Prima Pars. Quaestio 27. Over de voortkomst van de goddelijke Personen .
Prooemium
Consideratis autem his quae ad divinae essentiae unitatem pertinent, restat considerare
de his quae pertinent ad Trinitatem personarum in divinis. Et quia personae divinae
secundum relationes originis distinguuntur, secundum ordinem doctrinae prius considerandum
est de origine, sive de processione, secundo, de relationibus originis; tertio, de
personis. Circa processionem quaeruntur quinque. Primo, utrum processio sit in divinis.
Secundo, utrum aliqua processio in divinis generatio dici possit. Tertio, utrum praeter
generationem aliqua alia processio possit esse in divinis. Quarto, utrum illa alia
processio possit dici generatio. Quinto, utrum in divinis sint plures processiones
quam duae. (Ia q. 27 pr.)
Tot hiertoe handelden we uitsluitend over de eenheid van Gods wezenheid. Volgen thans
de vragen omtrent de drievuldigheid van Personen in God. En daar de goddelijke Personen
onderscheiden worden volgens oorsprongsbetrekkingen, dienen wij, om met orde de leer
uiteen te zetten, eerst te handelen over de oorsprong of de voortkomst, ten tweede
over de oorsprongsbetrekkingen, ten derde over de Personen. Omtrent de voortkomst
stellen we vijf vragen: 1e) Is er een voortkomst in de Godheid? 2e) Is er een voortkomst
in de Godheid die we een « voortbrenging » of « geboorte » mogen noemen? 3e) Kan er
buiten de geboorte nog een andere voortkomst in de Godheid zijn? 4e) Mogen we deze
andere voortkomst ook een « voortbrenging » of « geboorte » noemen? 5e) Is er nog
een andere voortkomst in de Godheid?
Articulus 1. Is er een voortkomst in God?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod in Deo non possit esse aliqua processio. Processio
enim significat motum ad extra. Sed in divinis nihil est mobile, neque extraneum.
Ergo neque processio. (Ia q. 27 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat er in God geen voortkomst kan zijn. Voortkomen immers betekent een
beweging naar buiten uit. Maar in de Godheid is er niets beweeglijks noch buitengoddelijks.
Dus ook geen voortkomst.
Praeterea, omne procedens est diversum ab eo a quo procedit. Sed in Deo non est aliqua
diversitas, sed summa simplicitas. Ergo in Deo non est processio aliqua. (Ia q. 27 a. 1 arg. 2)
2 — Al wat van iets voortkomt is daarvan onderscheiden. In God is er echter geen verscheidenheid
doch wel volkomen enkelvoudigheid. Er is dus geen voortkomst in God.
Praeterea, procedere ab alio videtur rationi primi principii repugnare. Sed Deus est
primum principium, ut supra ostensum est. Ergo in Deo processio locum non habet. (Ia q. 27 a. 1 arg. 3)
3 — Van een ander voortkomen en eerste beginsel zijn, is blijkbaar iets tegenstrijdigs.
Welnu God, zoals we hoger hebben aangetoond (2e Kw., 3e Art.), is het eerste beginsel.
Er is dus geen voortkomst in God.
Sed contra est quod dicit dominus, Ioan. VIII, ego ex Deo processi. (Ia q. 27 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter het woord van de Heer bij Joannes (8, 42) : « Ik ben van
God voortgekomen ».
Respondeo dicendum quod divina Scriptura, in rebus divinis, nominibus ad processionem
pertinentibus utitur. Hanc autem processionem diversi diversimode acceperunt. Quidam
enim acceperunt hanc processionem secundum quod effectus procedit a causa. Et sic
accepit Arius, dicens filium procedere a patre sicut primam eius creaturam, et spiritum
sanctum procedere a patre et filio sicut creaturam utriusque. Et secundum hoc, neque
filius neque spiritus sanctus esset verus Deus. Quod est contra id quod dicitur de
filio, I Ioan. ult., ut simus in vero filio eius, hic est verus Deus. Et de spiritu
sancto dicitur, I Cor. VI, nescitis quia membra vestra templum sunt spiritus sancti?
Templum autem habere solius Dei est. Alii vero hanc processionem acceperunt secundum
quod causa dicitur procedere in effectum, inquantum vel movet ipsum, vel similitudinem
suam ipsi imprimit. Et sic accepit Sabellius, dicens ipsum Deum patrem filium dici,
secundum quod carnem assumpsit ex virgine. Et eundem dicit spiritum sanctum, secundum
quod creaturam rationalem sanctificat, et ad vitam movet. Huic autem acceptioni repugnant
verba domini de se dicentis, Ioan. V, non potest facere a se filius quidquam; et multa
alia, per quae ostenditur quod non est ipse pater qui filius. Si quis autem diligenter
consideret, uterque accepit processionem secundum quod est ad aliquid extra, unde
neuter posuit processionem in ipso Deo. Sed, cum omnis processio sit secundum aliquam
actionem, sicut secundum actionem quae tendit in exteriorem materiam, est aliqua processio
ad extra; ita secundum actionem quae manet in ipso agente, attenditur processio quaedam
ad intra. Et hoc maxime patet in intellectu, cuius actio, scilicet intelligere, manet
in intelligente. Quicumque enim intelligit, ex hoc ipso quod intelligit, procedit
aliquid intra ipsum, quod est conceptio rei intellectae, ex vi intellectiva proveniens,
et ex eius notitia procedens. Quam quidem conceptionem vox significat, et dicitur
verbum cordis, significatum verbo vocis. Cum autem Deus sit super omnia, ea quae in
Deo dicuntur, non sunt intelligenda secundum modum infimarum creaturarum, quae sunt
corpora; sed secundum similitudinem supremarum creaturarum, quae sunt intellectuales
substantiae; a quibus etiam similitudo accepta deficit a repraesentatione divinorum.
Non ergo accipienda est processio secundum quod est in corporalibus, vel per motum
localem, vel per actionem alicuius causae in exteriorem effectum, ut calor a calefaciente
in calefactum; sed secundum emanationem intelligibilem, utpote verbi intelligibilis
a dicente, quod manet in ipso. Et sic fides Catholica processionem ponit in divinis. (Ia q. 27 a. 1 co.)
Om de goddelijke dingen uit te drukken gebruikt de H. Schrift benamingen die op een
voortkomen duiden. Op verscheidene wijzen wordt echter dit voortkomen door verschillenden
verklaard. Sommigen immers stellen dit voortkomen op één lijn met de voortkomst van
een uitwerksel uit zijn oorzaak. En dit was Arius’ opvatting, die volhield dat de
Zoon van de Vader voortkomt als zijn eerste schepsel, en de H. Geest van de Vader
en van de Zoon, als een schepsel van beiden. Volgens deze mening zou de Zoon noch
de H. Geest waarachtig God zijn. Doch dit is in strijd met hetgeen Joannes in zijn
Eersten Brief (5, 20) schrijft over de Zoon: « Opdat we zouden zijn in zijn waren
Zoon. Deze is waarachtig God ». En van de H. Geest wordt er gezegd in de Eerste Brief
aan de Korintiërs (6, 19) : « Weet gij niet dat uwe ledematen de tempel zijn van de
H. Geest? » Welnu God alleen hoort het toe een tempel te hebben. Anderen vatten dit
voortkomen op als dat van een oorzaak die zich zodanig op haar uitwerksel richt, dat
zij dit verandert of er haar gelijkenis op drukt. En dit was de mening van Sabellius.
God de Vader, zo beweerde hij, wordt Zoon genoemd in zover Hij het vlees heeft aangenomen
uit de Maagd, en dezelfde wordt H. Geest genoemd in zover Hij het redelijk schepsel
heilig en levend maakt. Deze opvatting is echter in strijd met de woorden van de Heer,
die, zoals we lezen bij Joannes (5, 19), van zichzelf getuigde: « De Zoon vermag niets
uit zichzelf »; en met vele andere uitspraken, die aantonen dat niet dezelfde die
Zoon is, ook Vader is. Wanneer we nu nauwkeurig toezien, dan ligt het voor de hand
dat beiden het voortkomen hebben opgevat als een voortkomen naar buiten uit. Geen
van beiden dus stelt het voortkomen in God zelf. Nochtans, daar om ’t even welk voortkomen
een zekere werking veronderstelt, is er een voortkomen naar buiten uit, wanneer de
werking zich richt op iets dat buiten de dader ligt, en een voortkomen binnen in,
wanneer de werking in de dader zelf blijft. Een tekenend voorbeeld van dit laatste
biedt ons het verstand, waarvan de daad, d. i. het verstandelijk kennen, in hem blijft
die kent. Bij verstandelijke kennis wordt, door de verstandelijke kennis zelve, iets
voortgebracht in de kenner, binnen in zijn verstand, nl. het begrip of de voorstelling
van het gekende ding. Er ontstaat immers ’n begrip of voorstelling in het verstandelijk
kenvermogen, wanneer dit metterdaad iets kent. Dit begrip drukken we uit door de spraak,
en noemen het ’t « innerlijk woord » waarvan het woord, dat we uitspreken, het teken
is. Daar God nu boven al wat er bestaat verheven is, moet men de dingen waarvan men
zegt dat zij in God zijn, niet opvatten zoals men ze vindt bij de minste onder de
schepselen, d. i. bij de lichamelijke dingen, maar naar gelijkenis met de opperste
schepselen, nl. de onstoffelijke zelfstandigheden, terwijl Zelfs de gelijkenis aan
deze schepselen ontleend nog ontoereikend is om de goddelijke dingen voor te stellen.
Het voortkomen in God mag men dus niet opvatten zoals het bij de lichamelijke dingen
geschiedt, hetzij als een plaatselijk bewegen, hetzij als een inwerken van een oorzaak
op iets dat buiten haar ligt, zoals de gloed uitgaat van het vuur en het voorwerp
verwarmt. Maar men moet het opvatten als een onstoffelijk voortkomen, nl. zoals dat
van het verstandswoord, dat voortkomt van hem die ’t in zijn geest uit en dat in deze
zelf blijft. In die zin nu spreekt het katholiek geloof van een voortkomen in God.
Ad primum ergo dicendum quod obiectio illa procedit de processione quae est motus
localis, vel quae est secundum actionem tendentem in exteriorem materiam, vel in exteriorem
effectum, talis autem processio non est in divinis, ut dictum est. (Ia q. 27 a. 1 ad 1)
1 — De eerste opwerping gaat uit van dat voortkomen hetwelk ofwel een plaatselijke beweging
veronderstelt, ofwel een werking die zich richt op een buitengelegen subject of een
uitwerksel naar buiten voortbrengt. Een dergelijk voortkomen bestaat er echter in
God niet, zoals we in de Leerstelling zeiden.
Ad secundum dicendum quod id quod procedit secundum processionem quae est ad extra,
oportet esse diversum ab eo a quo procedit. Sed id quod procedit ad intra processu
intelligibili, non oportet esse diversum, imo, quanto perfectius procedit, tanto magis
est unum cum eo a quo procedit. Manifestum est enim quod quanto aliquid magis intelligitur,
tanto conceptio intellectualis est magis intima intelligenti, et magis unum, nam intellectus
secundum hoc quod actu intelligit, secundum hoc fit unum cum intellecto. Unde, cum
divinum intelligere sit in fine perfectionis, ut supra dictum est, necesse est quod
verbum divinum sit perfecte unum cum eo a quo procedit, absque omni diversitate. (Ia q. 27 a. 1 ad 2)
2 — Wanneer iets voortkomt naar buiten uit, moet het onderscheiden zijn van het subject
waarvan het voortkomt, niet echter wanneer iets bij wijze van een verstandelijk voortkomen
binnen in voortkomt. Ja zelfs, hoe volmaakter de voortkomst is van dit tweede, hoe
inniger de eenheid is tussen dit en het subject waarvan het voortkomt. Het is immers
duidelijk dat het verstandelijk begrip van een ding des te inniger met het verstand
verbonden is en des te volmaakter één er mee, naar gelang de kennis, die ons verstand
van het ding heeft, volmaakter is. Want juist doordat het verstand metterdaad kent,
wordt het één met het gekende voorwerp. Daar nu het goddelijk kennen, zoals we vroeger
(14e Kw., 1e Art.) gezien hebben, de hoogste volmaaktheid bereikt, moet het goddelijk
Woord noodzakelijk volkomen één zijn met Hem van wie Het voortkomt en wel zonder enige
verscheidenheid.
Ad tertium dicendum quod procedere a principio ut extraneum et diversum, repugnat
rationi primi principii, sed procedere ut intimum et absque diversitate, per modum
intelligibilem, includitur in ratione primi principii. Cum enim dicimus aedificatorem
principium domus, in ratione huius principii includitur conceptio suae artis, et includeretur
in ratione primi principii, si aedificator esset primum principium. Deus autem, qui
est primum principium rerum, comparatur ad res creatas ut artifex ad artificiata. (Ia q. 27 a. 1 ad 3)
3 — Voortkomen als iets dat buiten zijn beginsel ligt en ervan onderscheiden is, is in
strijd met het begrip eerste beginsel. Maar voortkomen als iets dat in zijn beginsel
blijft en er niet van onderscheiden is, zoals dit het geval is met het verstandelijk
voortkomen, ligt vervat in het begrip zelf van eerste beginsel. Wanneer wij immers
zeggen dat de bouwkundige het beginsel is van het huis, dan beduiden wij daarmee dat
in het begrip van dit beginsel, de idee van het huis vervat is; en in geval de bouwkundige
het eerste beginsel was, zou deze idee vervat zijn in het begrip eerste beginsel.
God nu, die het Eerste Beginsel is van alle dingen, verhoudt zich tot al wat geschapen
is als ’n kunstenaar tot zijn kunstwerken.
Articulus 2. Is er in de Godheid een voortkomst die « voortbrenging » of « geboorte » kan genoemd
worden?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod processio quae est in divinis, non possit
dici generatio. Generatio enim est mutatio de non esse in esse, corruptioni opposita;
et utriusque subiectum est materia. Sed nihil horum competit divinis. Ergo non potest
generatio esse in divinis. (Ia q. 27 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat de voortkomst in de Godheid geen « voortbrenging » of « geboorte »
mag genoemd worden. Voortbrenging is verandering van niet-zijn tot zijn, in tegenstelling
met vergaan of verworden. Bij beiden is de stof het subject. Maar dit alles komt niet
voor in de Godheid. Derhalve kan men in de Godheid niet van « voortbrenging » spreken.
Praeterea, in Deo est processio secundum modum intelligibilem, ut dictum est. Sed
in nobis talis processio non dicitur generatio. Ergo neque in Deo. (Ia q. 27 a. 2 arg. 2)
2 — De voortkomst in God geschiedt volgens ’n werking van het verstand, zoals in het voorgaand
Artikel werd uiteengezet. Bij ons nu wordt zulk een voortkomst nooit « geboorte »
genoemd. Derhalve ook in God niet.
Praeterea, omne genitum accipit esse a generante. Esse ergo cuiuslibet geniti est
esse receptum. Sed nullum esse receptum est per se subsistens. Cum igitur esse divinum
sit esse per se subsistens, ut supra probatum est, sequitur quod nullius geniti esse
sit esse divinum. Non est ergo generatio in divinis. (Ia q. 27 a. 2 arg. 3)
3 — Alles wat voortgebracht wordt, ontvangt het zijn van zijn voortbrenger. Dit zijn is
dus een verkregen-zijn. Maar geen enkel verkregen-zijn is een zijn-uitzichzelf. Daar
echter het zijn der Godheid een zijn-uitzichzelf is, zoals vroeger bewezen werd (3e
Kw., 4e Art.), volgt hieruit dat het zijn van iets dat voortgebracht is, nooit het
goddelijk-zijn kan wezen. Dus is er geen voortbrenging in de Godheid.
Sed contra est quod dicitur in Psalmo II, ego hodie genui te. (Ia q. 27 a. 2 s. c.)
Hiertegen pleit wat staat in de Psalm (2, 7) : « Heden heb ik U geteeld ».
Respondeo dicendum quod processio verbi in divinis dicitur generatio. Ad cuius evidentiam,
sciendum est quod nomine generationis dupliciter utimur. Uno modo, communiter ad omnia
generabilia et corruptibilia, et sic generatio nihil aliud est quam mutatio de non
esse ad esse. Alio modo, proprie in viventibus, et sic generatio significat originem
alicuius viventis a principio vivente coniuncto. Et haec proprie dicitur nativitas.
Non tamen omne huiusmodi dicitur genitum, sed proprie quod procedit secundum rationem
similitudinis. Unde pilus vel capillus non habet rationem geniti et filii, sed solum
quod procedit secundum rationem similitudinis, non cuiuscumque, nam vermes qui generantur
in animalibus, non habent rationem generationis et filiationis, licet sit similitudo
secundum genus, sed requiritur ad rationem talis generationis, quod procedat secundum
rationem similitudinis in natura eiusdem speciei, sicut homo procedit ab homine, et
equus ab equo. In viventibus autem quae de potentia in actum vitae procedunt, sicut
sunt homines et animalia, generatio utramque generationem includit. Si autem sit aliquod
vivens cuius vita non exeat de potentia in actum, processio, si qua in tali vivente
invenitur, excludit omnino primam rationem generationis; sed potest habere rationem
generationis quae est propria viventium. Sic igitur processio verbi in divinis habet
rationem generationis. Procedit enim per modum intelligibilis actionis, quae est operatio
vitae, et a principio coniuncto, ut supra iam dictum est, et secundum rationem similitudinis,
quia conceptio intellectus est similitudo rei intellectae, et in eadem natura existens,
quia in Deo idem est intelligere et esse, ut supra ostensum est. Unde processio verbi
in divinis dicitur generatio, et ipsum verbum procedens dicitur filius. (Ia q. 27 a. 2 co.)
De voortkomst van het Woord in de Godheid moet « voortbrenging » of « geboorte » genoemd
worden. Tot duidelijk inzicht hiervan moet men weten dat voortbrenging in dubbelen
zin genomen kan worden. De eerste, meer algemene betekenis is die welke gebruikt wordt
voor alle ontstaan en vergaan. En zo betekent voortbrenging: de verandering van niet-zijn
tot zijn. De andere, meer eigenlijke betekenis wordt gebruikt met betrekking tot levende
wezens. En dan betekent voortbrenging: het voortkomen van een levend wezen uit zijn
levend beginsel, waarmee het verbonden was. Deze voortbrenging noemt men in eigenlijke
zin « geboorte ». Nochtans kan men ook hier niet altijd van een « geboorte » spreken,
maar alleen wanneer iets voortkomt in gelijkenis met de voortbrenger. Bij de haren
van lichaam of hoofd spreekt men niet van « geboren worden » of « zoon zijn », doch
alleen bij een voortkomst in gelijkenis. Maar ook hier weer is niet iedere willekeurige
gelijkenis voldoende. Want van de wormen, die voortkomen uit sommige dieren, kan men
niet zeggen dat zij uit hen « geboren » worden en hun « jongen » zijn, ofschoon er
hier gelijkenis is wat het dier-zijn betreft. De gelijkenis toch die vereist wordt
om van een geboorte te kunnen spreken, moet een gelijkenis zijn in ’n gelijksoortige
natuur, zoals een mens voortkomt van een mens en een paard van een paard. Derhalve
worden beide betekenissen aangetroffen bij de levende wezens die voortkomen — zoals
mensen en dieren — door van het leven in potentie over te gaan tot het daadwerkelijke
leven. Mocht er echter een levend wezen bestaan wiens leven niet voortkomt door overgang
van potentie tot daadwerkelijkheid, dan sluit deze voortkomst (indien ze bij zulk
een wezen wordt aangetroffen) iedere voortbrenging in de eerste betekenis geheel uit.
Maar wel kan deze voortkomst verstaan worden in de tweede betekenis van voortbrenging,
die alleen eigen is aan de levende wezens. Op deze wijze nu kan de voortkomst van
het Woord in de Godheid een voortbrenging of geboorte genoemd worden. Het Woord komt
immers voort door een verstandsdaad, die een levenswerking is; en wel van uit een
beginsel waarmee Het verbonden is, zoals in het vorig Artikel werd uiteengezet; en
in gelijkenis, want het begrip van het verstand is de gelijkenis van de begrepen zaak;
en wel in gelijkenis in dezelfde natuur, omdat, in God, begrijpen en zijn een en hetzelfde
is, zoals vroeger werd aangetoond (14e Kw., 4e Art.). Bijgevolg kan de voortkomst
van het Woord een « geboorte », en het Woord zelve « Zoon » genoemd worden.
Ad primum ergo dicendum quod obiectio illa procedit de generatione secundum rationem
primam, prout importat exitum de potentia in actum. Et sic non invenitur in divinis,
ut supra dictum est. (Ia q. 27 a. 2 ad 1)
1 — Deze opwerping vindt haar grond in de eerste betekenis van voortbrenging, die een
overgang van potentie tot daadwerkelijkheid beduidt. Deze wordt in de Godheid niet
aangetroffen, zoals in de Leerstelling gezegd is.
Ad secundum dicendum quod intelligere in nobis non est ipsa substantia intellectus,
unde verbum quod secundum intelligibilem operationem procedit in nobis, non est eiusdem
naturae cum eo a quo procedit. Unde non proprie et complete competit sibi ratio generationis.
Sed intelligere divinum est ipsa substantia intelligentis, ut supra ostensum est,
unde verbum procedens procedit ut eiusdem naturae subsistens. Et propter hoc proprie
dicitur genitum et filius. Unde et his quae pertinent ad generationem viventium, utitur
Scriptura ad significandam processionem divinae sapientiae, scilicet conceptione et
partu, dicitur enim ex persona divinae sapientiae, Proverb. VIII, nondum erant abyssi,
et ego iam concepta eram; ante colles ego parturiebar. Sed in intellectu nostro utimur
nomine conceptionis, secundum quod in verbo nostri intellectus invenitur similitudo
rei intellectae, licet non inveniatur naturae identitas. (Ia q. 27 a. 2 ad 2)
2 — Ons begrijpen is niet de zelfstandigheid van het verstand. Daarom is het inwendig
woord (het begrip), dat door de verstandswerking in ons voortkomt, niet van dezelfde
natuur als het beginsel waarvan het voortkomt. En daarom bezit deze voortkomst niet
het eigenlijk karakter van geboorte. Maar het goddelijk begrijpen is de zelfstandigheid
van de Begrijpende zelf, zoals vroeger werd aangetoond (14e Kw., 4e Art.). Het voortkomende
Woord komt dus voort als zijnde in dezelfde natuur, en daarom zegt men ervan in eigenlijke
zin dat het « geboren » is en « Zoon » is. Vandaar ook gebruikt de H. Schrift de woorden
die betrekking hebben op de voortbrengst der levende wezens, om de voortkomst der
goddelijke Wijsheid aan te duiden, nl. ontvangenis en baring, zoals in het Boek der
Spreuken (8, 24) geschreven staat: « Nog waren de afgronden er niet, of Ik was reeds
ontvangen. Vóór de heuvelen werd Ik geboren ». Wel wordt bij ons verstand van « ontvangenis
» gesproken, doch alleen in zover in het begrip van ons verstand een gelijkenis met
de begrepen zaak aanwezig is, maar niet alsof die gelijkenis in dezelfde natuur is.
Ad tertium dicendum quod non omne acceptum est receptum in aliquo subiecto, alioquin
non posset dici quod tota substantia rei creatae sit accepta a Deo, cum totius substantiae
non sit aliquod subiectum receptivum. Sic igitur id quod est genitum in divinis, accipit
esse a generante, non tanquam illud esse sit receptum in aliqua materia vel subiecto
(quod repugnat subsistentiae divini esse); sed secundum hoc dicitur esse acceptum,
inquantum procedens ab alio habet esse divinum, non quasi aliud ab esse divino existens.
In ipsa enim perfectione divini esse continetur et verbum intelligibiliter procedens,
et principium verbi; sicut et quaecumque ad eius perfectionem pertinent, ut supra
dictum est. (Ia q. 27 a. 2 ad 3)
3 — Niet alle verkregen-zijn behoeft ontvangen te worden in een subject. Anders kan men
niet zeggen dat de gehele zelfstandigheid van een geschapen ding van God verkregen
is, daar er geen subject wordt aangetroffen, dat de gehele zelfstandigheid ontvangt.
Zo dus ontvangt het Voortgebrachte in de Godheid het zijn van de Voortbrenger, niet
alsof dat zijn ontvangen wordt in ’n materie of subject, want dit strijdt tegen het
opzichzelf-zijn van het goddelijk zijn; maar men moet dit verkregen-zijn zo verstaan,
dat hetgeen voortkomt van een ander het goddelijk-zijn bezit, niet alsof het iets
anders was dan het goddelijk-Zijn. Want in dezelfde volheid van het goddelijk-Zijn
is vervat én het Woord, dat verstandelijk voortkomt, én het Beginsel van het Woord,
evenals dit bij alles het geval is, wat tot Gods volmaaktheden behoort, zoals we hierboven
(4e Kw., 2e Art.) hebben aangetoond.
Articulus 3. Is er buiten de geboorte nog een andere voortkomst in de Godheid?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod non sit in divinis alia processio a generatione
verbi. Eadem enim ratione erit aliqua alia processio ab illa alia processione, et
sic procederetur in infinitum, quod est inconveniens. Standum est igitur in primo,
ut sit una tantum processio in divinis. (Ia q. 27 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat er in God buiten de geboorte van het Woord geen andere voortkomst
is. Om dezelfde reden immers zou er, buiten deze andere, nog een andere voortkomst
zijn, en zo zou men tot het oneindige voortgaan. Dat kan echter niet. We moeten dus
blijven bij de eerste, zodat er slechts één voortkomst in God is.
Praeterea, in omni natura invenitur tantum unus modus communicationis illius naturae,
et hoc ideo est, quia operationes secundum terminos habent unitatem et diversitatem.
Sed processio in divinis non est nisi secundum communicationem divinae naturae. Cum
igitur sit una tantum natura divina, ut supra ostensum est, relinquitur quod una sit
tantum processio in divinis. (Ia q. 27 a. 3 arg. 2)
2 — Iedere natuur, welke ’t ook zij, kan zich slechts op een en dezelfde wijze meedelen.
De werking is immers verscheiden of enkelvoudig, naar gelang de term, waarop ze gericht
is, verscheiden of enkelvoudig is. Welnu in God is er geen voortkomst tenzij die,
waardoor de goddelijke natuur wordt meegedeeld. Daar er nu slechts één goddelijke
natuur is, zoals we vroeger hebben aangetoond (11e Kw., 3e Art.) mogen wij ook maar
één enkele voortkomst in God aannemen.
Praeterea, si sit in divinis alia processio ab intelligibili processione verbi, non
erit nisi processio amoris, quae est secundum voluntatis operationem. Sed talis processio
non potest esse alia a processione intellectus intelligibili, quia voluntas in Deo
non est aliud ab intellectu, ut supra ostensum est. Ergo in Deo non est alia processio
praeter processionem verbi. (Ia q. 27 a. 3 arg. 3)
3 — Indien er in God, buiten de verstandelijke voortkomst van het Woord, nog een andere
voortkomst is, kan het geen andere zijn dan die van de liefde, die door de werking
van de wil geschiedt. Maar een dergelijke voortkomst kan niet onderscheiden zijn van
de verstandelijke voortkomst in het verstand, daar wil en verstand in God niet onderscheiden
zijn, zoals vroeger werd aangetoond (14e Kw., 1e Art.).
Sed contra est quod spiritus sanctus procedit a patre, ut dicitur Ioan. XV. Ipse autem
est alius a filio, secundum illud Ioan. XIV, rogabo patrem meum, et alium Paracletum
dabit vobis. Ergo in divinis est alia processio praeter processionem verbi. (Ia q. 27 a. 3 s. c.)
Doch daartegenover staat dat de H. Geest voortkomt van de Vader, zoals we lezen bij
Joannes (13, 26). De H. Geest nu is de Zoon niet, maar Hij is een ander, volgens dit
woord van Joannes (14, 16) : « Ik zal tot de Vader bidden en Hij zal U een anderen
Trooster geven ». Er is dus in God buiten de voortkomst van het Woord nog een andere.
Respondeo dicendum quod in divinis sunt duae processiones, scilicet processio verbi,
et quaedam alia. Ad cuius evidentiam, considerandum est quod in divinis non est processio
nisi secundum actionem quae non tendit in aliquid extrinsecum, sed manet in ipso agente.
Huiusmodi autem actio in intellectuali natura est actio intellectus et actio voluntatis.
Processio autem verbi attenditur secundum actionem intelligibilem. Secundum autem
operationem voluntatis invenitur in nobis quaedam alia processio, scilicet processio
amoris, secundum quam amatum est in amante, sicut per conceptionem verbi res dicta
vel intellecta, est in intelligente. Unde et praeter processionem verbi, ponitur alia
processio in divinis, quae est processio amoris. (Ia q. 27 a. 3 co.)
Er is in de Godheid ’n dubbele voortkomst: die van het Woord en een andere. Ten bewijze
hiervan dient de volgende beschouwing. Er kan in de Godheid geen andere voortkomst
zijn dan krachtens een werking, die zich niet naar buiten richt, maar binnen het werkend
beginsel zelve blijft. Van die aard is bij een verstandelijk wezen de werking van
verstand en wil. De voortkomst nu van het woord geschiedt volgens een verstandelijke
werking. Volgens de wil echter wordt bij ons nog een zekere andere voortkomst aangetroffen,
nl. de voortkomst der liefde. Krachtens deze is het beminde in de minnaar, zoals door
de vorming van het verstandswoord de begrepen zaak in de kenner is. Daarom moet men
buiten de voortkomst van het Woord nog een andere voortkomst in de Godheid aannemen,
die is: de voortkomst der liefde.
Ad primum ergo dicendum quod non est necessarium procedere in divinis processionibus
in infinitum. Processio enim quae est ad intra in intellectuali natura, terminatur
in processione voluntatis. (Ia q. 27 a. 3 ad 1)
1 — Niets dwingt er ons toe in de goddelijke voortkomsten tot in 't oneindige voort te
gaan. De innerlijke voortkomst die plaats heeft in een verstandelijke natuur, houdt
immers op bij die van de wil.
Ad secundum dicendum quod quidquid est in Deo, est Deus, ut supra ostensum est, quod
non contingit in aliis rebus. Et ideo per quamlibet processionem quae non est ad extra,
communicatur divina natura, non autem aliae naturae. (Ia q. 27 a. 3 ad 2)
2 — Alles wat er in God is, is God, zoals vroeger werd aangetoond (3e Kw., 3e en 4e Art.).
Bij de andere wezens is dit niet het geval. Daarom wordt dan ook door iedere voortkomst,
die niet naar buiten gericht is, de goddelijke natuur meegedeeld, en geen andere.
Ad tertium dicendum quod, licet in Deo non sit aliud voluntas et intellectus, tamen
de ratione voluntatis et intellectus est, quod processiones quae sunt secundum actionem
utriusque, se habeant secundum quendam ordinem. Non enim est processio amoris nisi
in ordine ad processionem verbi, nihil enim potest voluntate amari, nisi sit in intellectu
conceptum. Sicut igitur attenditur quidam ordo verbi ad principium a quo procedit,
licet in divinis sit eadem substantia intellectus et conceptio intellectus; ita, licet
in Deo sit idem voluntas et intellectus, tamen, quia de ratione amoris est quod non
procedat nisi a conceptione intellectus, habet ordinis distinctionem processio amoris
a processione verbi in divinis. (Ia q. 27 a. 3 ad 3)
3 — Ofschoon de wil in God niet iets anders is dan het verstand, eisen de begrippen wil
en verstand toch dat de voortkomsten, die door hun beider werkingen geschieden, zich
volgens een bepaalde orde tot elkaar verhouden. Er kan immers geen voortkomst van
de liefde zijn tenzij in verband met de voortkomst van het woord, daar men niets met
de wil kan beminnen, als men het niet eerst in het verstand heeft opgenomen. Evenals
men dus tussen het Woord en zijn beginsel — al zijn dan ook verstand en begrip een
zelfde zelfstandigheid in God — een zekere orde waarneemt, zo moet men ook een zekere
orde aanvaarden, waardoor in God de voortkomst door de liefde onderscheiden is van
de voortkomst van het Woord. Want ofschoon verstand en wil één zijn in God, komt toch,
volgens onze wijze van begrijpen, de liefde slechts voort, nadat het verstand het
beminde voorwerp heeft opgevat.
Articulus 4. Is de voortkomst van de liefde in God een voortbrenging of geboorte?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod processio amoris in divinis sit generatio.
Quod enim procedit in similitudine naturae in viventibus, dicitur generatum et nascens.
Sed id quod procedit in divinis per modum amoris, procedit in similitudine naturae,
alias esset extraneum a natura divina, et sic esset processio ad extra. Ergo quod
procedit in divinis per modum amoris, procedit ut genitum et nascens. (Ia q. 27 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert dat de voortkomst van de liefde in God een geboorte is. Wanneer immers
bij de levende wezens het een van het ander voortspruit met een zelfde natuur, dan
zegt men ervan dat het voortgebracht werd en geboren is. Welnu datgene wat in God
bij wijze van liefde voortkomt, spruit voort met een zelfde natuur; want anders zou
het niet tot de goddelijke natuur behoren en zou zijn voortkomst er een zijn naar
buiten uit. Wat er dus in God bij wijze van liefde voortspruit, komt voort als iets
dat voortgebracht en geboren wordt.
Praeterea, sicut similitudo est de ratione verbi, ita est etiam de ratione amoris,
unde dicitur Eccli. XIII, quod omne animal diligit simile sibi. Si igitur ratione
similitudinis verbo procedenti convenit generari et nasci, videtur etiam quod amori
procedenti convenit generari. (Ia q. 27 a. 4 arg. 2)
2 — Evenals het woord uiteraard op een gelijkenis duidt, zo ook de liefde. Derhalve lezen
we in het boek Ecclesiasticus (13, 19) : « Elk zintuiglijk wezen heeft zijns gelijke
lief ». Indien men dus, om reden van de gelijkenis, van het voortkomend woord mag
zeggen dat het voortgebracht en geboren wordt, dan mag men ’t zelfde zeggen van de
voortkomende liefde.
Praeterea, non est in genere quod non est in aliqua eius specie. Si igitur in divinis
sit quaedam processio amoris, oportet quod, praeter hoc nomen commune, habeat aliquod
nomen speciale. Sed non est aliud nomen dare nisi generatio. Ergo videtur quod processio
amoris in divinis sit generatio. (Ia q. 27 a. 4 arg. 3)
3 — Niets wordt bij een geslacht ondergebracht dat niet tot een soort ervan behoort. Indien
er dus in God een zekere voortkomst van de liefde is, dan moet deze voortkomst, naast
deze gemeenschappelijke naam, nog een bijzondere naam hebben. Maar buiten de benaming
« voortbrenging » of « geboorte » hebben we er geen. Bijgevolg is de voortkomst van
de liefde in God een geboorte.
Sed contra est quia secundum hoc sequeretur quod spiritus sanctus, qui procedit ut
amor, procederet ut genitus. Quod est contra illud Athanasii, spiritus sanctus a patre
et filio non factus nec creatus nec genitus, sed procedens. (Ia q. 27 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter dat in dit geval de H. Geest, die als liefde voortvloeit,
door geboorte zou voortkomen. En dit is in strijd met deze woorden van Athanasius
(in het Symbolum) : « De H. Geest is niet gemaakt noch geschapen noch geteeld door
de Vader en de Zoon, maar Hij komt van Hen voort. »
Respondeo dicendum quod processio amoris in divinis non debet dici generatio. Ad cuius
evidentiam, sciendum est quod haec est differentia inter intellectum et voluntatem,
quod intellectus fit in actu per hoc quod res intellecta est in intellectu secundum
suam similitudinem, voluntas autem fit in actu, non per hoc quod aliqua similitudo
voliti sit in voluntate, sed ex hoc quod voluntas habet quandam inclinationem in rem
volitam. Processio igitur quae attenditur secundum rationem intellectus, est secundum
rationem similitudinis, et intantum potest habere rationem generationis, quia omne
generans generat sibi simile. Processio autem quae attenditur secundum rationem voluntatis,
non consideratur secundum rationem similitudinis, sed magis secundum rationem impellentis
et moventis in aliquid. Et ideo quod procedit in divinis per modum amoris, non procedit
ut genitum vel ut filius, sed magis procedit ut spiritus, quo nomine quaedam vitalis
motio et impulsio designatur, prout aliquis ex amore dicitur moveri vel impelli ad
aliquid faciendum. (Ia q. 27 a. 4 co.)
We mogen de voortkomst van de liefde in God geen geboorte noemen. Dit blijkt duidelijk
uit het volgend onderscheid dat we vaststellen tussen verstand en wil: terwijl nl.
het verstand tot de kendaad komt door de gelijkenis die het gekende voorwerp in het
verstand inprent, gaat de wil over tot de wilsdaad, niet door een gelijkenis met het
gewilde voorwerp in de wil, maar door een zekere neiging die in de wil ten opzichte
van het gewilde voorwerp ontstaat. Het eigenaardige dus van de voortkomst, in zover
zij plaats heeft in het verstand, is dat dit laatste gelijk wordt aan het gekende
voorwerp. En daar elke voortbrenger zijns gelijke voortbrengt, mag men die voortkomst,
met het oog op de gelijkenis, een geboorte noemen. De voortkomst daarentegen, in zover
zij in de wil plaats heeft, heeft niet als kenmerk dat deze gelijk wordt aan iets
anders, maar is veeleer als een drijven en stuwen naar iets toe. Wat dus in God als
liefde uit Hem voortspruit, komt daarom niet voort als iets dat geboren wordt, niet
als Zoon, maar veeleer als Geest. Met deze naam drukken we een zekere levensbeweging
en stuwing uit. Zo zegt men immers van iemand dat hij door de liefde bewogen en gedreven
wordt om iets te verrichten.
Ad primum ergo dicendum quod quidquid est in divinis, est unum cum divina natura.
Unde ex parte huius unitatis non potest accipi propria ratio huius processionis vel
illius, secundum quam una distinguatur ab alia, sed oportet quod propria ratio huius
vel illius processionis accipiatur secundum ordinem unius processionis ad aliam. Huiusmodi
autem ordo attenditur secundum rationem voluntatis et intellectus. Unde secundum horum
propriam rationem sortitur in divinis nomen utraque processio, quod imponitur ad propriam
rationem rei significandam. Et inde est quod procedens per modum amoris et divinam
naturam accipit, et tamen non dicitur natum. (Ia q. 27 a. 4 ad 1)
1 — Alles wat er in God is, is één met zijn goddelijke natuur. We zullen dus het eigen
kenmerk waardoor deze voortkomst van gene wordt onderscheiden, niet vinden in die
eenheid, maar we moeten het eigen kenmerk van elke voortkomst zoeken in de verhouding
van de ene voortkomst tot de andere. Deze verhouding nu vatten we, wanneer we het
eigenaardige, dat wil en verstand kenmerkt, in acht nemen. En met het oog op dat eigenaardige
noemen we elk van beide voortkomsten met een naam die dat eigenaardige uitdrukt. Vandaar
spreekt men bij hetgeen als liefde voortvloeit en de goddelijke natuur ontvangt, toch
niet van een geboorte.
Ad secundum dicendum quod similitudo aliter pertinet ad verbum, et aliter ad amorem.
Nam ad verbum pertinet inquantum ipsum est quaedam similitudo rei intellectae, sicut
genitum est similitudo generantis, sed ad amorem pertinet, non quod ipse amor sit
similitudo, sed inquantum similitudo est principium amandi. Unde non sequitur quod
amor sit genitus, sed quod genitum sit principium amoris. (Ia q. 27 a. 4 ad 2)
2 — Om ’n andere reden treft men gelijkenis aan in het woord en om ’n andere reden in
de liefde. Want tot het woord behoort zij in zover het woord zelf een gelijkenis is
van het gekende ding, zoals het geborene de gelijkenis bezit van de voortbrenger;
maar tot de liefde behoort zij, niet alsof de liefde zelf een gelijkenis was, doch
in zover de gelijkenis tot liefde voert. Men mag dus niet zeggen dat de liefde zelf
geboren wordt, maar wel dat hetgeen geboren wordt het beginsel is van de liefde.
Ad tertium dicendum quod Deum nominare non possumus nisi ex creaturis, ut dictum est
supra. Et quia in creaturis communicatio naturae non est nisi per generationem, processio
in divinis non habet proprium vel speciale nomen nisi generationis. Unde processio
quae non est generatio, remansit sine speciali nomine. Sed potest nominari spiratio,
quia est processio spiritus. (Ia q. 27 a. 4 ad 3)
3 — Zoals vroeger werd aangetoond (13e Kw., 1e Art.), kan men aan God geen enkelen naam
geven die niet ontleend wordt aan het geschapene. Daar er nu bij de schepselen geen
natuur wordt meegedeeld tenzij door geboorte, is er maar één eigen naam die aan een
voortkomst in God kan gegeven worden, nl. « geboorte ». Om de voortkomst aan te duiden,
die niet door geboorte geschiedt, hebben we geen eigen kenmerkende benaming. We kunnen
ze echter aanduiden met de benaming « aanademing », omdat zij de voortkomst van de
Geest is.
Articulus 5. Zijn er in God meer dan twee voortkomsten?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod sint plures processiones in divinis quam duae.
Sicut enim scientia et voluntas attribuitur Deo, ita et potentia. Si igitur secundum
intellectum et voluntatem accipiuntur in Deo duae processiones, videtur quod tertia
sit accipienda secundum potentiam. (Ia q. 27 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert dat er meer dan twee voortkomsten in God zijn. Evenals wetenschap en wil,
wordt aan God macht toegeschreven. Neemt men dus twee voortkomsten in God aan uit
hoofde van het verstand en van de wil, dan is het redelijk, ook een derde te aanvaarden
uit hoofde van de macht.
Praeterea, bonitas maxime videtur esse principium processionis, cum bonum dicatur
diffusivum sui esse. Videtur igitur quod secundum bonitatem aliqua processio in divinis
accipi debeat. (Ia q. 27 a. 5 arg. 2)
2 — Het meest van al moet het goede een voortkomst bewerken, daar men van het goede zegt
dat het zichzelf meedeelt. Daaruit blijkt wel dat men met het oog op het goede nog
een andere voortkomst in God moet aanvaarden.
Praeterea, maior est fecunditatis virtus in Deo quam in nobis. Sed in nobis non est
tantum una processio verbi, sed multae, quia ex uno verbo in nobis procedit aliud
verbum; et similiter ex uno amore alius amor. Ergo et in Deo sunt plures processiones
quam duae. (Ia q. 27 a. 5 arg. 3)
3 — De vruchtbaarheid in God is rijker dan bij ons. Welnu bij ons is er niet slechts een
enkele voortkomst van het woord, maar vele, want uit een woord ontstaat er een ander.
Eveneens vloeit er uit een liefde een andere voort. Er moeten dan ook in God meer
dan twee voortkomsten zijn.
Sed contra est quod in Deo non sunt nisi duo procedentes, scilicet filius et spiritus
sanctus. Ergo sunt ibi tantum duae processiones. (Ia q. 27 a. 5 s. c.)
Maar daartegenover staat dat er in God niet meer dan twee zijn die van Hem voortkomen,
te weten de Zoon en de H. Geest. Dus zijn er in God niet meer dan twee voortkomsten.
Respondeo dicendum quod processiones in divinis accipi non possunt nisi secundum actiones
quae in agente manent. Huiusmodi autem actiones in natura intellectuali et divina
non sunt nisi duae, scilicet intelligere et velle. Nam sentire, quod etiam videtur
esse operatio in sentiente, est extra naturam intellectualem, neque totaliter est
remotum a genere actionum quae sunt ad extra; nam sentire perficitur per actionem
sensibilis in sensum. Relinquitur igitur quod nulla alia processio possit esse in
Deo, nisi verbi et amoris. (Ia q. 27 a. 5 co.)
We kunnen ons geen voortkomsten in de Godheid voorstellen tenzij op grond van werkingen
die in de dader zelf blijven. Het is echter onmogelijk dat er in een verstandelijke
en goddelijke natuur buiten deze twee, nl. het verstandelijk kennen en het willen,
nog meer dergelijke werkingen zouden zijn. De zintuiglijke waarneming toch die zich
eveneens voordoet als een werking in hem die zintuiglijk waarneemt, ligt nochtans
buiten de verstandelijke natuur en komt bovendien enigszins overeen met dat soort
van werkingen die naar buiten uit gaan. Want het zintuiglijk waarnemen geschiedt onder
invloed van de zintuiglijk waarneembare zaak, wanneer deze op het zintuig inwerkt.
Het staat dus vast dat er in God, buiten de voortkomsten van verstand en wil, geen
andere valt aan te wijzen.
Ad primum ergo dicendum quod potentia est principium agendi in aliud, unde secundum
potentiam accipitur actio ad extra. Et sic secundum attributum potentiae non accipitur
processio divinae personae, sed solum processio creaturarum. (Ia q. 27 a. 5 ad 1)
1 — Macht is het beginsel waardoor iets op iets anders kan inwerken. Daarom spreken wij
van macht in verband met werkingen die naar buiten uit gaan. En aldus is niet de
voortkomst van de goddelijke Personen, maar alleen deze van de schepselen met de eigenschap
van macht verbonden.
Ad secundum dicendum quod bonum, sicut dicit Boetius in libro de Hebd., pertinet ad
essentiam et non ad operationem, nisi forte sicut obiectum voluntatis. Unde, cum processiones
divinas secundum aliquas actiones necesse sit accipere, secundum bonitatem et huiusmodi
alia attributa non accipiuntur aliae processiones nisi verbi et amoris, secundum quod
Deus suam essentiam, veritatem et bonitatem intelligit et amat. (Ia q. 27 a. 5 ad 2)
2 — Het goede, zegt Boëtius in zijn boek Over de Tijdstippen, wordt aan de wezenheid,
niet aan de werking, toegeschreven, tenzij voor zover men het als voorwerp van de
wil beschouwt. Daar nu de goddelijke voortkomsten met zekere werkingen verbonden zijn,
kunnen we uit de goedheid en uit andere dergelijke eigenschappen geen voortkomsten
afleiden, tenzij voor zover God door de voortkomsten van het Woord en van de Liefde
zijn wezenheid, waarheid en goedheid kent en bemint.
Ad tertium dicendum quod, sicut supra habitum est, Deus uno simplici actu omnia intelligit,
et similiter omnia vult. Unde in eo non potest esse processio verbi ex verbo, neque
amoris ex amore, sed est in eo solum unum verbum perfectum, et unus amor perfectus.
Et in hoc eius perfecta fecunditas manifestatur. (Ia q. 27 a. 5 ad 3)
3 — Zoals we hierboven (14e Kw., 7e Art. en 19e Kw., 5e Art.) hebben aangetoond, kent
en wil God alles wat Hij kent of wil, door één enkelvoudige daad. Daarvandaan dat
er bij Hem geen voortkomst kan zijn van een woord uit een woord en van een liefde
uit een liefde, maar bij Hem is er slechts één volmaakt Woord en één volmaakte Liefde.
En juist daarin openbaart zich zijn oneindige vruchtbaarheid.