostel in de Eerste Brief aan de Korinthiërs
(2, 6) : « Wijsheid van God spreken we die geen enkele van de vorsten dezer wereld,
d. i. volgens de Glossa, geen enkele der wijsgeren, gekend heeft. » Toch kenden ze
enkele wezenseigenschappen die, zoals we verder zullen zien (30e Kw., 7e Art.) , aan
de Personen worden toegeëigend, zoals de macht aan de Vader, de wijsheid aan de Zoon,
de goedheid aan de H. Geest. Wat dus Aristoteles zegt: « Door dit getal beogen we
» enz., moet niet zo verstaan worden dat hij het getal drie plaatst in de Godheid,
maar hij wil zeggen dat de ouden het getal drie gebruikten bij de offers en gebeden
ter oorzake van een zekere volmaaktheid van het getal drie. Ook in de uitdrukking
die we bij de Platonici vinden « In het begin was het woord », heeft deze benaming
« woord » niet de zin van een in de Godheid voortgebrachte persoon, maar betekent
zij het ideëel plan volgens hetwelk God alles heeft geschapen, en dat we aan de Zoon
toeëigenen. En alhoewel ze de volmaaktheden die aan de drie Personen toegeëigend worden
hebben gekend, wordt toch van hen gezegd dat ze bij het derde kenmerk te kort schoten,
d. i. in de kennis van de derde Persoon, omdat ze afgedwaald zijn van de weg van
het goede dat aan de H. Geest wordt toegeëigend, daar ze God kennende Hem niet als
God verheerlijkten, zoals we lezen in de Brief aan de Romeinen (1, 21). Of wel omdat
de Platonici wel één eerste wezen stelden, dat zoals ze zeiden vader was van het al
der dingen, en derhalve ook een ander wezen aannamen, dat ze geest of verstand van
de vader noemden, zoals Macrobius het zegt in zijn werk Over de Droom van Scipio (1e
B., 2e H.) maar toch geen derde wezen aanvaardden dat aan de H. Geest zou blijken
te beantwoorden. Overigens zijn volgens onze leer de Vader en de Zoon geen verschillende
zelfstandigheden, doch dit was de dwaling van Origenes en Arius die daarin de Platonici
aanhingen. — Wat nu Trismegistus gezegd heeft: « de ene monade heeft de andere voortgebracht
en haar eigen gloed op haarzelf doen terugslaan », heeft geen verband met de voortbrenging
van de Zoon of met de voortkomst van de Heilige Geest, maar doelt op de voortbrenging
van de wereld; de éne God immers heeft één wereld voortgebracht uit liefde tot zichzelf.
Ad secundum dicendum quod ad aliquam rem dupliciter inducitur ratio. Uno modo, ad
probandum sufficienter aliquam radicem, sicut in scientia naturali inducitur ratio
sufficiens ad probandum quod motus caeli semper sit uniformis velocitatis. Alio modo
inducitur ratio, non quae sufficienter probet radicem, sed quae radici iam positae
ostendat congruere consequentes effectus, sicut in astrologia ponitur ratio excentricorum
et epicyclorum ex hoc quod, hac positione facta, possunt salvari apparentia sensibilia
circa motus caelestes, non tamen ratio haec est sufficienter probans, quia etiam forte
alia positione facta salvari possent. Primo ergo modo potest induci ratio ad probandum
Deum esse unum, et similia. Sed secundo modo se habet ratio quae inducitur ad manifestationem
Trinitatis, quia scilicet, Trinitate posita, congruunt huiusmodi rationes; non tamen
ita quod per has rationes sufficienter probetur Trinitas personarum. Et hoc patet
per singula. Bonitas enim infinita Dei manifestatur etiam in productione creaturarum,
quia infinitae virtutis est ex nihilo producere. Non enim oportet, si infinita bonitate
se communicat, quod aliquid infinitum a Deo procedat, sed secundum modum suum recipiat
divinam bonitatem. Similiter etiam quod dicitur, quod sine consortio non potest esse
iucunda possessio alicuius boni, locum habet quando in una persona non invenitur perfecta
bonitas; unde indiget, ad plenam iucunditatis bonitatem, bono alicuius alterius consociati
sibi. Similitudo autem intellectus nostri non sufficienter probat aliquid de Deo,
propter hoc quod intellectus non univoce invenitur in Deo et in nobis. Et inde est
quod Augustinus, super Ioan., dicit quod per fidem venitur ad cognitionem, et non
e converso. (Ia q. 32 a. 1 ad 2)
2 — Om iets te bewijzen kan men op twee verschillende manieren argumenteren. Ten eerste
op zulke manier dat daardoor een of andere grond van de zaak afdoende in ’t licht
wordt gesteld. Zo wordt in de natuurwetenschap een reden aangegeven waaruit voldoende
blijkt dat de hemel met ’n eenvormige snelheid beweegt. Op een andere manier kan iets
bewezen worden, wanneer nl. de reden die naar voren wordt gebracht de grond van de
zaak niet duidelijk bloot legt, maar aantoont dat, een zekere grond bij veronderstelling
gegeven zijnde, de verklaring van de feiten, die op die grond berusten, voor de hand
ligt. Zo wordt in de sterrenkunde om het bestaan van excentrische sferen en raakcirkels
te bewijzen, als reden aangegeven dat, deze hypothese eenmaal gesteld, de voornaamste
verschijnselen betreffende de bewegingen van de hemellichamen kunnen verklaard worden.
Deze reden echter is niet doorslaande, omdat men wellicht ook in een andere veronderstelling
die bewegingen zou kunnen uitleggen. Volgens de eerste manier van argumenteren kan
men redenen aanbrengen om de eenheid van God en dergelijke te bewijzen. Doch de redenen
die aangebracht worden om de Drievuldigheid te doen kennen, behoren tot de tweede
manier van argumenteren. Indien men immers de Drievuldigheid veronderstelt, sluiten
dergelijke redenen daar passend bij aan, niet zo nochtans alsof deze redenen als dwingende
bewijzen konden gelden voor de Drievuldigheid van Personen. — En dit is klaar voor
elk bewijs in ’t bijzonder. De oneindige goedheid van God openbaart zich immers ook
in het voortbrengen van de schepselen; want het voortbrengen van iets uit het niet
vergt een oneindige kracht. Het is immers niet nodig, indien God zich met oneindige
goedheid meedeelt, dat er iets oneindigs van Hem zou voortkomen, maar wel dat hetgeen
voortgebracht wordt naar eigen zijnswijze aan Gods goedheid zou deelachtig zijn. —
Eveneens is de uit spraak waar « dat men geen vreugde kan hebben in het bezit van
een goed zonder deelgenoot », wanneer in één persoon de volledige goedheid niet aangetroffen
wordt; en in dit geval heeft deze laatste, om de volledige goedheid van de vreugde
te bezitten, behoefte aan het goed van een ander die zich bij hem aansluit. — De gelijkenis
nu aan ons verstand ontleend biedt geen afdoende bewijs voor iets dat in God is, omdat
het verstand niet op éenzinnige wijze in God en in ons is. Dienvolgens zegt Augustinus,
in zijn Commentaar op Joannes (27e Trakt., n. 7), dat men door het geloof komt tot
de kennis en niet andersom.
Ad tertium dicendum quod cognitio divinarum personarum fuit necessaria nobis dupliciter.
Uno modo, ad recte sentiendum de creatione rerum. Per hoc enim quod dicimus Deum omnia
fecisse verbo suo, excluditur error ponentium Deum produxisse res ex necessitate naturae.
Per hoc autem quod ponimus in eo processionem amoris, ostenditur quod Deus non propter
aliquam indigentiam creaturas produxit, neque propter aliquam aliam causam extrinsecam;
sed propter amorem suae bonitatis. Unde et Moyses, postquam dixerat, in principio
creavit Deus caelum et terram, subdit, dixit Deus, fiat lux, ad manifestationem divini
verbi; et postea dixit, vidit Deus lucem, quod esset bona, ad ostendendum approbationem
divini amoris; et similiter in aliis operibus. Alio modo, et principalius, ad recte
sentiendum de salute generis humani, quae perficitur per filium incarnatum, et per
donum spiritus sancti. (Ia q. 32 a. 1 ad 3)
3 — De kennis van de goddelijke Personen was om twee redenen voor ons onontbeerlijk: ten
eerste om een juist begrip te verkrijgen van de schepping der dingen. Immers doordat
we zeggen dat God alles gemaakt heeft door zijn Woord, verwerpen we de dwaling van
hen die houden dat God de dingen uit natuurnoodzakelijkheid heeft voortgebracht. Doordat
we in Hem de voortkomst van de liefde stellen, tonen we aan dat God de schepselen
niet heeft voortgebracht omdat Hij aan hen behoefte had, noch om een of andere uitwendige
oorzaak, maar uit liefde tot zijn goedheid. Vandaar dat Mozes na gezegd te hebben:
« In het begin schiep God hemel en aarde », eraan toevoegt: « En God zei : het licht
worde », om daardoor het goddelijk Woord te betekenen; en verder zegt hij nog: « God
zag het licht en dat het goed was », om hierdoor de goedkeuring der goddelijke liefde
aan te tonen; en ’t zelfde vinden we in de andere werken. — Ten tweede en wel hoofdzakelijk
was de kennis van de goddelijke Personen voor ons noodzakelijk opdat we een juist
begrip zouden hebben van de verlossing van het menselijk geslacht, die voltrokken
wordt door de mensgeworden Zoon en door de gave van de H. Geest.
Articulus 2. Mogen we houden dat er in de Godheid kenmerken zijn?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod non sint ponendae notiones in divinis. Dicit
enim Dionysius, in I cap. de Div. Nom., quod non est audendum dicere aliquid de Deo,
praeter ea quae nobis ex sacris eloquiis sunt expressa. Sed de notionibus nulla fit
mentio in eloquiis sacrae Scripturae. Ergo non sunt ponendae notiones in divinis. (Ia q. 32 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat we niet mogen houden dat er kenmerken in de Godheid zijn. Dionysius
zegt immers in het 1e hoofdstuk Over de goddelijke Namen, dat men aan God niets mag
durven toe te schrijven dan datgene wat de Heilige Schrift ons leert. Van kenmerken
nu wordt er in de Heilige Schrift geen gewag gemaakt. Dus mogen we niet houden dat
er in de Godheid kenmerken zijn.
Praeterea, quidquid ponitur in divinis, aut pertinet ad unitatem essentiae, aut ad
Trinitatem personarum. Sed notiones non pertinent ad unitatem essentiae, nec ad Trinitatem
personarum. De notionibus enim neque praedicantur ea quae sunt essentiae, non enim
dicimus quod paternitas sit sapiens vel creet, neque etiam ea quae sunt personae;
non enim dicimus quod paternitas generet et filiatio generetur. Ergo non sunt ponendae
notiones in divinis. (Ia q. 32 a. 2 arg. 2)
2 — Al wat er in God is behoort ofwel tot de eenheid van wezenheid ofwel tot de Drievuldigheid
van Personen. De kenmerken echter behoren noch tot de eenheid van wezenheid noch tot
de Drievuldigheid van Personen. Wat immers tot de wezenheid behoort wordt niet gezegd
van de kenmerken: we zeggen immers niet dat het vaderschap wijs is of schept; evenmin
wordt van de kenmerken gezegd wat eigen is aan een persoon : we zeggen immers niet
dat het vaderschap voortbrengt en dat het zoonschap voortgebracht wordt. We mogen
dus niet houden dat er kenmerken in God zijn.
Praeterea, in simplicibus non sunt ponenda aliqua abstracta, quae sint principia cognoscendi,
quia cognoscuntur seipsis. Sed divinae personae sunt simplicissimae. Ergo non sunt
ponendae in divinis personis notiones. (Ia q. 32 a. 2 arg. 3)
3 — Daar enkelvoudige dingen door zichzelf kenbaar zijn, vinden we er geen abstracte gegevens
in die als kenbeginselen zouden kunnen dienen. Welnu de goddelijke Personen zijn van
de hoogste enkelvoudigheid. Dus worden er in de goddelijke Personen geen kenmerken
aangetroffen.
Sed contra est quod dicit Ioannes Damascenus, differentiam hypostaseon, idest personarum,
in tribus proprietatibus, idest paternali et filiali et processionali, recognoscimus.
Sunt ergo ponendae proprietates et notiones in divinis. (Ia q. 32 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Joannes Damascenus zegt (Over het Waarachtig Geloof,
3e B., 5e H.) : « Aan drie eigenschappen herkennen we het verschil van de hypostasen,
d. i. van de Personen, te weten aan die van het vaderschap, aan die van het zoonschap
en aan die van de voortkomst. » We moeten dus houden dat er eigenschappen en kenmerken
in de Godheid zijn.
Respondeo dicendum quod Praepositivus, attendens simplicitatem personarum, dixit non
esse ponendas proprietates et notiones in divinis, et sicubi inveniantur, exponit
abstractum pro concreto, sicut enim consuevimus dicere, rogo benignitatem tuam, idest
te benignum, ita cum dicitur in divinis paternitas, intelligitur Deus pater. Sed,
sicut ostensum est supra, divinae simplicitati non praeiudicat quod in divinis utamur
nominibus concretis et abstractis. Quia secundum quod intelligimus, sic nominamus.
Intellectus autem noster non potest pertingere ad ipsam simplicitatem divinam, secundum
quod in se est consideranda, et ideo secundum modum suum divina apprehendit et nominat,
idest secundum quod invenitur in rebus sensibilibus, a quibus cognitionem accipit.
In quibus, ad significandum simplices formas, nominibus abstractis utimur, ad significandum
vero res subsistentes, utimur nominibus concretis. Unde et divina, sicut supra dictum
est, ratione simplicitatis, per nomina abstracta significamus, ratione vero subsistentiae
et complementi, per nomina concreta. Oportet autem non solum nomina essentialia in
abstracto et in concreto significare, ut cum dicimus deitatem et Deum, vel sapientiam
et sapientem; sed etiam personalia, ut dicamus paternitatem et patrem. Ad quod duo
praecipue nos cogunt. Primo quidem, haereticorum instantia. Cum enim confiteamur patrem
et filium et spiritum sanctum esse unum Deum et tres personas, quaerentibus quo sunt
unus Deus, et quo sunt tres personae, sicut respondetur quod sunt essentia vel deitate
unum, ita oportuit esse aliqua nomina abstracta, quibus responderi possit personas
distingui. Et huiusmodi sunt proprietates vel notiones in abstracto significatae,
ut paternitas et filiatio. Et ideo essentia significatur in divinis ut quid, persona
vero ut quis, proprietas autem ut quo. Secundo, quia una persona invenitur in divinis
referri ad duas personas, scilicet persona patris ad personam filii et personam spiritus
sancti. Non autem una relatione, quia sic sequeretur quod etiam filius et spiritus
sanctus una et eadem relatione referrentur ad patrem; et sic, cum sola relatio in
divinis multiplicet Trinitatem, sequeretur quod filius et spiritus sanctus non essent
duae personae. Neque potest dici, ut Praepositivus dicebat, quod sicut Deus uno modo
se habet ad creaturas, cum tamen creaturae diversimode se habeant ad ipsum, sic pater
una relatione refertur ad filium et ad spiritum sanctum, cum tamen illi duo duabus
relationibus referantur ad patrem. Quia cum ratio specifica relativi consistat in
hoc quod ad aliud se habet, necesse est dicere quod duae relationes non sunt diversae
secundum speciem, si ex opposito una relatio eis correspondeat, oportet enim aliam
speciem relationis esse domini et patris, secundum diversitatem filiationis et servitutis.
Omnes autem creaturae sub una specie relationis referuntur ad Deum, ut sunt creaturae
ipsius, filius autem et spiritus sanctus non secundum relationes unius rationis referuntur
ad patrem, unde non est simile. Et iterum, in Deo non requiritur relatio realis ad
creaturam, ut supra dictum est, relationes autem rationis in Deo multiplicare non
est inconveniens. Sed in patre oportet esse relationem realem qua refertur ad filium
et spiritum sanctum, unde secundum duas relationes filii et spiritus sancti quibus
referuntur ad patrem, oportet intelligi duas relationes in patre, quibus referatur
ad filium et spiritum sanctum. Unde, cum non sit nisi una patris persona, necesse
fuit seorsum significari relationes in abstracto, quae dicuntur proprietates et notiones. (Ia q. 32 a. 2 co.)
Gezien de enkelvoudigheid der Personen, beweerde Praepositivus dat men niet mag houden
dat er in de Godheid eigenschappen en kenmerken zijn; komen er echter hier of daar
voor, dan moet het abstracte verklaard worden in de zin van het concrete. Zoals we
immers in de gewone spreekwijze zeggen: ik verzoek uwe goedgunstigheid, d. i. U die
goedgunstig zijt, zo insgelijks, wanneer men spreekt van het vaderschap in de Godheid
bedoelt men daarmee God de Vader. Doch, zoals boven werd aangetoond (3e Kw., 3e Art.
Antw. op de 1e B. en 13e Kw., 1e Art., Antw. op de 2e B.), doet het aan de goddelijke
enkelvoudigheid geen afbreuk dat we om de Godheid te beduiden concrete en abstracte
benamingen aanwenden; want volgens de kennis die we hebben geven we ook benamingen.
Ons verstand nu kan niet reiken tot de goddelijke enkelvoudigheid zelf om deze in
zichzelf te beschouwen, en daarom vat en noemt het op zijn wijze de goddelijke dingen,
d. w. z., in zover het deze uit zintuiglijk waarneembare dingen, waaraan het zijn
kennis ontleent, kan afleiden. Hier nu gebruiken we abstracte namen om de enkelvoudige
vormen te betekenen, en concrete namen om op zichzelf staande wezens te beduiden.
Vandaar dat we ook de goddelijke dingen, zoals hoger gezegd werd (t. a. pl.) met abstracte
namen uitdrukken om rede van de enkelvoudigheid, en met concrete namen om rede van
het op zich zelf staan en van de volkomenheid. En niet enkel de wezensnamen moeten
op abstracte en op concrete wijze iets te kennen geven, zodat we b. v. zeggen: Godheid
en God, wijsheid en wijze, maar ook de persoonsnamen, zodat we zeggen: vaderschap
en Vader. Hiertoe noodzaken ons hoofdzakelijk twee redenen. Vooreerst het optreden
van de ketters Immers, daar we belijden dat de Vader, de Zoon en de H. Geest één God
zijn en drie Personen, vragen ze: waardoor zijn ze één God? en waardoor zijn ze drie
Personen? Zoals we nu antwoorden dat ze door hun wezenheid of door hun Godheid één
zijn, zo moesten er ook abstracte benamingen gevonden worden om te kunnen antwoorden
dat daardoor de Personen onderscheiden worden. Zulke benamingen zijn de eigenschappen
of de abstract uitgedrukte kenmerken, zoals Vaderschap en Zoonschap. Derhalve wordt
in de Godheid de wezenheid betekend als het wat, de Personen daarentegen als het wie,
de eigenschap als het waardoor. Ten tweede omdat er in de Godheid een persoon is die
in betrekking staat tot twee andere personen, te weten de persoon van de Vader die
in betrekking staat tot de persoon van de Zoon en tot de persoon van de H. Geest.
Dit nu geschiedt niet door één enkele betrekking, want dan zou gevolgelijk ook de
Zoon en de H. Geest door één en dezelfde betrekking tot de Vader in betrekking staan.
En daaruit zou volgen — vermits enkel door de betrekking de Drievuldigheid tot stand
komt — dat de Zoon en de H. Geest geen twee personen zouden zijn. Ook mag men niet
met Praepositivus zeggen dat evenals God zich op één wijze verhoudt tot de schepselen,
terwijl de schepselen zich op verschillende wijze verhouden tot Hem, zo ook de Vader
door één betrekking tot de Zoon en de H. Geest in betrekking staat, terwijl deze twee
laatsten door twee betrekkingen tot de Vader in betrekking staan. Daar immers het
soortelijk begrip van het betrekkelijke bestaat in een zich verhouden tot iets anders,
moet men noodzakelijk zeggen dat twee betrekkingen niet soortelijk verschillen als
er van de tegengestelde zijde maar één betrekking aan beantwoordt. De betrekking immers
van heer is van een andere soort dan die van vader, zoals het onderscheid tussen zoonschap
en knechtschap aanwijst. Al de schepselen nu verhouden zich tot God volgens één soort
van betrekking, in zover ze zijn schepselen zijn. De betrekkingen echter volgens dewelke
de Zoon en de H. Geest zich verhouden .tot de Vader zijn niet soortelijk dezelfde.
Derhalve zijn beide gevallen niet te vergelijken. Overigens is het niet nodig dat
er in God een werkelijke betrekking zij tot de schepselen, zoals boven gezegd werd
(28e Kw., 1e Art., Antw. op de 3e B.), en er is geen bezwaar tegen de begripsbetrekkingen
in God te vermenigvuldigen. De betrekking integendeel waardoor de Vader zich verhoudt
tot de Zoon en tot de H. Geest moet in Hem een werkelijke betrekking zijn. Derhalve
moeten we met het oog op de twee betrekkingen van de Zoon en de H. Geest, waardoor
deze zich verhouden tot de Vader, ook in de Vader twee betrekkingen aanvaarden, waardoor
Hij zich verhoudt tot de Zoon en de H. Geest. En bijgevolg daar er maar één persoon
van de Vader is, was het nodig de betrekkingen afzonderlijk op abstracte wijze uit
te drukken: dat zijn de eigenschappen en kenmerken.
Ad primum ergo dicendum quod, licet de notionibus non fiat mentio in sacra Scriptura,
fit tamen mentio de personis, in quibus intelliguntur notiones, sicut abstractum in
concreto. (Ia q. 32 a. 2 ad 1)
1 — Hoewel de Heilige Schrift geen gewag maakt van de kenmerken, spreekt ze nochtans van
de personen in dewelke de kenmerken vervat zijn zoals het abstracte in het concrete.
Ad secundum dicendum quod notiones significantur in divinis, non ut res, sed ut rationes
quaedam quibus cognoscuntur personae; licet ipsae notiones vel relationes realiter
sint in Deo, ut supra dictum est. Et ideo ea quae habent ordinem aliquem ad actum
aliquem essentialem vel personalem, non possunt dici de notionibus, quia hoc repugnat
modo significandi ipsarum. Unde non possumus dicere quod paternitas generet vel creet,
sit sapiens vel intelligens. Essentialia vero quae non habent ordinem ad aliquem actum,
sed removent conditiones creaturae a Deo possunt praedicari de notionibus, possumus
enim dicere quod paternitas est aeterna vel immensa, vel quodcumque huiusmodi. Et
similiter, propter identitatem rei, possunt substantiva personalia et essentialia
praedicari de notionibus, possumus enim dicere quod paternitas est Deus, et paternitas
est pater. (Ia q. 32 a. 2 ad 2)
2 — We vatten de kenmerken in de Godheid niet op onder vorm van dingen, doch onder vorm
van abstracte begrippen waardoor we ons de personen voorstellen, hoewel, zoals hoger
gezegd werd (28e Kw., 1e Art.), de kenmerken of betrekkingen zelf werkelijk in God
bestaan. En daarom mag men niets dat op een of andere wijze op welke wezens- of persoonsnamen
dan ook slaat, van de kenmerken zeggen. Want de manier waarop deze iets te kennen
geven laat dat niet toe. We mogen derhalve niet zeggen dat het vaderschap voortbrengt
of schept, wijs is of kent. Datgene echter wat tot de wezenheid behoort en niet slaat
op een of andere daad, maar bestaanswijzen van het geschapene van God uitsluit, mag
van de kenmerken gezegd worden. We mogen immers zeggen dat het vaderschap eeuwig is
of onmetelijk of gelijk wat anders van die aard. En insgelijks, om reden van de werkelijke
eenzelvigheid, mogen de zelfstandige persoons- en wezensnamen van de kenmerken gezegd
worden. We mogen immers zeggen dat het vaderschap God is, en dat het vaderschap Vader
is.
Ad tertium dicendum quod, licet personae sint simplices, tamen absque praeiudicio
simplicitatis possunt propriae rationes personarum in abstracto significari, ut dictum
est. (Ia q. 32 a. 2 ad 3)
3 — Hoewel de personen enkelvoudig zijn, kan men toch zonder de enkelvoudigheid te schaden
de eigen trekken der personen op abstracte wijze uitdrukken, zoals gezegd werd (in
de Leerstelling).
Articulus 3. Zijn er vijf kenmerken?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod non sint quinque notiones. Propriae enim notiones
personarum sunt relationes quibus distinguuntur. Sed relationes in divinis non sunt
nisi quatuor, ut supra dictum est. Ergo et notiones sunt tantum quatuor. (Ia q. 32 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat er geen vijf kenmerken zijn. De eigen kenmerken der personen immers
zijn de betrekkingen waardoor ze onderscheiden worden. Er zijn echter slechts vier
betrekkingen in de Godheid, zoals hoger gezegd werd (28e Kw., 4e Art.). Dus zijn er
ook maar vier kenmerken.
Praeterea, propter hoc quod in divinis est una essentia, dicitur Deus unus, propter
hoc autem quod sunt tres personae, dicitur Deus trinus. Si ergo in divinis sunt quinque
notiones, dicetur quinus, quod est inconveniens. (Ia q. 32 a. 3 arg. 2)
2 — Omdat er in de Godheid maar één wezenheid is, daarom zegt men dat God één is, en omdat
er drie personen zijn, daarom zegt men dat God drievuldig is. Indien er dus in de
Godheid vijf kenmerken zijn, dan moeten we ook zeggen dat God vijfvuldig is: wat ongepast
is.
Praeterea, si, tribus personis existentibus in divinis, sunt quinque notiones, oportet
quod in aliqua personarum sint aliquae notiones duae vel plures; sicut in persona
patris ponitur innascibilitas et paternitas et communis spiratio. Aut igitur istae
tres notiones differunt re, aut non. Si differunt re, sequitur quod persona patris
sit composita ex pluribus rebus. Si autem differunt ratione tantum, sequitur quod
una earum possit de alia praedicari, ut dicamus quod, sicut bonitas divina est eius
sapientia propter indifferentiam rei, ita communis spiratio sit paternitas, quod non
conceditur. Igitur non sunt quinque notiones. (Ia q. 32 a. 3 arg. 3)
3 — Indien er voor de drie personen die in de Godheid bestaan vijf kenmerken zijn, dan
moeten er in een van de personen of wel twee of wel meerdere kenmerken zijn, zoals
in de persoon van de Vader de ongeborenheid, het vaderschap en de gemeenschappelijke
aanademing gesteld worden. Deze drie kenmerken nu verschillen van elkaar naar de zaak
of wel niet. Verschillen ze naar de zaak, dan volgt daaruit dat de persoon van de
Vader uit verschillende dingen is samengesteld. Verschillen ze echter alleen maar
naar het begrip, dan volgt daaruit dat het een van het ander zou mogen gezegd worden.
Zoals men b. v. zegt dat de goedheid van God zijn wijsheid is, omdat de zaak die beduid
wordt niet verschilt, zo zou men ook mogen zeggen dat de gemeenschappelijke aanademing
het vaderschap is, wat we echter niet toegeven. Dus zijn er geen vijf kenmerken.
Sed contra, videtur quod sint plures. Quia sicut pater a nullo est, et secundum hoc
accipitur notio quae dicitur innascibilitas, ita a spiritu sancto non est alia persona.
Et secundum hoc oportebit accipere sextam notionem. (Ia q. 32 a. 3 s. c. 1)
Praeterea, sicut patri et filio commune est quod ab eis procedat spiritus sanctus,
ita commune est filio et spiritui sancto quod procedant a patre. Ergo, sicut una notio
ponitur communis patri et filio, ita debet poni una notio communis filio et spiritui
sancto. (Ia q. 32 a. 3 s. c. 2)
Respondeo dicendum quod notio dicitur id quod est propria ratio cognoscendi divinam
personam. Divinae autem personae multiplicantur secundum originem. Ad originem autem
pertinet a quo alius, et qui ab alio, et secundum hos duos modos potest innotescere
persona. Igitur persona patris non potest innotescere per hoc quod sit ab alio, sed
per hoc quod a nullo est, et sic ex hac parte eius notio est innascibilitas. Sed inquantum
aliquis est ab eo, innotescit dupliciter. Quia inquantum filius est ab eo, innotescit
notione paternitatis, inquantum autem spiritus sanctus est ab eo, innotescit notione
communis spirationis. Filius autem potest innotescere per hoc quod est ab alio nascendo,
et sic innotescit per filiationem. Et per hoc quod est alius ab eo, scilicet spiritus
sanctus, et per hoc innotescit eodem modo sicut et pater, scilicet communi spiratione.
Spiritus sanctus autem innotescere potest per hoc quod est ab alio vel ab aliis, et
sic innotescit processione. Non autem per hoc quod alius sit ab eo, quia nulla divina
persona procedit ab eo. Sunt igitur quinque notiones in divinis, scilicet innascibilitas,
paternitas, filiatio, communis spiratio et processio. Harum autem tantum quatuor sunt
relationes, nam innascibilitas non est relatio nisi per reductionem, ut infra dicetur.
Quatuor autem tantum proprietates sunt, nam communis spiratio non est proprietas,
quia convenit duabus personis. Tres autem sunt notiones personales, idest constituentes
personas, scilicet paternitas, filiatio et processio, nam communis spiratio et innascibilitas
dicuntur notiones personarum, non autem personales, ut infra magis patebit. (Ia q. 32 a. 3 co.)
We noemen kenmerk datgene wat ons een goddelijke persoon doet kennen naar hetgeen
Hem eigen is. De goddelijke personen nu worden onderscheiden naar hun oorsprong.
Oorsprong nu kan beduiden én « waarvan een andere » én « die van een andere voortkomt
». Volgens deze twee wijzen kunnen we dus een persoon kennen. De persoon van de Vader
kan zich dus niet doen kennen hierdoor dat Hij van een andere zou voortkomen, maar
wel hierdoor dat Hij van geen enkel andere voortkomt, en onder dit opzicht is zijn
kenmerk de on geborenheid. Doch in zover een andere van Hem voortkomt, kunnen we Hem
kennen op twee wijzen. Want in zover de Zoon van Hem voortkomt, kennen we Hem door
het kenmerk van het vaderschap; in zover echter de H. Geest van Hem voortkomt, kennen
we Hem door het kenmerk van de gemeenschappelijke aanademing. De Zoon nu doet zich
hierin kennen dat Hij door ’n geboorte van een andere voortkomt, en zo doet het zoonschap
Hem kennen. Ook hieraan nog laat de Zoon zich kennen dat er een andere is die van
Hem voortkomt, te weten de H. Geest, en zo wordt Hij gekend op dezelfde wijze als
de Vader nl. door de gemeenschappelijke aanademing. De H. Geest nu laat zich hieraan
kennen dat Hij van een andere of van anderen voortkomt, en zo doet de voortkomst Hem
kennen. Niet echter hieraan dat er een andere van Hem zou voortkomen, want er komt
van Hem geen enkel goddelijke persoon voort. Er zijn dus vijf kenmerken in de Godheid,
te weten de ongeborenheid, hei vaderschap, het zoonschap, de gemeenschappelijke aanademing
en de voortkomst. Hiervan zijn er slechts vier die betrekkingen zijn, want de ongeborenheid
is geen betrekking tenzij door herleiding, zoals verder zal gezegd worden (33e Kw.,
4e Art., Antw. op de 3e B.). Slechts vier ervan zijn eigenschappen, want de gemeenschappelijke
aanademing is geen eigenschap, daar ze aan twee personen toekomt. Drie ervan zijn
persoonlijke kenmerken, die nl. welke de personen uitmaken, te weten het vaderschap,
het zoonschap en de voortkomst; want de gemeenschappelijke aanademing en de ongeborenheid
worden kenmerken van personen genoemd, doch niet persoonlijke kenmerken, zoals verder
duidelijk zal blijken (40e Kw., 1e Art., Antw. op de 1e B.).
Ad primum ergo dicendum quod praeter quatuor relationes oportet ponere aliam notionem,
ut dictum est. (Ia q. 32 a. 3 ad 1)
1 — Buiten de vier betrekkingen moeten we nog een ander kenmerk aanvaarden, zoals gezegd
werd (in de Leerstelling).
Ad secundum dicendum quod essentia in divinis significatur ut res quaedam; et similiter
personae significantur ut res quaedam sed notiones significantur ut rationes notificantes
personas. Et ideo, licet dicatur Deus unus propter unitatem essentiae, et trinus propter
Trinitatem personarum; non tamen dicitur quinus propter quinque notiones. (Ia q. 32 a. 3 ad 2)
2 — Over de wezenheid van God spreken we als over ’n ding; zo spreken we insgelijks over
de personen als over dingen; maar door kenmerken verstaan we zekere abstracte begrippen
waardoor we de personen leren kennen. Hoewel we dus moeten zeggen dat God één is om
reden van de wezenseenheid, behoeven we nochtans niet te zeggen dat Hij om reden van
de vijf kenmerken vijfvuldig is.
Ad tertium dicendum quod, cum sola oppositio relativa faciat pluralitatem realem in
divinis, plures proprietates unius personae, cum non opponantur ad invicem relative,
non differunt realiter. Nec tamen de invicem praedicantur, quia significantur ut diversae
rationes personarum. Sicut etiam non dicimus quod attributum potentiae sit attributum
scientiae, licet dicamus quod scientia sit potentia. (Ia q. 32 a. 3 ad 3)
3 — Daar alleen het tegenover elkaar gesteld zijn van betrekkingen een werkelijke veelheid
in God invoert, verschillen meerdere eigenschappen die aan één persoon toekomen niet
werkelijk van elkaar, wanneer ze niet door een betrekkingsverhouding tegenover elkaar
gesteld zijn. Ze zijn nochtans niet van elkaar zegbaar, daar we ze opvatten als zoveel
onderscheiden begrippen waardoor we ons de personen voorstellen. Zo zeggen we ook
niet dat de begrippen « macht » en « wetenschap » die we aan God toeschrijven, elkaar
dekken, ofschoon we zeggen dat de wetenschap de macht is.
Ad quartum dicendum quod, cum persona importet dignitatem, ut supra dictum est, non
potest accipi notio aliqua spiritus sancti ex hoc quod nulla persona est ab ipso.
Hoc enim non pertinet ad dignitatem ipsius; sicut pertinet ad auctoritatem patris
quod sit a nullo. (Ia q. 32 a. 3 ad 4)
4 — Daar de benaming « persoon » een waardigheid insluit, zoals boven gezegd werd (29e
Kw., 3e Art., Antw. op de 2e B.), is er geen kenmerk van de Heilige Geest hierin te
vinden dat er geen enkele persoon van Hem voortkomt. Dit immers getuigt niet voor
zijn waardigheid, zoals het wel voor het gezag van de Vader getuigt dat Hij van niemand
voortkomt.
Ad quintum dicendum quod filius et spiritus sanctus non conveniunt in uno speciali
modo existendi a patre; sicut pater et filius conveniunt in uno speciali modo producendi
spiritum sanctum. Id autem quod est principium innotescendi, oportet esse aliquid
speciale. Et ideo non est simile. (Ia q. 32 a. 3 ad 5)
5 — De Zoon en de Heilige Geest komen niet overeen in één bijzondere wijze van voortkomen
ten opzichte van de Vader, zoals de Vader en de Zoon overeen komen in één bijzondere
wijze van de Heilige Geest voort te brengen. Welnu slechts dat, wat op bijzondere
wijze aan iets toekomt, kan dit doen kennen. Bijgevolg is het geval niet hetzelfde.
Articulus 4. Mogen er over de kenmerken tegengestelde meningen op na gehouden worden?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod non liceat contrarie opinari de notionibus.
Dicit enim Augustinus, in I de Trin., quod non erratur alicubi periculosius quam in
materia Trinitatis, ad quam certum est notiones pertinere. Sed contrariae opiniones
non possunt esse absque errore. Ergo contrarie opinari circa notiones non licet. (Ia q. 32 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert dat er over de kenmerken geen tegengestelde meningen mogen op na gehouden
worden. Augustinus zegt immers in het 1e boek Over de Drievuldigheid (3e H.) dat het
nergens gevaarlijker is te dwalen dan in de leer over de Drievuldigheid; en hiertoe
behoren ongetwijfeld de kenmerken. Tegengestelde meningen nu kunnen onmogelijk over
de kenmerken bestaan zonder dat er dwalingen bij zijn. Dus mogen er geen tegengestelde
meningen worden op na gehouden.
Praeterea, per notiones cognoscuntur personae, ut dictum est. Sed circa personas non
licet contrarie opinari. Ergo nec circa notiones. (Ia q. 32 a. 4 arg. 2)
2 — Door de kenmerken kennen we de personen, zoals gezegd werd (vorig Art.). Doch omtrent
de personen staat het niet vrij tegengestelde meningen te verdedigen. Dus ook omtrent
de kenmerken niet.
Sed contra, articuli fidei non sunt de notionibus. Ergo circa notiones licet sic vel
aliter opinari. (Ia q. 32 a. 4 s. c.)
Hiertegen kan echter worden ingebracht dat er geen geloofsartikels zijn die over de
kenmerken handelen. Dus is het toegelaten over de kenmerken zo of zo te denken.
Respondeo dicendum quod ad fidem pertinet aliquid dupliciter. Uno modo, directe; sicut
ea quae nobis sunt principaliter divinitus tradita, ut Deum esse trinum et unum, filium
Dei esse incarnatum, et huiusmodi. Et circa haec opinari falsum, hoc ipso inducit
haeresim, maxime si pertinacia adiungatur. Indirecte vero ad fidem pertinent ea ex
quibus consequitur aliquid contrarium fidei; sicut si quis diceret Samuelem non fuisse
filium Elcanae; ex hoc enim sequitur Scripturam divinam esse falsam. Circa huiusmodi
ergo absque periculo haeresis aliquis falsum potest opinari, antequam consideretur,
vel determinatum sit, quod ex hoc sequitur aliquid contrarium fidei, et maxime si
non pertinaciter adhaereat. Sed postquam manifestum est, et praecipue si sit per Ecclesiam
determinatum, quod ex hoc sequitur aliquid contrarium fidei, in hoc errare non esset
absque haeresi. Et propter hoc, multa nunc reputantur haeretica, quae prius non reputabantur,
propter hoc quod nunc est magis manifestum quid ex eis sequatur. Sic igitur dicendum
est quod circa notiones aliqui absque periculo haeresis contrarie sunt opinati, non
intendentes sustinere aliquid contrarium fidei. Sed si quis falsum opinaretur circa
notiones, considerans quod ex hoc sequatur aliquid contrarium fidei, in haeresim laberetur. (Ia q. 32 a. 4 co.)
Iets kan tot het geloof behoren op 'n dubbele wijze. Vooreerst rechtstreeks, zoals
de dingen die ons als hoofdzaken door de goddelijke openbaring werden medegedeeld,
als b. v. dat God drievuldig is en één, dat de Zoon Gods is mens geworden en soortgelijke
dingen. Indien men omtrent deze dingen een verkeerde mening aankleeft, valt men door
het feit zelf in ketterij, vooral zo er hardnekkigheid bijkomt. — Onrechtstreeks echter
behoren tot het geloof die dingen waaruit iets volgt dat strijdig is met het geloof,
zo b. v. indien iemand beweerde dat Samuel de zoon van Helcana niet was (Ie Boek der
Koningen, 1e H.) ; daaruit zou immers volgen dat de Heilige Schrift faalt. Omtrent
dergelijke dingen kan men dus zonder gevaar van ketterij ’n verkeerde mening aankleven,
zolang men niet inziet of zolang het niet vastgesteld is dat er iets uit volgt dat
tegen het geloof is; vooral zo men niet hardnekkig aan zijn mening vasthoudt. Maar
nadat het duidelijk is geworden en vooral indien het door de H. Kerk werd vastgesteld
dat er iets tegen het geloof uit volgt, kan men er niet in dwalen zonder in ketterij
te vallen. En hierom worden nu vele dingen als ketterij beschouwd die vroeger niet
voor ketterij aangezien werden, omdat nu blijkt wat eruit volgt. Men moet dus besluiten
dat sommigen omtrent de kenmerken tegengestelde meningen hebben kunnen voorstaan zonder
gevaar voor ketterij, daar het niet in hun bedoeling lag iets dat tegen het geloof
is staande te houden. Maar zou iemand ’n verkeerde mening over de kenmerken voorstaan,
wel inziende dat hieruit iets tegen het geloof volgt, dan zou hij in ketterij vallen.
Hiermee is ook het antwoord op de bedenkingen gegeven.
Et per hoc patet responsio ad obiecta. (Ia q. 32 a. 4 ad arg.)