Prima Pars. Quaestio 8. Over Gods tegenwoordigheid in de schepping .
Prooemium
Quia vero infinito convenire videtur quod ubique et in omnibus sit, considerandum
est utrum hoc Deo conveniat. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo, utrum Deus sit
in omnibus rebus. Secundo, utrum Deus sit ubique. Tertio, utrum Deus sit ubique per
essentiam et potentiam et praesentiam. Quarto, utrum esse ubique sit proprium Dei. (Ia q. 8 pr.)
Het oneindige is overal en in alles tegenwoordig. Daarom moeten we onderzoeken of
dit ook aan God eigen is, en ons afvragen: 1e) Of God in alles tegenwoordig is. 2e)
Of Hij alomtegenwoordig is. 3e) Of Hij overal is door zijn wezen, door zin macht en
door zijn tegenwoordigheid. 4e) Of het Hem alleen toekomt, overal tegenwoordig te
zijn.
Articulus 1. Is God in alle dingen tegenwoordig?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod Deus non sit in omnibus rebus. Quod enim est
supra omnia, non est in omnibus rebus. Sed Deus est supra omnia, secundum illud Psalmi,
excelsus super omnes gentes dominus, et cetera. Ergo Deus non est in omnibus rebus. (Ia q. 8 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God niet in alle dingen tegenwoordig is. Wat immers boven alles verheven
is, is niet in alles aanwezig. Maar God is boven alles verheven. « De Heer is verheven
boven alle volkeren », zegt de Psalmist. (Ps. 112, 4.) Dus is Hij niet in alles tegenwoordig.
Praeterea, quod est in aliquo, continetur ab eo. Sed Deus non continetur a rebus,
sed magis continet res. Ergo Deus non est in rebus, sed magis res sunt in eo. Unde
Augustinus, in libro octoginta trium quaest., dicit quod in ipso potius sunt omnia,
quam ipse alicubi. (Ia q. 8 a. 1 arg. 2)
2 — Wat in iets is, is er in vervat. Maar God wordt door de dingen niet vervat : Hij bevat
ze integendeel. Bijgevolg is God niet in de dingen, maar zij in Hem. Augustinus zegt
dan ook, dat alles veeleer in Hem is, dan Hij zelf ergens is. (Boek De drie en tachtig
Vraagstukken, XXe Vr.)
Praeterea, quanto aliquod agens est virtuosius, tanto ad magis distans eius actio
procedit. Sed Deus est virtuosissimum agens. Ergo eius actio pertingere potest ad
ea etiam quae ab ipso distant, nec oportet quod sit in omnibus. (Ia q. 8 a. 1 arg. 3)
3 — Hoe krachtiger iets is, des te verder reikt zijn werking. Maar God is allerkrachtigst.
Dus kan zijn werking reiken tot aan dingen die van Hem verwijderd zijn, en moet Hij
niet in alles tegenwoordig zijn.
Praeterea, Daemones res aliquae sunt. Nec tamen Deus est in Daemonibus, non enim est
conventio lucis ad tenebras, ut dicitur II ad Cor. VI. Ergo Deus non est in omnibus
rebus. (Ia q. 8 a. 1 arg. 4)
4 — De duivelen zijn iets. En toch is God niet in hen. « Er is geen gemeenschap tussen
het licht en de duisternis », lezen we immers in de IIe Korintiërbrief (6, 14). Bijgevolg
is God niet in alles.
Sed contra, ubicumque operatur aliquid, ibi est. Sed Deus operatur in omnibus, secundum
illud Isaiae XXVI, omnia opera nostra operatus es in nobis, domine. Ergo Deus est
in omnibus rebus. (Ia q. 8 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat iemand daar is, waar hij zijn werking uitoefent. Welnu,
God oefent zijn werking uit in alle dingen, volgens het woord van Isaïas (26, 12)
: « Al onze werken hebt Gij in ons uitgewerkt, Heer ». Bijgevolg is God in alle dingen
tegenwoordig.
Respondeo dicendum quod Deus est in omnibus rebus, non quidem sicut pars essentiae,
vel sicut accidens, sed sicut agens adest ei in quod agit. Oportet enim omne agens
coniungi ei in quod immediate agit, et sua virtute illud contingere, unde in VII Physic.
probatur quod motum et movens oportet esse simul. Cum autem Deus sit ipsum esse per
suam essentiam, oportet quod esse creatum sit proprius effectus eius; sicut ignire
est proprius effectus ignis. Hunc autem effectum causat Deus in rebus, non solum quando
primo esse incipiunt, sed quandiu in esse conservantur; sicut lumen causatur in aere
a sole quandiu aer illuminatus manet. Quandiu igitur res habet esse, tandiu oportet
quod Deus adsit ei, secundum modum quo esse habet. Esse autem est illud quod est magis
intimum cuilibet, et quod profundius omnibus inest, cum sit formale respectu omnium
quae in re sunt, ut ex supra dictis patet. Unde oportet quod Deus sit in omnibus rebus,
et intime. (Ia q. 8 a. 1 co.)
God is in alle dingen, maar niet zo, als maakte Hij deel uit van iedere wezenheid,
noch als was Hij een bijkomstigheid, maar wel gelijk iemand die een werking uitoefent,
aanwezig is bij datgene waarop hij inwerkt. Elk werkend wezen toch moet verenigd zijn
met datgene waar het onmiddellijk op inwerkt, en moet het door zijn kracht beïnvloeden;
ook wordt in het VIIe Boek der Physica (IIe H.) bewezen, dat de beweger en het bewogene
verenigd moeten zijn. Daar nu God door zijn wezenheid het zijn zelf is, moet het geschapen
zijn Hem als zijn eigen uitwerksel toegeschreven worden, zoals verwarmen het eigen
uitwerksel is van het vuur. Maar dit uitwerksel brengt God niet alleen voort, wanneer
de dingen voor het eerst tot het bestaan komen, maar zolang ze blijven voortbestaan,
juist gelijk de zon het licht voortbrengt, zolang de lucht verlicht is. God moet dus
zolang bij iets aanwezig zijn als het voortbestaat, en wel overeenkomstig de wijze
waarop het is. Welnu, het zijn is juist datgene wat voor elk ding het meest innige
is, en er het diepst in wortelt, want het staat in formele verhouding tot alles wat
in een ding is, zoals uit het voorgaande blijkt. (IVe Kw., 1e Art.) Bijgevolg moet
God in het diepste van elk wezen tegenwoordig zijn.
Ad primum ergo dicendum quod Deus est supra omnia per excellentiam suae naturae, et
tamen est in omnibus rebus, ut causans omnium esse, ut supra dictum est. (Ia q. 8 a. 1 ad 1)
1 — God is boven alles verheven door de verhevenheid van zijn natuur. Toch is Hij in alle
dingen, in zover Hij het zijn voortbrengt van al wat is, zoals in de leerstelling
gezegd is.
Ad secundum dicendum quod, licet corporalia dicantur esse in aliquo sicut in continente,
tamen spiritualia continent ea in quibus sunt, sicut anima continet corpus. Unde et
Deus est in rebus sicut continens res. Tamen, per quandam similitudinem corporalium,
dicuntur omnia esse in Deo, inquantum continentur ab ipso. (Ia q. 8 a. 1 ad 2)
2 — De lichamelijke dingen zijn in iets als in datgene wat ze bevat, maar de geestelijke
dingen bevatten datgene waarin ze zijn, gelijk de ziel het lichaam. God is dan ook
in de dingen zoals iets wat de dingen omvat. Bij wijze van vergelijking met het lichamelijke
zegt men echter, dat alles in God is, in zover alles door Hem omvat wordt.
Ad tertium dicendum quod nullius agentis, quantumcumque virtuosi, actio procedit ad
aliquid distans, nisi inquantum in illud per media agit. Hoc autem ad maximam virtutem
Dei pertinet, quod immediate in omnibus agit. Unde nihil est distans ab eo, quasi
in se illud Deum non habeat. Dicuntur tamen res distare a Deo per dissimilitudinem
naturae vel gratiae, sicut et ipse est super omnia per excellentiam suae naturae. (Ia q. 8 a. 1 ad 3)
3 — Die werking van geen enkel wezen, hoe machtig het ook is, kan iets bereiken wat er
van verwijderd is, tenzij door er op in te werken met bemiddeling van andere wezens.
Nu komt het aan Gods allergrootste kracht toe, onmiddellijk op alles in te werken,
en zo is er niets van God verwijderd als zou het God in zich niet bezitten. Als we
dan toch zeggen, dat de dingen van God verwijderd zijn, dan spreken wij van hun verschil
met God door de natuur en de genade. Zeggen wij ook niet, dat Hij boven alles verheven
is door de verhevenheid van zijn natuur?
Ad quartum dicendum quod in Daemonibus intelligitur et natura, quae est a Deo, et
deformitas culpae, quae non est ab ipso. Et ideo non est absolute concedendum quod
Deus sit in Daemonibus, sed cum hac additione, inquantum sunt res quaedam. In rebus
autem quae nominant naturam non deformatam, absolute dicendum est Deum esse. (Ia q. 8 a. 1 ad 4)
4 — Wij kunnen in de duivelen beschouwen : én hun natuur, die komt van God, én de misvorming
door de zonde, die niet van Hem is. Wij kunnen dus niet zonder onderscheid toegeven,
dat God in de duivelen is, maar alleen wanneer er bijgevoegd wordt: in zover zij een
wezen zijn. In de dingen echter waarvan de natuur niet misvormd is, kunnen we zonder
onderscheid Gods tegenwoordigheid aannemen.
Articulus 2. Is God overal?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod Deus non sit ubique. Esse enim ubique significat
esse in omni loco. Sed esse in omni loco non convenit Deo, cui non convenit esse in
loco, nam incorporalia, ut dicit Boetius, in libro de Hebdomad., non sunt in loco.
Ergo Deus non est ubique. (Ia q. 8 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God niet overal is. Over zijn betekent : iedere ruimte vervullen.
Maar dit komt aan God niet toe, want Hij neemt geen plaats in. De onlichamelijke wezens,
zegt Boëtius immers in zijn Boek Over de Tijdstippen, nemen geen plaats in. Dus is
God niet overal.
Praeterea, sicut se habet tempus ad successiva, ita se habet locus ad permanentia.
Sed unum indivisibile actionis vel motus, non potest esse in diversis temporibus.
Ergo nec unum indivisibile in genere rerum permanentium, potest esse in omnibus locis.
Esse autem divinum non est successivum, sed permanens. Ergo Deus non est in pluribus
locis. Et ita non est ubique. (Ia q. 8 a. 2 arg. 2)
2 — De plaats is voor de wezens die iets blijvends zijn, wat de tijd is voor die wezens
die een opeenvolging zijn. Maar een ondeelbare eenheid van een handeling of een beweging
kan niet op verschillende tijden zijn. Dus kan een ondeelbare eenheid van een wezen
dat iets blijvends is, niet op alle plaatsen zijn. Maar Gods wezen is geen opeenvolging,
doch iets blijvends. Hij kan dus niet niet op verschillende plaatsen zijn, en is dus
ook niet overal.
Praeterea, quod est totum alicubi, nihil eius est extra locum illum. Sed Deus, si
est in aliquo loco, totus est ibi, non enim habet partes. Ergo nihil eius est extra
locum illum. Ergo Deus non est ubique. (Ia q. 8 a. 2 arg. 3)
3 — Als iets in zijn geheel ergens is, dan is geen enkel deel van dit wezen daarbuiten.
Maar als God ergens is, dan is Hij daar geheel, daar Hij geen delen heeft. Geen enkel
deel van zijn wezen is dus buiten de plaats waar Hij is. En zo is Hij niet overal.
Sed contra est quod dicitur Ierem. XXIII, caelum et terram ego impleo. (Ia q. 8 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter het woord van Jeremias (23, 24) : « Hemel en aarde vervul
ik ».
Respondeo dicendum quod, cum locus sit res quaedam, esse aliquid in loco potest intelligi
dupliciter, vel per modum aliarum rerum, idest sicut dicitur aliquid esse in aliis
rebus quocumque modo, sicut accidentia loci sunt in loco; vel per modum proprium loci,
sicut locata sunt in loco. Utroque autem modo, secundum aliquid, Deus est in omni
loco, quod est esse ubique. Primo quidem, sicut est in omnibus rebus, ut dans eis
esse et virtutem et operationem, sic enim est in omni loco, ut dans ei esse et virtutem
locativam. Item, locata sunt in loco inquantum replent locum, et Deus omnem locum
replet. Non sicut corpus, corpus enim dicitur replere locum, inquantum non compatitur
secum aliud corpus; sed per hoc quod Deus est in aliquo loco, non excluditur quin
alia sint ibi, imo per hoc replet omnia loca, quod dat esse omnibus locatis, quae
replent omnia loca. (Ia q. 8 a. 2 co.)
Daar de plaats ook een ding is, kan iets op twee wijzen ergens zijn : ófwel op de
gewone wijze, zoals iets in iets is, hoe dan ook; en op die wijze zijn bijkomstigheden
van plaats zelf ergens; ófwel naar de eigenlijke betekenis van het woord « plaats
», en zo bekleden de dingen die in de ruimte zijn een plaats. Op beide wijzen nu is
God in een zekeren zin op alle plaatsen, d. i. overal. Ten eerste is Hij in alle wezens,
omdat Hij er het zijn aan schenkt, en de kracht, en de werking, en op deze wijze is
Hij op alle plaatsen, in zover Hij aan de ruimte het wezen geeft en het vermogen om
iets te bevatten. Ten tweede zijn ook de dingen ergens in zover zij een zekere ruimte
beslaan, en zo ook is God overal; natuurlijk niet gelijk een lichaam, want van een
lichaam zeggen we, dat het een plaats in de ruimte inneemt omdat het elk ander lichaam
van diezelfde plaats uitsluit, terwijl Gods tegenwoordigheid die van andere wezens
niet uitsluit. Wat meer is. Hij is juist overal omdat Hij het wezen geeft aan alle
ruimtelijke dingen, die geheel de ruimte vervullen.
Ad primum ergo dicendum quod incorporalia non sunt in loco per contactum quantitatis
dimensivae, sicut corpora, sed per contactum virtutis. (Ia q. 8 a. 2 ad 1)
1 — De onlichamelijke dingen nemen inderdaad geen plaats in, als zouden zij er door hun
meetbare hoegrootheid in betrekking mee staan, zoals alleen de lichamen doen, maar
wel zo, dat zij haar door hun kracht bereiken.
Ad secundum dicendum quod indivisibile est duplex. Unum quod est terminus continui,
ut punctus in permanentibus, et momentum in successivis. Et huiusmodi indivisibile,
in permanentibus, quia habet determinatum situm, non potest esse in pluribus partibus
loci, vel in pluribus locis, et similiter indivisibile actionis vel motus, quia habet
determinatum ordinem in motu vel actione, non potest esse in pluribus partibus temporis.
Aliud autem indivisibile est, quod est extra totum genus continui, et hoc modo substantiae
incorporeae, ut Deus, Angelus et anima, dicuntur esse indivisibiles. Tale igitur indivisibile
non applicatur ad continuum sicut aliquid eius, sed inquantum contingit illud sua
virtute. Unde secundum quod virtus sua se potest extendere ad unum vel multa, ad parvum
vel magnum, secundum hoc est in uno vel pluribus locis, et in loco parvo vel magno. (Ia q. 8 a. 2 ad 2)
2 — Er is een tweevoudige ondeelbare eenheid. De eerste is de uiterste grens van een onafgebroken
hoegrootheid. Voorbeelden daarvan zijn : het punt voor de wezens die iets blijvends
zijn, en het ogenblik voor de wezens die een opeenvolging zijn. In de eerste wezens
kan inderdaad een ondeelbare eenheid niet op verschillende plaatsen tegelijk zijn,
noch op verschillende punten van eenzelfde plaats. De reden hiervan is, dat zulke
wezens een bepaalde ligging hebben. Ook is het waar, dat een ondeelbaar deel van een
handeling of een beweging niet op verschillende tijden tegelijk kan zijn, en wel omdat
zulke ondeelbare eenheden een bepaalden rang bekleden in de handeling of in de beweging.
De tweede soort van ondeelbare eenheid vinden we bij de wezens, die met de onafgebroken
hoegrootheid niets gemeens hebben, nl. bij de onstoffelijke wezens, God, de engelen,
de ziel, die ook ondeelbaar zijn. Zulke ondeelbare eenheden zijn met een onafgebroken
hoegrootheid niet verenigd, als waren zij een deel er van, maar in zover zij haar
door hun kracht beïnvloeden. Een dergelijk wezen zal op één plaats of op verschillende
plaatsen zijn, het zal een kleine of een grote ruimte vervullen, naar gelang zijn
kracht één of meer wezens kan bereiken, kleine of grote dingen kan beïnvloeden.
Ad tertium dicendum quod totum dicitur respectu partium. Est autem duplex pars, scilicet
pars essentiae, ut forma et materia dicuntur partes compositi, et genus et differentia
partes speciei; et etiam pars quantitatis, in quam scilicet dividitur aliqua quantitas.
Quod ergo est totum in aliquo loco totalitate quantitatis, non potest esse extra locum
illum, quia quantitas locati commensuratur quantitati loci, unde non est totalitas
quantitatis, si non sit totalitas loci. Sed totalitas essentiae non commensuratur
totalitati loci. Unde non oportet quod illud quod est totum totalitate essentiae in
aliquo, nullo modo sit extra illud. Sicut apparet etiam in formis accidentalibus,
quae secundum accidens quantitatem habent, albedo enim est tota in qualibet parte
superficiei, si accipiatur totalitas essentiae, quia secundum perfectam rationem suae
speciei invenitur in qualibet parte superficiei, si autem accipiatur totalitas secundum
quantitatem, quam habet per accidens, sic non est tota in qualibet parte superficiei.
In substantiis autem incorporeis non est totalitas, nec per se nec per accidens, nisi
secundum perfectam rationem essentiae. Et ideo, sicut anima est tota in qualibet parte
corporis, ita Deus totus est in omnibus et singulis. (Ia q. 8 a. 2 ad 3)
3 — Men spreekt van een geheel met betrekking tot de delen. Nu zijn er ten eerste wezensdelen,
zoals de vorm en de stof, die de delen zijn van het samengesteld wezen, of ook het
geslacht en het soortelijk verschil, die de delen zijn van de soort; ten tweede zijn
er hoegrootheidsdelen, die men verkrijgt door een hoegrootheid te verdelen. Sprekende
over deze laatste soort van delen, moet gezegd, dat iets wat in zijn geheel ergens
is, onmogelijk ook buiten die plaats kan zijn. De hoegrootheid toch van een wezen
dat een plaats inneemt, en de hoegrootheid van die plaats zelf komen geheel met elkaar
overeen. Men heeft dus niet de gehele hoegrootheid, als men de gehele plaats niet
heeft. Maar het is niet nodig, dat iets, wat met geheel zijn wezen in iets is, in
het geheel niet daarbuiten is. Een voorbeeld hiervan vinden we in de bijkomstige vormen,
die slechts bijkomstig hoegroot zijn. Als we spreken van het geheel der wezenheid,
dan is de witheid geheel in elk deel van de oppervlakte : ze is er immers met al wat
tot haar begrip behoort. Spreken we echter van het geheel der hoegrootheid, die aan
de witheid bijkomstig toekomt, dan is ze niet geheel in elk deel van de oppervlakte.
Sprekend over de onstoffelijke zelfstandige wezens mag men echter noch van een noodzakelijk,
noch van een bijkomstig geheel spreken, maar alleen van dat geheel dat bestaat in
het volledig begrip van de wezenheid. En gelijk de ziel geheel in elk deel van het
lichaam is, zo ook is God geheel in alles en in elk ding in het bijzonder.
Articulus 3. Is God overal door zijn wezenheid, zijn tegenwoordigheid en zijn macht?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod male assignentur modi existendi Deum in rebus,
cum dicitur quod Deus est in omnibus rebus per essentiam, potentiam et praesentiam.
Id enim per essentiam est in aliquo, quod essentialiter est in eo. Deus autem non
est essentialiter in rebus, non enim est de essentia alicuius rei. Ergo non debet
dici quod Deus sit in rebus per essentiam, praesentiam et potentiam. (Ia q. 8 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de wijzen waarop God in de dingen is, niet juist worden aangegeven
wanneer men zegt, dat Hij overal is door zijn wezenheid, zijn tegenwoordigheid en
zijn macht. Immers alleen dat wezen is door zijn wezenheid in iets, wat er zelfstandig
mee verenigd is. Maar God is met de dingen niet zelfstandig verenigd, want Hij behoort
niet tot hun wezenheid. Hij is dus niet in de dingen door zijn wezenheid, zijn tegenwoordigheid
en zijn macht.
Praeterea, hoc est esse praesentem alicui rei, scilicet non deesse illi. Sed hoc est
Deum esse per essentiam in rebus, scilicet non deesse alicui rei. Ergo idem est esse
Deum in omnibus per essentiam et praesentiam. Superfluum ergo fuit dicere quod Deus
sit in rebus per essentiam, praesentiam et potentiam. (Ia q. 8 a. 3 arg. 2)
2 — Zeggen, dat God in alles is door zijn wezenheid, is hetzelfde als te zeggen, dat Hij
in alles is door zijn tegenwoordigheid. Immers, wanneer is iets in ons tegenwoordigheid?
Als wij er niet ver van af zijn. En waarom is God door zijn wezenheid in de dingen?
Omdat Hij er niet ver van af is. Die opsomming is dus verkeerd.
Praeterea, sicut Deus est principium omnium rerum per suam potentiam, ita per scientiam
et voluntatem. Sed non dicitur Deus esse in rebus per scientiam et voluntatem. Ergo
nec per potentiam. (Ia q. 8 a. 3 arg. 3)
3 — God is het beginsel van alles, zowel door zijn kennis en zijn wil als door zijn macht.
Daar Hem nu geen aanwezigheid wordt toegeschreven door zijn kennis en wil, moet men
er Hem ook geen toeschrijven door zijn macht.
Praeterea, sicut gratia est quaedam perfectio superaddita substantiae rei, ita multae
sunt aliae perfectiones superadditae. Si ergo Deus dicitur esse speciali modo in quibusdam
per gratiam, videtur quod secundum quamlibet perfectionem debeat accipi specialis
modus essendi Deum in rebus. (Ia q. 8 a. 3 arg. 4)
4 — Als God door de genade op een bijzondere wijze in sommigen is, dan moeten wij Hem
een bijzondere wijze van aanwezigheid toeschrijven voor elke meegedeelde volmaaktheid.
Er zijn echter vele volmaaktheden die, zoals de genade, aan de zelfstandigheid worden
toegevoegd, en volgens elk van die volmaaktheden zou er aan God een bijzondere wijze
van tegenwoordigheid moeten toegeschreven worden.
Sed contra est quod Gregorius dicit, super Cant. Cantic., quod Deus communi modo est
in omnibus rebus praesentia, potentia et substantia, tamen familiari modo dicitur
esse in aliquibus per gratiam. (Ia q. 8 a. 3 s. c.)
Dit is echter in strijd met wat Gregorius zegt in zijn Commentaar op het Hooglied
(Glossa op 5, 17) : « God is op gewone wijze in elk wezen door zijn tegenwoordigheid,
zijn macht en zijn wezenheid. Op een inniger wijze is Hij daarenboven in sommigen
door de genade ».
Respondeo dicendum quod Deus dicitur esse in re aliqua dupliciter. Uno modo, per modum
causae agentis, et sic est in omnibus rebus creatis ab ipso. Alio modo, sicut obiectum
operationis est in operante, quod proprium est in operationibus animae, secundum quod
cognitum est in cognoscente, et desideratum in desiderante. Hoc igitur secundo modo,
Deus specialiter est in rationali creatura, quae cognoscit et diligit illum actu vel
habitu. Et quia hoc habet rationalis creatura per gratiam, ut infra patebit, dicitur
esse hoc modo in sanctis per gratiam. In rebus vero aliis ab ipso creatis quomodo
sit, considerandum est ex his quae in rebus humanis esse dicuntur. Rex enim dicitur
esse in toto regno suo per suam potentiam, licet non sit ubique praesens. Per praesentiam
vero suam, dicitur aliquid esse in omnibus quae in prospectu ipsius sunt; sicut omnia
quae sunt in aliqua domo, dicuntur esse praesentia alicui, qui tamen non est secundum
substantiam suam in qualibet parte domus. Secundum vero substantiam vel essentiam,
dicitur aliquid esse in loco in quo eius substantia habetur. Fuerunt ergo aliqui,
scilicet Manichaei, qui dixerunt divinae potestati subiecta spiritualia esse et incorporalia,
visibilia vero et corporalia subiecta esse dicebant potestati principii contrarii.
Contra hos ergo oportet dicere quod Deus sit in omnibus per potentiam suam. Fuerunt
vero alii, qui licet crederent omnia esse subiecta divinae potentiae, tamen providentiam
divinam usque ad haec inferiora corpora non extendebant, ex quorum persona dicitur
Iob XXII, circa cardines caeli perambulat, nec nostra considerat. Et contra hos oportuit
dicere quod sit in omnibus per suam praesentiam. Fuerunt vero alii, qui licet dicerent
omnia ad Dei providentiam pertinere, tamen posuerunt omnia non immediate esse a Deo
creata, sed quod immediate creavit primas creaturas, et illae creaverunt alias. Et
contra hos oportet dicere quod sit in omnibus per essentiam. Sic ergo est in omnibus
per potentiam, inquantum omnia eius potestati subduntur. Est per praesentiam in omnibus,
inquantum omnia nuda sunt et aperta oculis eius. Est in omnibus per essentiam, inquantum
adest omnibus ut causa essendi, sicut dictum est. (Ia q. 8 a. 3 co.)
God kan op tweevoudige wijze in zijn : ten eerste, als werkende oorzaak, en zo is
Hij in al Hij geschapen heeft. Ten tweede, zoals het voorwerp van werking is in degene
die werkt, een wijze van tegenwoordig zijn die alleen verwezenlijkt wordt in de verrichtingen
van de ziel, en volgens welke het gekende in de kennende, en het begeerde in de begerende
is. Op die tweede wijze is God op een bijzondere manier in het redelijk schepsel dat
Hem kent en bemint, hetzij in akt, hetzij in hebbelijkheid. Dit is echter het werk
van de genade, zoals verder zal blijken (Ia IIae, CIXe Kw., 1e en 3e Art.), en daarom
zegt men, dat God op deze wijze met de heiligen verenigd is. Hoe is God nu tegenwoordig
in zijn andere schepselen? Om dit uit te maken, moeten we letten op hetgeen ook aan
de mensen wordt toegeschreven. Een koning, zegt men, is op alle plaatsen van zijn
rijk, nl. door zijn macht, maar hij is niet op alle plaatsen tegenwoordig. Verder
wordt iemand geacht daar te zijn door zijn tegenwoordigheid, waar zijn blik kan reiken.
Zo zegt men, dat alles wat in een huis is, in iemands tegenwoordigheid is, hoewel
die man met zijn wezen niet op elke plaats is van het huis. Ten slotte zeggen wij,
dat iets met zijn wezenheid of zelfstandigheid ergens is, als zijn zelfstandigheid
werkelijk daar is. De Manicheeërs beweerden, dat wel het geestelijke, het onstoffelijke
aan Gods macht onderworpen is, maar het zichtbare en lichamelijke aan de macht van
het beginsel van het kwaad. Tegen hen zeggen we, dat God overal is door zijn macht.
Anderen meenden dat, hoewel alles aan Gods macht onderworpen is, de Goddelijke Voorzienigheid
zich over de lichamelijke dingen hier beneden niet uitstrekt; naar hun zin wordt er
in het Boek Job gezegd (22, 1 4) : « God bewandelt de omgang der hemelen, en met ons
houdt Hij zich niet op ». En tegen deze bevestigen wij, dat God overal is door zijn
tegenwoordigheid. Nog anderen namen wel aan, dat Gods Voorzienigheid zich over alles
uitstrekt, maar beweerden, dat niet alles onmiddellijk door God geschapen is; God
zou onmiddellijk alleen de eerste schepselen geschapen hebben, en deze schiepen er
andere. En in tegenstrijd met deze laatsten houden wij staande, dat God overal is
door zijn wezenheid. We besluiten, dat God in alles is door zijn macht, want alles
is Hem onderworpen; door zijn tegenwoordigheid, want alles ligt open voor zijn oog;
door zijn wezenheid, want Hij is de oorzaak van elk wezen, zoals hierboven gezegd
werd. (Ie Art.)
Ad primum ergo dicendum quod Deus dicitur esse in omnibus per essentiam, non quidem
rerum, quasi sit de essentia earum, sed per essentiam suam, quia substantia sua adest
omnibus ut causa essendi, sicut dictum est. (Ia q. 8 a. 3 ad 1)
1 — Als we zeggen, dat God in alles is door de wezenheid, dan menen we niet : door de
wezenheid van de dingen, alsof Hij er deel van uitmaakte, maar wel: door zijn eigen
wezenheid. Daar Hij de oorzaak van ieder wezen is, moet Hij ook met zijn zelfstandigheid
in ieder wezen zijn, zoals hierboven gezegd is (1e Art.).
Ad secundum dicendum quod aliquid potest dici praesens alicui, inquantum subiacet
eius conspectui, quod tamen distat ab eo secundum suam substantiam, ut dictum est.
Et ideo oportuit duos modos poni, scilicet per essentiam, et praesentiam. (Ia q. 8 a. 3 ad 2)
2 — Iets kan heel goed in iemands tegenwoordigheid zijn omdat het onder zijn ogen valt,
en er toch door zijn wezenheid van verwijderd zijn, zoals in de Leerstelling gezegd
is. En daarom moeten die twee wijzen van vereniging onderscheiden worden, nl. door
de wezenheid, en door de tegenwoordigheid.
Ad tertium dicendum quod de ratione scientiae et voluntatis est, quod scitum sit in
sciente, et volitum in volente, unde secundum scientiam et voluntatem, magis res sunt
in Deo, quam Deus in rebus. Sed de ratione potentiae est, quod sit principium agendi
in aliud, unde secundum potentiam agens comparatur et applicatur rei exteriori. Et
sic per potentiam potest dici agens esse in altero. (Ia q. 8 a. 3 ad 3)
3 — Kennis en wil brengen noodzakelijk mee, dat het gekende in de kennende en het gewilde
in de willende is. Gelet op kennis en wil, zijn de dingen veeleer in God dan God in
de dingen. Door de macht, daarentegen werkt men in op iets anders, en zo wordt iets
door zijn macht op iets anders betrokken, waarom men dan ook zegt, dat hij die handelt
in iets anders is.
Ad quartum dicendum quod nulla alia perfectio superaddita substantiae, facit Deum
esse in aliquo sicut obiectum cognitum et amatum, nisi gratia, et ideo sola gratia
facit singularem modum essendi Deum in rebus. Est autem alius singularis modus essendi
Deum in homine per unionem, de quo modo suo loco agetur. (Ia q. 8 a. 3 ad 4)
4 — Buiten de genade heeft geen enkele aan de zelfstandigheid toegevoegde volkomenheid
tot gevolg, dat God in iemand is, zoals het gekende en beminde voorwerp, en daarom
brengt alleen de genade een bijzondere wijze van inwoning mee. Die andere vereniging
van God met het schepsel, waarover wij verder handelen (IIIe Deel, IIe Kw., 1e Art.),
is iets geheel bijzonders.
Articulus 4. Is het aan God alleen eigen overal te zijn?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod esse ubique non sit proprium Dei. Universale
enim, secundum philosophum, est ubique et semper, materia etiam prima, cum sit in
omnibus corporibus, est ubique. Neutrum autem horum est Deus, ut ex praemissis patet.
Ergo esse ubique non est proprium Dei. (Ia q. 8 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat overal te zijn aan God alleen niet eigen is. Zoals de Wijsgeer zegt
in zijn tweede werk Over het Oordeel (1e B., XXXIe H., Nr 1), is het algemene overal
en altijd. Ook de eerste stof is overal, want ze is in alle lichamen. Welnu, geen
van beide is God, zoals uit het voorgaande blijkt (IIIe Kw., 5e en 8e Art.), en daarom
is overal te zijn met eigen aan God alleen.
Praeterea, numerus est in numeratis. Sed totum universum est constitutum in numero,
ut patet Sap. XI. Ergo aliquis numerus est, qui est in toto universo, et ita ubique. (Ia q. 8 a. 4 arg. 2)
2 — De getallen zijn in de wezens die opgeteld worden. Maar uit het Boek der Wijsheid
(11, 21) weten we, dat het heelal naar het getal vaststaat. Dus is er toch zeker één
getal, dat in geheel de schepping is en overal is.
Praeterea, totum universum est quoddam totum corpus perfectum, ut dicitur in I caeli
et mundi. Sed totum universum est ubique, quia extra ipsum nullus locus est. Non ergo
solus Deus est ubique. (Ia q. 8 a. 4 arg. 3)
3 — Het heelal is een volmaakt lichaam, zoals gezegd wordt in het Ie Boek Over de hemel
en over de aarde (1e H., Nr 4). Maar het heelal is overal, want buiten het heelal
bestaat er geen enkele ruimte. Dus is God niet alleen overal.
Praeterea, si aliquod corpus esset infinitum, nullus locus esset extra ipsum. Ergo
esset ubique. Et sic, esse ubique non videtur proprium Dei. (Ia q. 8 a. 4 arg. 4)
4 — Als er een oneindig lichaam was, dan zou er buiten dat lichaam geen ruimte zijn. Overal
te zijn komt dus niet toe aan God alleen.
Praeterea, anima, ut dicit Augustinus, in VI de Trin., est tota in toto corpore, et
tota in qualibet eius parte. Si ergo non esset in mundo nisi unum solum animal, anima
eius esset ubique. Et sic, esse ubique non est proprium Dei. (Ia q. 8 a. 4 arg. 5)
5 — Augustinus zegt in zijn Boek Over de Drie-eenheid (VIe B., VIe H.), dat de ziel geheel
en al in het lichaam is, en geheel in elk deel van het lichaam. Verondersteld, dat
het heelal uit niets anders bestond, dan uit één enkel dier, dan zou de ziel van dit
dier overal zijn. En zo komt overal te zijn niet toe aan God alleen.
Praeterea, ut Augustinus dicit in epistola ad Volusianum, anima ubi videt, ibi sentit;
et ubi sentit, ibi vivit; et ubi vivit, ibi est. Sed anima videt quasi ubique, quia
successive videt etiam totum caelum. Ergo anima est ubique. (Ia q. 8 a. 4 arg. 6)
6 — Augustinus zegt ook in zijn Brief aan Volusianus (IIe H.) : « Waar de ziel ziet, daar
gevoelt ze, en waar ze gevoelt, daar leeft ze, en waar ze leeft, daar is ze ». Maar
de ziel ziet overal, want ze ziet achtereenvolgens geheel de hemel. Bijgevolg is ze
ook overal.
Sed contra est quod Ambrosius dicit, in libro de spiritu sancto, quis audeat creaturam
dicere spiritum sanctum, qui in omnibus et ubique et semper est; quod utique divinitatis
est proprium? (Ia q. 8 a. 4 s. c.)
Voor een bevestigend antwoord pleit echter dit gezegde van Ambrosius in zijn Boek
Over de H. Geest (1e B. VIIe H.) « Wie zou durven beweren, dat de H. Geest een schepsel
is, Hij die in alles en overal en altijd is, wat toch aan de Godheid eigen is? »
Respondeo dicendum quod esse ubique primo et per se, est proprium Dei. Dico autem
esse ubique primo, quod secundum se totum est ubique. Si quid enim esset ubique, secundum
diversas partes in diversis locis existens, non esset primo ubique, quia quod convenit
alicui ratione partis suae, non convenit ei primo; sicut si homo est albus dente,
albedo non convenit primo homini, sed denti. Esse autem ubique per se dico id cui
non convenit esse ubique per accidens, propter aliquam suppositionem factam, quia
sic granum milii esset ubique, supposito quod nullum aliud corpus esset. Per se igitur
convenit esse ubique alicui, quando tale est quod, qualibet positione facta, sequitur
illud esse ubique. Et hoc proprie convenit Deo. Quia quotcumque loca ponantur, etiam
si ponerentur infinita praeter ista quae sunt, oporteret in omnibus esse Deum, quia
nihil potest esse nisi per ipsum. Sic igitur esse ubique primo et per se convenit
Deo, et est proprium eius, quia quotcumque loca ponantur, oportet quod in quolibet
sit Deus, non secundum partem, sed secundum seipsum. (Ia q. 8 a. 4 co.)
Overal te zijn, onmiddellijk en uiteraard, is aan God alleen eigen. Wat is nu overal
te zijn, onmiddellijk en uiteraard? ik zeg dat iets onmiddellijk overal is, als het
overal is volgens geheel zijn wezenheid. Wanneer iets overal moest zijn, omdat zijn
verschillende delen op verschillende plaatsen zijn, dan zou het niet onmiddellijk
overal zijn. Wat immers aan iets toekomt ter wille van een zijner delen, komt aan
dit wezen niet onmiddellijk toe. Als b. v. iemand witte tanden heeft, dan komt de
witheid niet onmiddellijk aan de mens toe, maar wel aan zijn tanden. Ik zeg verder,
dat iets uiteraard overal is, als het niet overal is om een bijkomstige reden, b.
v. om een bepaalde veronderstelling. Op zulke bijkomstige wijze zou zelf een graankorreltje
overal zijn, als men vooropstelde, dat er daarbuiten geen enkel lichaam bestaat. Als
echter iets van zulke aard is, dat het overal is, wat men ook vooropstelt, dan is
het uiteraard overal. En dit is aan God eigen in de echte zin van het woord. Welke
plaats men ook als bestaande veronderstelt, zelf al dacht men, dat er een oneindig
aantal plaatsen bestaan buiten de nu bestaande, dan zou God op al die plaatsen moeten
zijn, daar niets kan zijn, tenzij door Hem. Overal te zijn onmiddellijk en uiteraard,
komt bijgevolg aan God toe, en is een van zijn eigenschappen. Wat voor plaatsen men
ook veronderstelt, toch moet God op die plaatsen zijn, niet met een deel van zijn
wezen, maar met geheel zijn wezen zelf.
Ad primum ergo dicendum quod universale et materia prima sunt quidem ubique, sed non
secundum idem esse. (Ia q. 8 a. 4 ad 1)
1 — Het algemene en ook de eerste stof zijn overal, maar niet met één en hetzelfde zijn.
Ad secundum dicendum quod numerus, cum sit accidens, non est per se sed per accidens,
in loco. Nec est totus in quolibet numeratorum, sed secundum partem. Et sic non sequitur
quod sit primo et per se ubique. (Ia q. 8 a. 4 ad 2)
2 — Het getal is maar een bijkomstig wezen, en daarom is het niet noodzakelijk, maar slechts
op bijkomstige wijze ergens. Ook is het niet geheel in elk van de getelde dingen,
maar slechts met één van zijn delen. Daaruit volgt, dat het noch onmiddellijk, noch
uiteraard overal is.
Ad tertium dicendum quod totum corpus universi est ubique, sed non primo, quia non
totum est in quolibet loco, sed secundum suas partes. Nec iterum per se, quia si ponerentur
aliqua alia loca, non esset in eis. (Ia q. 8 a. 4 ad 3)
3 — Ja, het heelal is overal, maar niet onmiddellijk, want het is niet in zijn geheel
overal, maar slechts met zijn verschillende delen. Ook is het niet uiteraard overal,
want als er buiten het heelal andere ruimten bestonden, dan zou het die niet vervullen.
Ad quartum dicendum quod, si esset corpus infinitum, esset ubique; sed secundum suas
partes. (Ia q. 8 a. 4 ad 4)
4 — Ja, ook een lichaam zou overal zijn, maar door zijn verschillende delen.
Ad quintum dicendum quod, si esset unum solum animal, anima eius esset ubique primo
quidem, sed per accidens. (Ia q. 8 a. 4 ad 5)
5 — Als er niets anders bestond dan dit éne dier, dan zou zijn ziel wel onmiddellijk overal
zijn, maar slechts op bijkomstige wijze.
Ad sextum dicendum quod, cum dicitur anima alicubi videre, potest intelligi dupliciter.
Uno modo, secundum quod hoc adverbium alicubi determinat actum videndi ex parte obiecti.
Et sic verum est quod, dum caelum videt, in caelo videt, et eadem ratione in caelo
sentit. Non tamen sequitur quod in caelo vivat vel sit, quia vivere et esse non important
actum transeuntem in exterius obiectum. Alio modo potest intelligi secundum quod adverbium
determinat actum videntis, secundum quod exit a vidente. Et sic verum est quod anima
ubi sentit et videt, ibi est et vivit, secundum istum modum loquendi. Et ita non sequitur
quod sit ubique. (Ia q. 8 a. 4 ad 6)
6 — Dat de ziel ergens ziet, kunnen wij op twee wijzen opvatten : eerst zo, dat het bijwoord
« ergens » de daad van het zien aanduidt door het geziene aan te wijzen; en zo kan
men zeggen dat, als de ziel de hemel ziet, zij in de hemel ziet, en dat zij er gevoelt;
daaruit volgt echter niet, dat zij in de hemel leeft of is, want leven en zijn duiden
geen overgankelijke werkingen aan. Ten tweede kan men het zo opvatten, dat dit bijwoord
de daad van het zien aanduidt in zover ze juist een daad is van hem die ziet, en zo
is het waar, dat de ziel daar is en leeft, waar ze gevoelt en ziet. Daar volgt echter
niet uit, dat ze overal is.