Prima Pars. Quaestio 13. Over de goddelijke Namen .
Prooemium
Consideratis his quae ad divinam cognitionem pertinent, procedendum est ad considerationem
divinorum nominum, unumquodque enim nominatur a nobis, secundum quod ipsum cognoscimus.
Circa hoc ergo quaeruntur duodecim. Primo, utrum Deus sit nominabilis a nobis. Secundo,
utrum aliqua nomina dicta de Deo, praedicentur de ipso substantialiter. Tertio, utrum
aliqua nomina dicta de Deo, proprie dicantur de ipso; an omnia attribuantur ei metaphorice.
Quarto, utrum multa nomina dicta de Deo, sint synonyma. Quinto, utrum nomina aliqua
dicantur de Deo et creaturis univoce, vel aequivoce. Sexto, supposito quod dicantur
analogice, utrum dicantur de Deo per prius, vel de creaturis. Septimo, utrum aliqua
nomina dicantur de Deo ex tempore. Octavo, utrum hoc nomen Deus sit nomen naturae,
vel operationis. Nono, utrum hoc nomen Deus sit nomen communicabile. Decimo, utrum
accipiatur univoce vel aequivoce, secundum quod significat Deum per naturam, et per
participationem, et secundum opinionem. Undecimo, utrum hoc nomen qui est sit maxime
proprium nomen Dei. Duodecimo, utrum propositiones affirmativae possint formari de
Deo. (Ia q. 13 pr.)
Na de verhandeling over onze kennis van God, dient een verder onderzoek ingesteld
aangaande de goddelijke namen. Wij benoemen immers de dingen volgens onze kennis er
van. Deze kwestie behelst twaalf artikelen : 1e) Kan God door ons benoemd worden?
2e) Duiden sommige namen van God zijn zelfstandigheid aan? 3e) Worden sommige namen
in eigenlijke, of worden ze alle in overdrachtelijke zin aan God toegeschreven? 4e)
Zijn meerdere namen van God gelijkbetekenend? 5e) Zijn sommige gemeenschappelijke
namen van God en van die schepselen éénzinnig, of dubbelzinnig? 6e) In de veronderstelling,
dat ze in deels-gelijkende zin genomen worden, duiden ze dan eerst God aan, ofwel
eerst de schepselen ? 7e) Worden sommige namen aan God toegekend met een begin in
de tijd? 8e) Duidt de naam God de natuur aan, of de handeling? 9e) Kan de naam God
aan andere wezens medegedeeld worden? 10e) Wordt die naam in éénzinnige, ofwel in
dubbelzinnige betekenis gebruikt, wanneer hij wordt toegeschreven én aan Hem, die
God is door zijn natuur, én aan de wezens, die God zijn door deelhebben, of God zijn
naar de mening der mensen? 11e) Is de naam Hij die is de meest geëigende naam voor
God? 12e) Kan men over God bevestigende oordelen uitspreken?
Articulus 1. Is er een geschikte naam om God te benoemen?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod nullum nomen Deo conveniat. Dicit enim Dionysius,
I cap. de Div. Nom., quod neque nomen eius est, neque opinio. Et Prov. XXX dicitur,
quod nomen eius, et quod nomen filii eius, si nosti? (Ia q. 13 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat er geen enkele geschikte naam is om God te benoemen. Dionysius zegt
immers in zijn werk Over de Goddelijke Namen (Ie H.) dat wij noch uitdrukken, noch
denken kunnen wat God is. En in het Boek der Spreuken (30, 4) staat geschreven : «
Hoe luidt zijn naam, en de naam van zijn Zoon? Weet gij het soms? »
Praeterea, omne nomen aut dicitur in abstracto, aut in concreto. Sed nomina significantia
in concreto, non competunt Deo, cum simplex sit, neque nomina significantia in abstracto,
quia non significant aliquid perfectum subsistens. Ergo nullum nomen potest dici de
Deo. (Ia q. 13 a. 1 arg. 2)
2 — Alle namen zijn óf abstract, óf concreet. Welnu, concrete namen zijn op God niet toepasselijk,
daar Hij enkelvoudig is; abstracte evenmin, omdat zij geen volkomen zelfstandig-staande
wezen aanduiden. Er is dus geen enkele geschikte naam om God te benoemen.
Praeterea, nomina significant substantiam cum qualitate; verba autem et participia
significant cum tempore; pronomina autem cum demonstratione vel relatione. Quorum
nihil competit Deo, quia sine qualitate est et sine omni accidente, et sine tempore;
et sentiri non potest, ut demonstrari possit; nec relative significari, cum relativa
sint aliquorum antedictorum recordativa, vel nominum, vel participiorum, vel pronominum
demonstrativorum. Ergo Deus nullo modo potest nominari a nobis. (Ia q. 13 a. 1 arg. 3)
3 — De naamwoorden betekenen de zelfstandigheid met een hoedanigheid; de werkwoorden en
de deelwoorden omsluiten in hun betekenis tijdsverloop; de voornaamwoorden, een aanwijzing
of een betrekking. Welnu, geen enkele van die termen is op God toepasselijk; want
in God is er noch hoedanigheid, noch bijkomstigheid, noch tijdsverloop; Hij kan niet
waargenomen worden door de zintuigen, en wordt dus ook niet aangewezen; betrekkelijke
termen passen evenmin, daar zij terugslaan op de voorafgaande naam- of deelwoorden
of aanwijzende voornaamwoorden. Wij hebben dus geen enkelen geschikten naam om God
te benoemen.
Sed contra est quod dicitur Exod. XV, dominus quasi vir pugnator, omnipotens nomen
eius. (Ia q. 13 a. 1 s. c.)
Daartegenover lezen wij echter in het Boek van de Uittocht (15, 3) : « De Heer is
als een manhaftig strijder, zijn naam is : de « Almachtige ».
Respondeo dicendum quod, secundum philosophum, voces sunt signa intellectuum, et intellectus
sunt rerum similitudines. Et sic patet quod voces referuntur ad res significandas,
mediante conceptione intellectus. Secundum igitur quod aliquid a nobis intellectu
cognosci potest, sic a nobis potest nominari. Ostensum est autem supra quod Deus in
hac vita non potest a nobis videri per suam essentiam; sed cognoscitur a nobis ex
creaturis, secundum habitudinem principii, et per modum excellentiae et remotionis.
Sic igitur potest nominari a nobis ex creaturis, non tamen ita quod nomen significans
ipsum, exprimat divinam essentiam secundum quod est, sicut hoc nomen homo exprimit
sua significatione essentiam hominis secundum quod est, significat enim eius definitionem,
declarantem eius essentiam; ratio enim quam significat nomen, est definitio. (Ia q. 13 a. 1 co.)
Volgens de wijsgeer (in zijn werk Over het Oordeel, Ie B., Ie H., Nr 2 en 3) zijn
de woorden tekenen van de begrippen, evenals de begrippen voorstellingen zijn van
de dingen. Daaruit blijkt, dat de woorden in verband staan met de aangeduide zaken,
door middel van onze verstandelijke begrippen. De manier, waarop wij iets door woorden
aangeven, hangt bijgevolg af van de wijze, waarop wij het kennen door ons verstand.
Welnu, het is ons in dit leven niet mogelijk Gods wezen zelf te aanschouwen, zoals
wij hierboven gezegd hebben (voorg. Kw., XIe en XIIe Art.). Wij kunnen Hem echter
kennen door de schepselen, omdat Hij als Eerste Oorzaak op verheven wijze de volmaaktheden
van alle dingen in zich draagt, terwijl alle onvolmaaktheden van Hem moeten geweerd
worden. Wij kunnen dus aan God een aan de schepselen ontleenden naam geven, echter
drukt die naam de goddelijke wezenheid niet uit zoals zij is; de naam mens integendeel,
spreekt de wezenheid uit van de mens, zoals zij is; die naam is immers gelijk aan
de bepaling van de wezenheid, want een bepaling is niets anders dan de wezenheid,
uitgedrukt door een naam.
Ad primum ergo dicendum quod ea ratione dicitur Deus non habere nomen, vel esse supra
nominationem, quia essentia eius est supra id quod de Deo intelligimus et voce significamus. (Ia q. 13 a. 1 ad 1)
1 — Dat God geen naam heeft, en al wat wij kunnen benoemen te boven gaat, zegt men, in
die zin, dat zijn wezen verheven is boven al wat ons verstand omtrent God bevatten,
of de spraak verwoorden kan.
Ad secundum dicendum quod, quia ex creaturis in Dei cognitionem venimus, et ex ipsis
eum nominamus, nomina quae Deo attribuimus, hoc modo significant, secundum quod competit
creaturis materialibus, quarum cognitio est nobis connaturalis, ut supra dictum est.
Et quia in huiusmodi creaturis, ea quae sunt perfecta et subsistentia sunt composita;
forma autem in eis non est aliquid completum subsistens, sed magis quo aliquid est,
inde est quod omnia nomina a nobis imposita ad significandum aliquid completum subsistens,
significant in concretione, prout competit compositis; quae autem imponuntur ad significandas
formas simplices, significant aliquid non ut subsistens, sed ut quo aliquid est, sicut
albedo significat ut quo aliquid est album. Quia igitur et Deus simplex est, et subsistens
est, attribuimus ei et nomina abstracta, ad significandam simplicitatem eius; et nomina
concreta, ad significandum subsistentiam et perfectionem ipsius, quamvis utraque nomina
deficiant a modo ipsius, sicut intellectus noster non cognoscit eum ut est, secundum
hanc vitam. (Ia q. 13 a. 1 ad 2)
2 — Daar wij God leren kennen door de schepselen en aan de schepselen de namen ontlenen
die wij Hem geven, benoemen die namen iets op die wijze, waarop ze eigenlijk toekomen
aan de stoffelijke dingen, die het natuurlijk voorwerp zijn van ons verstand, zoals
wij hierboven gezegd hebben (XIIe Kw., 4e Art.). Onder die schepselen nu zijn de volkomen
en zelfstandig-staande wezens samengestelde dingen; daarenboven staat hun vorm niet
volkomen zelfstandig, maar is hij eerder datgene waardoor iets is. Om een volledig
zelfstandig-staand wezen uit te drukken, gebruiken we dan ook concrete namen, die
eigenlijk voor samengestelde dingen geschikt zijn; abstracte namen gebruiken we daarentegen
om enkelvoudige vormen aan te duiden, en die namen duiden niet iets aan als zelfstandig-staand,
maar als datgene waardoor iets is, zoals de witheid aanduidt datgene waardoor iets
wit is. Welnu, God is enkelvoudig en zelfstandig-staand, en daarom passen wij op Hem
abstracte namen toe, om zijn enkelvoudigheid; concrete, om zijn volkomenheid en zijn
zelfstandig-staan aan te duiden, hoewel noch de een, noch de andere Gods wezen volkomen
uitdrukken, evenmin als ons verstand in dit leven Hem kent zoals Hij is.
Ad tertium dicendum quod significare substantiam cum qualitate, est significare suppositum
cum natura vel forma determinata in qua subsistit. Unde, sicut de Deo dicuntur aliqua
in concretione, ad significandum subsistentiam et perfectionem ipsius, sicut iam dictum
est, ita dicuntur de Deo nomina significantia substantiam cum qualitate. Verba vero
et participia consignificantia tempus dicuntur de ipso, ex eo quod aeternitas includit
omne tempus, sicut enim simplicia subsistentia non possumus apprehendere et significare
nisi per modum compositorum, ita simplicem aeternitatem non possumus intelligere vel
voce exprimere, nisi per modum temporalium rerum; et hoc propter connaturalitatem
intellectus nostri ad res compositas et temporales. Pronomina vero demonstrativa dicuntur
de Deo, secundum quod faciunt demonstrationem ad id quod intelligitur, non ad id quod
sentitur, secundum enim quod a nobis intelligitur, secundum hoc sub demonstratione
cadit. Et sic, secundum illum modum quo nomina et participia et pronomina demonstrativa
de Deo dicuntur, secundum hoc et pronominibus relativis significari potest. (Ia q. 13 a. 1 ad 3)
3 — De naamwoorden duiden een zelfstandigheid aan met een hoedanigheid, d. i. een zelfstandig-staand
subject in een bepaalden vorm of natuur. Worden dus concrete namen aan God toegekend
om zijn zelfstandig-staan en zijn volkomenheid aan te duiden, zoals hierboven gezegd
is, dan mogen we ook die namen op Hem toepassen, die de zelfstandigheid aanduiden
met hoedanigheid. De werkwoorden en deelwoorden die een tijdsverloop uitdrukken worden
aan God toegeschreven omdat de eeuwigheid alle tijden omvat. Evenals wij de enkelvoudige
zelfstandig-staande wezens niet kunnen kennen noch aanduiden, tenzij als samengestelde
dingen, zo kunnen wij ons ook de eeuwigheid — waarin nochtans geen samenstelling is
— niet voorstellen, noch ze aanduiden, tenzij als iets tijdelijks, wat betreft de
wijze van voorstelling. Dit ligt aan de natuurlijke verhouding van ons verstand tot
het samengestelde en het tijdelijke. De aanwijzende voornaamwoorden zijn toepasselijk
op God in zover ze slaan, niet op wat de zintuigen waarnemen, maar op wat het verstand
begrijpt; dit kan immers aangewezen worden in zover het begrepen wordt. En zoals wij
zelfstandige naamwoorden, deelwoorden en aanwijzende voornaamwoorden gebruiken, zo
mogen we ook betrekkelijke voornaamwoorden gebruiken, die terugslaan op de vorige
naamwoorden, deelwoorden, enz.
Articulus 2. Duiden sommige namen Gods zelfstandigheid aan?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod nullum nomen dicatur de Deo substantialiter.
Dicit enim Damascenus, oportet singulum eorum quae de Deo dicuntur, non quid est secundum
substantiam significare, sed quid non est ostendere, aut habitudinem quandam, aut
aliquid eorum quae assequuntur naturam vel operationem. (Ia q. 13 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat geen enkele naam Gods zelfstandigheid aanduidt. Damascenus zegt immers
in zijn werk Over het Ware Geloof (Ie Boek, IXe H.), dat al de namen, waardoor wij
God benoemen, aanduiden wat God niet is, of wijzen op een zekere betrekking, of iets
uitdrukken wat volgt op zijn natuur of op zijn handeling; doch geen enkele naam zegt
wat God is naar zijn zelfstandigheid.
Praeterea, dicit Dionysius, I cap. de Div. Nom., omnem sanctorum theologorum hymnum
invenies, ad bonos thearchiae processus, manifestative et laudative Dei nominationes
dividentem, et est sensus, quod nomina quae in divinam laudem sancti doctores assumunt,
secundum processus ipsius Dei distinguuntur. Sed quod significat processum alicuius
rei, nihil significat ad eius essentiam pertinens. Ergo nomina dicta de Deo, non dicuntur
de ipso substantialiter. (Ia q. 13 a. 2 arg. 2)
2 — Volgens Dionysius (Over de Goddelijke Namen, Ie H.) moeten de namen, welke de H. Leraren
aanwenden om God te loven, onderscheiden worden naar de verschillende graden van deelhebben
aan de goddelijke volmaaktheid. Maar wat aan iets deel heeft, is die zaak zelf niet.
Dus betekenen de namen, waardoor wij God benoemen, zijn zelfstandigheid niet.
Praeterea, secundum hoc nominatur aliquid a nobis, secundum quod intelligitur. Sed
non intelligitur Deus a nobis in hac vita secundum suam substantiam. Ergo nec aliquod
nomen impositum a nobis, dicitur de Deo secundum suam substantiam. (Ia q. 13 a. 2 arg. 3)
3 — Wij benoemen een wezen, volgens de kennis die wij er van hebben. Welnu, in dit leven
kunnen wij God niet kennen in zijn zelfstandigheid. Bijgevolg kan geen enkele naam
Gods zelfstandigheid uitdrukken.
Sed contra est quod dicit Augustinus, VI de Trin., Deo hoc est esse, quod fortem esse
vel sapientem esse, et si quid de illa simplicitate dixeris, quo eius substantia significatur.
Ergo omnia nomina huiusmodi significant divinam substantiam. (Ia q. 13 a. 2 s. c.)
Dit druist echter in tegen het woord van Augustinus in het Ve Boek van zijn werk Over
de Drie-eenheid (IVe H.) : « Voor God is het hetzelfde te zijn en machtig te zijn
of wijs, en al het overige wat gij kunt bevestigen omtrent zijn enkelvoudigheid, die
zijn zelfstandigheid zelf is ». Bijgevolg drukken al die namen Gods zelfstandigheid
uit.
Respondeo dicendum quod de nominibus quae de Deo dicuntur negative, vel quae relationem
ipsius ad creaturam significant, manifestum est quod substantiam eius nullo modo significant;
sed remotionem alicuius ab ipso, vel relationem eius ad alium, vel potius alicuius
ad ipsum. Sed de nominibus quae absolute et affirmative de Deo dicuntur, sicut bonus,
sapiens, et huiusmodi, multipliciter aliqui sunt opinati. Quidam enim dixerunt quod
haec omnia nomina, licet affirmative de Deo dicantur, tamen magis inventa sunt ad
aliquid removendum a Deo, quam ad aliquid ponendum in ipso. Unde dicunt quod, cum
dicimus Deum esse viventem, significamus quod Deus non hoc modo est, sicut res inanimatae,
et similiter accipiendum est in aliis. Et hoc posuit Rabbi Moyses. Alii vero dicunt
quod haec nomina imposita sunt ad significandum habitudinem eius ad creata, ut, cum
dicimus Deus est bonus, sit sensus, Deus est causa bonitatis in rebus. Et eadem ratio
est in aliis. Sed utrumque istorum videtur esse inconveniens, propter tria. Primo
quidem, quia secundum neutram harum positionum posset assignari ratio quare quaedam
nomina magis de Deo dicerentur quam alia. Sic enim est causa corporum, sicut est causa
bonorum, unde, si nihil aliud significatur, cum dicitur Deus est bonus, nisi Deus
est causa bonorum, poterit similiter dici quod Deus est corpus, quia est causa corporum.
Item, per hoc quod dicitur quod est corpus, removetur quod non sit ens in potentia
tantum, sicut materia prima. Secundo, quia sequeretur quod omnia nomina dicta de Deo,
per posterius dicerentur de ipso, sicut sanum per posterius dicitur de medicina, eo
quod significat hoc tantum quod sit causa sanitatis in animali, quod per prius dicitur
sanum. Tertio, quia hoc est contra intentionem loquentium de Deo. Aliud enim intendunt
dicere, cum dicunt Deum viventem, quam quod sit causa vitae nostrae, vel quod differat
a corporibus inanimatis. Et ideo aliter dicendum est, quod huiusmodi quidem nomina
significant substantiam divinam, et praedicantur de Deo substantialiter, sed deficiunt
a repraesentatione ipsius. Quod sic patet. Significant enim sic nomina Deum, secundum
quod intellectus noster cognoscit ipsum. Intellectus autem noster, cum cognoscat Deum
ex creaturis, sic cognoscit ipsum, secundum quod creaturae ipsum repraesentant. Ostensum
est autem supra quod Deus in se praehabet omnes perfectiones creaturarum, quasi simpliciter
et universaliter perfectus. Unde quaelibet creatura intantum eum repraesentat, et
est ei similis, inquantum perfectionem aliquam habet, non tamen ita quod repraesentet
eum sicut aliquid eiusdem speciei vel generis, sed sicut excellens principium, a cuius
forma effectus deficiunt, cuius tamen aliqualem similitudinem effectus consequuntur;
sicut formae corporum inferiorum repraesentant virtutem solarem. Et hoc supra expositum
est, cum de perfectione divina agebatur. Sic igitur praedicta nomina divinam substantiam
significant, imperfecte tamen, sicut et creaturae imperfecte eam repraesentant. Cum
igitur dicitur Deus est bonus, non est sensus, Deus est causa bonitatis, vel Deus
non est malus, sed est sensus, id quod bonitatem dicimus in creaturis, praeexistit
in Deo, et hoc quidem secundum modum altiorem. Unde ex hoc non sequitur quod Deo competat
esse bonum inquantum causat bonitatem, sed potius e converso, quia est bonus, bonitatem
rebus diffundit, secundum illud Augustini, de Doct. Christ., inquantum bonus est,
sumus. (Ia q. 13 a. 2 co.)
Het is duidelijk, dat de namen die God door ontkenning aanduiden, of die zijn verhouding
tot de schepselen uitdrukken, geenszins zijn zelfstandigheid betekenen, maar alleen
wijzen op iets wat men van God uitsluit, of op zijn betrekking tot iets anders, of
liever op de betrekking van iets anders tot Hem. Voor de namen die wij op volstrekte
wijze en door toekenning op God toepassen, zoals goed, wijs, en dergelijke, lopen
echter de meningen uiteen. Sommigen zeiden, dat die termen, hoewel door toekenning
aan God toegeschreven, werden ingevoerd, meer om iets van Hem te weren, dan om Hem
iets toe te kennen. Wanneer wij b. v. zeggen, dat God leeft, dan zouden wij daarmee
bedoelen, dat Hij niet is zoals de levenloze dingen; en in die zin moeten ook al de
andere namen verstaan worden. Die mening heeft Rabbi Mozes voorgestaan. Anderen daarentegen
hebben beweerd, dat die namen gebruikt worden om de betrekking aan te duiden van God
tot de schepselen; wanneer wij b. v. zeggen : God is goed, dan zou de zin daarvan
zijn : God is de oorzaak van het goed-zijn der dingen; en op dezelfde wijze worden
ook de andere namen verklaard. Maar aan die meningen zijn drie bezwaren verbonden.
Ten eerste, zij kunnen ons niet duidelijk maken, waarom sommige namen boven andere
aan God worden toegekend. Hij is immers zowel de oorzaak van de lichamen als van het
goed-zijn; indien iemand die zegt, dat God goed is, daardoor niets anders bedoelt
dan dat Hij de oorzaak is van het goed zijn, dan zou men evengoed mogen zeggen, dat
Hij een lichaam is, omdat Hij de oorzaak is van de lichamen. Wanneer men daarenboven
God een lichaam noemt, duidt men alleen aan, dat God geen zijnde is, dat alleen in
aanleg is, zoals de eerste stof. Ten tweede, dan zouden al de termen waardoor wij
God aanduiden, op God maar toepasselijk zijn door afleiding ; zo wordt het geneesmiddel
slechts door afleiding gezond genoemd, en gezond betekent in dat geval alleen, dat
het geneesmiddel de oorzaak is van de gezondheid, die eerst en vooral aan het dier
wordt toegekend. Ten derde zijn die meningen in strijd met wat de mensen bedoelen,
wanneer zij spreken over God. Door God een levend wezen te noemen, bedoelen zij méér
dan dat Hij de oorzaak is van ons leven, en onderscheiden is van de levenloze lichamen.
Er dient dus een andere verklaring gegeven te worden, en die is, dat al die namen
de goddelijke zelfstandigheid aanduiden, en God benoemen naar zijn zelfstandigheid,
maar ver beneden een volmaakte voorstelling blijven van Gods wezen. Dit blijkt als
volgt: die namen duiden God aan op een wijze, die overeenkomt met de manier waarop
wij Hem door ons verstand kennen. Welnu, ons verstand kent God door de schepselen.
Bijgevolg kent het Hem, voor zover de schepselen een schaduw zijn van God. Vroeger
(IVe Kw., 2e Art.) werd echter aangetoond, dat God al de volmaaktheden der schepselen
in zich bevat, daar Hij zonder beperking en in elk opzicht volmaakt is. Ieder schepsel
is dus een afbeeldsel van God en is Hem gelijkvormig in zover het enige volmaaktheid
bezit; niet alsof de schepselen God afbeelden als een wezen van dezelfde soort of
geslacht, maar wel als een boven alles verheven oorzaak, die naar haar vorm door geen
enkel uitwerksel kan geëvenaard worden, hoewel die uitwerkselen er enige gelijkenis
mee hebben, zoals b. v. ook de vorm-oorzaak der aardse lichamen de kracht der zon
afbeelden. Die leer hebben wij reeds vroeger uiteengezet, nl. in de verhandeling over
Gods volmaaktheid. Evenals dus de goddelijke zelfstandigheid op onvolmaakte wijze
wordt afgebeeld door de schepselen, zo wordt ze ook op onvolmaakte wijze uitgedrukt
door de hier bedoelde namen. Wanneer men dus zegt : God is goed, dan is de zin niet
: God is de oorzaak van het goed-zijn, noch : God is niet slecht, maar wel : wat wij
goed noemen bij de schepselen, bestaat vooraf bij God, en wel op meer verheven manier.
Daaruit volgt dus niet, dat God goed is in zover Hij het goed-zijn voortbrengt, maar
veeleer het tegendeel : daarom stort Hij het goede uit in de dingen, omdat Hij goed
is, overeenkomstig de woorden van Augustinus in het IIe Boek van zijn werk Over de
christelijke Leer (XXXIIe H.) : « In zover Hij goed is, zijn wij ».
Ad primum ergo dicendum quod Damascenus ideo dicit quod haec nomina non significant
quid est Deus, quia a nullo istorum nominum exprimitur quid est Deus perfecte, sed
unumquodque imperfecte eum significat, sicut et creaturae imperfecte eum repraesentant. (Ia q. 13 a. 2 ad 1)
1 — Damascenus zegt, dat die namen Gods wezen niet aanduiden, omdat zij dit niet? op volmaakte
wijze doen; maar ze drukken Gods wezen op onvolmaakte wijze uit, evenals de schepselen
Hem op onvolmaakte wijze afbeelden.
Ad secundum dicendum quod in significatione nominum, aliud est quandoque a quo imponitur
nomen ad significandum, et id ad quod significandum nomen imponitur, sicut hoc nomen
lapis imponitur ab eo quod laedit pedem, non tamen imponitur ad hoc significandum
quod significet laedens pedem, sed ad significandam quandam speciem corporum; alioquin
omne laedens pedem esset lapis. Sic igitur dicendum est quod huiusmodi divina nomina
imponuntur quidem a processibus deitatis, sicut enim secundum diversos processus perfectionum,
creaturae Deum repraesentant, licet imperfecte; ita intellectus noster, secundum unumquemque
processum, Deum cognoscit et nominat. Sed tamen haec nomina non imponit ad significandum
ipsos processus, ut, cum dicitur Deus est vivens, sit sensus, ab eo procedit vita,
sed ad significandum ipsum rerum principium, prout in eo praeexistit vita, licet eminentiori
modo quam intelligatur vel significetur. (Ia q. 13 a. 2 ad 2)
2 — Soms dient er onderscheid gemaakt te worden tussen de betekenis van een woord en zijn
oorsprong. Zo wordt het Latijnse woord lapis (steen) afgeleid van : laedere pedem
(de voeten kwetsen) ; toch betekent dat woord niet wat de voet kwetst, maar duidt
het op een soort lichaam; anders toch was alles, wat de voeten kwetst, een steen.
Op diezelfde wijze moeten wij de oorsprong der goddelijke namen zoeken in het deelhebben
der geschapen wezens aan het goddelijk wezen, want zoals de schepselen onvolmaakte
afbeeldsels zijn van God, zo kent en noemt ons verstand God naar de verschillende
manier van deelhebben, terwijl die namen toch niet het deelhebben zelf betekenen.
Wanneer wij b. v. zeggen : God is een Levend wezen, dan bedoelen wij niet, dat het
leven uit Hem voortkomt, maar wel dat bij Hem, beginsel van alle dingen, het leven
voorafbestaat op een onbegrijpelijke en onuitsprekelijke wijze.
Ad tertium dicendum quod essentiam Dei in hac vita cognoscere non possumus secundum
quod in se est, sed cognoscimus eam secundum quod repraesentatur in perfectionibus
creaturarum. Et sic nomina a nobis imposita eam significant. (Ia q. 13 a. 2 ad 3)
3 — In dit leven kunnen wij Gods wezen niet kennen, zoals het in zichzelf is, maar alleen
zoals het door de volmaaktheden der schepselen wordt afgebeeld, en op dezelfde wijze
wordt het door onze termen uitgedrukt.
Articulus 3. Worden sommige namen op God toegepast in eigenlijke zin?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod nullum nomen dicatur de Deo proprie. Omnia
enim nomina quae de Deo dicimus, sunt a creaturis accepta, ut dictum est. Sed nomina
creaturarum metaphorice dicuntur de Deo, sicut cum dicitur Deus est lapis, vel leo,
vel aliquid huiusmodi. Ergo omnia nomina dicta de Deo, dicuntur metaphorice. (Ia q. 13 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat geen enkele naam op God wordt toegepast in eigenlijke zin. Al de
namen immers, die wij op God toepassen, zijn ontleend aan de schepselen, zoals blijkt
uit het Ie Artikel van deze Kwestie. Maar de namen der schepselen worden op God toegepast,
in overdrachtelijke zin, zoals wanneer we zeggen : God is een rots, of een leeuw,
of iets dergelijks. Bijgevolg worden alle namen op God toegepast in overdrachtelijke
zin.
Praeterea, nullum nomen proprie dicitur de aliquo, a quo verius removetur quam de
eo praedicetur. Sed omnia huiusmodi nomina, bonus sapiens, et similia, verius removentur
a Deo quam de eo praedicentur, ut patet per Dionysium, II cap. Cael. Hier. Ergo nullum
istorum nominum proprie dicitur de Deo. (Ia q. 13 a. 3 arg. 2)
2 — Wanneer een naam in werkelijkheid eerder van iets ontkend moet worden, dan er aan
toegekend, dan wordt hij niet toegepast in eigenlijke zin. Maar dit is juist het geval
met de toepassingen van al die namen : goed, wijs, en dergelijke op God, zoals blijkt
uit de woorden van Dionysius in zijn werk Over de Hemelreien (IIe H.). Bijgevolg wordt
geen enkele van die namen op God toegepast in eigenlijke zin.
Praeterea, nomina corporum non dicuntur de Deo nisi metaphorice, cum sit incorporeus.
Sed omnia huiusmodi nomina implicant quasdam corporales conditiones, significant enim
cum tempore, et cum compositione, et cum aliis huiusmodi, quae sunt conditiones corporum.
Ergo omnia huiusmodi nomina dicuntur de Deo metaphorice. (Ia q. 13 a. 3 arg. 3)
3 — De namen van lichamen worden alleen in overdrachtelijke zin op God toegepast, daar
Hij onstoffelijk is. Maar al die namen sluiten in hun betekenis sommige stoffelijke
waarden in, zoals tijdsverloop, samenstelling, en dergelijke. Al die namen worden
dus op God toegepast in overdrachtelijke zin.
Sed contra est quod dicit Ambrosius, in Lib. II de fide, sunt quaedam nomina, quae
evidenter proprietatem divinitatis ostendunt; et quaedam quae perspicuam divinae maiestatis
exprimunt veritatem; alia vero sunt, quae translative per similitudinem de Deo dicuntur.
Non igitur omnia nomina dicuntur de Deo metaphorice, sed aliqua dicuntur proprie. (Ia q. 13 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat Ambrosius zegt in het IIe Boek van zijn werk Over
het Geloof (Proloog) : « Er zijn namen, die klaarblijkelijk de eigenschappen der Godheid
aanduiden, andere drukken de glanzende Waarheid uit der goddelijke majesteit; andere
daarentegen worden op God toegepast bij wijze van gelijkenis en in overdrachtelijke
zin ».
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, Deum cognoscimus ex perfectionibus procedentibus
in creaturas ab ipso; quae quidem perfectiones in Deo sunt secundum eminentiorem modum
quam in creaturis. Intellectus autem noster eo modo apprehendit eas, secundum quod
sunt in creaturis, et secundum quod apprehendit, ita significat per nomina. In nominibus
igitur quae Deo attribuimus, est duo considerare, scilicet, perfectiones ipsas significatas,
ut bonitatem, vitam, et huiusmodi; et modum significandi. Quantum igitur ad id quod
significant huiusmodi nomina, proprie competunt Deo, et magis proprie quam ipsis creaturis,
et per prius dicuntur de eo. Quantum vero ad modum significandi, non proprie dicuntur
de Deo, habent enim modum significandi qui creaturis competit. (Ia q. 13 a. 3 co.)
In het vorig Artikel werd bewezen, dat wij God kennen door middel van volmaaktheden,
die uit Hem voortvloeien in de schepselen; die volmaaktheden bestaan in God op verhevener
wijze dan in de schepselen, maar ons verstand kent ze, zoals ze in de schepselen zijn,
en drukt ze als zodanig ook in namen uit. Met betrekking tot de namen die wij op God
toepassen, moeten wij dus twee dingen in acht nemen, nl. de aangeduide volmaaktheden
zelf, zoals goedheid, leven, en dergelijke, en de wijze waarop ze aangeduid worden.
Naar hetgeen zij aanduiden, komen die namen in eigenlijke zin en op de eerste plaats
aan God toe, veel meer dan aan de schepselen. Maar naar de wijze waarop zij de volmaaktheden
aanduiden, worden zij niet in eigenlijke zin op God toegepast, want die wijze is aan
de schepselen eigen.
Ad primum ergo dicendum quod quaedam nomina significant huiusmodi perfectiones a Deo
procedentes in res creatas, hoc modo quod ipse modus imperfectus quo a creatura participatur
divina perfectio, in ipso nominis significato includitur, sicut lapis significat aliquid
materialiter ens, et huiusmodi nomina non possunt attribui Deo nisi metaphorice. Quaedam
vero nomina significant ipsas perfectiones absolute, absque hoc quod aliquis modus
participandi claudatur in eorum significatione, ut ens, bonum vivens, et huiusmodi,
et talia proprie dicuntur de Deo. (Ia q. 13 a. 3 ad 1)
1 — Sommige namen betekenen zo de goddelijke volmaaktheden die uit God in de schepselen
voortvloeien, dat de onvolmaakte wijze zelf volgens welke de schepselen deel hebben
aan de goddelijke volmaaktheid mede aangeduid wordt, zoals de naam : steen b. v. iets
stoffelijks betekent. Dergelijke namen kunnen alleen in overdrachtelijke zin toegepast
worden op God. Andere namen duiden echter de volmaaktheden op volstrekte wijze aan,
en niet naar een bepaalde wijze van deelhebben, zoals : zijnde, goed, levend, en dergelijke;
en zulke namen worden in eigenlijke zin toegepast op God.
Ad secundum dicendum quod ideo huiusmodi nomina dicit Dionysius negari a Deo, quia
id quod significatur per nomen, non convenit eo modo ei, quo nomen significat, sed
excellentiori modo. Unde ibidem dicit Dionysius quod Deus est super omnem substantiam
et vitam. (Ia q. 13 a. 3 ad 2)
2 — Dionysius kent die namen aan God niet toe, omdat de aangeduide volmaaktheden aan God
toekomen op een veel verhevener wijze dan door bedoelde namen wordt uitgedrukt. Daarom
zegt hij t a. pl., dat God iedere zelfstandigheid en elk leven overtreft.
Ad tertium dicendum quod ista nomina quae proprie dicuntur de Deo important conditiones
corporales, non in ipso significato nominis, sed quantum ad modum significandi. Ea
vero quae metaphorice de Deo dicuntur, important conditionem corporalem in ipso suo
significato. (Ia q. 13 a. 3 ad 3)
3 — De namen die in eigenlijke zin op God worden toegepast bevatten geen stoffelijke waarden
in wat zij betekenen, maar alleen in de wijze waarop ze iets betekenen; die integendeel
welke in overdrachtelijke zin op God worden toegepast, bevatten de stoffelijke waarden
in het betekende zelf.
Articulus 4. Zijn de namen van God gelijkbetekenend?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod ista nomina dicta de Deo, sint nomina synonyma.
Synonyma enim nomina dicuntur, quae omnino idem significant. Sed ista nomina dicta
de Deo, omnino idem significant in Deo, quia bonitas Dei est eius essentia, et similiter
sapientia. Ergo ista nomina sunt omnino synonyma. (Ia q. 13 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de namen van God gelijkbetekenend zijn. Gelijkbetekenende namen zijn
immers die welke volstrekt hetzelfde betekenen. Welnu, de namen waardoor wij God benoemen,
betekenen volstrekt hetzelfde, want zijn goed-zijn is hetzelfde als zijn wezenheid
en zijn wijsheid. Die namen zijn dus volstrekt gelijkbetekenend.
Si dicatur quod ista nomina significant idem secundum rem, sed secundum rationes diversas,
contra, ratio cui non respondet aliquid in re, est vana; si ergo istae rationes sunt
multae, et res est una, videtur quod rationes istae sint vanae. (Ia q. 13 a. 4 arg. 2)
2 — Men kan antwoorden, dat die namen wel dezelfde dingen aanduiden, maar door verschillende
begrippen. Dit houdt echter geen steek, want een begrip, waar niet een of ander ding
aan beantwoordt, heeft geen betekenis. Indien er bijgevolg wel verschillende begrippen
zijn, maar er slechts één gekend ding aan beantwoordt, dan hebben die begrippen geen
betekenis meer.
Praeterea, magis est unum quod est unum re et ratione, quam quod est unum re et multiplex
ratione. Sed Deus est maxime unus. Ergo videtur quod non sit unus re et multiplex
ratione. Et sic nomina dicta de Deo non significant rationes diversas, et ita sunt
synonyma. (Ia q. 13 a. 4 arg. 3)
3 — Iets wat één is én naar het wezen, én naar het begrip, is meer één dan wat één is
naar het gekende ding, en veelvoudig naar het begrip. Welnu, God is in de hoogste
mate één. Dus is Hij niet één naar het wezen en veelvoudig naar het begrip. Bijgevolg
drukken de namen van God geen verschillende begrippen uit, maar zijn ze gelijkbetekenend.
Sed contra, omnia synonyma, sibi invicem adiuncta, nugationem adducunt, sicut si dicatur
vestis indumentum. Si igitur omnia nomina dicta de Deo sunt synonyma, non posset convenienter
dici Deus bonus, vel aliquid huiusmodi; cum tamen scriptum sit Ierem. XXXII, fortissime,
magne, potens, dominus exercituum nomen tibi. (Ia q. 13 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat het een ijdel woordenspel is, gelijkbetekenende namen
naast elkaar te plaatsen, en b. v. te zeggen : een kleed habijt. Indien dus alle namen
van God gelijkbetekenend zijn, dan zijn uitdrukkingen als de goede God en dergelijke
niet te gebruiken. Toch staat er geschreven bij Jeremias (32, 18) : « Sterke, grote,
machtige, Heer der heerscharen is uw naam ».
Respondeo dicendum quod huiusmodi nomina dicta de Deo, non sunt synonyma. Quod quidem
facile esset videre, si diceremus quod huiusmodi nomina sunt inducta ad removendum,
vel ad designandum habitudinem causae respectu creaturarum, sic enim essent diversae
rationes horum nominum secundum diversa negata, vel secundum diversos effectus connotatos.
Sed secundum quod dictum est huiusmodi nomina substantiam divinam significare, licet
imperfecte, etiam plane apparet, secundum praemissa, quod habent rationes diversas.
Ratio enim quam significat nomen, est conceptio intellectus de re significata per
nomen. Intellectus autem noster, cum cognoscat Deum ex creaturis, format ad intelligendum
Deum conceptiones proportionatas perfectionibus procedentibus a Deo in creaturas.
Quae quidem perfectiones in Deo praeexistunt unite et simpliciter, in creaturis vero
recipiuntur divise et multipliciter. Sicut igitur diversis perfectionibus creaturarum
respondet unum simplex principium, repraesentatum per diversas perfectiones creaturarum
varie et multipliciter; ita variis et multiplicibus conceptibus intellectus nostri
respondet unum omnino simplex, secundum huiusmodi conceptiones imperfecte intellectum.
Et ideo nomina Deo attributa, licet significent unam rem, tamen, quia significant
eam sub rationibus multis et diversis, non sunt synonyma. (Ia q. 13 a. 4 co.)
De namen van God zijn niet gelijkbetekenend. Het zou gemakkelijk zijn om dit in te
zien, indien men mocht zeggen, dat die namen iets betekenen wat van God wordt uitgesloten,
of een verhouding van oorzakelijkheid aanduiden ten opzichte van de schepselen : dan
zou immers de betekenis van de namen verschillen naar het verschil van dat wat uitgesloten
wordt, of naar het verschil van de uitwerkselen die bedoeld worden. Hierboven (IIe
Art. van deze Kwestie) werd echter bewezen, dat die namen, hoewel op onvolmaakte wijze,
de goddelijke zelfstandigheid zelf aanduiden, en van de andere kant is het, in aansluiting
met het Ie Art. van deze Kwestie, niet minder duidelijk, dat hun betekenis verschilt:
de betekenis van een naam is immers het begrip dat ons verstand van iets heeft; en
uitdrukt door een naam. Welnu, de begrippen die wij hebben over God, beantwoorden
aan de volmaaktheden die uit God in de schepselen voortvloeien, daar wij God leren
kennen door de schepselen. Maar de volmaaktheden, die in God voorafbestaan als iets
enkelvoudigs en niet onderscheiden, worden in de schepselen onderscheiden en vermenigvuldigd.
De verschillende volmaaktheden der schepselen beantwoorden dus aan een enkelvoudig
beginsel, dat zij op verschillende en veelvoudig wijze afbeelden; en zo ook beantwoorden
de verschillende en veelvoudige begrippen van ons verstand aan iets volstrekt enkelvoudigs,
dat zij onvolledig voorstellen. De namen die op God worden toegepast, zijn dus niet
gelijkbetekenend, want hoewel zij eenzelfde zaak aanduiden, toch duiden ze die aan
naar verschillende en veelvuldige begrippen.
Et sic patet solutio ad primum, quia nomina synonyma dicuntur, quae significant unum
secundum unam rationem. Quae enim significant rationes diversas unius rei, non primo
et per se unum significant, quia nomen non significat rem, nisi mediante conceptione
intellectus, ut dictum est. (Ia q. 13 a. 4 ad 1)
1 — Die namen noemen wij gelijkbetekenend, die eenzelfde ding aanduiden volgens eenzelfde
begrip; de namen echter die een zaak betekenen in verschillende opzichten, duiden
geen wezen aan, dat onmiddellijk en uiteraard één is, daar hun betekenis afhankelijk
is van de opvatting van het verstand, zoals we hierboven gezegd hebben (1e Art.).
Ad secundum dicendum quod rationes plures horum nominum non sunt cassae et vanae,
quia omnibus eis respondet unum quid simplex, per omnia huiusmodi multipliciter et
imperfecte repraesentatum. (Ia q. 13 a. 4 ad 2)
2 — De veelvoudige begrippen van die namen zijn niet nutteloos en zinledig; zij duiden
immers op een enkelvoudige wezenheid, die door middel van deze en dergelijke begrippen
op onvolkomen en veelvoudige wijze wordt afgebeeld.
Ad tertium dicendum quod hoc ipsum ad perfectam Dei unitatem pertinet, quod ea quae
sunt multipliciter et divisim in aliis, in ipso sunt simpliciter et unite. Et ex hoc
contingit quod est unus re et plures secundum rationem, quia intellectus noster ita
multipliciter apprehendit eum, sicut res multipliciter ipsum repraesentant. (Ia q. 13 a. 4 ad 3)
3 — Wat in de geschapen dingen veelvoudig en verdeeld is, is in God enkelvoudig en onverdeeld
: dit brengt de volmaaktheid der goddelijke eenheid mee. Dat wij nu God kennen als
één in wezen en veelvoudig naar ons begrip, volgt hieruit, dat ons verstand God door
veelvoudige begrippen kent, zoals de schepselen Hem op veelvoudige wijze afbeelden.
Articulus 5. Zijn de gemeenschappelijke namen van God en van de schepselen éénzinnig?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod ea quae dicuntur de Deo et creaturis, univoce
de ipsis dicantur. Omne enim aequivocum reducitur ad univocum, sicut multa ad unum.
Nam si hoc nomen canis aequivoce dicitur de latrabili et marino, oportet quod de aliquibus
univoce dicatur, scilicet de omnibus latrabilibus, aliter enim esset procedere in
infinitum. Inveniuntur autem quaedam agentia univoca, quae conveniunt cum suis effectibus
in nomine et definitione, ut homo generat hominem; quaedam vero agentia aequivoca,
sicut sol causat calidum, cum tamen ipse non sit calidus nisi aequivoce. Videtur igitur
quod primum agens, ad quod omnia agentia reducuntur, sit agens univocum. Et ita, quae
de Deo et creaturis dicuntur, univoce praedicantur. (Ia q. 13 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de gemeenschappelijke namen van God en van de schepselen éénzinnig
zijn. Al wat dubbelzinnig is, wordt immers herleid tot iets éénzinnigs, zoals de veelheid
tot de eenheid; want indien de naam hond in dubbelzinnige betekenis toegepast wordt
op een huishond en op een zeehond, dan moet hij op sommige honden in éénzinnige betekenis
toegepast worden, nl. op alle huishonden; anders toch zou men tot in het oneindige
moeten opklimmen. Welnu, er zijn gelijksoortige oorzaken, die met hun uitwerkselen
overeenstemmen in naam en bepaling; zo brengt de mens een mens voort. Andere daarentegen
zijn ongelijksoortig; zo is b. v. de zon oorzaak van de warmte, maar ze is zelf niet
warm, tenzij op dubbelzinnige wijze. Bijgevolg is de eerste werkende oorzaak, waartoe
al de andere herleid worden, een gelijksoortige oorzaak, en zijn de namen van God
en de schepselen éénzinnig.
Praeterea, secundum aequivoca non attenditur aliqua similitudo. Cum igitur creaturae
ad Deum sit aliqua similitudo, secundum illud Genes. I, faciamus hominem ad imaginem
et similitudinem nostram, videtur quod aliquid univoce de Deo et creaturis dicatur. (Ia q. 13 a. 5 arg. 2)
2 — Door dubbelzinnige termen duidt men geen gelijkvormigheid aan. Daar er nu tussen God
en de schepselen gelijkvormigheid bestaat, volgens het Boek der Schepping (1, 26)
: « Laat ons de mens maken naar ons beeld en gelijkenis », schijnt er dus ook iets
op éénzinnige wijze van God en de schepselen gezegd te worden.
Praeterea, mensura est homogenea mensurato, ut dicitur in X Metaphys. Sed Deus est
prima mensura omnium entium, ut ibidem dicitur. Ergo Deus est homogeneus creaturis.
Et ita aliquid univoce de Deo et creaturis dici potest. (Ia q. 13 a. 5 arg. 3)
3 — Een maatstaf behoort altijd tot dezelfde soort als datgene wat er door gemeten wordt,
zoals blijkt uit het Xe Boek der Metaphysica (IXe B., Ie H., Nr 13). Maar God is de
eerste maatstaf van alle wezens, zoals op dezelfde plaats gezegd wordt. God behoort
dus tot dezelfde soort als de schepselen, en bijgevolg kan er iets op éénzinnige wijze
gezegd worden van God en van de schepselen.
Sed contra, quidquid praedicatur de aliquibus secundum idem nomen et non secundum
eandem rationem, praedicatur de eis aequivoce. Sed nullum nomen convenit Deo secundum
illam rationem, secundum quam dicitur de creatura, nam sapientia in creaturis est
qualitas, non autem in Deo; genus autem variatum mutat rationem, cum sit pars definitionis.
Et eadem ratio est in aliis. Quidquid ergo de Deo et creaturis dicitur, aequivoce
dicitur. (Ia q. 13 a. 5 s. c. 1)
Van een ander standpunt uit kan men het volgende opwerpen: 1. Een naam, die in verschillende
betekenissen op meerdere dingen wordt toegepast, is dubbelzinnig. Welnu, geen enkele
naam wordt op God in dezelfde zin toegepast als op de schepselen : wijsheid b. v.
is in de schepselen een hoedanigheid, maar niet in God. Maar wanneer het geslacht
verschilt, verschilt ook het begrip, want het geslacht is een bestanddeel van de bepaling.
Welnu, dezelfde reden geldt ook voor de andere namen, zodat alle gemeenschappelijke
namen van God en van de schepselen dubbelzinnig zijn. 2. De afstand tussen God en
de schepselen is veel groter dan die van welk schepsel ook tot een ander. Welnu, de
afstand tussen sommige schepselen kan zo groot zijn, dat geen enkele naam er in dezelfde
betekenis kan op toegepast worden; dit is b. v. het geval met al de dingen die niet
tot eenzelfde geslacht behoren. Veel minder kan dus een gemeenschappelijke naam van
God en van de schepselen éénzinnig zijn, maar al die namen zijn dubbelzinnig.
Praeterea, Deus plus distat a creaturis, quam quaecumque creaturae ab invicem. Sed
propter distantiam quarundam creaturarum, contingit quod nihil univoce de eis praedicari
potest; sicut de his quae non conveniunt in aliquo genere. Ergo multo minus de Deo
et creaturis aliquid univoce praedicatur, sed omnia praedicantur aequivoce. (Ia q. 13 a. 5 s. c. 2)
Respondeo dicendum quod impossibile est aliquid praedicari de Deo et creaturis univoce.
Quia omnis effectus non adaequans virtutem causae agentis, recipit similitudinem agentis
non secundum eandem rationem, sed deficienter, ita ut quod divisim et multipliciter
est in effectibus, in causa est simpliciter et eodem modo; sicut sol secundum unam
virtutem, multiformes et varias formas in istis inferioribus producit. Eodem modo,
ut supra dictum est, omnes rerum perfectiones, quae sunt in rebus creatis divisim
et multipliciter, in Deo praeexistunt unite. Sic igitur, cum aliquod nomen ad perfectionem
pertinens de creatura dicitur, significat illam perfectionem ut distinctam secundum
rationem definitionis ab aliis, puta cum hoc nomen sapiens de homine dicitur, significamus
aliquam perfectionem distinctam ab essentia hominis, et a potentia et ab esse ipsius,
et ab omnibus huiusmodi. Sed cum hoc nomen de Deo dicimus, non intendimus significare
aliquid distinctum ab essentia vel potentia vel esse ipsius. Et sic, cum hoc nomen
sapiens de homine dicitur, quodammodo circumscribit et comprehendit rem significatam,
non autem cum dicitur de Deo, sed relinquit rem significatam ut incomprehensam, et
excedentem nominis significationem. Unde patet quod non secundum eandem rationem hoc
nomen sapiens de Deo et de homine dicitur. Et eadem ratio est de aliis. Unde nullum
nomen univoce de Deo et creaturis praedicatur. Sed nec etiam pure aequivoce, ut aliqui
dixerunt. Quia secundum hoc, ex creaturis nihil posset cognosci de Deo, nec demonstrari;
sed semper incideret fallacia aequivocationis. Et hoc est tam contra philosophos,
qui multa demonstrative de Deo probant, quam etiam contra apostolum dicentem, Rom.
I, invisibilia Dei per ea quae facta sunt, intellecta, conspiciuntur. Dicendum est
igitur quod huiusmodi nomina dicuntur de Deo et creaturis secundum analogiam, idest
proportionem. Quod quidem dupliciter contingit in nominibus, vel quia multa habent
proportionem ad unum, sicut sanum dicitur de medicina et urina, inquantum utrumque
habet ordinem et proportionem ad sanitatem animalis, cuius hoc quidem signum est,
illud vero causa; vel ex eo quod unum habet proportionem ad alterum, sicut sanum dicitur
de medicina et animali, inquantum medicina est causa sanitatis quae est in animali.
Et hoc modo aliqua dicuntur de Deo et creaturis analogice, et non aequivoce pure,
neque univoce. Non enim possumus nominare Deum nisi ex creaturis, ut supra dictum
est. Et sic, quidquid dicitur de Deo et creaturis, dicitur secundum quod est aliquis
ordo creaturae ad Deum, ut ad principium et causam, in qua praeexistunt excellenter
omnes rerum perfectiones. Et iste modus communitatis medius est inter puram aequivocationem
et simplicem univocationem. Neque enim in his quae analogice dicuntur, est una ratio,
sicut est in univocis; nec totaliter diversa, sicut in aequivocis; sed nomen quod
sic multipliciter dicitur, significat diversas proportiones ad aliquid unum; sicut
sanum, de urina dictum, significat signum sanitatis animalis, de medicina vero dictum,
significat causam eiusdem sanitatis. (Ia q. 13 a. 5 co.)
Het is onmogelijk, dat iets op éénzinnige wijze wijze gezegd wordt van God en van
de schepselen. Een uitwerksel immers, dat niet ten volle beantwoordt aan de kracht
van de oorzaak, is er niet volkomen mee gelijk, maar slechts ten dele, zodat, wat
veelvoudig is in de uitwerkselen, in de oorzaak enkelvoudig en onverdeeld is. Zo baart
de zon, door de ééne kracht die haar eigen is, in het ondermaanse velerlei wezensvormen
vol verscheidenheid. Zoals in het voorgaande artikel gezegd is, bestaan op gelijke
wijze alle volmaaktheden, die in de geschapen dingen verdeeld zijn en veelvoudig,
vooraf één en niet onderscheiden in God. Wanneer dus een naam, die een volmaaktheid
uitdrukt, op een schepsel wordt toegepast, dan duidt hij die bepaalde volmaaktheid
aan, in zover ze volgens haar begrip van de andere onderscheiden is. Wanneer wij b.
v. een mens wijs noemen, bedoelen wij daarmee een volmaaktheid, die onderscheiden
is van ’s mensen wezen, van zijn macht, van zijn bestaan en van al het overige. Maar
wanneer wij God zo benoemen, dan duiden wij niet iets aan, dat onderscheiden is van
zijn wezenheid, zijn macht of zijn bestaan. Daarenboven, wanneer de naam: wijs gezegd
wordt van een mens, dan omgrenst hij en omvat hij de aangeduide zaak; maar wanneer
hij van God gezegd wordt, dan blijft de betekende zaak onbegrensd door, en verheven
boven de betekenis van het woord. Daaruit blijkt, dat de naam wijs niet in dezelfde
betekenis wordt toegepast op God en op de mensen. Dezelfde verklaring geldt ook voor
de andere namen, zodat geen enkele naam in éénzinnige betekenis wordt toegepast op
God en op de schepselen. Zijn die namen dan zuiver dubbelzinnig, zoals sommigen beweerd
hebben? Toch niet. Want dan zouden wij van God niets Kunnen weten noch bewijzen door
de schepselen, maar zouden wij voortdurend struikelen over de dubbelzinnigheid van
de termen. Die gevolgtrekking is echter zowel strijdig met de leer van de wijsgeren,
die veel stellingen omtrent God apodiktisch bewijzen, als met het woord van de Apostel
in de Brief aan de Romeinen (1, 20) : « De onzichtbare eigenschappen van God kan ons
verstand door de schepselen begrijpen ». Wij moeten dus besluiten, dat die namen op
God en op de schepselen worden toegepast op deelsgelijkende wijze, d. i. volgens een
zekere verhouding. Dit kan bij de namen op twee wijzen voorkomen : ófwel omdat meerdere
dingen in verhouding staan tot één, en zo worden het geneesmiddel en het water gezond
genoemd, voor zover ze beide in betrekking en verhouding staan tot de lichamelijke
gezondheid, waarvan het water een teken is, en de geneesmiddelen de oorzaak zijn;
ófwel omdat een ding in verhouding staat tot een ander, zoals b. v. het geneesmiddel
en het lichaam gezond genoemd worden, omdat het geneesmiddel de oorzaak is van de
gezondheid van het lichaam. En zo worden sommige namen op God en op de schepselen
toegepast op deelsgelijkende, en niet op zuiver dubbelzinnige, noch op éénzinnige
wijze. Wij kunnen immers God niet benoemen, tenzij uit de schepselen, zoals hierboven
bewezen is (Ie Art. van deze Kwestie). Alle gemeenschappelijke namen van God en van
de schepselen worden dus van hen gezegd voor zover er een zekere verhouding bestaat
van het schepsel tot de Schepper als tot zijn beginsel en oorzaak, waarin alle volmaaktheden
der schepselen op verheven wijze voorafbestaan. Die gemeenschappelijke namen staan
tussen de louter-dubbelzinnige en de louter-éénzinnige : deelsgelijkende namen drukken
immers nóch volstrekt hetzelfde begrip uit, zoals de éénzinnige, nóch geheel verschillende
begrippen, zoals de dubbelzinnige; maar de naam, die op die wijze op meerdere dingen
toegepast wordt, duidt verschillende verhoudingen aan tot eenzelfde term; zegt men
b. v. van het water, dat het gezond is, dan bedoelt men : een teken van de gezondheid
van het lichaam; zegt men hetzelfde van het geneesmiddel, dan heeft men de oorzaak
van die gezondheid in het oog.
Ad primum ergo dicendum quod, licet in praedicationibus oporteat aequivoca ad univoca
reduci, tamen in actionibus agens non univocum ex necessitate praecedit agens univocum.
Agens enim non univocum est causa universalis totius speciei, ut sol est causa generationis
omnium hominum. Agens vero univocum non est causa agens universalis totius speciei
(alioquin esset causa sui ipsius, cum sub specie contineatur), sed est causa particularis
respectu huius individui, quod in participatione speciei constituit. Causa igitur
universalis totius speciei non est agens univocum. Causa autem universalis est prior
particulari. Hoc autem agens universale, licet non sit univocum, non tamen est omnino
aequivocum, quia sic non faceret sibi simile; sed potest dici agens analogicum, sicut
in praedicationibus omnia univoca reducuntur ad unum primum, non univocum, sed analogicum,
quod est ens. (Ia q. 13 a. 5 ad 1)
1 — Hoewel in elk oordeel de dubbelzinnige termen tot de éénzinnige moeten herleid worden,
toch heeft op het gebied der handeling de ongelijksoortige oorzaak noodzakelijk de
voorrang op de gelijksoortige oorzaak. De ongelijksoortige oorzaak is immers de algemene
oorzaak van geheel de soort, zoals de zon de oorzaak is van de geboorte van alle mensen.
De gelijksoortige oorzaak daarentegen is niet de algemene oorzaak van heel de soort,
want dan zou zij haar eigen oorzaak zijn, daar zij onder de soort valt; maar zij is
de bijzondere oorzaak ten opzichte van deze enkeling, die zij aan die soort deelachtig
maakt. De algemene oorzaak van heel de sport is dus geen gelijksoortige, en de algemene
heeft de voorrang, op de bijzondere. Die algemene oorzaak nu, hoewel niet gelijksoortig,
is toch niet volstrekt ongelijksoortig — in dit geval toch zou zij haars gelijke niet
voortbrengen — maar deelsgelijkend, zoals ook alle éénzinnige praedicaten herleid
worden tot een eerste, dat niet éénzinnig is, maar deelsgelijkend, nl. het zijnde.
Ad secundum dicendum quod similitudo creaturae ad Deum est imperfecta, quia etiam
nec idem secundum genus repraesentat, ut supra dictum est. (Ia q. 13 a. 5 ad 2)
2 — De gelijkvormigheid van het schepsel met God is onvolkomen; zij stelt immers niet
eens hetzelfde naar het geslacht voor, zoals hierboven bewezen is (IVe Kw., IIIe Art.).
Ad tertium dicendum quod Deus non est mensura proportionata mensuratis. Unde non oportet
quod Deus et creaturae sub uno genere contineantur. (Ia q. 13 a. 5 ad 3)
3 — God is geen maatstaf, geëvenredigd aan de gemeten dingen; daarom is het niet nodig,
dat God en de schepselen tot eenzelfde geslacht behoren. Uit de bedenkingen, die uitgaan
van een ander standpunt, volgt, dat die namen niet op éénzinnige wijze op God en op
de schepselen toegepast worden, maar niet, dat zij dubbelzinnig zijn.
Ea vero quae sunt in contrarium, concludunt quod non univoce huiusmodi nomina de Deo
et creaturis praedicentur, non autem quod aequivoce. (Ia q. 13 a. 5 ad 4)
Articulus 6. Zijn die namen eerder van de schepselen zegbaar dan van God?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod nomina per prius dicantur de creaturis quam
de Deo. Secundum enim quod cognoscimus aliquid, secundum hoc illud nominamus; cum
nomina, secundum philosophum, sint signa intellectuum. Sed per prius cognoscimus creaturam
quam Deum. Ergo nomina a nobis imposita, per prius conveniunt creaturis quam Deo. (Ia q. 13 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat die namen eerder van de schepselen zegbaar zijn dan van God. We benoemen
immers iets, volgens de kennis die wij er van hebben, daar, volgens de Wijsgeer (in
zijn werk Over het Oordeel, Ie Boek, Ie H., Nr 2) de namen tekenen zijn van de begrippen.
Welnu, wij kennen het schepsel eerder dan God. Bijgevolg komen de namen die wij toepassen,
eerder aan de schepselen toe dan aan God.
Praeterea, secundum Dionysium, in libro de Div. Nom., Deum ex creaturis nominamus.
Sed nomina a creaturis translata in Deum, per prius dicuntur de creaturis quam de
Deo; sicut leo, lapis, et huiusmodi. Ergo omnia nomina quae de Deo et de creaturis
dicuntur, per prius de creaturis quam de Deo dicuntur. (Ia q. 13 a. 6 arg. 2)
2 — Volgens Dionysius in het Boek Over de Goddelijke Namen (Ie H.) benoemen wij God uit
de schepselen. Maar de namen ene van de schepselen op God worden overgedragen, komen
eerder aan de schepselen toe, dan aan God, zoals : leeuw, rots, en dergelijke. Dus
zijn alle gemeenschappelijke namen van God en van de schepselen eerder van die laatste
zegbaar dan van God.
Praeterea, omnia nomina quae communiter de Deo et creaturis dicuntur, dicuntur de
Deo sicut de causa omnium, ut dicit Dionysius. Sed quod dicitur de aliquo per causam,
per posterius de illo dicitur, per prius enim dicitur animal sanum quam medicina,
quae est causa sanitatis. Ergo huiusmodi nomina per prius dicuntur de creaturis quam
de Deo. (Ia q. 13 a. 6 arg. 3)
3 — Alle gemeenschappelijke namen van God en van de schepselen duiden, volgens de leer
van Dionysius in zijn werk Over de mystieke Theologie (Ie H.), God aan als de oorzaak
van alles. Maar wat aan een ding toekomt om zijn oorzakelijkheid, komt er alleen door
afleiding aan toe; op de eerste plaats wordt immers het lichaam gezond genoemd, en
pas daarna wordt die naam toegepast op het geneesmiddel, dat de oorzaak van de gezondheid
is. Bijgevolg zijn die namen eerder van de schepselen zegbaar dan van God.
Sed contra est quod dicitur Ephes. III, flecto genua mea ad patrem domini nostri Iesu,
ex quo omnis paternitas in caelo et in terra nominatur. Et eadem ratio videtur de
nominibus aliis quae de Deo et creaturis dicuntur. Ergo huiusmodi nomina per prius
de Deo quam de creaturis dicuntur. (Ia q. 13 a. 6 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat wij in de Brief aan de Ephesiërs (3, 14) lezen : «
Ik buig mijn knieën voor de Vader van de Heer Jezus, uit wie al de families in de
hemelen en op aarde die naam dragen ». Maar diezelfde verklaring schijnt toepasselijk
te zijn op alle andere gemeenschappelijke namen van God en van de schepselen. Dus
zijn die namen eerder zegbaar van God dan van de schepselen.
Respondeo dicendum quod in omnibus nominibus quae de pluribus analogice dicuntur,
necesse est quod omnia dicantur per respectum ad unum, et ideo illud unum oportet
quod ponatur in definitione omnium. Et quia ratio quam significat nomen, est definitio,
ut dicitur in IV Metaphys., necesse est quod illud nomen per prius dicatur de eo quod
ponitur in definitione aliorum, et per posterius de aliis, secundum ordinem quo appropinquant
ad illud primum vel magis vel minus, sicut sanum quod dicitur de animali, cadit in
definitione sani quod dicitur de medicina, quae dicitur sana inquantum causat sanitatem
in animali; et in definitione sani quod dicitur de urina, quae dicitur sana inquantum
est signum sanitatis animalis. Sic ergo omnia nomina quae metaphorice de Deo dicuntur,
per prius de creaturis dicuntur quam de Deo, quia dicta de Deo, nihil aliud significant
quam similitudines ad tales creaturas. Sicut enim ridere, dictum de prato, nihil aliud
significat quam quod pratum similiter se habet in decore cum floret, sicut homo cum
ridet, secundum similitudinem proportionis; sic nomen leonis, dictum de Deo, nihil
aliud significat quam quod Deus similiter se habet ut fortiter operetur in suis operibus,
sicut leo in suis. Et sic patet quod, secundum quod dicuntur de Deo, eorum significatio
definiri non potest, nisi per illud quod de creaturis dicitur. De aliis autem nominibus,
quae non metaphorice dicuntur de Deo, esset etiam eadem ratio, si dicerentur de Deo
causaliter tantum, ut quidam posuerunt. Sic enim. Cum dicitur Deus est bonus, nihil
aliud esset quam Deus est causa bonitatis creaturae, et sic hoc nomen bonum, dictum
de Deo, clauderet in suo intellectu bonitatem creaturae. Unde bonum per prius diceretur
de creatura quam de Deo. Sed supra ostensum est quod huiusmodi nomina non solum dicuntur
de Deo causaliter, sed etiam essentialiter. Cum enim dicitur Deus est bonus, vel sapiens,
non solum significatur quod ipse sit causa sapientiae vel bonitatis, sed quod haec
in eo eminentius praeexistunt. Unde, secundum hoc, dicendum est quod, quantum ad rem
significatam per nomen, per prius dicuntur de Deo quam de creaturis, quia a Deo huiusmodi
perfectiones in creaturas manant. Sed quantum ad impositionem nominis, per prius a
nobis imponuntur creaturis, quas prius cognoscimus. Unde et modum significandi habent
qui competit creaturis, ut supra dictum est. (Ia q. 13 a. 6 co.)
Wanneer verschillende namen op deelsgelijkende wijze van meerdere dingen zegbaar zijn,
moeten ze alle toegepast worden met betrekking tot éénzelfde ding. Daarom moet dit
éne opgenomen worden in de bepaling van al de andere. Daar nu volgens het IVe Boek
der Metaphysica (IIIe B., VIIe H., Nr 9) het begrip, door de naam te kennen gegeven,
de bepaling is, moeten deelsgelijkende namen eerst toegepast worden op datgene, wat
in de bepaling valt van de andere, en pas door afleiding op de andere, naar gelang
ze het eerste meer of minder benaderen. Zo behoort de gezondheid, die wij aan het
lichaam toekennen, tot de bepaling van de gezondheid van het geneesmiddel: we noemen
een geneesmiddel immers gezond, omdat het de gezondheid van het lichaam veroorzaakt;
de gezondheid van het lichaam behoort ook tot de bepaling van de gezondheid van het
water, omdat wij dat laatste gezond noemen, in zover het een teken is van de gezondheid
van het lichaam. Daaruit volgt, dat al de namen die wij in overdrachtelijke zin toepassen
op God, eerder van de schepselen zegbaar zijn dan van God; op God toegepast, betekenen
zij immers niets anders dan gelijkenissen met de schepselen. Wanneer men b. v. van
de weide zegt, dat zij lacht, betekent dit : de weide is in de pracht van haar bloementooi,
naar een gelijkenis Van evenredigheid, zoals een mens die lacht. Evenzo betekent de
naam leeuw, op God toegepast, niets anders dan dat God machtig is in zijn werken,
zoals de leeuw in de zijne. Hieruit blijkt duidelijk, dat de betekenis van die namen,
wanneer zij op God worden toegepast, niet kan bepaald worden, tenzij door datgene
wat van de schepselen gezegd wordt. De andere namen nu die wij niet in overdrachtelijke
zin op God toepassen, zouden op gelijke wijze kunnen verklaard worden, indien zij
op God slechts toegepast werden om zijn oorzakelijkheid, zoals sommigen beweerd hebben.
Want naar die opvatting zou b. v. de uitdrukking : God is goed, niets anders betekenen
dan dat God de oorzaak is van het goed-zijn van het schepsel, en zou de naam goed,
op God toegepast, de goedheid van het schepsel in zijn betekenis omsluiten. De naam
goed zou dan ook eerder van het schepsel zegbaar zijn dan van God. Hierboven (IIe
Art. van deze Kw.) werd echter bewezen, dat wij door dergelijke namen God niet slechts
naar zijn oorzakelijkheid, maar ook naar zijn wezenheid aanduiden. Wanneer wij zeggen
: God is goed, of wijs, dan duiden wij immers niet alleen aan, dat Hij de oorzaak
is van de wijsheid of van het goed-zijn, maar ook, dat die hoedanigheden op verhevener
wijze in Hem voorafbestaan. Hieruit besluiten wij, dat die namen, voor zover wij de
volmaaktheid in acht nemen die zij betekenen, eerder op God toepasselijk zijn dan
op de schepselen; al die volmaaktheden vloeien immers uit God voort in de schepselen.
Met betrekking tot hun oorsprong, komen die namen echter eerder aan de schepselen
toe, omdat wij deze eerst kennen. Daarom ook is de wijze waarop zij iets betekenen,
eigen aan de. schepselen, zoals vroeger werd bewezen (IIIe Art. van deze Kw.).
Ad primum ergo dicendum quod obiectio illa procedit quantum ad impositionem nominis. (Ia q. 13 a. 6 ad 1)
1 — Die opwerping gaat op, indien men alleen let op de oorsprong der namen.
Ad secundum dicendum quod non est eadem ratio de nominibus quae metaphorice de Deo
dicuntur, et de aliis, ut dictum est. (Ia q. 13 a. 6 ad 2)
2 — Men mag de overdrachtelijke namen van God niet op gelijke lijn stellen met de andere,
zoals blijkt uit de Leerstelling.
Ad tertium dicendum quod obiectio illa procederet, si huiusmodi nomina solum de Deo
causaliter dicerentur et non essentialiter, sicut sanum de medicina. (Ia q. 13 a. 6 ad 3)
3 — Die opwerping zou opgaan, indien dergelijke namen God alleen aanduidden naar zijn
oorzakelijkheid, en niet naar zijn wezenheid, zoals het woord gezond wordt toegepast
op de geneesmiddelen.
Articulus 7. Worden de namen die een betrekking tot de schepselen meebrengen, op God toegepast
met een begin in den tijd?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod nomina quae important relationem ad creaturas,
non dicantur de Deo ex tempore. Omnia enim huiusmodi nomina significant divinam substantiam,
ut communiter dicitur. Unde et Ambrosius dicit quod hoc nomen dominus est nomen potestatis,
quae est divina substantia, et creator significat Dei actionem, quae est eius essentia.
Sed divina substantia non est temporalis, sed aeterna. Ergo huiusmodi nomina non dicuntur
de Deo ex tempore, sed ab aeterno. (Ia q. 13 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de namen, die een betrekking tot de schepselen meebrengen, op God
niet toegepast worden met een begin in de tijd. Zoals algemeen wordt aangenomen, betekenen
al die namen de goddelijke zelfstandigheid. Daarom zegt Ambrosius (Ie Boek Over het
Geloof, Ie H.), dat de naam Heer de naam is van de Mogendheid, die de goddelijke zelfstandigheid
is. Schepper duidt op de handeling van God, die zijn wezenheid is. Maar de goddelijke
zelfstandigheid is niet tijdelijk, maar eeuwig. Dus zijn de namen van God niet zegbaar
met een begin in de tijd, maar van alle eeuwigheid af.
Praeterea, cuicumque convenit aliquid ex tempore, potest dici factum, quod enim ex
tempore est album, fit album. Sed Deo non convenit esse factum. Ergo de Deo nihil
praedicatur ex tempore. (Ia q. 13 a. 7 arg. 2)
2 — Van elk ding waar iets aan toekomt met een begin in de tijd, kan men zeggen, dat het
geworden is; wat immers sinds een tijd wit is, is wit geworden. Maar van God kan men
niet zeggen, dat Hij geworden is. Bijgevolg is er niets van God zegbaar met een begin
in de tijd.
Praeterea, si aliqua nomina dicuntur de Deo ex tempore propter hoc quod important
relationem ad creaturas, eadem ratio videtur de omnibus quae relationem ad creaturas
important. Sed quaedam nomina importantia relationem ad creaturas, dicuntur de Deo
ab aeterno, ab aeterno enim scivit creaturam et dilexit, secundum illud Ierem. XXXI,
in caritate perpetua dilexi te. Ergo et alia nomina quae important relationem ad creaturas,
ut dominus et creator, dicuntur de Deo ab aeterno. (Ia q. 13 a. 7 arg. 3)
3 — Indien sommige namen op God worden toegepast met een begin in de tijd, omdat zij een
betrekking insluiten tot de schepselen, dan gaat dezelfde reden op voor al de namen
die een dergelijke betrekking aanduiden. Maar sommige namen, die een betrekking tot
de schepselen meebrengen, worden op God toegepast van alle eeuwigheid af; van alle
eeuwigheid af immers kende en beminde God, volgens het woord van Jeremias (31,3):
« Met een eeuwige liefde heb ik U bemind ». Bijgevolg worden ook die namen, die een
betrekking meebrengen tot de schepselen, zoals Heer en Schepper, op God toegepast
met een begin in de tijd.
Praeterea, huiusmodi nomina relationem significant. Oportet igitur quod relatio illa
vel sit aliquid in Deo, vel in creatura tantum. Sed non potest esse quod sit in creatura
tantum, quia sic Deus denominaretur dominus a relatione opposita, quae est in creaturis;
nihil autem denominatur a suo opposito. Relinquitur ergo quod relatio est etiam aliquid
in Deo. Sed in Deo nihil potest esse ex tempore, cum ipse sit supra tempus. Ergo videtur
quod huiusmodi nomina non dicantur de Deo ex tempore. (Ia q. 13 a. 7 arg. 4)
4 — De namen waarvan hier spraak is, duiden een betrekking aan. Die betrekking moet dus
iets zijn, ofwel in God, ofwel alleen in het schepsel. Welnu, het is onmogelijk, dat
ze alleen in het schepsel iets is, want dan zou God Heer genoemd worden om de tegenoverstaande
betrekking die in de schepselen is; maar er is niets wat zijn naam ontleent aan iets
wat er aan tegenovergesteld is. De betrekking moet dus iets zijn in God. In God kan
er echter niets zijn met een begin in de tijd, want Hij staat boven alle tijdsverloop.
Die namen zijn dus van God niet zegbaar met een begin in de tijd.
Praeterea, secundum relationem dicitur aliquid relative, puta secundum dominium dominus,
sicut secundum albedinem albus. Si igitur relatio dominii non est in Deo secundum
rem, sed solum secundum rationem, sequitur quod Deus non sit realiter dominus, quod
patet esse falsum. (Ia q. 13 a. 7 arg. 5)
5 — Iets krijgt een naam, die een betrekking aanduidt, volgens een betrekking : zo wordt
de naam Heer op iemand toegepast volgens de betrekking van heerschappij, zoals iets
wit genoemd wordt om zijn witheid. Indien dus de betrekking van heerschappij in God
niet werkelijk is, maar Hem alleen toekomt volgens ons begrip, dan is God niet werkelijk
Heer, wat klaarblijkelijk vals is.
Praeterea, in relativis quae non sunt simul natura, unum potest esse, altero non existente,
sicut scibile existit, non existente scientia, ut dicitur in praedicamentis. Sed relativa
quae dicuntur de Deo et creaturis, non sunt simul natura. Ergo potest aliquid dici
relative de Deo ad creaturam, etiam creatura non existente. Et sic huiusmodi nomina,
dominus et creator, dicuntur de Deo ab aeterno, et non ex tempore. (Ia q. 13 a. 7 arg. 6)
6 — Op het gebied der betrekkelijke dingen die niet uiteraard samenhoren, kan het één
bestaan, terwijl het ander niet is : zo bestaat het kenobject zonder de kennis, volgens
het Boek Over de Categorieën (Ve H., Nr 18). Welnu de betrekkingen die aan God en
aan de schepselen worden toegekend, horen niet uiteraard samen. Men kan dus aan God
iets toekennen met betrekking tot de schepselen, zelf indien het schepsel niet bestaat;
en zo worden de namen Heer en Schepper op God toegepast van eeuwigheid af, en niet
met een begin in de tijd.
Sed contra est quod dicit Augustinus, V de Trin., quod haec relativa appellatio dominus
Deo convenit ex tempore. (Ia q. 13 a. 7 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat Augustinus zegt in het Ve Boek Over de Drie-eenheid
(XVIe H.), dat de betrekkelijke benaming Heer aan God toekomt met een begin in de
tijd.
Respondeo dicendum quod quaedam nomina importantia relationem ad creaturam, ex tempore
de Deo dicuntur, et non ab aeterno. Ad cuius evidentiam, sciendum est quod quidam
posuerunt relationem non esse rem naturae, sed rationis tantum. Quod quidem apparet
esse falsum, ex hoc quod ipsae res naturalem ordinem et habitudinem habent ad invicem.
Veruntamen sciendum est quod, cum relatio requirat duo extrema, tripliciter se habere
potest ad hoc quod sit res naturae et rationis. Quandoque enim ex utraque parte est
res rationis tantum, quando scilicet ordo vel habitudo non potest esse inter aliqua,
nisi secundum apprehensionem rationis tantum, utpote cum dicimus idem eidem idem.
Nam secundum quod ratio apprehendit bis aliquod unum, statuit illud ut duo; et sic
apprehendit quandam habitudinem ipsius ad seipsum. Et similiter est de omnibus relationibus
quae sunt inter ens et non ens; quas format ratio, inquantum apprehendit non ens ut
quoddam extremum. Et idem est de omnibus relationibus quae consequuntur actum rationis,
ut genus et species, et huiusmodi. Quaedam vero relationes sunt, quantum ad utrumque
extremum, res naturae, quando scilicet est habitudo inter aliqua duo secundum aliquid
realiter conveniens utrique. Sicut patet de omnibus relationibus quae consequuntur
quantitatem, ut magnum et parvum, duplum et dimidium, et huiusmodi, nam quantitas
est in utroque extremorum. Et simile est de relationibus quae consequuntur actionem
et passionem, ut motivum et mobile, pater et filius, et similia. Quandoque vero relatio
in uno extremorum est res naturae, et in altero est res rationis tantum. Et hoc contingit
quandocumque duo extrema non sunt unius ordinis. Sicut sensus et scientia referuntur
ad sensibile et scibile, quae quidem, inquantum sunt res quaedam in esse naturali
existentes, sunt extra ordinem esse sensibilis et intelligibilis, et ideo in scientia
quidem et sensu est relatio realis, secundum quod ordinantur ad sciendum vel sentiendum
res; sed res ipsae in se consideratae, sunt extra ordinem huiusmodi. Unde in eis non
est aliqua relatio realiter ad scientiam et sensum; sed secundum rationem tantum,
inquantum intellectus apprehendit ea ut terminos relationum scientiae et sensus. Unde
philosophus dicit, in V Metaphys., quod non dicuntur relative eo quod ipsa referantur
ad alia, sed quia alia referuntur ad ipsa. Et similiter dextrum non dicitur de columna,
nisi inquantum ponitur animali ad dextram, unde huiusmodi relatio non est realiter
in columna, sed in animali. Cum igitur Deus sit extra totum ordinem creaturae, et
omnes creaturae ordinentur ad ipsum, et non e converso, manifestum est quod creaturae
realiter referuntur ad ipsum Deum; sed in Deo non est aliqua realis relatio eius ad
creaturas, sed secundum rationem tantum, inquantum creaturae referuntur ad ipsum.
Et sic nihil prohibet huiusmodi nomina importantia relationem ad creaturam, praedicari
de Deo ex tempore, non propter aliquam mutationem ipsius, sed propter creaturae mutationem;
sicut columna fit dextera animali, nulla mutatione circa ipsam existente, sed animali
translato. (Ia q. 13 a. 7 co.)
Enige namen, die een betrekking tot het schepsel aanduiden, zijn van God zegbaar met
een begin in de tijd, en niet van alle eeuwigheid af. Om dit duidelijk in te zien
moet men in acht nemen, dat volgens de mening van sommigen, de betrekking geen werkelijk
ding, maar een gedachteding is. Het verkeerde van die mening blijkt echter hieruit,
dat de dingen door hun natuur zelf tot elkaar in verhouding en met elkaar in betrekking
staan. Toch dient, men er op te letten, dat de betrekking, omdat ze twee uitersten
veronderstelt, zich op drie verschillende wijzen kan verhouden tot het werkelijk of
gedachteding zijn. Soms immers is zij van be de kanten een zuiver gedachteding, wanneer
er nl. tussen sommige dingen alleen volgens de opvatting van ons verstand een orde
of verhouding kan bestaan, zoals wanneer wij zeggen : hetzelfde is aan hetzelfde gelijk.
Want door eenzelfde ding tweemaal op te vatten, vat het verstand dit éne ding op als
twee dingen, en zo vat het ook een zekere verhouding op van iets tot zichzelf. Het
geval is geheel hetzelfde voor al de betrekkingen tussen het zijnde en het niet-zijnde,
die de rede invoert, in zover zij het niet-zijnde opvat als een uiterste. En dit geldt
ook voor al de betrekkingen, die op onze verstandsakten volgen, zoals geslacht, soort,
en dergelijke. Andere betrekkingen daarentegen zijn werkelijk naar de twee uitersten,
wanneer nl. twee dingen tot elkaar in verhouding staan op grond van iets wat werkelijk
aan beide toekomt; klaarblijkelijk komt dit voor bij al de betrekkingen die op de
hoegrootheid steunen, zoals groot en klein, het dubbel en de helft, en dergelijke;
want de hoegrootheid komt aan elk van de twee uitersten toe. Dit komt ook voor bij
al de betrekkingen die het uitvoeren of het ondergaan van een werking tot grond hebben,
zoals beweger en bewogene, vader en zoon, en dergelijke. Soms is de betrekking iets
werkelijks in één der uitersten, en een gedachteding in het ander. Dit is het geval,
wanneer de uitersten niet tot eenzelfde zijnsorde behoren; zo worden zinnelijke en
verstandelijke kennis betrokken op het zinnelijk- en verstandelijk-kenbare; maar die
objecten, beschouwd in hun natuurlijk bestaan in de werkelijkheid, liggen buiten de
orde van het zintuiglijk of verstandelijk zijn. En daarom bestaat er wel een werkelijke
betrekking van de verstandelijke en zinnelijke kennis tot bet verstandelijk- of zinnelijk-gekende,
maar vallen de dingen, op zichzelf beschouwd, buiten die orde, en daarom vindt men
er geen werkelijke betrekking in tot verstandelijke en zinnelijke kennis, maar slechts
een begripsbetrekking, voor zover het verstand ze opvat als uitersten van de betrekkingen
van verstand en zintuig. Hierbij sluit aan wat de Wijsgeer zegt in het Ve Boek der
Metaphysica (IVe B., XVe H., Nr 8), dat zulke dingen niet betrekkelijk genoemd worden
omdat zij in betrekking staan tot iets anders, maar omdat andere dingen er in betrekking
mee staan. Zo heeft de kolom geen rechterkant, tenzij in zover ze aan de rechterkant
van een of ander dier geplaatst wordt. Die betrekking is dan ook niet werkelijk in
de kolom, maar in dat dier. Daar nu God geheel buiten de geschapen orde staat, en
alle schepselen tot Hem geordend zijn, maar niet andersom, is het duidelijk, dat de
schepselen werkelijk in betrekking staan tot Hem; in God daarentegen is er geen werkelijke
betrekking tot de schepselen, doch alleen een begripsbetreking, voor zover de schepselen
tot Hem geordend zijn. Er is echter niets op tegen, dat dergelijke namen, die een
betrekking aanduiden tot de schepselen, op God toegepast worden met een begin in de
tijd, niet op grond van enige verandering in God, maar op grond van enige verandering
in het schepsel, evenals de kolom rechts komt te staan van het dier, zonder enige
verandering in de kolom, maar door plaats verandering van het dier.
Ad primum ergo dicendum quod relativa quaedam sunt imposita ad significandum ipsas
habitudines relativas, ut dominus, servus, pater et filius, et huiusmodi, et haec
dicuntur relativa secundum esse. Quaedam vero sunt imposita ad significandas res quas
consequuntur quaedam habitudines, sicut movens et motum, caput et capitatum, et alia
huiusmodi, quae dicuntur relativa secundum dici. Sic igitur et circa nomina divina
haec differentia est consideranda. Nam quaedam significant ipsam habitudinem ad creaturam,
ut dominus. Et huiusmodi non significant substantiam divinam directe, sed indirecte,
inquantum praesupponunt ipsam, sicut dominium praesupponit potestatem, quae est divina
substantia. Quaedam vero significant directe essentiam divinam, et ex consequenti
important habitudinem; sicut salvator, creator, et huiusmodi, significant actionem
Dei, quae est eius essentia. Utraque tamen nomina ex tempore de Deo dicuntur quantum
ad habitudinem quam important, vel principaliter vel consequenter, non autem quantum
ad hoc quod significant essentiam, vel directe vel indirecte. (Ia q. 13 a. 7 ad 1)
1 — Sommige betrekkelijke namen dienen om de betrekkelijke verhoudingen zelf aan te duiden,
zoals heer en knecht, vader en zoon, en dergelijke, ze worden betrekkelijk genoemd
« naar het wezen ». Andere daarentegen worden gebruikt om de dingen zelf aan te duiden
waaruit sommige verhoudingen volgen, zoals beweger en bewogene, en dergelijke; en
deze noemt men betrekkelijk « naar de naam ». Op dit onderscheid moet men ook letten,
in verband met de goddelijke namen. Enige duiden immers de verhouding tot het schepsel
zelf aan, zoals b. v. Heer, en die duiden de goddelijke zelfstandigheid niet rechtstreeks
aan, maar zijdelings, in zover zij haar veronderstellen; zo b. v. veronderstelt de
heerschappij de macht, die de goddelijke zelfstandigheid is. Andere namen duiden integendeel
de goddelijke wezenheid rechtstreeks aan, en de verhouding zijdelings, zoals: Verlosser,
Schepper, en die namen duiden op de goddelijke handeling, die Gods wezen zelf is.
Beide soorten van namen zijn van God zegbaar met een begin in de tijd, naar de verhouding
die zij óf hoofdzakelijk óf zijdelings insluiten, maar niet voor zover zij, rechtstreeks
of middellijk, Gods wezenheid aanduiden.
Ad secundum dicendum quod, sicut relationes quae de Deo dicuntur ex tempore, non sunt
in Deo nisi secundum rationem, ita nec fieri nec factum esse dicitur de Deo, nisi
secundum rationem, nulla mutatione circa ipsum existente, sicut est id, domine refugium
factus es nobis. (Ia q. 13 a. 7 ad 2)
2 — De betrekkingen die aan God worden toegeschreven met een begin in de tijd, bestaan
niet in God, tenzij naar ons begrip; zo kan ook het worden of geworden zijn van God
niet gezegd worden, tenzij naar ons begrip, en duiden ze geen verandering aan in God,
zoals wanneer men zegt : « Heer, Gij zijt onze toevlucht geworden ». (Ps. 89, 1).
Ad tertium dicendum quod operatio intellectus et voluntatis est in operante, et ideo
nomina quae significant relationes consequentes actionem intellectus vel voluntatis,
dicuntur de Deo ab aeterno. Quae vero consequuntur actiones procedentes, secundum
modum intelligendi, ad exteriores effectus, dicuntur de Deo ex tempore, ut salvator,
creator, et huiusmodi. (Ia q. 13 a. 7 ad 3)
3 — De werking van verstand en wil blijft in het werkend vermogen; daarom zijn de namen,
die een betrekking aanduiden, die het gevolg is van de werking van verstand of wil,
van God zegbaar, van alle eeuwigheid af; de betrekkingen daarentegen die de handelingen
tot grond hebben, welke naar onze opvatting overgaan op uiterlijke dingen, zoals Verlosser,
Schepper, en dergelijke, worden op God toegepast met een begin in de tijd.
Ad quartum dicendum quod relationes significatae per huiusmodi nomina quae dicuntur
de Deo ex tempore, sunt in Deo secundum rationem tantum, oppositae autem relationes
in creaturis sunt secundum rem. Nec est inconveniens quod a relationibus realiter
existentibus in re, Deus denominetur, tamen secundum quod cointelliguntur per intellectum
nostrum oppositae relationes in Deo. Ut sic Deus dicatur relative ad creaturam, quia
creatura refertur ad ipsum, sicut philosophus dicit, in V Metaphys., quod scibile
dicitur relative, quia scientia refertur ad ipsum. (Ia q. 13 a. 7 ad 4)
4 — De betrekkingen, uitgedrukt door namen, welke op God worden toegepast met een begin
in de tijd, zijn in God alleen naar ons begrip; maar de betrekkingen, die er aan beantwoorden,
zijn werkelijk in de schepselen. Er is immers niets op tegen, dat wij God benoemen,
met het oog op de werkelijke betrekkingen van de schepselen, indien wij terzelfdertijd
denken aan de begripsbetrekkingen, die er in God aan beantwoorden: zo toch benoemen
wij God met betrekking tot het schepsel, om de betrekking van het schepsel tot Hem,
zoals ook aan het kenvoorwerp een aan een betrekking ontleende naam wordt gegeven,
omdat de kennis wordt betrokken op het object, zoals wij lezen bij de Wijsgeer in
het Ve Boek der Metaphysica (IVe B., t. a. pl.)
Ad quintum dicendum quod, cum ea ratione referatur Deus ad creaturam, qua creatura
refertur ad ipsum; cum relatio subiectionis realiter sit in creatura, sequitur quod
Deus non secundum rationem tantum, sed realiter sit dominus. Eo enim modo dicitur
dominus, quo creatura ei subiecta est. (Ia q. 13 a. 7 ad 5)
5 — De verhouding van God tot het schepsel steunt op dezelfde grond als de verhouding
van het schepsel tot God. Welnu, de afhankelijkheidsbetrekking bestaat werkelijk in
het schepsel. Bijgevolg is God niet slechts naar ons begrip, maar in werkelijkheid
Heer : Hij is immers Heer, zoals het schepsel Hem onderworpen is.
Ad sextum dicendum quod, ad cognoscendum utrum relativa sint simul natura vel non,
non oportet considerare ordinem rerum de quibus relativa dicuntur, sed significationes
ipsorum relativorum. Si enim unum in sui intellectu claudat aliud et e converso, tunc
sunt simul natura, sicut duplum et dimidium, pater et filius, et similia. Si autem
unum in sui intellectu claudat aliud, et non e converso, tunc non sunt simul natura.
Et hoc modo se habent scientia et scibile. Nam scibile dicitur secundum potentiam,
scientia autem secundum habitum, vel secundum actum. Unde scibile, secundum modum
suae significationis, praeexistit scientiae. Sed si accipiatur scibile secundum actum,
tunc est simul cum scientia secundum actum, nam scitum non est aliquid nisi sit eius
scientia. Licet igitur Deus sit prior creaturis, quia tamen in significatione domini
clauditur quod habeat servum, et e converso, ista duo relativa, dominus et servus,
sunt simul natura. Unde Deus non fuit dominus, antequam haberet creaturam sibi subiectam. (Ia q. 13 a. 7 ad 6)
6 — Om in te zien of betrekkelijke termen uiteraard samenhoren of niet, moet men de orde
niet beschouwen van de dingen die wil betrekkelijk noemen, maar wel de betekenis nagaan
van de betrekkelijke termen zelf. Indien immers de betekenis van de ene term de andere
term insluit, of andersom dan horen zij uiteraard samen; zoals b. v. het dubbel en
de helft, vader en zoon en dergelijke. Maar indien de betekenis van de ene term de
anderen term insluit, en niet andersom, dan horen zij niet uiteraard samen. En dit
is het geval met de kennis en het kenbare voorwerp : dit laatste duidt immers op de
aanleg, de kennis daarentegen op de hebbelijkheid of de akt. Indien wij dus letten
op de betekenis van het woord, dan bestaat het kenbare voorwerp vóór de kennis; maar
indien wij het kenobject beschouwen als metterdaad gekend, dan bestaat het samen met
de kennis die metterdaad is, want gekend zijn gaat niet zonder kennis. Hoewel dus
God vóór de schepselen bestaat, toch gaan die twee betrekkelijke termen : Heer en
knecht, uiteraard samen, omdat het begrip Heer insluit, dat Hij een knecht heeft,
en andersom. God was dus geen Heer, vóór Hij een Hem onderworpen schepsel had.
Articulus 8. Duidt de naam God de goddelijke natuur aan?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod hoc nomen Deus non sit nomen naturae. Dicit
enim Damascenus, in I libro, quod Deus dicitur a theein, quod est currere, et fovere
universa; vel ab aethein, idest ardere (Deus enim noster ignis consumens est omnem
malitiam); vel a theasthai, quod est considerare, omnia. Haec autem omnia ad operationem
pertinent. Ergo hoc nomen Deus operationem significat, et non naturam. (Ia q. 13 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de naam God de goddelijke natuur niet aanduidt. Damascenus zegt immers
in het Ie Boek Over het ware Geloof (IXe H.), dat het woord Deus afgeleid is van theein,
wat betekent : zorg dragen voor alle dingen, of van : aethein, d. i. branden : God
is immers een alle ongerechtigheid verslindend vuur; of van theasthai, d. i. : alle
dingen beschouwen. Welnu, al die namen duiden een handeling aan. Bijgevolg duidt het
woord Deus de natuur niet aan, maar wel de handeling.
Praeterea, secundum hoc aliquid nominatur a nobis, secundum quod cognoscitur. Sed
divina natura est nobis ignota. Ergo hoc nomen Deus non significat naturam divinam. (Ia q. 13 a. 8 arg. 2)
2 — Wij benoemen elk ding naar de kennis die wij er van hebben. Maar de goddelijke natuur
is ons onbekend. Bijgevolg duidt de naam God de goddelijke natuur niet aan.
Sed contra est quod dicit Ambrosius, in libro I de fide, quod Deus est nomen naturae. (Ia q. 13 a. 8 s. c.)
Dit strijdt echter met de uitspraak van Ambrosius in het 1e Boek Over het Geloof (1e
H.) : « De naam God duidt de goddelijke natuur aan ».
Respondeo dicendum quod non est semper idem id a quo imponitur nomen ad significandum,
et id ad quod significandum nomen imponitur. Sicut enim substantiam rei ex proprietatibus
vel operationibus eius cognoscimus, ita substantiam rei denominamus quandoque ab aliqua
eius operatione vel proprietate, sicut substantiam lapidis denominamus ab aliqua actione
eius, quia laedit pedem; non tamen hoc nomen impositum est ad significandum hanc actionem,
sed substantiam lapidis. Si qua vero sunt quae secundum se sunt nota nobis, ut calor,
frigus, albedo, et huiusmodi, non ab aliis denominantur. Unde in talibus idem est
quod nomen significat, et id a quo imponitur nomen ad significandum. Quia igitur Deus
non est notus nobis in sui natura, sed innotescit nobis ex operationibus vel effectibus
eius, ex his possumus eum nominare, ut supra dictum est. Unde hoc nomen Deus est nomen
operationis, quantum ad id a quo imponitur ad significandum. Imponitur enim hoc nomen
ab universali rerum providentia, omnes enim loquentes de Deo, hoc intendunt nominare
Deum, quod habet providentiam universalem de rebus. Unde dicit Dionysius, XII cap.
de Div. Nom., quod deitas est quae omnia videt providentia et bonitate perfecta. Ex
hac autem operatione hoc nomen Deus assumptum, impositum est ad significandum divinam
naturam. (Ia q. 13 a. 8 co.)
Het ding waar wij een naam aan ontlenen met een zekere betekenis, is niet altijd hetzelfde
als datgene, wat wij door de naam willen te kennen geven. Immers, evenals wij de zelfstandigheid
van een ding kennen door een eigenschap of verrichting, zo benoemen wij soms ook de
zelfstandigheid van dat ding naar een of ander van zijn werkingen of eigenschappen.
Zo noemt men in het latijn de zelfstandigheid van de steen lapis omdat hij de voeten
kwetst. Toch wordt die naam niet gebruikt om dit kwetsen aan te duiden, maar wel de
zelfstandigheid van de steen. Wanneer echter sommige dingen op zichzelf gekend zijn,
zoals warmte, koude, witheid, en dergelijke, dan ontlenen wij hun naam niet aan iets
anders. Daarom komt bij die laatste het ding, dat door de naam betekend wordt, overeen
met datgene waaraan de naam ontleend is. Daar wij nu God niet kennen, zoals Hij is
in zijn natuur, maar Hem leren kennen door zijn handelingen of uitwerkselen, kunnen
wij Hem naar deze benoemen, zoals vroeger gezegd is (Ie Art. van deze Kwestie). Wanneer
wij dus letten op datgene waaraan de naam ontleend is, dan moeten we zeggen, dat de
naam God op de handeling duidt, want hij wordt op God toegepast om zijn algemene voorzienigheid.
Allen immers, die over God spreken, bedoelen met het woord God het wezen dat in alles
voorziet. Daarom zegt Dionysius in zijn werk Over de Goddelijke Namen (XIIe H.), dat
de Godheid het Wezen is, dat alle dingen aanschouwt met voorzienigheid en opperste
goedheid. Men heeft echter die aan de handeling ontleenden naam aangewend om de goddelijke
natuur zelf aan te duiden.
Ad primum ergo dicendum quod omnia quae posuit Damascenus, pertinent ad providentiam,
a qua imponitur hoc nomen Deus ad significandum. (Ia q. 13 a. 8 ad 1)
1 — Al die betekenissen, die Damascenus aangeeft, hebben betrekking op de Voorzienigheid,
waaraan de naam God ontleend is.
Ad secundum dicendum quod, secundum quod naturam alicuius rei ex eius proprietatibus
et effectibus cognoscere possumus, sic eam nomine possumus significare. Unde, quia
substantiam lapidis ex eius proprietate possumus cognoscere secundum seipsam, sciendo
quid est lapis, hoc nomen lapis ipsam lapidis naturam, secundum quod in se est, significat,
significat enim definitionem lapidis, per quam scimus quid est lapis. Ratio enim quam
significat nomen, est definitio, ut dicitur in IV Metaphys. Sed ex effectibus divinis
divinam naturam non possumus cognoscere secundum quod in se est, ut sciamus de ea
quid est; sed per modum eminentiae et causalitatis et negationis, ut supra dictum
est. Et sic hoc nomen Deus significat naturam divinam. Impositum est enim nomen hoc
ad aliquid significandum supra omnia existens, quod est principium omnium, et remotum
ab omnibus. Hoc enim intendunt significare nominantes Deum. (Ia q. 13 a. 8 ad 2)
2 — Zoals wij de natuur van een ding kunnen kennen uit zijn eigenschappen en uitwerkselen,
zo kunnen wij haar benoemen. Daar wij de zelfstandigheid van de steen op zichzelf
kunnen kennen door de eigenschappen, omdat wij weten, wat een steen is, duidt de naam
steen de natuur van de steen aan, zoals zij is op zichzelf, want hij beantwoordt aan
de bepaling van de steen, waardoor wij begrijpen wat een steen is : de bepaling is
immers, volgens het IVe Boek der Metaphysica (IIIe B., VIIe H., Nr 9), de begripsverklaring
van wat de naam uitdrukt. Maar de uitwerkselen van de goddelijke natuur kunnen ons
deze niet doen kennen, zoals zij op zichzelf is, zo dat wij haar wezen kennen, maar
wij kennen het door verhevenheid, oorzakelijkheid en ontkenning, zoals hierboven gezegd
is (XIIe Kw., XIIe Art.). En op die wijze betekent de naam God de goddelijke natuur
: die naam wordt immers gebruikt om iets aan te duiden, dat boven alles verheven is,
dat de oorsprong is van alle dingen, en van al het overige onderscheiden : dat toch
bedoelen zij, die die naam gebruiken.
Articulus 9. Is de naam God onmededeelbaar?
Ad nonum sic proceditur. Videtur quod hoc nomen Deus sit communicabile. Cuicumque
enim communicatur res significata per nomen, communicatur et nomen ipsum. Sed hoc
nomen Deus, ut dictum est, significat divinam naturam, quae est communicabilis aliis,
secundum illud II Pet. I, magna et pretiosa promissa nobis donavit, ut per hoc efficiamur
divinae consortes naturae. Ergo hoc nomen Deus est communicabile. (Ia q. 13 a. 9 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de naam God niet onmededeelbaar is. Al wie immers deel heeft aan
datgene wat door een gegeven naam wordt aangeduid, heeft ook deel aan de naam zelf.
Welnu, zoals wij in het vorig Artikel gezien hebben, duidt de naam God de goddelijke
natuur aan. Maar Gods natuur kan aan anderen medegedeeld worden, overeenkomstig het
gezegde uit de tweede Brief van Petrus (1,4): « Hij heeft ons in het bezit gesteld
van grote en rijke beloften, opdat wij deelachtig zouden worden aan de goddelijke
natuur ». Bijgevolg kan de naam God aan anderen medegedeeld worden.
Praeterea, sola nomina propria non sunt communicabilia. Sed hoc nomen Deus non est
nomen proprium, sed appellativum, quod patet ex hoc quod habet plurale, secundum illud
Psalmi LXXXI, ego dixi, dii estis. Ergo hoc nomen Deus est communicabile. (Ia q. 13 a. 9 arg. 2)
2 — Alleen eigennamen zijn onmededeelbaar. Maar de naam God is geen eigennaam, doch een
soortnaam, want hij neemt de meervoudsvorm aan, volgens Psalm 81, 6: « Ik heb gezegd
: Gij zijt goden ». Bijgevolg is de naam God mededeelbaar.
Praeterea, hoc nomen Deus imponitur ab operatione, ut dictum est. Sed alia nomina
quae imponuntur Deo ab operationibus, sive ab effectibus, sunt communicabilia, ut
bonus, sapiens et huiusmodi. Ergo et hoc nomen Deus est communicabile. (Ia q. 13 a. 9 arg. 3)
3 — De naam God is ontleend aan de werking, zoals in het vorig Artikel gezegd is. Welnu,
de andere namen van God, die ontleend zijn aan de werking of aan de uitwerkselen,
zoals b. v. goed, wijs, en dergelijke, kunnen medegedeeld worden. Dus is de naam God
ook mededeelbaar.
Sed contra est quod dicitur Sap. XIV, incommunicabile nomen lignis et lapidibus imposuerunt;
et loquitur de nomine deitatis. Ergo hoc nomen Deus est nomen incommunicabile. (Ia q. 13 a. 9 s. c.)
Wij lezen echter in het Boek der Wijsheid (14, 21) : « Zij hebben een onmededeelbare
naam toegekend aan hout en steen» en het gaat over de naam van de Godheid. Dus is
de naam God niet mededeelbaar.
Respondeo dicendum quod aliquod nomen potest esse communicabile dupliciter, uno modo,
proprie; alio modo, per similitudinem. Proprie quidem communicabile est, quod secundum
totam significationem nominis, est communicabile multis. Per similitudinem autem communicabile
est, quod est communicabile secundum aliquid eorum quae includuntur in nominis significatione.
Hoc enim nomen leo proprie communicatur omnibus illis in quibus invenitur natura quam
significat hoc nomen leo, per similitudinem vero communicabile est illis qui participant
aliquid leoninum, ut puta audaciam vel fortitudinem, qui metaphorice leones dicuntur.
Ad sciendum autem quae nomina proprie sunt communicabilia, considerandum est quod
omnis forma in supposito singulari existens, per quod individuatur, communis est multis,
vel secundum rem vel secundum rationem saltem, sicut natura humana communis est multis
secundum rem et rationem, natura autem solis non est communis multis secundum rem,
sed secundum rationem tantum; potest enim natura solis intelligi ut in pluribus suppositis
existens. Et hoc ideo, quia intellectus intelligit naturam cuiuslibet speciei per
abstractionem a singulari, unde esse in uno supposito singulari vel in pluribus, est
praeter intellectum naturae speciei, unde, servato intellectu naturae speciei, potest
intelligi ut in pluribus existens. Sed singulare, ex hoc ipso quod est singulare,
est divisum ab omnibus aliis. Unde omne nomen impositum ad significandum aliquod singulare,
est incommunicabile et re et ratione, non enim potest nec in apprehensione cadere
pluralitas huius individui. Unde nullum nomen significans aliquod individuum, est
communicabile multis proprie, sed solum secundum similitudinem; sicut aliquis metaphorice
potest dici Achilles, inquantum habet aliquid de proprietatibus Achillis, scilicet
fortitudinem. Formae vero quae non individuantur per aliquod suppositum, sed per seipsas
(quia scilicet sunt formae subsistentes), si intelligerentur secundum quod sunt in
seipsis, non possent communicari nec re neque ratione; sed forte per similitudinem,
sicut dictum est de individuis. Sed quia formas simplices per se subsistentes non
possumus intelligere secundum quod sunt, sed intelligimus eas ad modum rerum compositarum
habentium formas in materia; ideo, ut dictum est, imponimus eis nomina concreta significantia
naturam in aliquo supposito. Unde, quantum pertinet ad rationem nominum, eadem ratio
est de nominibus quae a nobis imponuntur ad significandum naturas rerum compositarum,
et de nominibus quae a nobis imponuntur ad significandum naturas simplices subsistentes.
Unde, cum hoc nomen Deus impositum sit ad significandum naturam divinam, ut dictum
est; natura autem divina multiplicabilis non est, ut supra ostensum est, sequitur
quod hoc nomen Deus incommunicabile quidem sit secundum rem, sed communicabile sit
secundum opinionem, quemadmodum hoc nomen sol esset communicabile secundum opinionem
ponentium multos soles. Et secundum hoc dicitur Gal. IV, his qui natura non sunt dii,
serviebatis; Glossa, non sunt dii natura, sed opinione hominum. Est nihilominus communicabile
hoc nomen Deus, non secundum suam totam significationem, sed secundum aliquid eius,
per quandam similitudinem, ut dii dicantur, qui participant aliquid divinum per similitudinem,
secundum illud, ego dixi, dii estis. Si vero esset aliquod nomen impositum ad significandum
Deum non ex parte naturae, sed ex parte suppositi, secundum quod consideratur ut hoc
aliquid, illud nomen esset omnibus modis incommunicabile, sicut forte est nomen tetragrammaton
apud Hebraeos. Et est simile si quis imponeret nomen soli designans hoc individuum. (Ia q. 13 a. 9 co.)
Een naam kan op twee manieren mededeelbaar zijn : ofwel in eigenlijke zin, ofwel bij
wijze van gelijkenis. Mededeelbaar in eigenlijke zin is de naam, die naar heel zijn
begrip aan meerderen kan medegedeeld worden; bij wijze van gelijkenis echter is een
naam mededeelbaar, die kan medegedeeld worden, met het oog op iets, wat onder zijn
betekenis valt. De naam leeuw wordt immers in eigenlijke zin medegedeeld aan al de
wezens, waarin de natuur te vinden is, die door die naam wordt aangeduid; bij wijze
van gelijkenis kan hij echter medegedeeld worden aan al diegenen die deelachtig zijn
aan iets wat aan de leeuw toekomt, zoals de stoutmoedigheid of de sterkte, en die
daarom leeuwen genoemd worden in overdrachtelijke zin. Om nu te weten welke namen
in eigenlijke zin mededeelbaar zijn, moet men op het volgende letten: elke vorm, die
in een afzonderlijk subject bestaat, waardoor hij vereenlingd wordt, is óf in werkelijkheid,
óf dan toch naar het begrip, aan velen gemeen : zo is de menselijke natuur aan velen
gemeen, én in werkelijkheid, én naar het begrip; de natuur van de zon daarentegen
is niet aan velen gemeen in de werkelijkheid, doch alleen naar ons begrip; men kan
zich immers de natuur van de zon denken als in meerdere subjecten bestaande. De verklaring
hiervan vinden wij hierin, dat het verstand de natuur van elke soort opvat met voorbijzien
van het individueel-bepaalde. Daarom valt het feit, dat iets in één of in meerdere
subjecten is, buiten het begrip van de soortelijke natuur; zonder het begrip van soortelijke
natuur te vernietigen, kan men deze bijgevolg opvatten als in meerderen verwezenlijkt.
Maar de afzonderlijke enkeling, juist om zijn enkeling-zijn, is van alle anderen afgescheiden.
Daarvandaan is iedere naam, die een afzonderlijk individu aanduidt, onmededeelbaar,
én naar de werkelijkheid, én naar het begrip, en is de vermenigvuldiging van dit bepaald
individu ondenkbaar. Daarom kan geen enkele naam, die een enkeling aanduidt, in eigenlijke
zin worden medegedeeld, doch alleen bij wijze van gelijkenis; iemand kan b. v. in
overdrachtelijke zin Achilleus genoemd worden, voor zover hij iets van Achilleus’
eigenschappen bezit, nl. zijn sterkte. De zijnsvormen nu die niet door een ander subject
vereenlingd worden, maar door zichzelf, omdat ze nl. zelfstandig-staande vormen zijn,
zouden, indien men ze kon kennen zoals ze in zichzelf zijn, niet mededeelbaar zijn,
nóch naar de werkelijkheid, nóch naar het begrip; doch misschien wel bij wijze van
gelijkenis, zoals van de enkelingen gezegd werd. Wij kunnen echter de enkelvoudige
zelfstandig-staande vormen niet kennen zoals ze zijn, maar wij denken ze ons, overeenkomstig
het bestaan der samengestelde wezens, die een vorm bezitten, verenigd met de stof;
en om die reden geven wij hun concrete namen, die de natuur betekenen in een subject,
zoals wij hierboven gezien hebben (Ie Art. van deze Kwestie, antwoord op de 2e Bed.).
De namen, waardoor wij de natuur der samengestelde dingen, en die waardoor wij de
enkelvoudige zelfstandig-staande naturen aanduiden, staan dus in het opzicht van hun
betekenis op gelijke lijn. Daar nu de naam God gebruikt wordt om de goddelijke natuur
aan te duiden, zoals wij in het vorig Artikel gezegd hebben, en de goddelijke natuur
niet kan vermenigvuldigd worden, zoals hierboven bewezen werd (XIe Kw., IIIe Art.),
dringt zich het besluit op, dat de naam God wel onmededeelbaar is naar het gedachte
wezen, maar mededeelbaar naar de wijze waarop wij het ons denken, evenals de naam
zon mededeelbaar zou zijn naar de mening van hen, die meerdere zonnen aannemen. In
die zin staat er geschreven in de Brief aan de Galaten (4, 8) : « Gij hebt U dienstbaar
gemaakt aan hen die van natuur geen goden zijn », en de Glossa tekent daarbij aan
: « Ze zijn geen goden door hun natuur, maar in de mening der mensen ». Niettemin
is de naam God toch mededeelbaar, echter niet naar zijn volle betekenis, maar naar
een deel er van, bij wijze van gelijkenis, en in die zin worden zij goden genoemd,
die deel hebben aan iets wat goddelijk is bij wijze van gelijkenis, volgens de woorden
van Psalm 81, 6: « Ik heb gezegd, gij zijt goden ». Indien er echter een naam bestond
om God te benoemen, niet met aanwijzing van de natuur, maar van het subject, nl. voor
zover God beschouwd wordt als dit afzonderlijk individu, dan zou die naam op geen
enkele wijze mededeelbaar zijn, en dit was misschien het geval met het Tetragrammaton
bij de Hebreeërs. Hetzelfde zou moeten gezegd worden van de naam, die iemand zou gebruiken
om de zon aan te duiden, als dit afzonderlijk bepaald wezen.
Ad primum ergo dicendum quod natura divina non est communicabilis nisi secundum similitudinis
participationem. (Ia q. 13 a. 9 ad 1)
1 — De goddelijke natuur is niet mededeelbaar, tenzij voor zover iets deel heeft aan een
gelijkenis met haar.
Ad secundum dicendum quod hoc nomen Deus est nomen appellativum, et non proprium,
quia significat naturam divinam ut in habente; licet ipse Deus, secundum rem, non
sit nec universalis nec particularis. Nomina enim non sequuntur modum essendi qui
est in rebus, sed modum essendi secundum quod in cognitione nostra est. Et tamen,
secundum rei veritatem, est incommunicabile, secundum quod dictum est de hoc nomine
sol. (Ia q. 13 a. 9 ad 2)
2 — De naam God is een soortnaam, en geen eigennaam, omdat hij de goddelijke natuur aanduidt
als aanwezig in een subject, hoewel God zelf in werkelijkheid, nóch algemeen, nóch
particulier is. De namen immers zijn niet afhankelijk van de wijze van zijn die in
de dingen is, maar van de wijze van zijn die de dingen in onze kennis hebben. Toch
is die naam naar waarheid onmededeelbaar, zoals in de Leerstelling gezegd is van de
naam zon.
Ad tertium dicendum quod haec nomina bonus, sapiens, et similia, imposita quidem sunt
a perfectionibus procedentibus a Deo in creaturas, non tamen sunt imposita ad significandum
divinam naturam, sed ad significandum ipsas perfectiones absolute. Et ideo etiam secundum
rei veritatem sunt communicabilia multis. Sed hoc nomen Deus impositum est ab operatione
propria Deo, quam experimur continue, ad significandum divinam naturam. (Ia q. 13 a. 9 ad 3)
3 — De namen goed, wijs, en dergelijke, zijn inderdaad ontleend aan de volmaaktheden,
die uit God in de schepselen voortvloeien; toch moeten zij niet dienen om de goddelijke
natuur aan te duiden, maar wel de volmaaktheden zelf als zodanig, en daarom zijn zij
naar waarheid aan velen mededeelbaar. Maar de naam God is ontleend aan een aan God
eigen handeling, die wij aanhoudend ondervinden, en wordt daarom gebruikt om de goddelijke
natuur aan te duiden.
Articulus 10. Is de naam God in éénzinnige of dubbelzinnige wijze zegbaar van Hem, die van nature
God is, van de wezens, die door deelhebben God zijn, en van hen, die God zijn naar
de mening der mensen?
Ad decimum sic proceditur. Videtur quod hoc nomen Deus univoce dicatur de Deo per
naturam, et per participationem, et secundum opinionem. Ubi enim est diversa significatio,
non est contradictio affirmantis et negantis, aequivocatio enim impedit contradictionem
sed Catholicus dicens idolum non est Deus, contradicit Pagano dicenti idolum est Deus.
Ergo Deus utrobique sumptum univoce dicitur. (Ia q. 13 a. 10 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de naam God op éénzinnige wijze zegbaar is van God, hij weze God
door deelhebben, of van nature, of naar de mening der mensen. Wanneer immers de betekenis
verschilt, ligt er geen tegenspraak tussen bevestiging en ontkenning; de dubbele zin
van de woorden heft immers de tegenspraak op. Maar de katholiek die zegt : de afgod
is geen God, spreekt de heiden tegen, die zegt : de afgod is wel God. Bijgevolg is
de naam God, die door beiden gebruikt wordt, éénzinnig.
Praeterea, sicut idolum est Deus secundum opinionem et non secundum veritatem, ita
fruitio carnalium delectationum dicitur felicitas secundum opinionem, et non secundum
veritatem. Sed hoc nomen beatitudo univoce dicitur de hac beatitudine opinata, et
de hac beatitudine vera. Ergo et hoc nomen Deus univoce dicitur de Deo secundum veritatem,
et de Deo secundum opinionem. (Ia q. 13 a. 10 arg. 2)
2 — Evenals de afgod God is naar de mening der mensen, en niet in waarheid, zo wordt ook
de voldoening van de vleselijke driften een genot genoemd naar de mening der mensen
en niet in waarheid. Welnu de naam genot wordt op éénzinnige wijze toegepast én op
dit gewaand, én op het waarachtig genot. Dus wordt ook de naam God op éénzinnige wijze
toegepast op God, hij weze God in waarheid of naar de mening der mensen.
Praeterea, univoca dicuntur quorum est ratio una. Sed Catholicus, cum dicit unum esse
Deum, intelligit nomine Dei rem omnipotentem, et super omnia venerandam, et hoc idem
intelligit gentilis, cum dicit idolum esse Deum. Ergo hoc nomen Deus univoce dicitur
utrobique. (Ia q. 13 a. 10 arg. 3)
3 — Éénzinnig zijn die namen, waarvan het begrip hetzelfde is. Welnu, wanneer de katholiek
zegt, dat er een God is, dan verstaat hij onder de naam God een wezen dat almachtig
is en boven alle dingen eerbied afdwingt; maar wanneer een heiden zegt, dat de afgod
God is, dan bedoelt hij juist hetzelfde. Die naam wordt dus van weerszijden in éénzinnige
betekenis genomen.
Sed contra, illud quod est in intellectu, est similitudo eius quod est in re, ut dicitur
in I Periherm. Sed animal, dictum de animali vero et de animali picto, aequivoce dicitur.
Ergo hoc nomen Deus, dictum de Deo vero et de Deo secundum opinionem, aequivoce dicitur. (Ia q. 13 a. 10 s. c. 1)
Praeterea, nullus potest significare id quod non cognoscit, sed gentilis non cognoscit
naturam divinam, ergo, cum dicit idolum est Deus, non significat veram deitatem. Hanc
autem significat Catholicus dicens unum esse Deum. Ergo hoc nomen Deus non dicitur
univoce, sed aequivoce, de Deo vero, et de Deo secundum opinionem. (Ia q. 13 a. 10 s. c. 2)
Respondeo dicendum quod hoc nomen Deus, in praemissis tribus significationibus, non
accipitur neque univoce neque aequivoce, sed analogice. Quod ex hoc patet. Quia univocorum
est omnino eadem ratio, aequivocorum est omnino ratio diversa, in analogicis vero,
oportet quod nomen secundum unam significationem acceptum, ponatur in definitione
eiusdem nominis secundum alias significationes accepti. Sicut ens de substantia dictum,
ponitur in definitione entis secundum quod de accidente dicitur; et sanum dictum de
animali, ponitur in definitione sani secundum quod dicitur de urina et de medicina;
huius enim sani quod est in animali, urina est significativa, et medicina factiva.
Sic accidit in proposito. Nam hoc nomen Deus, secundum quod pro Deo vero sumitur,
in ratione Dei sumitur secundum quod dicitur Deus secundum opinionem vel participationem.
Cum enim aliquem nominamus Deum secundum participationem, intelligimus nomine Dei
aliquid habens similitudinem veri Dei. Similiter cum idolum nominamus Deum, hoc nomine
Deus intelligimus significari aliquid, de quo homines opinantur quod sit Deus. Et
sic manifestum est quod alia et alia est significatio nominis, sed una illarum significationum
clauditur in significationibus aliis. Unde manifestum est quod analogice dicitur. (Ia q. 13 a. 10 co.)
De naam God heeft in de drie aangegeven gevallen noch een éénzinnige, noch een dubbelzinnige
betekenis, maar wel een deelsgelijkende. Dit blijkt hieruit : terwijl het begrip,
dat aan de éénzinnige namen beantwoordt, volstrekt hetzelfde is, zijn de begrippen
van de dubbelzinnige geheel verschillend; bij de deelsgelijkende echter moet de naam,
in één van zijn betekenissen genomen, in de bepaling vallen van dezelfde naam, in
zijn andere betekenissen verstaan : zo behoort het zijnde, dat wij aan de zelfstandigheid
toekennen, tot de bepaling van het zijnde, dat aan de bijkomstigheid wordt toegeschreven,
en het gezond-zijn, dat wij aan het lichaam toeschrijven, tot de bepaling van het
gezond-zijn, dat aan het water of aan het geneesmiddel wordt toegeschreven. Van het
gezond-zijn, dat aan het lichaam toekomt, is het water immers een teken, en het geneesmiddel
een oorzaak. Welnu, hetzelfde is het geval in deze kwestie. Want de naam God, genomen
in de zin van waren God, behoort tot het begrip van God naar de mening der mensen
of door deelhebben. Wanneer wij immers iemand God noemen door deelhebben, dan verstaan
wij onder de naam God iets wat enige gelijkenis heeft met de ware God. En wanneer
wij een afgod God noemen, dan willen wij door dat woord God iets aanduiden, wat de
mensen God wanen; zo zijn de betekenissen van dat woord blijkbaar verschillend, maar
één er van ligt in de andere vervat. Het loopt dus in het oog, dat de naam God in
deelsgelijkende zin gebruikt wordt.
Ad primum ergo dicendum quod nominum multiplicitas non attenditur secundum nominis
praedicationem, sed secundum significationem, hoc enim nomen homo, de quocumque praedicetur,
sive vere sive false, dicitur uno modo. Sed tunc multipliciter diceretur, si per hoc
nomen homo intenderemus significare diversa, puta, si unus intenderet significare
per hoc nomen homo id quod vere est homo, et alius intenderet significare eodem nomine
lapidem, vel aliquid aliud. Unde patet quod Catholicus dicens idolum non esse Deum,
contradicit Pagano hoc asserenti, quia uterque utitur hoc nomine Deus ad significandum
verum Deum. Cum enim Paganus dicit idolum esse Deum, non utitur hoc nomine secundum
quod significat Deum opinabilem, sic enim verum diceret, cum etiam Catholici interdum
in tali significatione hoc nomine utantur, ut cum dicitur, omnes dii gentium Daemonia. (Ia q. 13 a. 10 ad 1)
1 — De veelvoudigheid van de namen hangt niet af van het toekennen er van, maar van de
betekenis. Immers, de naam mens wordt op éénzelfde wijze gezegd, op wie men hem ook
toepast, naar waarheid of niet. Hij zou echter op veelvoudige wijze gezegd worden,
indien wij door die naam verschillende dingen wilden aanduiden, indien b. v. de een
onder die naam datgene verstond, wat waarlijk mens is, en de ander, een steen of wat
ook. De katholiek, die zegt, dat de afgod geen God is, spreekt dus klaarblijkelijk
de heiden tegen, die het tegendeel staande houdt, want beiden gebruiken dat woord
God om de ware God aan te duiden. Wanneer immers de heiden zegt, dat de afgod God
is, dan gebruikt hij dat woord niet om een vermeenden God aan te duiden, want dan
zou hij waarheid spreken, daar ook de katholieken wel eens het woord God in die zin
gebruiken, zoals geschreven staat Psalm 95, 5: « Al de goden der heidenen zijn demonen
».
Et similiter dicendum ad secundum et tertium. Nam illae rationes procedunt secundum
diversitatem praedicationis nominis, et non secundum diversam significationem. (Ia q. 13 a. 10 ad 2)
2 — Het antwoord op de vorige bedenking gaat ook op voor de 2e en de 3e. Want de redenen
die hier worden aangevoerd spruiten voort uit de verscheidenheid in het toekennen
van de naam, en niet uit een verschil van betekenis.
Ad quartum dicendum quod animal dictum de animali vero et de picto, non dicitur pure
aequivoce; sed philosophus largo modo accipit aequivoca, secundum quod includunt in
se analoga. Quia et ens, quod analogice dicitur, aliquando dicitur aequivoce praedicari
de diversis praedicamentis. (Ia q. 13 a. 10 ad 4)
4 — Noch de katholieken, noch de heidenen kennen de goddelijke natuur gelijk ze in zichzelf
is, maar beiden kennen ze op grond van oorzakelijkheid en bij wijze van verhevenheid
en verwijdering, zoals hierboven gezegd werd (XIIe Kw., 12e Art.). Zo kan de de heiden
wanneer hij zegt : de afgod is God, de naam God in dezelfde betekenis nemen als de
katholiek die zegt: de afgod is geen God. Maar indien iemand niet het minste begrip
van God had, dan zou hij Hem ook niet benoemen, tenzij zoals wij soms woorden uitspreken,
waarvan wij de betekenis niet kennen.
Ad quintum dicendum quod ipsam naturam Dei prout in se est, neque Catholicus neque
Paganus cognoscit, sed uterque cognoscit eam secundum aliquam rationem causalitatis
vel excellentiae vel remotionis, ut supra dictum est. Et secundum hoc, in eadem significatione
accipere potest gentilis hoc nomen Deus, cum dicit idolum est Deus, in qua accipit
ipsum Catholicus dicens idolum non est Deus. Si vero aliquis esset qui secundum nullam
rationem Deum cognosceret, nec ipsum nominaret, nisi forte sicut proferimus nomina
quorum significationem ignoramus. (Ia q. 13 a. 10 ad 5)
Articulus 11. Is de naam Hij die is de meest geëigende naam voor God?
Ad undecimum sic proceditur. Videtur quod hoc nomen qui est non sit maxime proprium
nomen Dei. Hoc enim nomen Deus est nomen incommunicabile, ut dictum est. Sed hoc nomen
qui est non est nomen incommunicabile. Ergo hoc nomen qui est non est maxime proprium
nomen Dei. (Ia q. 13 a. 11 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de naam Hij die is, niet de meest geëigende naam is voor God. De
naam God is immers onmededeelbaar, zoals wij hierboven gezien hebben. Welnu de naam
Hij die is is niet onmededeelbaar, en is dus ook niet de mees geëigende naam voor
God.
Praeterea, Dionysius dicit, III cap. de Div. Nom., quod boni nominatio est manifestativa
omnium Dei processionum. Sed hoc maxime Deo convenit, quod sit universale rerum principium.
Ergo hoc nomen bonum est maxime proprium Dei, et non hoc nomen qui est. (Ia q. 13 a. 11 arg. 2)
2 — Dionysius zegt in het IIIe Hoofdstuk van zijn Boek Over de Goddelijke Namen, dat de
benaming goed op verheven manier al de uitwerkselen openbaart, die voortvloeien uit
God. Welnu, het algemeen beginsel te zijn van de dingen komt meer dan wat ook aan
God toe. Dus is de naam de goede de meest geëigende naam voor God, en niet Hij die
is.
Praeterea, omne nomen divinum videtur importare relationem ad creaturas, cum Deus
non cognoscatur a nobis nisi per creaturas. Sed hoc nomen qui est nullam importat
habitudinem ad creaturas. Ergo hoc nomen qui est non est maxime proprium nomen Dei. (Ia q. 13 a. 11 arg. 3)
3 — Iedere goddelijke naam schijnt een betrekking tot het schepsel in te sluiten, daar
wij God niet kennen, tenzij uit de schepselen. Maar de naam Hij die is bevat geen
verhouding tot de schepselen, en is dus niet de meest geëigende naam voor God.
Sed contra est quod dicitur Exod. III, quod Moysi quaerenti, si dixerint mihi, quod
est nomen eius? Quid dicam eis? Et respondit ei dominus, sic dices eis, qui est misit
me ad vos. Ergo hoc nomen qui est est maxime proprium nomen Dei. (Ia q. 13 a. 11 s. c.)
We lezen echter in het Boek van de Uittocht (3, 13), dat op Mozes’ vraag : « Indien
zij tot mij zeggen : Welk is zijn naam? hoe zal ik hen te woord staan? », de Heer
antwoordt: « Zo zult gij tot hen spreken : Hij die is heeft mij tot U gezonden ».
Dus is de naam : Hij die is de meest geëigende naam voor God.
Respondeo dicendum quod hoc nomen qui est triplici ratione est maxime proprium nomen
Dei. Primo quidem, propter sui significationem. Non enim significat formam aliquam,
sed ipsum esse. Unde, cum esse Dei sit ipsa eius essentia, et hoc nulli alii conveniat,
ut supra ostensum est, manifestum est quod inter alia nomina hoc maxime proprie nominat
Deum, unumquodque enim denominatur a sua forma. Secundo, propter eius universalitatem.
Omnia enim alia nomina vel sunt minus communia; vel, si convertantur cum ipso, tamen
addunt aliqua supra ipsum secundum rationem; unde quodammodo informant et determinant
ipsum. Intellectus autem noster non potest ipsam Dei essentiam cognoscere in statu
viae, secundum quod in se est, sed quemcumque modum determinet circa id quod de Deo
intelligit, deficit a modo quo Deus in se est. Et ideo, quanto aliqua nomina sunt
minus determinata, et magis communia et absoluta, tanto magis proprie dicuntur de
Deo a nobis. Unde et Damascenus dicit quod principalius omnibus quae de Deo dicuntur
nominibus, est qui est, totum enim in seipso comprehendens, habet ipsum esse velut
quoddam pelagus substantiae infinitum et indeterminatum. Quolibet enim alio nomine
determinatur aliquis modus substantiae rei, sed hoc nomen qui est nullum modum essendi
determinat, sed se habet indeterminate ad omnes; et ideo nominat ipsum pelagus substantiae
infinitum. Tertio vero, ex eius consignificatione. Significat enim esse in praesenti,
et hoc maxime proprie de Deo dicitur, cuius esse non novit praeteritum vel futurum,
ut dicit Augustinus in V de Trin. (Ia q. 13 a. 11 co.)
De naam Hij die is is de meest geëigende naam voor God, en dit om een drievoudige
reden. Ten eerste, om zijn betekenis. Hij betekent immers niet een of anderen bepaalden
vorm, maar het zijn zelf. Daar nu het zijn van God zijn wezen zelf is, en dit aan
geen enkel ander toekomt, zoals hierboven bewezen werd (IIIe Kw., IVe Art.), is het
klaarblijkelijk, dat onder al de namen van God déze de meest geëigende is, want elk
ding wordt benoemd naar zijn vorm. Ten tweede, om zijn algemeenheid. Alle andere namen
zijn ófwel minder algemeen, ófwel, indien zij met die naam omkeerbaar zijn, voegen
zij er naar het begrip toch nog iets aan toe. Bijgevolg zijn zij als een vorm of bepaling
er van. Welnu in dit aardse leven kan ons verstand het wezen van God niet kennen,
zoals het in zichzelf is, maar welke kennis van God wij ook bereiken, steeds blijft
ze ver beneden wat God is in zichzelf. Hoe meer onbepaald sommige namen zijn, hoe
algemener en meer absoluut, des te geëigender zijn zij voor God. Daarom zegt Damascenus
in het Ie Boek Over het Ware Geloof (IXe H.) : « Onder al de namen, die op God toegepast
worden, is de voornaamste: Hij die is; alles immers in zich omvattend, bezit God het
zijn zelf, als een oneindige en grenzeloze zee van Wezen ». Iedere andere naam toch
duidt de zelfstandigheid aan volgens een beperkten zijnsvorm, maar de naam Hij die
is drukt geen enkele bepaalde zijnswijze uit, doch verhoudt zich onbepaald tot alle,
en duidt daarom de oneindige zee van wezen aan. Ten derde, om het bijbetekende : die
naam duidt immers het zijn aan in de tegenwoordige tijd, en dit is aan God het meest
eigen, daar Z’n zijn noch verleden, noch toekomst kent, zoals Augustinus zegt in het
Ve Boek Over de Drie-eenheid.
Ad primum ergo dicendum quod hoc nomen qui est est magis proprium nomen Dei quam hoc
nomen Deus, quantum ad id a quo imponitur, scilicet ab esse, et quantum ad modum significandi
et consignificandi, ut dictum est. Sed quantum ad id ad quod imponitur nomen ad significandum,
est magis proprium hoc nomen Deus, quod imponitur ad significandum naturam divinam.
Et adhuc magis proprium nomen est tetragrammaton, quod est impositum ad significandam
ipsam Dei substantiam incommunicabilem, et, ut sic liceat loqui, singularem. (Ia q. 13 a. 11 ad 1)
1 — De naam Hij die is, is een meer geëigende naam voor God dan de naam God, wanneer men
let op datgene waaraan hij ontleend is, nl. het zijn, en op de wijze van betekenen
en mede-betekenen, zoals in de Leerstelling gezegd is. Maar met het oog op wat hij
moet aanduiden is de naam God meer geëigend, daar hij gebruikt wordt om de goddelijke
natuur zelf te benoemen, en nog meer geëigend is de naam van het Tetragrammaton, die
gebruikt wordt om de onmededeelbare en, als men het zo mag uitdrukken, de afzonderlijke
zelfstandigheid van God zelf aan te duiden.
Ad secundum dicendum quod hoc nomen bonum est principale nomen Dei inquantum est causa,
non tamen simpliciter, nam esse absolute praeintelligitur causae. (Ia q. 13 a. 11 ad 2)
2 — De naam goed is de voornaamste naam van God, met betrekking tot zijn oorzakelijkheid,
maar niet op volstrekte wijze, want wij vatten het zijn als zodanig op vóór het oorzaak-zijn.
Ad tertium dicendum quod non est necessarium quod omnia nomina divina importent habitudinem
ad creaturas; sed sufficit quod imponantur ab aliquibus perfectionibus procedentibus
a Deo in creaturas. Inter quas prima est ipsum esse, a qua sumitur hoc nomen qui est. (Ia q. 13 a. 11 ad 3)
3 — Niet al de goddelijke namen moeten noodzakelijk een verhouding bevatten tot de schepselen;
het volstaat, dat zij ontleend zijn aan sommige volmaaktheden die God in de dingen
uitstort, en onder die volmaaktheden is de eerste het zijn zelf, vanwaar de naam :
Hij die is.
Articulus 12. Kunnen wij bevestigende zinnen vormen omtrent God?
Ad duodecimum sic proceditur. Videtur quod propositiones affirmativae non possunt
formari de Deo. Dicit enim Dionysius, II cap. Cael. Hier., quod negationes de Deo
sunt verae, affirmationes autem incompactae. (Ia q. 13 a. 12 arg. 1)
1 — Men beweert, dat wij geen bevestigende zinnen kunnen vormen omtrent God. Dionysius
zegt immers in zijn Boek Over de Hemelreien (IIe H.), dat de ontkenningen ten opzichte
van God waar zijn, de bevestigingen echter niet geschikt.
Praeterea, Boetius dicit, in libro de Trin., quod forma simplex subiectum esse non
potest. Sed Deus maxime est forma simplex, ut supra ostensum est. Ergo non potest
esse subiectum. Sed omne illud de quo propositio affirmativa formatur, accipitur ut
subiectum. Ergo de Deo propositio affirmativa formari non potest. (Ia q. 13 a. 12 arg. 2)
2 — Boëtius zegt in het Boek Over de Drie-eenheid (IIe Kw., VIIe Art.), dat een enkelvoudige
vorm geen subject kan zijn. Welnu, God is de meest enkelvoudige vorm, zoals hierboven
bewezen is (IIIe Kw., 7e en 8e Art.). Dus kan Hij geen subject zijn. Maar al datgene
waarover men een bevestigende zin vormt, wordt als subject genomen. Men kan dus geen
bevestigende zinnen vormen omtrent God.
Praeterea, omnis intellectus intelligens rem aliter quam sit, est falsus. Sed Deus
habet esse absque omni compositione, ut supra probatum est. Cum igitur omnis intellectus
affirmativus intelligat aliquid cum compositione, videtur quod propositio affirmativa
vere de Deo formari non possit. (Ia q. 13 a. 12 arg. 3)
3 — Ieder verstand, dat een ding anders opvat dan het is, faalt. Welnu, aan het zijn van
God is elke samenstelling vreemd, zoals vroeger bewezen is (IIIe Kw., 7e Art.).
Sed contra est quod fidei non subest falsum. Sed propositiones quaedam affirmativae
subduntur fidei, utpote quod Deus est trinus et unus, et quod est omnipotens. Ergo
propositiones affirmativae possunt vere formari de Deo. (Ia q. 13 a. 12 s. c.)
Daar nu elke bevestiging van het verstand met samenstelling gepaard gaat, blijkt het
niet mogelijk te zijn, een bevestigende zin te vormen omtrent God. Daar kan men echter
het volgende tegen aanvoeren : in het geloof is geen onwaarheid, en toch behoren bevestigende
uitspraken tot het geloof, zoals b. v: God is drievoudig en één, God is almachtig.
Er kunnen dus wel bevestigende zinnen gevormd worden omtrent God.
Respondeo dicendum quod propositiones affirmativae possunt vere formari de Deo. Ad
cuius evidentiam, sciendum est quod in qualibet propositione affirmativa vera, oportet
quod praedicatum et subiectum significent idem secundum rem aliquo modo, et diversum
secundum rationem. Et hoc patet tam in propositionibus quae sunt de praedicato accidentali,
quam in illis quae sunt de praedicato substantiali. Manifestum est enim quod homo
et albus sunt idem subiecto, et differunt ratione, alia enim est ratio hominis, et
alia ratio albi. Et similiter cum dico homo est animal, illud enim ipsum quod est
homo, vere animal est; in eodem enim supposito est et natura sensibilis, a qua dicitur
animal, et rationalis, a qua dicitur homo. Unde hic etiam praedicatum et subiectum
sunt idem supposito, sed diversa ratione. Sed et in propositionibus in quibus idem
praedicatur de seipso, hoc aliquo modo invenitur; inquantum intellectus id quod ponit
ex parte subiecti, trahit ad partem suppositi, quod vero ponit ex parte praedicati,
trahit ad naturam formae in supposito existentis, secundum quod dicitur quod praedicata
tenentur formaliter, et subiecta materialiter. Huic vero diversitati quae est secundum
rationem, respondet pluralitas praedicati et subiecti, identitatem vero rei significat
intellectus per ipsam compositionem. Deus autem, in se consideratus, est omnino unus
et simplex, sed tamen intellectus noster secundum diversas conceptiones ipsum cognoscit,
eo quod non potest ipsum ut in seipso est, videre. Sed tamen, quamvis intelligat ipsum
sub diversis conceptionibus, cognoscit tamen quod omnibus suis conceptionibus respondet
una et eadem res simpliciter. Hanc ergo pluralitatem quae est secundum rationem, repraesentat
per pluralitatem praedicati et subiecti, unitatem vero repraesentat intellectus per
compositionem. (Ia q. 13 a. 12 co.)
Zonder twijfel kunnen wij bevestigende zinnen vormen omtrent God. Om dit duidelijk
in te zien dient men te weten, dat in iedere bevestigende uitspraak die waar is, het
gezegde en het onderwerp enigszins hetzelfde moeten zijn naar het wezen, maar iets
verschillend naar het begrip. En dit blijkt zowel in de zinnen met een bijkomstig,
als in die met een zelfstandig gezegde. Klaarblijkelijk immers zijn mens en wit hetzelfde
naar het subject, en verschillen ze naar het begrip : anders is toch het begrip mens
en anders het begrip wit. Zo is het ook wanneer ik zeg : de mens is een dier, want
hetzelfde ding dat mens is, is waarlijk dier; tot hetzelfde subject behoort immers
de zintuiglijke natuur, vanwaar de naam dier, en de redelijke, vanwaar de naam mens.
In dit voorbeeld zijn dus ook het gezegde en het onderwerp één en hetzelfde naar het
subject, maar verschillend naar het begrip. Zelfs in de zinnen waar één en hetzelfde
bevestigd wordt van hetzelfde, treffen wij iets dergelijks aan, voor zover ons verstand
datgene, wat het zich als onderwerp denkt, doet slaan op het subject, en datgene,
wat het zich als gezegde denkt, op de natuur van de vorm die in het subject is; en
om die reden wordt het gezegde voor het vormelijke, het onderwerp voor het stoffelijke
aangezien. Aan dit verschil in de begrippen beantwoordt het verschil van gezegde en
onderwerp; terwijl het verstand, door de samenstelling die het bewerkt, de eenheid
van de zaak te kennen geeft. Welnu, op zichzelf beschouwd, is God volstrekt één en
enkelvoudig; toch kent ons verstand Hem door verschillende begrippen, daar het Hem
niet kan zien, zoals Hij is in zichzelf. Doch hoewel ons verstand God kent door verschillende
begrippen, weet het toch, dat aan al die begrippen één en hetzelfde enkelvoudig wezen
beantwoordt. De veelheid naar het begrip wordt door het onderscheiden zijn van onderwerp
en gezegde, de eenheid, door de samenstelling weergegeven.
Ad primum ergo dicendum quod Dionysius dicit affirmationes de Deo esse incompactas,
vel inconvenientes secundum aliam translationem, inquantum nullum nomen Deo competit
secundum modum significandi, ut supra dictum est. (Ia q. 13 a. 12 ad 1)
1 — Dionysius zegt, dat de bevestigingen omtrent God niet geschikt zijn, of (volgens een
andere vertaling) bezwaarlijk, voor zover geen enkele naam aan God kan toegekend worden
naar de wijze van betekenen, zoals hierboven gezegd is (IIIe Art. van deze Kwestie).
Ad secundum dicendum quod intellectus noster non potest formas simplices subsistentes
secundum quod in seipsis sunt, apprehendere, sed apprehendit eas secundum modum compositorum,
in quibus est aliquid quod subiicitur, et est aliquid quod inest. Et ideo apprehendit
formam simplicem in ratione subiecti, et attribuit ei aliquid. (Ia q. 13 a. 12 ad 2)
2 — Ons verstand kan geen zelfstandig-staande enkelvoudige vormen begrijpen, zoals ze
zijn op zichzelf; maar het vat ze als samengestelde dingen, waarin iets subject is,
en iets anders in het subject is. En om die reden denkt het zich de enkelvoudige vormen
als een subject, waaraan het iets toekent.
Ad tertium dicendum quod haec propositio, intellectus intelligens rem aliter quam
sit, est falsus, est duplex, ex eo quod hoc adverbium aliter potest determinare hoc
verbum intelligit ex parte intellecti, vel ex parte intelligentis. Si ex parte intellecti,
sic propositio vera est, et est sensus, quicumque intellectus intelligit rem esse
aliter quam sit, falsus est. Sed hoc non habet locum in proposito, quia intellectus
noster, formans propositionem de Deo, non dicit eum esse compositum, sed simplicem.
Si vero ex parte intelligentis, sic propositio falsa est. Alius est enim modus intellectus
in intelligendo, quam rei in essendo. Manifestum est enim quod intellectus noster
res materiales infra se existentes intelligit immaterialiter; non quod intelligat
eas esse immateriales, sed habet modum immaterialem in intelligendo. Et similiter,
cum intelligit simplicia quae sunt supra se, intelligit ea secundum modum suum, scilicet
composite, non tamen ita quod intelligat ea esse composita. Et sic intellectus noster
non est falsus, formans compositionem de Deo. (Ia q. 13 a. 12 ad 3)
3 — De volzin : het verstand, dat een ding anders begrijpt dan het is, faalt, kan op twee
wijzen verklaard worden. Inderdaad, het bijwoord anders kan het woord begrijpt bepalen,
óf in verband met datgene wat begrepen wordt. Óf in verband met hem die begrijpt.
In het eerste geval is de uitspraak waar, en betekent ze : ieder verstand, dat een
ding voor iets anders aanziet dan wat het is, faalt. Maar dit is hier niet het geval,
want ons verstand, dat een uitspraak vormt omtrent God, zegt niet, dat God samengesteld
is, doch enkelvoudig. Zo men echter het bijwoord anders in verband brengt met hem
die begrijpt, dan is de uitspraak valse. De wijze waarop het verstand begrijpt is
immers anders dan de wijze waarop het ding is. Blijkbaar toch begrijpt ons verstand
de stoffelijke dingen, die beneden ons staan, op onstoffelijke wijze, niet omdat het
ze voor onstoffelijk aanziet, maar omdat het ze zie op onstoffelijke wijze voorstelt.
Eveneens, wanneer het verstand enkelvoudige dingen waarneemt die zijn begrip overtreffen,
begrijp het die naar zijn wijze, nl. door samenstelling, niet zo echter, dat het ze
voor samengesteld aanziet. En daarom faalt ons verstand niet, wanneer het bevestigende
zinnen samenstelt omtrent God.