Prima Pars. Quaestio 37. Over de benaming « Liefde » waarmede de Heilige Geest genoemd wordt .
Prooemium
Deinde quaeritur de nomine amoris. Et circa hoc quaeruntur duo. Primo, utrum sit proprium
nomen spiritus sancti. Secundo, utrum pater et filius diligant se spiritu sancto. (Ia q. 37 pr.)
Vervolgens moeten we handelen over de benaming « Liefde ». Daaromtrent stellen we
twee vragen: 1e) Is « Liefde » een eigen benaming van de Heilige Geest? 2e) Beminnen
God de Vader en God de Zoon elkaar door de Heilige Geest?
Articulus 1. Is « Liefde » een eigen benaming van de Heilige Geest?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod amor non sit proprium nomen spiritus sancti.
Dicit enim Augustinus, XV de Trin., nescio cur, sicut sapientia dicitur et pater et
filius et spiritus sanctus, et simul omnes non tres sed una sapientia, non ita et
caritas dicatur pater et filius et spiritus sanctus, et simul omnes una caritas. Sed
nullum nomen quod de singulis personis praedicatur et de omnibus in communi singulariter,
est nomen proprium alicuius personae. Ergo hoc nomen amor non est proprium spiritus
sancti. (Ia q. 37 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat « Liefde » niet een eigen benaming is van de Heilige Geest. Augustinus
zegt immers in het 15e boek Over de Drievuldigheid (17e H.) : « Ik weet niet waarom
de Vader en de Zoon en de Heilige Geest « wijsheid » geheten worden en allen samen
niet drie maar één wijsheid, en niet evenzo de Vader en de Zoon en de Heilige Geest
« liefde » zouden heten en allen samen één liefde ». Welnu geen enkele benaming die
aan elk persoon afzonderlijk wordt toegekend en in 't enkelvoud aan allen samen, is
een eigen benaming van een bepaald persoon. Dus is de benaming « Liefde » ook niet
eigen aan de Heilige Geest.
Praeterea, spiritus sanctus est persona subsistens. Sed amor non significatur ut persona
subsistens, sed ut actio quaedam ab amante transiens in amatum. Ergo amor non est
proprium nomen spiritus sancti. (Ia q. 37 a. 1 arg. 2)
2 — De Heilige Geest is een zelfstandig-staande persoon. Welnu « liefde » betekent niet
een zelfstandig-staande persoon, doch een werking die uitgaat van de minnaar op het
beminde. Dus kan « Liefde » niet een eigen naam zijn van de Heilige Geest.
Praeterea, amor est nexus amantium, quia secundum Dionysium, IV cap. de Div. Nom.,
est quaedam vis unitiva. Sed nexus est medium inter ea quae connectit, non autem aliquid
ab eis procedens. Cum igitur spiritus sanctus procedat a patre et filio, sicut ostensum
est, videtur quod non sit amor aut nexus patris et filii. (Ia q. 37 a. 1 arg. 3)
3 — De liefde is een band die minnenden verbindt. Dionysius zegt immers in het boek Over
de goddelijke Namen (4e H.) dat ze « een eenmakende kracht is ». Welnu een band houdt
het midden tussen twee zaken die hij samenbindt; hij is echter niet iets dat uit die
zaken voortkomt. Indien dus de Heilige Geest voortkomt van de Vader en van de Zoon,
zoals we boven hebben aangetoond (36e Kw., 2e Art.), dan is Hij blijkbaar geen liefde
of band tussen de Vader en de Zoon.
Praeterea, cuiuslibet amantis est aliquis amor. Sed spiritus sanctus est amans. Ergo
eius est aliquis amor. Si igitur spiritus sanctus est amor, erit amor amoris, et spiritus
a spiritu. Quod est inconveniens. (Ia q. 37 a. 1 arg. 4)
4 — Ieder die bemint heeft 'n liefde. De Heilige Geest nu bemint. Dus heeft Hij ’n liefde.
Indien Hij dus liefde is, dan zal er ’n liefde van de liefde zijn, en ’n geest van
de geest, hetgeen on aanneembaar schijnt.
Sed contra est quod Gregorius dicit, in homilia Pentecostes, ipse spiritus sanctus
est amor. (Ia q. 37 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Gregorius zegt in de Homilie Over Pinksteren (30e Hom.)
: « De Heilige Geest is Liefde ».
Respondeo dicendum quod nomen amoris in divinis sumi potest et essentialiter et personaliter.
Et secundum quod personaliter sumitur, est proprium nomen spiritus sancti; sicut verbum
est proprium nomen filii. Ad cuius evidentiam, sciendum est quod, cum in divinis,
ut supra ostensum est, sint duae processiones, una per modum intellectus, quae est
processio verbi; alia per modum voluntatis, quae est processio amoris, quia prima
est nobis magis nota, ad singula significanda quae in ea considerari possunt, sunt
magis propria nomina adinventa; non autem in processione voluntatis. Unde et quibusdam
circumlocutionibus utimur ad significandam personam procedentem, et relationes etiam
quae accipiuntur secundum hanc processionem, et processionis et spirationis nominibus
nominantur, ut supra dictum est, quae tamen sunt magis nomina originis quam relationis,
secundum proprietatem vocabuli. Et tamen similiter utramque processionem considerari
oportet. Sicut enim ex hoc quod aliquis rem aliquam intelligit, provenit quaedam intellectualis
conceptio rei intellectae in intelligente, quae dicitur verbum; ita ex hoc quod aliquis
rem aliquam amat, provenit quaedam impressio, ut ita loquar, rei amatae in affectu
amantis, secundum quam amatum dicitur esse in amante, sicut et intellectum in intelligente.
Ita quod, cum aliquis seipsum intelligit et amat, est in seipso non solum per identitatem
rei, sed etiam ut intellectum in intelligente, et amatum in amante. Sed ex parte intellectus,
sunt vocabula adinventa ad significandum respectum intelligentis ad rem intellectam,
ut patet in hoc quod dico intelligere, et sunt etiam alia vocabula adinventa ad significandum
processum intellectualis conceptionis, scilicet ipsum dicere, et verbum. Unde in divinis
intelligere solum essentialiter dicitur, quia non importat habitudinem ad verbum procedens,
sed verbum personaliter dicitur, quia significat id quod procedit, ipsum vero dicere
dicitur notionaliter, quia importat habitudinem principii verbi ad verbum ipsum. Ex
parte autem voluntatis, praeter diligere et amare, quae important habitudinem amantis
ad rem amatam, non sunt aliqua vocabula imposita, quae importent habitudinem ipsius
impressionis vel affectionis rei amatae, quae provenit in amante ex hoc quod amat,
ad suum principium, aut e converso. Et ideo, propter vocabulorum inopiam, huiusmodi
habitudines significamus vocabulis amoris et dilectionis; sicut si verbum nominaremus
intelligentiam conceptam, vel sapientiam genitam. Sic igitur, inquantum in amore vel
dilectione non importatur nisi habitudo amantis ad rem amatam, amor et diligere essentialiter
dicuntur, sicut intelligentia et intelligere. Inquantum vero his vocabulis utimur
ad exprimendam habitudinem eius rei quae procedit per modum amoris, ad suum principium,
et e converso; ita quod per amorem intelligatur amor procedens, et per diligere intelligatur
spirare amorem procedentem, sic amor est nomen personae, et diligere vel amare est
verbum notionale, sicut dicere vel generare. (Ia q. 37 a. 1 co.)
De benaming « liefde » kan in de Godheid gebezigd worden én om de wezenheid én om
een persoon te beduiden. In zover ze van een persoon gezegd wordt, is ze een eigen
benaming van de Heilige Geest, evenals « Woord » een eigen benaming is van de Zoon.
Om dit met klaarblijkelijkheid in te zien moet men weten dat er in de Godheid, zoals
werd aangetoond (27e Kw., 1e, 3e en 3e Art.), twee voortkomsten zijn, de ene door
de verstandsakt, nl. de voortkomst van het woord, de andere door de wilsakt, nl. de
voortkomst van de liefde, en daar de eerste voortkomst beter gekend is, heeft men
ook eigene benamingen gevonden om afzonderlijk alles uit te drukken wat in die voortkomst
kan beschouwd worden; wat niet het geval is voor de voortkomst door de wil. Derhalve
gebruiken we zekere omschrijvingen om de persoon die alzo voortkomt te betekenen.
Daarom ook noemen we de betrekkingen die we op grond van die voortkomst aanvaarden
met de namen « voortkomst » en « aanademing », zoals we boven hebben aangetoond (28e
Kw., 4e Art.), ofschoon die namen naar hun eigenlijke betekenis meer op de oorsprong
dan op de betrekkingen duiden. Nochtans kunnen we tussen die twee voortkomsten een
gelijkenis ontwaren. Immers zoals er bij iemand, wanneer hij iets kent, een verstandelijk
begrip van het gekende voorwerp ontstaat, dat we « woord » noemen, zo insgelijks wanneer
iemand iets bemint, komt er in het gemoed van hem die bemint, om zo te zeggen een
indruk voort van het beminde, en daarom zegt men dat het beminde in hem is die bemint,
zoals het verstandelijk gekende in hem is die kent. Zo dus, wanneer iemand zichzelf
kent en bemint, dan is hij in zichzelf, niet alleen door ’n werkelijke identiteit,
maar ook nog zoals het verstandelijk gekende in de kenner en het beminde in de minnende
is. Wat nu het verstand betreft, heeft men benamingen gevonden om de verhouding van
de kenner tot het gekende te beduiden, zoals blijkt uit de benaming « begrijpen »;
en verder heeft men nog andere benamingen gevonden om het proces van de begripsvorming
uit te drukken, te weten: het « zeggen » zelf en het « woord ». De term « begrijpen
» wordt in God enkel as wezens naam aangewend, daar hij geen verhouding tot het Woord
dat voortkomt insluit; de term « woord » echter wordt als persoonsnaam gebezigd, omdat
hij datgene beduidt wat voortkomt, de term « zeggen » eindelijk wordt gebruikt om
een kenmerk uit te drukken, daar de verhouding van het beginsel van het Woord tot
het Woord zelf in zijn betekenis vervat is. Wat echter de wil betreft, hebben we de
termen « liefhebben » en « beminnen », die in hun betekenis de verhouding van de minnende
tot het beminde voorwerp insluiten. Er werden echter geen benamingen vastgesteld om
de verhouding van de indruk of gemoedsbeweging, in de beminnende door het beminnen
teweeggebracht, tot het beginsel ervan, en andersom, weer te geven. En daarom geven
we, bij gebrek aan termen, deze verhoudingen te kennen door de benamingen « minne
» en « liefde », zoals we het Woord de naam zouden geven: « het begrepen verstand
» of « de voortgebrachte wijsheid ». Wanneer we dus in het beminnen of liefhebben
niets anders beschouwen dan de verhouding van hem die bemint tot het beminde, dan
bezigen we de termen « liefde » en « beminnen » als wezensnamen, juist zoals we de
termen « verstand » en « verstandelijk kennen » gebruiken. Bedoelen we echter de verhouding
van wat voortkomt tot zijn beginsel, en omgekeerd, te kennen te geven, zodat we ons
onder de benaming « liefde » de liefde die voortkomt, en onder de benaming « beminnen
» het aanademen van de voortkomende liefde voorstellen, dan slaat de benaming « liefde
» op de persoon, terwijl de termen « beminnen » en « liefhebben », zoals de termen
« zeggen » of voortbrengen », het kenmerk uitdrukken.
Ad primum ergo dicendum quod Augustinus loquitur de caritate, secundum quod essentialiter
sumitur in divinis, ut dictum est. (Ia q. 37 a. 1 ad 1)
1 — Augustinus bezigt hier de benaming « liefde » als wezensbenaming, zoals gezegd werd
(in de Leerstelling).
Ad secundum dicendum quod intelligere et velle et amare, licet significentur per modum
actionum transeuntium in obiecta, sunt tamen actiones manentes in agentibus, ut supra
dictum est; ita tamen quod in ipso agente important habitudinem quandam ad obiectum.
Unde amor, etiam in nobis, est aliquid manens in amante, et verbum cordis manens in
dicente; tamen cum habitudine ad rem verbo expressam, vel amatam. Sed in Deo, in quo
nullum est accidens, plus habet, quia tam verbum quam amor est subsistens. Cum ergo
dicitur quod spiritus sanctus est amor patris in filium, vel in quidquam aliud, non
significatur aliquid transiens in alium; sed solum habitudo amoris ad rem amatam;
sicut et in verbo importatur habitudo verbi ad rem verbo expressam. (Ia q. 37 a. 1 ad 2)
2 — Ofschoon we ons het begrijpen, willen en beminnen voorstellen als werkingen die uitgaan
naar de objecten, zijn het nochtans werkingen die in de werkende subjecten blijven
besloten, zoals gezegd werd (14e Kw., 2e Art. en 18e Kw., 3e Art., Antw. op de 1e
B.) ; op zulke wijze echter, dat zij het werkend subject in een verhouding brengen
tot het object. Vandaar dat de liefde, ook bij ons, iets is dat in hem blijft die
bemint, en het inwendig woord iets dat in hem blijft die het zegt, doch met een verhouding
tot de zaak die door 't woord gezegd wordt of die het voorwerp is van de liefde. In
God echter, in wie niets bijkomstigs wordt aangetroffen, is er meer, want zowel het
Woord als de Liefde zijn iets zelfstandig-staande. Wanneer men dus zegt dat de Heilige
Geest de liefde is van de Vader tot de Zoon of tot wat dan ook, geeft men daardoor
niet iets te kennen dat tot iets anders uitgaat, doch alleen een verhouding tot het
beminde, evenals het Woord een verhouding vervat van het Woord tot de zaak die door
het Woord wordt uitgedrukt.
Ad tertium dicendum quod spiritus sanctus dicitur esse nexus patris et filii, inquantum
est amor, quia, cum pater amet unica dilectione se et filium, et e converso, importatur
in spiritu sancto, prout est amor, habitudo patris ad filium, et e converso, ut amantis
ad amatum. Sed ex hoc ipso quod pater et filius se mutuo amant, oportet quod mutuus
amor, qui est spiritus sanctus, ab utroque procedat. Secundum igitur originem, spiritus
sanctus non est medius, sed tertia in Trinitate persona. Secundum vero praedictam
habitudinem, est medius nexus duorum, ab utroque procedens. (Ia q. 37 a. 1 ad 3)
3 — Men zegt dat de Heilige Geest de band is tussen de Vader en de Zoon in zover Hij de
liefde is. Want daar de Vader met dezelfde liefde waarmee Hij zichzelf bemint, ook
de Zoon bemint, en omgekeerd, sluit de Heilige Geest, in zover Hij de Liefde is, een
verhouding in van de Vader tot de Zoon en omgekeerd, als van hem die bemint tot hem
die bemind wordt. Doch juist doordat de Vader en de Zoon elkaar wederzijds beminnen,
moet de wederzijdse Liefde, die de Heilige Geest is, van beiden voortkomen. De Heilige
Geest is dus naar de oorsprong geen tussenpersoon, maar de derde Persoon der Drievuldigheid.
Naar de boven vermelde verhouding echter is Hij in het midden tussen de twee als een
band die beiden verbindt en van beiden voortkomt.
Ad quartum dicendum quod, sicut filio, licet intelligat, non tamen sibi competit producere
verbum, quia intelligere convenit ei ut verbo procedenti; ita, licet spiritus sanctus
amet, essentialiter accipiendo, non tamen convenit ei quod spiret amorem, quod est
diligere notionaliter sumptum; quia sic diligit essentialiter ut amor procedens, non
ut a quo procedit amor. (Ia q. 37 a. 1 ad 4)
4 — Hoewel de Zoon kent, komt het Hem nochtans niet toe een woord voort te brengen, daar
het kennen Hem toekomt als aan het Woord dat voortkomt. Zo ook, hoewel de Heilige
Geest bemint met de liefde als wezenheid genomen, komt het Hem niet toe de liefde
aan te ademen, d. i. te beminnen met de liefde als kenmerk beschouwd. Want al zo beminnen,
met de liefde als wezenheid genomen, is beminnen als liefde die voortkomt, niet als
beginsel van liefde.
Articulus 2. Beminnen de Vader en de Zoon elkaar door de Heilige Geest?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod pater et filius non diligant se spiritu sancto.
Augustinus enim, in VII de Trin., probat quod pater non est sapiens sapientia genita.
Sed sicut filius est sapientia genita, ita spiritus sanctus est amor procedens, ut
dictum est. Ergo pater et filius non diligunt se amore procedente, qui est spiritus
sanctus. (Ia q. 37 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat de Vader en de Zoon elkaar niet beminnen door de Heilige Geest. Augustinus
bewijst immers in het 7e boek Over de Drievuldigheid (1e H.) dat de Vader niet wijs
is door de voortgebrachte wijsheid. Welnu evenals de Zoon de voortgebrachte wijsheid
is, zo ook is de Heilige Geest de voortkomende liefde, zoals gezegd werd (in vorig
Art.). Bijgevolg beminnen de Vader en de Zoon elkaar niet door de voortkomende Liefde
die de Heilige Geest is.
Praeterea, cum dicitur, pater et filius diligunt se spiritu sancto, hoc verbum diligere
aut sumitur essentialiter, aut notionaliter. Sed non potest esse vera secundum quod
sumitur essentialiter, quia pari ratione posset dici quod pater intelligit filio.
Neque etiam secundum quod sumitur notionaliter, quia pari ratione posset dici quod
pater et filius spirant spiritu sancto, vel quod pater generat filio. Ergo nullo modo
haec est vera, pater et filius diligunt se spiritu sancto. (Ia q. 37 a. 2 arg. 2)
2 — In deze stelling: « de Vader en de Zoon beminnen elkaar door de Heilige Geest », slaat
de term « beminnen » óf op de wezenheid óf op het kenmerk. Welnu de stelling kan onmogelijk
waar zijn zo de term « beminnen » de wezenheid beduidt. Want om 'n gelijke reden zou
men kunnen zeggen dat de Vader kent door de Zoon. Ze kan ook niet waar zijn zo de
term het kenmerk betekent, want dan zou men om ’n gelijke reden kunnen zeggen dat
de Vader en de Zoon aanademen door de Heilige Geest, of dat de Vader door de Zoon
voortbrengt. Dus mag deze stelling: « de Vader en de Zoon beminnen elkaar door de
Heilige Geest », niet gehouden worden.
Praeterea, eodem amore pater diligit filium, et se, et nos. Sed pater non diligit
se spiritu sancto. Quia nullus actus notionalis reflectitur super principium actus,
non enim potest dici quod pater generat se, vel spirat se. Ergo etiam non potest dici
quod diligat se spiritu sancto, secundum quod diligere sumitur notionaliter. Item,
amor quo diligit nos, non videtur esse spiritus sanctus, quia importatur respectus
ad creaturam, et ita ad essentiam pertinet. Ergo et haec est falsa, pater diligit
filium spiritu sancto. (Ia q. 37 a. 2 arg. 3)
3 — Door dezelfde liefde bemint.de Vader de Zoon en zichzelf en ook ons. Zichzelf echter
bemint de Vader niet door de Heilige Geest, daar geen enkel kenmerkende werking op
haar beginsel teruggaat; men mag immers niet zeggen dat de Vader zichzelf voortbrengt
of aanademt. Dus mag men ook niet zeggen dat Hij zichzelf bemint door de Heilige Geest,
in zover we het « beminnen » als ’n kenmerkende werking beschouwen. Evenmin is de
liefde waardoor Hij ons bemint de Heilige Geest, daar die liefde een verhouding tot
de schepselen insluit en alzo tot de wezenheid behoort. De zegswijze dat « de Vader
de Zoon bemint door de Heilige Geest » is dus verkeerd.
Sed contra est quod Augustinus dicit, VI de Trin., quod spiritus sanctus est quo genitus
a generante diligitur, genitoremque suum diligit. (Ia q. 37 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter dat Augustinus zegt in het 6e boek Over de Drievuldigheid
(5e H.) : De Heilige Geest is de persoon « waardoor de Voortgebrachte bemind wordt
door de Voortbrengende Vader, en waardoor Hij zijn Voortbrenger bemint ».
Respondeo dicendum quod circa hanc quaestionem difficultatem affert quod, cum dicitur,
pater diligit filium spiritu sancto, cum ablativus construatur in habitudine alicuius
causae, videtur quod spiritus sanctus sit principium diligendi patri et filio; quod
est omnino impossibile. Et ideo quidam dixerunt hanc esse falsam, pater et filius
diligunt se spiritu sancto. Et dicunt hanc esse retractatam ab Augustino in suo simili,
cum scilicet retractavit istam, pater est sapiens sapientia genita. Quidam vero dicunt
quod est propositio impropria; et est sic exponenda, pater diligit filium spiritu
sancto, idest amore essentiali, qui appropriatur spiritui sancto. Quidam vero dixerunt
quod ablativus iste construitur in habitudine signi, ut sit sensus, spiritus sanctus
est signum quod pater diligat filium, inquantum scilicet procedit ab eis ut amor.
Quidam vero dixerunt quod ablativus iste construitur in habitudine causae formalis,
quia spiritus sanctus est amor, quo formaliter pater et filius se invicem diligunt.
Quidam vero dixerunt quod construitur in habitudine effectus formalis. Et isti propinquius
ad veritatem accesserunt. Unde ad huius evidentiam, sciendum est quod, cum res communiter
denominentur a suis formis, sicut album ab albedine, et homo ab humanitate; omne illud
a quo aliquid denominatur, quantum ad hoc habet habitudinem formae. Ut si dicam, iste
est indutus vestimento, iste ablativus construitur in habitudine causae formalis,
quamvis non sit forma. Contingit autem aliquid denominari per id quod ab ipso procedit,
non solum sicut agens actione; sed etiam sicut ipso termino actionis, qui est effectus,
quando ipse effectus in intellectu actionis includitur. Dicimus enim quod ignis est
calefaciens calefactione, quamvis calefactio non sit calor, qui est forma ignis, sed
actio ab igne procedens, et dicimus quod arbor est florens floribus, quamvis flores
non sint forma arboris, sed quidam effectus ab ipsa procedentes. Secundum hoc ergo
dicendum quod, cum diligere in divinis dupliciter sumatur, essentialiter scilicet
et notionaliter; secundum quod essentialiter sumitur, sic pater et filius non diligunt
se spiritu sancto, sed essentia sua. Unde Augustinus dicit, in XV de Trin., quis audet
dicere patrem nec se nec filium nec spiritum sanctum diligere nisi per spiritum sanctum?
Et secundum hoc procedunt primae opiniones. Secundum vero quod notionaliter sumitur,
sic diligere nihil est aliud quam spirare amorem; sicut dicere est producere verbum,
et florere est producere flores. Sicut ergo dicitur arbor florens floribus, ita dicitur
pater dicens verbo vel filio, se et creaturam, et pater et filius dicuntur diligentes
spiritu sancto, vel amore procedente, et se et nos. (Ia q. 37 a. 2 co.)
De moeilijkheid in deze kwestie komt hieruit voort, dat de ablatieve vorm in het Latijn
(waarvoor we in 't Nederlands het voorzetsel « door » bezigen) een zekere verhouding
van oorzakelijkheid aanduidt. Wanneer men dus zegt: « de Vader bemint de Zoon door
de Heilige Geest », schijnt dit te willen zeggen dat de Heilige Geest voor de Vader
en de Zoon het beginsel is waaruit hun liefde voortkomt, wat volkomen onmogelijk is.
En daarom zeiden sommigen dat de stelling: « de Vader en de Zoon beminnen elkaar door
de Heilige Geest » vals is. Ook heeft Augustinus, zo beweert men, die stelling impliciet
herroepen, waar hij een gelijkwaardige zegswijze herriep, te weten: « de Vader is
wijs door de voortgebrachte Wijsheid ». — Anderen beweerden dat die stelling een
oneigenlijke zegswijze is en als volgt moet worden uitgelegd: de Vader bemint de Zoon
door de Heilige Geest, d. w. z. door de liefde die aan de wezenheid toekomt en aan
de Heilige Geest wordt toegeëigend. Anderen weer zeiden dat de ablatieve vorm aangewend
wordt om de verhouding van ’n teken tot het betekende uit te drukken, zodat de zin
zou zijn: de Heilige Geest is het teken dat de Vader de Zoon bemint, in zover nl.
de Heilige Geest als liefde van Hem voortkomt. — Sommigen hielden dat deze ablatieve
vorm 'n verhouding als van ’n vorm-oorzaak te kennen geeft, omdat de Heilige Geest
de Liefde is of de vorm waardoor de Vader en de Zoon elkaar beminnen. — Sommigen eindelijk
zeiden dat de ablatieve vorm op een formeel uitwerksel duidt. En deze laatsten benaderden
de juiste verklaring. Om klaar te zien in deze kwestie moet men op ’t volgende acht
geven. Gewoonlijk worden de dingen benoemd naar hun vorm. Zo b. v. wordt iets wit
benoemd naar zijn witheid, en mens naar zijn mens-zijn. Al datgene dus waar naar iets
benoemd wordt, verhoudt zich als zodanig als ’n vormoorzaak. Wanneer ik b. v. zeg:
« hij is gekleed door zijn kleed », dan geeft deze term, die in de ablatief gesteld
is, een verhouding te kennen als van 'n vorm-oorzaak, ofschoon hij geen vorm beduidt.
Soms nu wordt 'n zaak benoemd naar hetgeen er uit voortkomt, niet slechts zoals het
handelend subject naar de handeling, maar ook zoals het handelend subject naar de
term van de handeling d. i. naar het uitwerksel, wanneer dit uitwerksel vervat is
in het begrip van de handeling. We zeggen b. v. dat het vuur verwarmt door de warmte,
ofschoon het warmen niet de warmte is die de vorm is van het vuur maar een werking
die van het vuur voortkomt; we zeggen ook nog dat een boom bloeit door zijn bloemen,
hoewel de bloemen niet de vorm zijn van de boom, maar uitwerksels die van de boom
voortkomen. Passen we nu deze verklaring toe op de goddelijke liefde. We kunnen de
goddelijke liefde als wezenheid of als kenmerk beschouwen. Nemen we ze als wezenheid,
dan moeten we zeggen dat de Vader en de Zoon elkaar niet door de Heilige Geest beminnen
maar door hun wezenheid. Vandaar dat Augustinus zegt in het 15e boek Over de Drievuldigheid
(7e H.) : « Wie zou het aandurven te beweren dat de Vader noch zichzelf noch de Zoon
noch de Heilige Geest bemint tenzij alleen door de Heilige Geest? ». Hierbij sluiten
de eerste meningen aan. Als kenmerk echter is « beminnen » niets anders dan de liefde
aanademen, zoals « zeggen » hetzelfde is als het woord voortbrengen, en « bloeien
» hetzelfde als bloemen voortbrengen. En evenals men zegt dat de boom bloeiend is
door zijn bloemen, zo ook mag men zeggen dat de Vader zichzelf en de schepselen zeggende
is door het Woord of de Zoon, en dat de Vader en de Zoon zichzelf en ons beminnen
door de Heilige Geest of door de voortkomende Liefde.
Ad primum ergo dicendum quod esse sapientem vel intelligentem in divinis non sumitur
nisi essentialiter, et ideo non potest dici quod pater sit sapiens vel intelligens
filio. Sed diligere sumitur non solum essentialiter, sed etiam notionaliter. Et secundum
hoc, possumus dicere quod pater et filius diligunt se spiritu sancto, ut dictum est. (Ia q. 37 a. 2 ad 1)
1 — Wijs zijn of kennen worden in God enkel en alleen van de wezenheid gezegd. En daarom
mag men niet zeggen dat de Vader wijs is of kent door de Zoon. Beminnen echter wordt
én van de wezenheid én van het kenmerk gezegd. Derhalve kan men zeggen dat de Vader
en de Zoon zichzelf beminnen door de Heilige Geest, zoals (in de Leerstelling) gezegd
werd.
Ad secundum dicendum quod, quando in intellectu alicuius actionis importatur determinatus
effectus, potest denominari principium actionis et ab actione et ab effectu; sicut
possumus dicere quod arbor est florens floritione, et floribus. Sed quando in actione
non includitur determinatus effectus, tunc non potest principium actionis denominari
ab effectu, sed solum ab actione, non enim dicimus quod arbor producit florem flore,
sed productione floris. In hoc igitur quod dico spirat vel generat, importatur actus
notionalis tantum. Unde non possumus dicere quod pater spiret spiritu sancto, vel
generet filio. Possumus autem dicere quod pater dicit verbo, tanquam persona procedente,
et dicit dictione, tanquam actu notionali, quia dicere importat determinatam personam
procedentem, cum dicere sit producere verbum. Et similiter diligere, prout notionaliter
sumitur, est producere amorem. Et ideo potest dici quod pater diligit filium spiritu
sancto, tanquam persona procedente, et ipsa dilectione, tanquam actu notionali. (Ia q. 37 a. 2 ad 2)
2 — Wanneer een werking, naar het begrip dat we ervan hebben, een bepaald uitwerksel insluit,
dan kan men het beginsel van die werking benoemen én naar de werking én naar het uitwerksel,
zoals we zeggen dat de boom bloeit door zijn bloei en door zijn bloemen. Wanneer die
werking echter geen bepaald uitwerksel bevat, dan mag men het beginsel van die werking
niet naar het uitwerksel benoemen, doch alleen naar de werking zelf. Men zegt immers
niet dat de boom bloemen draagt door de bloemen, maar door het dragen van de bloemen.
— Wanneer ik nu de termen « aanademing » of « geboorte » gebruik, dan beteken ik daardoor
een kenmerkende werking. Derhalve mogen we niet zeggen dat de Vader door de Heilige
Geest aanademt, of dat Hij voortbrengt door de Zoon. We mogen echter wel zeggen dat
de Vader zegt door het Woord als door de persoon die voortgebracht wordt; of ook dat
Hij zegt door het zeggen als door de kenmerkende werking, omdat « zeggen » een bepaalden
persoon die voortkomt aanduidt. En insgelijks is « beminnen », als kenmerkende werking
genomen, hetzelfde als de liefde doen voortkomen. Men mag dus zeggen dat de Vader
de Zoon bemint door de Heilige Geest als door de persoon die voortkomt, en door de
liefde zelf als door de kenmerkende werking.
Ad tertium dicendum quod pater non solum filium, sed etiam se et nos diligit spiritu
sancto. Quia, ut dictum est diligere, prout notionaliter sumitur, non solum importat
productionem divinae personae, sed etiam personam productam per modum amoris, qui
habet habitudinem ad rem dilectam. Unde, sicut pater dicit se et omnem creaturam verbo
quod genuit, inquantum verbum genitum sufficienter repraesentat patrem et omnem creaturam;
ita diligit se et omnem creaturam spiritu sancto, inquantum spiritus sanctus procedit
ut amor bonitatis primae, secundum quam pater amat se et omnem creaturam. Et sic etiam
patet quod respectus importatur ad creaturam et in verbo et in amore procedente, quasi
secundario; inquantum scilicet veritas et bonitas divina est principium intelligendi
et amandi omnem creaturam. (Ia q. 37 a. 2 ad 3)
3 — De Vader bemint niet alleen de Zoon doch ook zichzelf en ons door de Heilige Geest,
daar beminnen, opgevat als kenmerkende werking, niet alleen zoals gezegd werd (in
de Leerstelling) de voortkomst van een goddelijke persoon vervat, maar ook de persoon
die als liefde voortkomt en die een verhouding, tot het beminde insluit. Bijgevolg
zoals de Vader zichzelf en elk schepsel zegt door het Woord dat Hij heeft voortgebracht,
in zover het voortgebrachte Woord bij machte is om de Vader en elk schepsel te verbeelden,
zo ook bemint Hij zichzelf en elk schepsel door de Heilige Geest, in zover de Heilige
Geest voortkomt als de liefde tot de eerste Goedheid, waarom de Vader zichzelf en
elk schepsel bemint. Daaruit blijkt dus ook dat in het Woord en in de voortkomende
Liefde op ’n secundaire wijze 'n gericht-zijn op de schepselen vervat is, in zover
nl. de goddelijke Waarheid en Goedheid het beginsel is om elk schepsel te kennen en
te beminnen.