Prima Pars. Quaestio 28. Over de goddelijke betrekkingen .
Prooemium
Deinde considerandum est de relationibus divinis. Et circa hoc quaeruntur quatuor.
Primo, utrum in Deo sint aliquae relationes reales. Secundo, utrum illae relationes
sint ipsa essentia divina, vel sint extrinsecus affixae. Tertio, utrum possint esse
in Deo plures relationes realiter distinctae ab invicem. Quarto, de numero harum relationum. (Ia q. 28 pr.)
Vervolgens moet er gehandeld worden over de goddelijke betrekkingen. Hieromtrent stellen
we vier vragen: 1e) Zijn er enige werkelijke betrekkingen in God? 2e) Zijn die betrekkingen
Gods wezenheid zelf of zijn ze er uiterlijk aan toegevoegd? 3e) Kunnen er meerdere
van elkaar werkelijk onderscheiden betrekkingen in God zijn? 4e) Hoeveel betrekkingen
zijn er alzo?
Articulus 1. Zijn er enige werkelijke betrekkingen in God?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod in Deo non sint aliquae relationes reales.
Dicit enim Boetius, in libro de Trin., quod cum quis praedicamenta in divinam vertit
praedicationem, cuncta mutantur in substantiam quae praedicari possunt; ad aliquid
vero omnino non potest praedicari. Sed quidquid est realiter in Deo, de ipso praedicari
potest. Ergo relatio non est realiter in Deo. (Ia q. 28 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat er geen werkelijke betrekkingen in God zijn. Boëtius leert immers
in zijn boek. Over de Drievuldigheid (4e H.), dat, « wanneer iemand de Categorieën
op God wil toepassen om iets van Hem te zeggen, alle gezegden de zelfstandigheid beduiden;
« op iets gericht zijn » mag echter volstrekt niet van God gezegd worden. » Nochtans
moet alles wat werkelijk in God is, van Hem kunnen gezegd worden. Er is dus geen werkelijke
betrekking in God.
Praeterea, dicit Boetius in eodem libro, quod similis est relatio in Trinitate patris
ad filium, et utriusque ad spiritum sanctum, ut eius quod est idem, ad id quod est
idem. Sed huiusmodi relatio est rationis tantum, quia omnis relatio realis exigit
duo extrema realiter. Ergo relationes quae ponuntur in divinis, non sunt reales relationes,
sed rationis tantum. (Ia q. 28 a. 1 arg. 2)
2 — Boëtius zegt in datzelfde boek (6e H.), dat « de betrekking welke in de Drievuldigheid
aanwezig is, nl. de betrekking van de Vader tot de Zoon en van beiden tot de H. Geest,
kan vergeleken worden met die van hetzelfde tot hetzelfde. » Maar zulk een betrekking
is slechts een gedachte, geen werkelijke betrekking, want iedere werkelijke betrekking
vergt twee werkelijke uitgangspunten. Bijgevolg zijn de betrekkingen die men aan God
toeschrijft geen werkelijke, maar alleen gedachte betrekkingen.
Praeterea, relatio paternitatis est relatio principii. Sed cum dicitur, Deus est principium
creaturarum, non importatur aliqua relatio realis, sed rationis tantum. Ergo nec paternitas
in divinis est relatio realis. Et eadem ratione nec aliae relationes quae ponuntur
ibi. (Ia q. 28 a. 1 arg. 3)
3 — De betrekking van het vaderschap is de betrekking van een beginsel. Wanneer men echter
zegt dat God het beginsel is van de schepselen, wil men daarmee niet een werkelijke
doch slechts een gedachte betrekking aanduiden. Dus is ook het vaderschap in God geen
werkelijke betrekking. En om dezelfde reden zijn ook de andere betrekkingen in God
geen werkelijke betrekkingen.
Praeterea, generatio in divinis est secundum intelligibilis verbi processionem. Sed
relationes quae consequuntur operationem intellectus, sunt relationes rationis. Ergo
paternitas et filiatio, quae dicuntur in divinis secundum generationem, sunt relationes
rationis tantum. (Ia q. 28 a. 1 arg. 4)
4 — De geboorte in God geschiedt door de voortkomst van het woord in het verstand. Maar
de betrekkingen die volgen op de verstandsdaad zijn gedachte betrekkingen. De betrekkingen
van vaderschap en zoonschap, die wij aan God toekennen, zijn bijgevolg enkel gedachte
betrekkingen.
Sed contra est quod pater non dicitur nisi a paternitate, et filius a filiatione.
Si igitur paternitas et filiatio non sunt in Deo realiter, sequitur quod Deus non
sit realiter pater aut filius, sed secundum rationem intelligentiae tantum, quod est
haeresis Sabelliana. (Ia q. 28 a. 1 s. c.)
Maar daartegenover staat dat iemand alleen vader is door het vaderschap en zoon door
het zoonschap. Indien dus het vaderschap en het zoonschap niet werkelijk in God zijn,
dan dient men daaruit te besluiten dat God niet in werkelijkheid Vader is of Zoon,
maar alleen alzo gedacht wordt; en dit is de ketterij van Sabellius.
Respondeo dicendum quod relationes quaedam sunt in divinis realiter. Ad cuius evidentiam,
considerandum est quod solum in his quae dicuntur ad aliquid, inveniuntur aliqua secundum
rationem tantum, et non secundum rem. Quod non est in aliis generibus, quia alia genera,
ut quantitas et qualitas, secundum propriam rationem significant aliquid alicui inhaerens.
Ea vero quae dicuntur ad aliquid, significant secundum propriam rationem solum respectum
ad aliud. Qui quidem respectus aliquando est in ipsa natura rerum; utpote quando aliquae
res secundum suam naturam ad invicem ordinatae sunt, et invicem inclinationem habent.
Et huiusmodi relationes oportet esse reales. Sicut in corpore gravi est inclinatio
et ordo ad locum medium, unde respectus quidam est in ipso gravi respectu loci medii.
Et similiter est de aliis huiusmodi. Aliquando vero respectus significatus per ea
quae dicuntur ad aliquid, est tantum in ipsa apprehensione rationis conferentis unum
alteri, et tunc est relatio rationis tantum; sicut cum comparat ratio hominem animali,
ut speciem ad genus. Cum autem aliquid procedit a principio eiusdem naturae, necesse
est quod ambo, scilicet procedens et id a quo procedit, in eodem ordine conveniant,
et sic oportet quod habeant reales respectus ad invicem. Cum igitur processiones in
divinis sint in identitate naturae, ut ostensum est, necesse est quod relationes quae
secundum processiones divinas accipiuntur, sint relationes reales. (Ia q. 28 a. 1 co.)
Er zijn in God enige betrekkingen op werkelijke wijze aanwezig. Dit blijkt als volgt.
Alleen onder de dingen waarvan men zegt dat zij op iets gericht zijn, treft men er
sommige aan, die louter gedachtedingen zijn en niet in werkelijkheid bestaan. Dit
is niet het geval met de andere categorieën. Want de andere categorieën, als de hoegrootheid
en de hoedanigheid, betekenen uiteraard iets dat in een subject is. De betrekking
daarentegen zegt uiteraard niets meer dan een gericht zijn op iets anders. Soms nu
is dit op-iets-anders-gericht-zijn iets in de natuur zelf der dingen, b.v. wanneer
sommige dingen door hun natuur zelf op elkaar zijn aangewezen en een neiging hebben
tot elkaar. Zulke betrekkingen moeten werkelijke betrekkingen zijn. Zo wordt het lichaam
door zijn zwaartekracht naar het middelpunt gericht en gedreven; en bijgevolg is er
in het zware lichaam een gericht-zijn-op het middelpunt aanwezig. Zo staat het ook
met andere dergelijke dingen. Maar soms is het op-iets-gericht-zijn, dat door de betrekkingen
wordt aangeduid, enkel in het verstand, in zover nl. het verstand een ding in verband
brengt met een ander; dan is de betrekking een louter gedachte betrekking, b.v. wanneer
ons verstand het begrip mens en het begrip dier als soort en geslacht met elkaar vergelijkt.
Wanneer nu een ding voortkomt van een beginsel dat dezelfde natuur bezit, moeten beiden,
nl. datgene wat voortkomt en datgene waarvan het voortkomt, noodzakelijk tot een zelfde
orde behoren en zo moeten zij een werkelijk gericht-zijn hebben op elkaar. Daar nu
de voortkomsten die in God zijn, tot een en dezelfde natuur behoren, zoals we hierboven
hebben aangetoond (27e Kw., 3e Art., Antw. op de 2e Bedenking), moeten de betrekkingen,
die wij met het oog op de goddelijke voortkomsten aanvaarden, ook werkelijke betrekkingen
zijn.
Ad primum ergo dicendum quod ad aliquid dicitur omnino non praedicari in Deo, secundum
propriam rationem eius quod dicitur ad aliquid; inquantum scilicet propria ratio eius
quod ad aliquid dicitur, non accipitur per comparationem ad illud cui inest relatio,
sed per respectum ad alterum. Non ergo per hoc excludere voluit quod relatio non esset
in Deo, sed quod non praedicaretur per modum inhaerentis secundum propriam relationis
rationem, sed magis per modum ad aliud se habentis. (Ia q. 28 a. 1 ad 1)
1 — Men antwoordde hierop dat we de categorie op-iets-gericht~zijn, wanneer we het eigen
begrip ervan beschouwen, aan God volstrekt niet mogen toekennen, daar we door dit
begrip geen verhouding uitdrukken tot de drager van de betrekking, doch wel tot iets
anders. Daarmee bedoelde Boëtius echter met dat er in God geen werkelijke betrekking
is, maar slechts dat de betrekking, zo we het eigen begrip ervan in acht nemen, Hem
niet als iets dat in een subject is, doch veeleer als iets dat op iets anders gericht
is, wordt toegekend.
Ad secundum dicendum quod relatio quae importatur per hoc nomen idem, est relatio
rationis tantum, si accipiatur simpliciter idem, quia huiusmodi relatio non potest
consistere nisi in quodam ordine quem ratio adinvenit alicuius ad seipsum, secundum
aliquas eius duas considerationes. Secus autem est, cum dicuntur aliqua eadem esse,
non in numero, sed in natura generis sive speciei. Boetius igitur relationes quae
sunt in divinis, assimilat relationi identitatis, non quantum ad omnia, sed quantum
ad hoc solum, quod per huiusmodi relationes non diversificatur substantia, sicut nec
per relationem identitatis. (Ia q. 28 a. 1 ad 2)
2 — De betrekking die we met dit woord « hetzelfde » uitdrukken is, indien we iets bedoelen
dat eenvoudigweg hetzelfde is, een louter gedachte betrekking. Want zulk een betrekking
kan niets anders zijn dan een gericht-zijn dat onze rede uitdenkt wanneer we een zelfde
ding onder tweeërlei beschouwing met zichzelf vergelijken. Maar de zaak wordt geheel
anders, wanneer men gaat zeggen dat zij hetzelfde zijn, niet omdat zij numeriek hetzelfde
zijn, maar omdat zij een zelfde geslachtelijke of soortelijke natuur hebben. Boëtius
nu stelt de betrekkingen die in God zijn, niet onder alle opzichten op één lijn met
de betrekking van eenzelvigheid, maar alleen in zover die betrekkingen, evenmin als
deze van eenzelvigheid, de zelfstandigheid niet vermenigvuldigen.
Ad tertium dicendum quod, cum creatura procedat a Deo in diversitate naturae, Deus
est extra ordinem totius creaturae, nec ex eius natura est eius habitudo ad creaturas.
Non enim producit creaturas ex necessitate suae naturae, sed per intellectum et per
voluntatem, ut supra dictum est. Et ideo in Deo non est realis relatio ad creaturas.
Sed in creaturis est realis relatio ad Deum, quia creaturae continentur sub ordine
divino, et in earum natura est quod dependeant a Deo. Sed processiones divinae sunt
in eadem natura. Unde non est similis ratio. (Ia q. 28 a. 1 ad 3)
3 — Daar het schepsel van God voortkomt met een natuur die van de goddelijke natuur onderscheiden
is, staat God buiten heel de geschapene orde, en is niet door zijn natuur zelf op
de schepselen gericht. Hij brengt immers de schepselen niet voort uit noodzakelijke
aandrang van zijn natuur, maar, zoals we hierboven (14e Kw., 8e Art. en 19e Kw., 4e
Art.) gezegd hebben, door verstand en wil. En daarom is er in God geen werkelijke
betrekking tot de schepselen aanwezig. Maar de schepselen zelf staan wel in werkelijke
betrekking tot God. Ze behoren immers tot een door God vastgestelde orde, en zijn
van nature uit van God afhankelijk. In de goddelijke voortkomsten echter is er slechts
een zelfde goddelijke natuur, en daarom is in dit geval de tegenwerping niet houdbaar.
Ad quartum dicendum quod relationes quae consequuntur solam operationem intellectus
in ipsis rebus intellectis, sunt relationes rationis tantum, quia scilicet eas ratio
adinvenit inter duas res intellectas. Sed relationes quae consequuntur operationem
intellectus, quae sunt inter verbum intellectualiter procedens et illud a quo procedit,
non sunt relationes rationis tantum, sed rei, quia et ipse intellectus et ratio est
quaedam res, et comparatur realiter ad id quod procedit intelligibiliter, sicut res
corporalis ad id quod procedit corporaliter. Et sic paternitas et filiatio sunt relationes
reales in divinis. (Ia q. 28 a. 1 ad 4)
4 — De betrekkingen die we alleen maar met ons verstand aan de dingen die we kennen toevoegen,
zijn louter gedachte betrekkingen, omdat ze door onze rede worden uitgedacht tussen
twee dingen, in zover deze in onze kennis aanwezig zijn. Maar de betrekkingen die
met de verstandsdaad ontstaan tussen het woord dat van het verstand voortkomt en het
verstand waarvan het voortkomt, zijn niet slechts gedachte maar werkelijke betrekkingen.
Want het verstand zelf of de rede is een zeker ding, dat in werkelijke verhouding
staat tot datgene wat er op verstandelijke wijze gene wat er op stoffelijke wijze
uit voortspruit. En alzo zijn het vaderschap en het zoonschap in God werkelijke betrekkingen.
Articulus 2. Is de betrekking in God hetzelfde als zijn wezenheid?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod relatio in Deo non sit idem quod sua essentia.
Dicit enim Augustinus, in V de Trin., quod non omne quod dicitur in Deo, dicitur secundum
substantiam. Dicitur enim ad aliquid, sicut pater ad filium, sed haec non secundum
substantiam dicuntur. Ergo relatio non est divina essentia. (Ia q. 28 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat de betrekking in God niet hetzelfde is als zijn wezenheid. Augustinus
leert immers in zijn boek Over de Drievuldigheid (5e B., 5e H.) dat « We niet met
alles wat we van God zeggen zijn zelfstandigheid bedoelen. Er is immers iets in God
waarvan men zegt dat het op iets gericht is, zoals de Vader op de Zoon; maar dit zegt
men niet met het oog op de zelfstandigheid. » Dus is de betrekking niet hetzelfde
als de goddelijke wezenheid.
Praeterea, Augustinus dicit, VII de Trin., omnis res quae relative dicitur, est etiam
aliquid excepto relativo; sicut homo dominus, et homo servus. Si igitur relationes
aliquae sunt in Deo, oportet esse in Deo aliquid aliud praeter relationes. Sed hoc
aliud non potest esse nisi essentia. Ergo essentia est aliud a relationibus. (Ia q. 28 a. 2 arg. 2)
2 — In zijn boek Over de Drievuldigheid (7e B., 1e H.) leert Augustinus verder dat « alle
dingen, Waarvan men zegt dat zij op iets gericht zijn, ook benevens het betrekkelijke
iets zijn, zoals de mens die heer is en de mens die dienaar is. » Dus is er in God,
indien er in Hem werkelijke betrekkingen worden aangetroffen, nog iets anders buiten
de betrekkingen. Welnu dit kan niets anders zijn dan zijn wezenheid. De wezenheid
is dus niet hetzelfde als de betrekkingen.
Praeterea, esse relativi est ad aliud se habere, ut dicitur in praedicamentis. Si
igitur relatio sit ipsa divina essentia, sequitur quod esse divinae essentiae sit
ad aliud se habere, quod repugnat perfectioni divini esse, quod est maxime absolutum
et per se subsistens, ut supra ostensum est. Non igitur relatio est ipsa essentia
divina. (Ia q. 28 a. 2 arg. 3)
3 — Het zijn van het betrekkelijke is, zoals we lezen in het boek Over de Categorieën
(5e H., n. 24), een gericht-zijn-op-een-ander. Indien dus de betrekking de goddelijke
wezenheid zelf is, dan volgt daaruit dat het zijn van de goddelijke wezenheid een
gericht-zijn-op-een-ander is. Doch dit strookt niet met de volkomenheid van het goddelijk
zijn, dat, zoals vroeger werd aangetoond (3e Kw., 4e Art.), volstrekt onafhankelijk
is en volmaakt op zichzelf bestaat. Dus is de betrekking de goddelijke wezenheid niet.
Sed contra, omnis res quae non est divina essentia, est creatura. Sed relatio realiter
competit Deo. Si ergo non est divina essentia, erit creatura, et ita ei non erit adoratio
latriae exhibenda, contra quod in praefatione cantatur, ut in personis proprietas,
et in maiestate adoretur aequalitas. (Ia q. 28 a. 2 s. c.)
Maar daartegenover staat het volgende. Ieder ding dat niet de goddelijke wezenheid
zelf is, is een schepsel. Welnu de betrekking is iets werkelijks in God. Indien zij
dus de goddelijke wezenheid niet is, dan is zij een schepsel en bijgevolg zou men
haar de eer niet mogen bewijzen die aan God alleen toekomt. Nochtans zingen we bij
de Prefatie (van de H. Drievuldigheid) : « Aanbeden zij het eigene in de Personen
en de gelijkheid in de majesteit. »
Respondeo dicendum quod circa hoc dicitur Gilbertus Porretanus errasse, sed errorem
suum postmodum in Remensi Concilio revocasse. Dixit enim quod relationes in divinis
sunt assistentes, sive extrinsecus affixae. Ad cuius evidentiam, considerandum est
quod in quolibet novem generum accidentis est duo considerare. Quorum unum est esse
quod competit unicuique ipsorum secundum quod est accidens. Et hoc communiter in omnibus
est inesse subiecto, accidentis enim esse est inesse. Aliud quod potest considerari
in unoquoque, est propria ratio uniuscuiusque illorum generum. Et in aliis quidem
generibus a relatione, utpote quantitate et qualitate, etiam propria ratio generis
accipitur secundum comparationem ad subiectum, nam quantitas dicitur mensura substantiae,
qualitas vero dispositio substantiae. Sed ratio propria relationis non accipitur secundum
comparationem ad illud in quo est, sed secundum comparationem ad aliquid extra. Si
igitur consideremus, etiam in rebus creatis, relationes secundum id quod relationes
sunt, sic inveniuntur esse assistentes, non intrinsecus affixae; quasi significantes
respectum quodammodo contingentem ipsam rem relatam, prout ab ea tendit in alterum.
Si vero consideretur relatio secundum quod est accidens, sic est inhaerens subiecto,
et habens esse accidentale in ipso. Sed Gilbertus Porretanus consideravit relationem
primo modo tantum. Quidquid autem in rebus creatis habet esse accidentale, secundum
quod transfertur in Deum, habet esse substantiale, nihil enim est in Deo ut accidens
in subiecto, sed quidquid est in Deo, est eius essentia. Sic igitur ex ea parte qua
relatio in rebus creatis habet esse accidentale in subiecto, relatio realiter existens
in Deo habet esse essentiae divinae, idem omnino ei existens. In hoc vero quod ad
aliquid dicitur, non significatur aliqua habitudo ad essentiam, sed magis ad suum
oppositum. Et sic manifestum est quod relatio realiter existens in Deo, est idem essentiae
secundum rem; et non differt nisi secundum intelligentiae rationem, prout in relatione
importatur respectus ad suum oppositum, qui non importatur in nomine essentiae. Patet
ergo quod in Deo non est aliud esse relationis et esse essentiae, sed unum et idem. (Ia q. 28 a. 2 co.)
Zoals men weet heeft Gilbertus Porretanus in deze kwestie gedwaald, doch zijn dwaling
herroepen op de kerkvergadering van Reims. Hij beweerde immers dat de betrekkingen
in de Godheid naast de wezenheid staan of er van buiten aan vastgehecht zijn. Tot
duidelijk inzicht hiervan dienen we wel in acht te nemen dat we elk van de negen bijkomstige
categorieën onder twee opzichten kunnen beschouwen. Vooreerst onder opzicht van het
zijn dat aan elke bijkomstigheid als zodanig toekomt. Dit zijn nu is bij allen zonder
uitzondering een in-een-subject-zijn. Het zijn immers van de bijkomstigheid is een
in-een-subject-zijn. Het tweede dat we kunnen beschouwen bij elke bijkomstigheid is
het eigenaardige van iedere categorie. Bij de categorieën die geen betrekking zijn,
als b.v. de hoegrootheid en de hoedanigheid, sluit dit eigenaardige van de categorie
ook een verhouding in tot het subject; want van de hoegrootheid zeggen we dat ze de
afmeting van de zelfstandigheid, en van de hoedanigheid dat ze een geschiktheid ervan
is. Wanneer we echter het eigenaardige van de betrekking bepalen, sluiten we in deze
bepaling geen verhouding in tot het subject van de betrekking, maar wel tot iets dat
buiten het subject is. Indien we dus, ook bij de geschapen dingen, de betrekkingen
beschouwen juist in zover ze betrekkingen zijn, dan komen ze ons voor als staande
naast het subject en niet als innerlijk ermee verbonden, d. i. op zulke wijze dat
ze een op-iets-gericht-zijn aanduiden, waardoor ze enigermate reiken tot aan de zaak
waarmee hun subject in betrekking staat. Indien we echter de betrekking beschouwen
in zover ze een bijkomstigheid is, dan komt ze ons voor als iets dat met het subject
innerlijk verbonden is en een bijkomstig-zijn heeft in het subject. Maar Gilbertus
Porretanus beschouwde de betrekking uitsluitend onder het eerste opzicht. Wanneer
we nu iets, wat dan ook, dat bij de schepselen een bijkomstig-zijn heeft, aan God
toekennen, dan moet dit in God een zelfstandig-zijn hebben. In God is er immers niets
bij wijze van bijkomstigheid in een subject, maar alles wat er in God is, is zijn
wezenheid zelf. Op dezelfde wijze dus als een betrekking bij de geschapen dingen een
bijkomstig-zijn heeft in een subject, heeft de betrekking die werkelijk in God is,
het zijn van de goddelijke wezenheid zelf en is met deze volkomen eenzelvig. Beschouwen
wij de betrekking echter als een gericht-zijn-op-iets, dan duidt ze niet een verhouding
aan tot de wezenheid, maar veeleer tot het andere uitgangspunt van de betrekking.
En zo wordt het ons duidelijk hoe de betrekking die werkelijk in God is, dezelfde
werkelijkheid is als de wezenheid, en er niet van onderscheiden is tenzij naar het
begrip dat wij ervan hebben, in zover nl. de betrekking een gericht zijn op het haar
tegengestelde uitgangspunt bevat, wat niet wordt uitgedrukt door de naam wezenheid.
Het is dus duidelijk dat in God het zijn van de betrekking geen ander is als dat van
de wezenheid, doch een en hetzelfde.
Ad primum ergo dicendum quod verba illa Augustini non pertinent ad hoc, quod paternitas,
vel alia relatio quae est in Deo, secundum esse suum non sit idem quod divina essentia;
sed quod non praedicatur secundum modum substantiae, ut existens in eo de quo dicitur,
sed ut ad alterum se habens. Et propter hoc dicuntur duo tantum esse praedicamenta
in divinis. Quia alia praedicamenta important habitudinem ad id de quo dicuntur, tam
secundum suum esse, quam secundum proprii generis rationem, nihil autem quod est in
Deo, potest habere habitudinem ad id in quo est, vel de quo dicitur, nisi habitudinem
identitatis, propter summam Dei simplicitatem. (Ia q. 28 a. 2 ad 1)
1 — Met deze woorden bedoelt Augustinus niet dat het vaderschap of een andere betrekking
die werkelijk in God aanwezig is, niet hetzelfde is als de goddelijke wezenheid. Hij
wil echter te kennen geven dat de betrekking aan God niet mag worden toegekend bij
wijze van een zelfstandigheid, als iets dat in het ding is waaraan ze wordt toegekend,
doch als een gericht zijn op iets. En om deze reden mogen we slechts twee der categorieën
aan God toeschrijven. Want al de overige categorieën bevatten zowel onder opzicht
van hun zijn als onder opzicht van de eigen begripsbepaling van hun geslacht, een
verhouding tot het subject waaraan ze worden toegekend. Welnu om reden van Gods volkomen
enkelvoudigheid, kan er bij Hem niets zijn dat een verhouding bevat, behalve een verhouding
van eenzelvigheid, tot datgene waarin het is of waaraan het wordt toegeschreven.
Ad secundum dicendum quod, sicut in rebus creatis, in illo quod dicitur relative,
non solum est invenire respectum ad alterum, sed etiam aliquid absolutum, ita et in
Deo, sed tamen aliter et aliter. Nam id quod invenitur in creatura praeter id quod
continetur sub significatione nominis relativi, est alia res, in Deo autem non est
alia res, sed una et eadem, quae non perfecte exprimitur relationis nomine, quasi
sub significatione talis nominis comprehensa. Dictum est enim supra, cum de divinis
nominibus agebatur, quod plus continetur in perfectione divinae essentiae, quam aliquo
nomine significari possit. Unde non sequitur quod in Deo, praeter relationem, sit
aliquid aliud secundum rem; sed solum considerata nominum ratione. (Ia q. 28 a. 2 ad 2)
2 — Evenals men in de dingen die in de schepping met iets in betrekking staan, niet enkel
een gericht zijn op een ander kan waarnemen, maar ook een absoluut iets, zo ook bij
God : nochtans met een verschil. Want wat men bij het schepsel vindt buiten hetgeen
door de naam die de betrekking uitdrukt wordt betekend, is een andere werkelijkheid.
Bij God echter is het geen andere werkelijkheid, maar een en dezelfde, die evenwel
niet volmaakt wordt uitgedrukt met de naam van de betrekking, daar deze naam niet
geheel de goddelijke werkelijkheid kan omvatten en betekenen. We hebben immers vroeger
(13e Kw., 2e Art.), toen we handelden over de goddelijke namen, gezegd dat de goddelijke
volmaaktheid meer behelst dan enige naam kan beduiden. Men mag dus niet besluiten
dat er in God buiten de betrekking nog een andere werkelijkheid is, maar alleen dat
er iets is dat door geen enkele naam ten volle kan worden uitgedrukt.
Ad tertium dicendum quod, si in perfectione divina nihil plus contineretur quam quod
significat nomen relativum, sequeretur quod esse eius esset imperfectum, utpote ad
aliquid aliud se habens, sicut si non contineretur ibi plus quam quod nomine sapientiae
significatur, non esset aliquid subsistens. Sed quia divinae essentiae perfectio est
maior quam quod significatione alicuius nominis comprehendi possit, non sequitur,
si nomen relativum, vel quodcumque aliud nomen dictum de Deo, non significat aliquid
perfectum, quod divina essentia habeat esse imperfectum, quia divina essentia comprehendit
in se omnium generum perfectionem, ut supra dictum est. (Ia q. 28 a. 2 ad 3)
3 — Indien de goddelijke volmaaktheid niet méér zou omvatten dan wat met de naam van de
betrekking wordt uitgedrukt, dan zou men daaruit terecht afleiden dat het zijn van
God onvolmaakt is, omdat het nl. iets betrekkelijks zou zijn. Wanneer b.v. God niets
méér zou omvatten dan wat met de naam wijsheid wordt aangeduid, zou er in Hem geen
opzichzelfbestaand zijn gevonden worden. Maar daar de volmaaktheid van de goddelijke
wezenheid de betekenis van iedere naam overschrijdt, mogen we, — in geval een naam
van een betrekking of ieder andere naam die we aan God toekennen, niets iets volmaakt
te kennen geeft, — daaruit niet besluiten dat de goddelijke wezenheid onvolmaakt is.
Want zoals we vroeger zeiden (4e Kw., 2e Art.), omvat de goddelijke wezenheid in zich
de volmaaktheid van alle categorieën.
Articulus 3. Zijn de betrekkingen, die in God zijn, werkelijk van elkaar onderscheiden?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod relationes quae sunt in Deo, realiter ab invicem
non distinguantur. Quaecumque enim uni et eidem sunt eadem, sibi invicem sunt eadem.
Sed omnis relatio in Deo existens est idem secundum rem cum divina essentia. Ergo
relationes secundum rem ab invicem non distinguuntur. (Ia q. 28 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat de betrekkingen die in God zijn niet werkelijk van elkaar onderscheiden
zijn. Dingen immers die met een en hetzelfde eenzelvig zijn, zijn met elkaar eenzelvig.
Iedere betrekking nu die in God bestaat, vormt een en dezelfde werkelijkheid met de
goddelijke wezenheid. Dus zijn de betrekkingen in God niet werkelijk van elkaar onderscheiden.
Praeterea, sicut paternitas et filiatio secundum nominis rationem distinguuntur ab
essentia divina, ita et bonitas et potentia. Sed propter huiusmodi rationis distinctionem
non est aliqua realis distinctio bonitatis et potentiae divinae. Ergo neque paternitatis
et filiationis. (Ia q. 28 a. 3 arg. 2)
2 — Evenals het vaderschap en het zoonschap van de goddelijke wezenheid onderscheiden
worden naar het begrip dat door die benamingen wordt uitgedrukt, zo ook de goedheid
en de macht. Maar om dit onderscheid naar hun begrip stellen we geen werkelijk onderscheid
tussen de goedheid en de goddelijke macht. Dus ook niet tussen het vaderschap en het
zoonschap.
Praeterea, in divinis non est distinctio realis nisi secundum originem. Sed una relatio
non videtur oriri ex alia. Ergo relationes non distinguuntur realiter ab invicem. (Ia q. 28 a. 3 arg. 3)
3 — Er is in God geen werkelijk onderscheid tenzij uit hoofde van de oorsprong. Klaarblijkelijk
nu vindt de ene betrekking haar oorsprong niet in een andere. Dus zijn de betrekkingen
niet werkelijk van elkaar onderscheiden.
Sed contra est quod dicit Boetius, in libro de Trin., quod substantia in divinis continet
unitatem, relatio multiplicat Trinitatem. Si ergo relationes non distinguuntur ab
invicem realiter, non erit in divinis Trinitas realis, sed rationis tantum, quod est
Sabelliani erroris. (Ia q. 28 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Boëtius zegt in het boek Over de Drievuldigheid (6e
H.), nl. dat « de zelfstandigheid (in God) de eenheid bewaart en de betrekking Hem
vermenigvuldigt tot Drievuldigheid. » Indien dus de betrekkingen niet werkelijk van
elkaar onderscheiden zijn, dan is er in God geen werkelijke Drievuldigheid, doch alleen
maar naar het begrip; en dit is de ketterij van Sabellius.
Respondeo dicendum quod ex eo quod aliquid alicui attribuitur, oportet quod attribuantur
ei omnia quae sunt de ratione illius, sicut cuicumque attribuitur homo, oportet quod
attribuatur ei esse rationale. De ratione autem relationis est respectus unius ad
alterum, secundum quem aliquid alteri opponitur relative. Cum igitur in Deo realiter
sit relatio, ut dictum est, oportet quod realiter sit ibi oppositio. Relativa autem
oppositio in sui ratione includit distinctionem. Unde oportet quod in Deo sit realis
distinctio, non quidem secundum rem absolutam, quae est essentia, in qua est summa
unitas et simplicitas; sed secundum rem relativam. (Ia q. 28 a. 3 co.)
Wanneer we van een ding iets zeggen, dan moeten we er alles aan toe kennen wat het
begrip van dit gezegde bevat. Zegt men b. v. van iets dat het een mens is, dan moet
men er van zeggen dat het een redelijk wezen is. De betrekking nu is naar haar begrip
een gericht-zijn van het ene ding op een ander, en door dit gericht-zijn-op-een ander
zijn beide dingen in betrekkingsverhouding aan elkaar tegengesteld. Daar nu de betrekking
werkelijk in God is, is er ook werkelijk een aan elkaar tegengesteld-zijn. Welnu in
betrekkingsverhouding aan elkaars tegengesteld-zijn betekent onderscheid. Dus moet
er in God een werkelijk onderscheid zijn. Evenwel kan dit onderscheid niet zijn naar
het absolute in God, d. i. naar zijn wezenheid, die volmaakt één en enkelvoudig is,
maar wel naar het betrekkelijke.
Ad primum ergo dicendum quod, secundum philosophum in III Physic., argumentum illud
tenet, quod quaecumque uni et eidem sunt eadem, sibi invicem sunt eadem, in his quae
sunt idem re et ratione, sicut tunica et indumentum, non autem in his quae differunt
ratione. Unde ibidem dicit quod, licet actio sit idem motui, similiter et passio,
non tamen sequitur quod actio et passio sint idem, quia in actione importatur respectus
ut a quo est motus in mobili, in passione vero ut qui est ab alio. Et similiter, licet
paternitas sit idem secundum rem cum essentia divina, et similiter filiatio, tamen
haec duo in suis propriis rationibus important oppositos respectus. Unde distinguuntur
ab invicem. (Ia q. 28 a. 3 ad 1)
1 — Deze tegenwerping, nl. dat de dingen die met een en hetzelfde eenzelvig zijn, ook
met elkaar eenzelvig zijn, gaat op, zoals de Wijsgeer zegt in de Physica (3e B., 3e
H., n. 4), wanneer het dingen betreft die én naar de zaak én naar het begrip eenzelvig
zijn, zoals tuniek en kleed, echter niet wanneer het dingen betreft die naar het begrip
verschillen. Daarom zegt de Wijsgeer op diezelfde plaats (n. 5), dat, alhoewel de
handeling en insgelijks het ondergaan ervan met de beweging eenzelvig zijn, daaruit
toch niet mag besloten worden dat de handeling en het ondergaan ervan hetzelfde zijn.
Want de handeling en het ondergaan van de handeling verhouden zich elk onder een verschillend
opzicht tot de beweging: de handeling nl. als datgene waarvan de beweging uitgaat,
het ondergaan van de handeling daarentegen als datgene wat van een ander voortkomt.
Zo is het ook bij de goddelijke betrekkingen. Want ofschoon het vaderschap en evenzeer
het zoonschap een en dezelfde werkelijkheid vormen met de goddelijke wezenheid, sluiten
die twee, naar hun eigen betekenis, opzichten in die aan elkaar zijn tegengesteld.
Ze zijn dan ook van elkaar onderscheiden.
Ad secundum dicendum quod potentia et bonitas non important in suis rationibus aliquam
oppositionem, unde non est similis ratio. (Ia q. 28 a. 3 ad 2)
2 — De begrippen « macht » en « goedheid » sluiten geen opzichten in die aan elkaar zijn
tegengesteld. Bijgevolg mist de tegenwerping allen grond.
Ad tertium dicendum quod, quamvis relationes, proprie loquendo, non oriantur vel procedant
ab invicem, tamen accipiuntur per oppositum secundum processionem alicuius ab alio. (Ia q. 28 a. 3 ad 3)
3 — Ofschoon de betrekkingen, indien men de geijkte uitdrukking wil bezigen, niet uit
elkaar voortspruiten of van elkaar voortkomen, moeten ze toch als aan elkaar tegengesteld
opgevat worden, in zover ze op een voortkomst van het een uit het ander gegrond zijn.
Articulus 4. Zijn er in God slechts vier werkelijke betrekkingen, te weten het vaderschap, het
zoonschap, de aanademing en de voortkomst?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod in Deo non sint tantum quatuor relationes
reales, scilicet paternitas, filiatio, spiratio et processio. Est enim considerare
in Deo relationes intelligentis ad intellectum, et volentis ad volitum, quae videntur
esse relationes reales, neque sub praedictis continentur. Non ergo sunt solum quatuor
relationes reales in Deo. (Ia q. 28 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert dat er buiten deze vier werkelijke betrekkingen, nl. het vaderschap, het
zoonschap, de aanademing en de voortkomst, nog meer betrekkingen in God zijn. We kunnen
immers in God de betrekkingen beschouwen van de kenner tot het gekende, en van hem
die wil tot het gewilde voorwerp. Die betrekkingen nu komen ons als werkelijke voor
en behoren nochtans niet tot de bovenvermelde. Dus zijn er niet slechts vier werkelijke
betrekkingen in God.
Praeterea, relationes reales accipiuntur in Deo secundum processionem intelligibilem
verbi. Sed relationes intelligibiles multiplicantur in infinitum, ut Avicenna dicit.
Ergo in Deo sunt infinitae relationes reales. (Ia q. 28 a. 4 arg. 2)
2 — We kennen aan God, op grond van de intellectuele voortkomst van het Woord, werkelijke
betrekkingen toe. Maar, zoals Avicenna zegt (in zijn Metaphysica, 3e Tr., 10e H.),
kunnen de intellectuele betrekkingen tot in ’t oneindige vermenigvuldigd worden. Dus
zijn er in God ’n oneindig aantal werkelijke betrekkingen.
Praeterea, ideae sunt in Deo ab aeterno, ut supra dictum est. Non autem distinguuntur
ab invicem nisi secundum respectum ad res, ut supra dictum est. Ergo in Deo sunt multo
plures relationes aeternae. (Ia q. 28 a. 4 arg. 3)
3 — De ideeën zijn, zoals hierboven (15e Kw., 2e Art.) werd aangetoond, van alle eeuwigheid
af in God. Ze zijn echter, zoals we vroeger zeiden (t. a. p.), alleen maar door hun
verhouding tot de dingen van elkaar onderscheiden. Dus zijn er in God veel meer eeuwige
betrekkingen.
Praeterea, aequalitas et similitudo et identitas sunt relationes quaedam; et sunt
in Deo ab aeterno. Ergo plures relationes sunt ab aeterno in Deo, quam quae dictae
sunt. (Ia q. 28 a. 4 arg. 4)
4 — De gelijkheid, de gelijkvormigheid en de eenzelvigheid zijn bepaalde betrekkingen,
en die zijn in God van alle eeuwigheid af. Dus zijn er in God van alle eeuwigheid
af meer betrekkingen dan hierboven vermeld worden.
Sed contra, videtur quod sint pauciores. Quia secundum philosophum, in III Physic.,
eadem via est de Athenis ad Thebas, et de Thebis ad Athenas. Ergo videtur quod pari
ratione eadem sit relatio de patre ad filium, quae dicitur paternitas, et de filio
ad patrem, quae dicitur filiatio. Et sic non sunt quatuor relationes in Deo. (Ia q. 28 a. 4 s. c.)
Maar van een anderen kant zou men denken dat er minder zijn. Want zoals de Wijsgeer
zegt in de Physica (3e B., 3e H., n. 4), « is het een en dezelfde weg die leidt van
Athene naar Thebe en van Thebe naar Athene. » Dus moet om dezelfde reden de betrekking
van de Vader tot de Zoon, nl. het vaderschap, dezelfde zijn als de betrekking van
de Zoon tot de Vader, nl. het zoonschap. En zodoende zijn er geen vier betrekkingen
in God.
Respondeo dicendum quod, secundum philosophum, in V Metaphys., relatio omnis fundatur
vel supra quantitatem, ut duplum et dimidium; vel supra actionem et passionem, ut
faciens et factum, pater et filius, dominus et servus, et huiusmodi. Cum autem quantitas
non sit in Deo (est enim sine quantitate magnus, ut dicit Augustinus). Relinquitur
ergo quod realis relatio in Deo esse non possit, nisi super actionem fundata. Non
autem super actiones secundum quas procedit aliquid extrinsecum a Deo, quia relationes
Dei ad creaturas non sunt realiter in ipso, ut supra dictum est. Unde relinquitur
quod relationes reales in Deo non possunt accipi, nisi secundum actiones secundum
quas est processio in Deo, non extra, sed intra. Huiusmodi autem processiones sunt
duae tantum, ut supra dictum est, quarum una accipitur secundum actionem intellectus,
quae est processio verbi; alia secundum actionem voluntatis, quae est processio amoris.
Secundum quamlibet autem processionem oportet duas accipere relationes oppositas,
quarum una sit procedentis a principio, et alia ipsius principii. Processio autem
verbi dicitur generatio, secundum propriam rationem qua competit rebus viventibus.
Relatio autem principii generationis in viventibus perfectis dicitur paternitas, relatio
vero procedentis a principio dicitur filiatio. Processio vero amoris non habet nomen
proprium, ut supra dictum est, unde neque relationes quae secundum ipsam accipiuntur.
Sed vocatur relatio principii huius processionis spiratio; relatio autem procedentis,
processio; quamvis haec duo nomina ad ipsas processiones vel origines pertineant,
et non ad relationes. (Ia q. 28 a. 4 co.)
Iedere betrekking steunt, zoals de Wijsgeer zegt in het 5e Boek van de Metaphysica
(4e B., 15e H., n. 1), of wel op de hoegrootheid, zoals de betrekking van het dubbele
of van de helft, of wel op de handeling en het ondergaan ervan, zoals de betrekking
van maker en maaksel, van vader en zoon, van heer en dienaar. Daar er echter in God
geen hoegrootheid is, — Hij is immers naar Augustinus’ woord, (in zijn boek Tegen
de Brief van Manichaeus, Brief van de Grondslag genaamd, 15e H.), « groot zonder hoegrootheid,
» — moeten we aannemen dat er in God geen werkelijke betrekkingen kunnen zijn, buiten
die, welke op de handelingen berusten. Hierbij komen evenwel niet in aanmerking de
handelingen die iets doen voortkomen naar buiten uit. Want de betrekkingen van God
tot de schepselen zijn, zoals we hierboven gezegd hebben (1e Art., Antw. op de 3e
Bedenking en 13e Kw., 7e Art.), niet werkelijk in Hem. Zo blijft er ons niets anders
over dan de werkelijke betrekkingen in God te zoeken op grond van die werkingen waardoor
iets van God voortkomt niet naar buiten uit maar binnen in Hem. Welnu, zoals vroeger
gezegd werd (27e Kw., 5e Art.) zijn er maar twee zulke voortkomsten, waarvan de ene,
nl. de voortkomst van het Woord, door ons aanvaard wordt op grond van de verstandsakt,
de andere, nl. de voortkomst van de liefde, op grond van de wilsakt. Voor elk van
de twee voortkomsten echter moeten we twee aan elkaar tegengestelde betrekkingen aanvaarden,
waarvan de ene toebehoort aan datgene wat van het beginsel voortkomt, de andere aan
het beginsel zelf. De voortkomst van het Woord noemen we, in letterlijke zin, een
geboren worden, zoals het eigen is aan de levende wezens. Bij de hogere levende wezens
nu heet de betrekking van het voortbrengend beginsel vaderschap en de betrekking van
het geborene zoonschap. De voortkomst echter van de liefde, zoals hierboven (27e Kw.,
4e Art.) gezegd werd, heeft geen eigen naam, en dan ook de betrekking niet die we
erin waarnemen. Maar de betrekking die aan het beginsel van deze voortkomst toebehoort
noemen we « aanademing », en de betrekking van datgene wat er van voortkomt « voortkomst
», alhoewel deze twee namen niet op de betrekkingen, maar op de voortkomsten of oorsprongen
zelf slaan.
Ad primum ergo dicendum quod in his in quibus differt intellectus et intellectum,
volens et volitum, potest esse realis relatio et scientiae ad rem scitam, et volentis
ad rem volitam. Sed in Deo est idem omnino intellectus et intellectum, quia intelligendo
se intelligit omnia alia, et eadem ratione voluntas et volitum. Unde in Deo huiusmodi
relationes non sunt reales, sicut neque relatio eiusdem ad idem. Sed tamen relatio
ad verbum est realis, quia verbum intelligitur ut procedens per actionem intelligibilem,
non autem ut res intellecta. Cum enim intelligimus lapidem, id quod ex re intellecta
concipit intellectus, vocatur verbum. (Ia q. 28 a. 4 ad 1)
1 — Bij de wezens waarbij verstand en verstandsvoorwerp, wil en voorwerp van het willen
onderscheiden zijn, kan er een werkelijke betrekking bestaan van de kennis tot het
gekende, en van de wil tot het gewilde. Maar in God is het verstand met zijn voorwerp
volstrekt één en hetzelfde, want door de kennis van zichzelf kent God alle andere
dingen, en dezelfde reden geldt voor de wil en zijn voorwerp. Derhalve zijn deze betrekkingen
in God geen werkelijke, zo min als de betrekking van eenzelvigheid. Nochtans is de
betrekking tot het woord een werkelijke. Door woord toch beduiden we niet datgene
wat als voorwerp van kennis in ons verstand aanwezig is, maar wel datgene wat de verstandsakt
voortbrengt. Wanneer we immers door de verstandsakt een steen kennen, dan is het woord
datgene wat ons verstand zich in de kennis van dat ding vormt.
Ad secundum dicendum quod in nobis relationes intelligibiles in infinitum multiplicantur,
quia alio actu intelligit homo lapidem, et alio actu intelligit se intelligere lapidem,
et alio etiam intelligit hoc intelligere, et sic in infinitum multiplicantur actus
intelligendi, et per consequens relationes intellectae. Sed hoc in Deo non habet locum,
quia uno actu tantum omnia intelligit. (Ia q. 28 a. 4 ad 2)
2 — De intellectuele betrekkingen kunnen bij ons tot in ’t oneindige vermenigvuldigd worden.
Want door een anderen akt kennen we de steen, en door een anderen akt weten we dat
we de steen kennen, en weer door een anderen akt weten we dat we dit laatste weten,
en zo vermenigvuldigen zich de verstandsakten tot in ’t oneindige, en dus ook de intellectuele
betrekkingen. Maar dit is het geval niet bij God, want door slechts één enkelen akt
kent Hij alles.
Ad tertium dicendum quod respectus ideales sunt ut intellecti a Deo. Unde ex eorum
pluralitate non sequitur quod sint plures relationes in Deo, sed quod Deus cognoscat
plures relationes. (Ia q. 28 a. 4 ad 3)
3 — God kent de ideeën en hun verhoudingen. Toch volgt uit hun veelvuldigheid niet dat
er in God vele betrekkingen zijn, maar wel dat God vele betrekkingen kent.
Ad quartum dicendum quod aequalitas et similitudo in Deo non sunt relationes reales,
sed rationis tantum, ut infra patebit. (Ia q. 28 a. 4 ad 4)
4 — De gelijkheid en de gelijkvormigheid zijn in God geen werkelijke maar, zoals we verder
zullen zien (42e Kw., 1e Art., Antw. op de 4e Bedenking), enkel gedachte betrekkingen.
Ad quintum dicendum quod via est eadem ab uno termino ad alterum, et e converso; sed
tamen respectus sunt diversi. Unde ex hoc non potest concludi quod eadem sit relatio
patris ad filium, et e converso, sed posset hoc concludi de aliquo absoluto, si esset
medium inter ea. (Ia q. 28 a. 4 ad 5)
5 — De weg van een uitgangspunt naar een ander en omgekeerd, is een en dezelfde; nochtans
zijn de richtingen verschillend. Men mag daaruit dus niet besluiten dat de betrekking
van de vader tot de zoon en omgekeerd, een en dezelfde is. Wel zou men dit mogen zeggen
van een absoluut ding, wanneer dit het middelpunt tussen deze beiden was.