Prima Pars. Quaestio 33. Over den persoon van de Vader .
Prooemium
Consequenter considerandum est de personis in speciali. Et primo de persona patris.
Circa quam quaeruntur quatuor. Primo, utrum patri competat esse principium. Secundo,
utrum persona patris proprie significetur hoc nomine pater. Tertio, utrum per prius
dicatur in divinis pater secundum quod sumitur personaliter, quam secundum quod sumitur
essentialiter. Quarto, utrum sit proprium patri esse ingenitum. (Ia q. 33 pr.)
Vervolgens moeten we ieder Persoon in ’t bijzonder beschouwen, en op de eerste plaats
de Persoon van de Vader. Daaromtrent stellen we vier vragen: 1e) Komt het de Vader
toe « beginsel » te zijn? 2e) Beduidt deze naam « Vader » iets dat eigen is aan de
Persoon van de Vader? 3e) Wordt deze naam « Vader » op de eerste plaats van God gezegd
als een persoonsnaam of als een wezensnaam? 4e) Is het eigen aan de Vader « ongeboren
» te zijn?
Articulus 1. Komt het de Vader toe « beginsel » te zijn?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod pater non possit dici principium filii vel
spiritus sancti. Principium enim et causa idem sunt, secundum philosophum. Sed non
dicimus patrem esse causam filii. Ergo non debet dici quod sit eius principium. (Ia q. 33 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat we van de Vader niet mogen zeggen dat Hij ’t beginsel is van de Zoon
of van de H. Geest. Volgens de Wijsgeer (in de Metaphysica, 3e B, 2e H., n. 5) zijn
beginsel en oorzaak immers een en hetzelfde. We zeggen nochtans niet dat de Vader
oorzaak is van de Zoon. We moeten dus ook niet zeggen dat Hij ’t beginsel is van de
Zoon.
Praeterea, principium dicitur respectu principiati. Si igitur pater est principium
filii, sequitur filium esse principiatum, et per consequens esse creatum. Quod videtur
esse erroneum. (Ia q. 33 a. 1 arg. 2)
2 — We zeggen van een ding dat het « beginsel » is ten opzichte van iets dat er door begint.
Indien dus de Vader het beginsel is van de Zoon, dan volgt daaruit dat de Zoon door
Hem begonnen is; dus geschapen is. Dit is echter klaarblijkelijk verkeerd.
Praeterea, nomen principii a prioritate sumitur. Sed in divinis non est prius et posterius,
ut Athanasius dicit. Ergo in divinis non debemus uti nomine principii. (Ia q. 33 a. 1 arg. 3)
3 — Het woord « beginsel » duidt een voorrang aan. Doch in de Godheid is er noch voor
noch na, zoals Athansius zegt (in het Symbolum). Wanneer we dus van de Godheid spreken,
mogen we de benaming beginsel niet bezigen.
Sed contra est quod dicit Augustinus, in IV de Trin., pater est principium totius
deitatis. (Ia q. 33 a. 1 s. c.)
Hiertegenover staat echter wat Augustinus zegt in het 4e boek Over de Drievuldigheid
(20e H.) : « De Vader is het beginsel van heel de Godheid ».
Respondeo dicendum quod hoc nomen principium nihil aliud significat quam id a quo
aliquid procedit, omne enim a quo aliquid procedit quocumque modo, dicimus esse principium;
et e converso. Cum ergo pater sit a quo procedit alius, sequitur quod pater est principium. (Ia q. 33 a. 1 co.)
Het woord « beginsel » betekent niets anders dan datgene waarvan iets voortkomt. Inderdaad
noemen we al datgene waarvan iets op gelijk welke wijze voortkomt beginsel, en omgekeerd.
Daar nu de Vader diegene is van wie een ander voortkomt, is de Vader bijgevolg ook
beginsel.
Ad primum ergo dicendum quod Graeci utuntur in divinis indifferenter nomine causae,
sicut et nomine principii, sed Latini doctores non utuntur nomine causae, sed solum
nomine principii. Cuius ratio est, quia principium communius est quam causa, sicut
causa communius quam elementum, primus enim terminus, vel etiam prima pars rei dicitur
principium, sed non causa. Quanto autem aliquod nomen est communius, tanto convenientius
assumitur in divinis, ut supra dictum est, quia nomina, quanto magis specialia sunt,
tanto magis determinant modum convenientem creaturae. Unde hoc nomen causa videtur
importare diversitatem substantiae, et dependentiam alicuius ab altero; quam non importat
nomen principii. In omnibus enim causae generibus, semper invenitur distantia inter
causam et id cuius est causa, secundum aliquam perfectionem aut virtutem. Sed nomine
principii utimur etiam in his quae nullam huiusmodi differentiam habent, sed solum
secundum quendam ordinem, sicut cum dicimus punctum esse principium lineae, vel etiam
cum dicimus primam partem lineae esse principium lineae. (Ia q. 33 a. 1 ad 1)
1 — Waar zij handelen over God, gebruiken de Grieken zonder onderscheid de benaming «
oorzaak » zowel als de benaming « beginsel »; doch de Latijnse leraren bezigen de
benaming oorzaak niet, maar alleen de benaming beginsel. De reden hiervan is dat «
beginsel » algemener is dan « oorzaak, » zoals « oorzaak » algemener is dan « bestanddeel
»: het eerste uitgangspunt immers of ook het eerste deel van een ding wordt beginsel
geheten en niet oorzaak. Hoe algemener nu een benaming is, des te geëigender is zij
voor God, zoals hoger werd uiteengedaan (13e Kw., 11e Art.). Want naarmate hun betekenis
enger wordt, geven de benamingen meer en meer ’n zijnswijze te kennen die aan 't schepsel
toekomt. Vandaar dat de betekenis van de benaming oorzaak een verscheidenheid van
zelfstandigheid en een afhankelijkheid van een ding ten opzichte van een ander schijnt
in te sluiten, wat niet het geval is met de betekenis van de benaming beginsel. Bij
alle oorzaken immers van gelijk welke aard bestaat er altijd tussen de oorzaak en
datgene waarvan zij oorzaak is een zekere afstand in volmaaktheid of in kracht. De
benaming beginsel echter wenden we ook daar aan waar zulk onderscheid hoegenaamd niet
wordt aangetroffen, doch waar alleen een zekere orde aanwezig is, zoals het geval
is wanneer we b. v. zeggen dat het punt het beginsel is van de lijn, of ook wanneer
we zeggen dat het eerste gedeelte van een lijn het beginsel is van de lijn.
Ad secundum dicendum quod apud Graecos invenitur de filio vel spiritu sancto dici
quod principientur. Sed hoc non est in usu doctorum nostrorum. Quia licet attribuamus
patri aliquid auctoritatis ratione principii, nihil tamen ad subiectionem vel minorationem
quocumque modo pertinens, attribuimus filio vel spiritui sancto, ut vitetur omnis
erroris occasio. Secundum quem modum Hilarius dicit, IX de Trin., donantis auctoritate
pater maior est; sed minor non est filius, cui unum esse donatur. (Ia q. 33 a. 1 ad 2)
2 — Bij de Grieken vinden we inderdaad hier en daar van de Zoon en de H. Geest gezegd
dat zij door de Vader begonnen zijn. Onze leraren echter bezigen deze zegswijze niet.
Want ofschoon wij aan de Vader een zeker gezag toekennen omdat Hij het beginsel is,
schrijven wij aan de Zoon en de H. Geest niets toe dat een ondergeschiktheid of een
minderheid insluit, ten einde alle aanleiding tot dwaling te voorkomen. Zo zegt dan
ook Hilarius in het 9e boek Over de Drievuldigheid (n. 34) : « Groter is de Vader
om 't gezag dat Hij heeft van gever te zijn; niet minder is de Zoon, aan wie hetzelfde
zijn gegeven wordt. »
Ad tertium dicendum quod, licet hoc nomen principium, quantum ad id a quo imponitur
ad significandum, videatur a prioritate sumptum; non tamen significat prioritatem,
sed originem. Non enim idem est quod significat nomen, et a quo nomen imponitur, ut
supra dictum est. (Ia q. 33 a. 1 ad 3)
3 — Alhoewel de term « principium » (beginsel), in zover men datgene beschouwt waaraan
hij zijn betekenis ontleent, van « prioritas » (eerder zijn) af stamt, beduidt hij
nochtans niet een eerderzijn of ’n voorrang doch ’n oorsprong. Wat wij immers door
een naam willen te kennen geven is niet hetzelfde als datgene waaraan wij de naam
ontlenen, zoals vroeger gezegd werd (13 Kw., 2e Art., Antw. op de 2e B., en 8e Art.).
Articulus 2. Is de naam « Vader » een eigen naam van een goddelijke Persoon?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod hoc nomen pater non sit proprie nomen divinae
personae. Hoc enim nomen pater significat relationem. Persona autem est substantia
individua. Non ergo hoc nomen pater est proprie nomen significativum personae. (Ia q. 33 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat de naam « Vader » geen eigen naam is van een goddelijke Persoon. De
naam « Vader » immers wijst een betrekking aan. Een persoon echter is een individuele
zelfstandigheid. De naam « Vader » is bijgevolg geen eigen naam van een Persoon.
Praeterea, generans communius est quam pater, nam omnis pater est generans, sed non
e converso. Sed nomen communius magis proprie dicitur in divinis, ut dictum est. Ergo
magis proprium nomen est personae divinae generans et genitor, quam pater. (Ia q. 33 a. 2 arg. 2)
2 — « Voortbrenger » is algemener dan « Vader »; elke Vader immers is voortbrenger, wat
omgekeerd niet waar is. Hoe algemener nu een naam is, des te geëigender is hij voor
God, zoals we gezien hebben (vorig Art.). Dus wordt een goddelijke Persoon meer eigenlijk
« voortbrengende » of « voortbrenger » dan wel « Vader » geheten.
Praeterea, nihil quod secundum metaphoram dicitur, potest esse nomen proprium alicuius.
Sed verbum metaphorice apud nos dicitur genitum vel proles, et per consequens ille
cuius est verbum, metaphorice dicitur pater. Non ergo principium verbi in divinis
potest proprie dici pater. (Ia q. 33 a. 2 arg. 3)
3 — Wat van iets in overdrachtelijke zin gezegd wordt, kan er niet de eigen naam van zijn.
Welnu van het verstandswoord, zoals het bij ons wordt aangetroffen, zeggen we in overdrachtelijke
zin dat het voortgebracht wordt of ’n kind is van de geest, en bijgevolg wordt hij
van wie het woord is in overdrachtelijke zin vader genaamd. Dus mogen we het beginsel
van het Woord in de Godheid niet in eigenlijke zin Vader noemen.
Praeterea, omne quod proprie dicitur in divinis, per prius dicitur de Deo quam de
creaturis. Sed generatio per prius videtur dici de creaturis quam de Deo, verior enim
ibi videtur esse generatio, ubi aliquid procedit ab alio distinctum non secundum relationem
tantum, sed etiam secundum essentiam. Ergo nomen patris, quod a generatione sumitur,
non videtur esse proprium alicuius divinae personae. (Ia q. 33 a. 2 arg. 4)
4 — Alles wat in eigenlijke zin van God gezegd wordt, wordt eerder van God gezegd dan
van de schepselen. De voortbrenging schijnt echter eerder van de schepselen dan van
God gezegd te worden. Immers schijnt er een meer waarachtige voortbrenging daar aanwezig
te zijn, waar iets voortkomt van een ander dat niet alleen naar de betrekking, maar
ook naar de wezenheid van dat ander onderscheiden is. Het wil ons dus voorkomen dat
de naam Vader die aan de voortbrenging ontleend is, geen eigen naam is van een goddelijke
Persoon.
Sed contra est quod dicitur in Psalmo, ipse invocabit me, pater meus es tu. (Ia q. 33 a. 2 s. c.)
Daartegenover slaat echter wat we lezen in de Psalm (88,27) : « Hij zelf zal mij aanroepen:
mijn Vader zijt gij. »
Respondeo dicendum quod nomen proprium cuiuslibet personae significat id per quod
illa persona distinguitur ab omnibus aliis. Sicut enim de ratione hominis est anima
et corpus, ita de intellectu huius hominis est haec anima et hoc corpus, ut dicitur
in VII Metaphys.; his autem hic homo ab omnibus aliis distinguitur. Id autem per quod
distinguitur persona patris ab omnibus aliis, est paternitas. Unde proprium nomen
personae patris est hoc nomen pater, quod significat paternitatem. (Ia q. 33 a. 2 co.)
De naam die eigen is aan een persoon betekent datgene waardoor die persoon onderscheiden
is van alle andere. Immers evenals we het mens-zijn opvatten als iets samengesteld
uit lichaam en ziel, zo vatten we deze mens op als iets samengesteld uit deze ziel
en dit lichaam, zoals gezegd wordt in het 7e Boek der Metaphysica (6e B., 10e H.,
n. 1 1) ; en hierdoor wordt deze mens van alle andere onderscheiden. Wat nu de persoon
van de Vader van alle andere onderscheidt is het vaderschap. Bijgevolg is deze naam
« Vader », die vaderschap beduidt, een eigen naam van de persoon van de Vader.
Ad primum ergo dicendum quod apud nos relatio non est subsistens persona, et ideo
hoc nomen pater, apud nos, non significat personam, sed relationem personae. Non autem
est ita in divinis, ut quidam falso opinati sunt, nam relatio quam significat hoc
nomen pater, est subsistens persona. Unde supra dictum est quod hoc nomen persona
in divinis significat relationem ut subsistentem in divina natura. (Ia q. 33 a. 2 ad 1)
1 — Bij ons is de betrekking geen zelfstandig-staande persoon en daarom betekent deze
naam « vader » bij ons niet de persoon, maar de betrekking van de persoon. Zo is het
echter niet in de Godheid, gelijk sommigen verkeerdelijk meenden. Want de betrekking
die door deze naam Vader betekend wordt is een zelfstandig-staande persoon. Vandaar
dat hoger gezegd werd (29e Kw., 4C Art.) dat de naam « persoon » in God de betrekking
beduidt in zover ze zelfstandig staat in de goddelijke natuur.
Ad secundum dicendum quod, secundum philosophum, in II de anima, denominatio rei maxime
debet fieri a perfectione et fine. Generatio autem significat ut in fieri, sed paternitas
significat complementum generationis. Et ideo potius est nomen divinae personae pater,
quam generans vel genitor. (Ia q. 33 a. 2 ad 2)
2 — Volgens de Wijsgeer in het 2e Boek Over de Ziel (4e H., n. 15) moet de benaming van
een ding vooral gekozen worden met het oog op zijn volmaaktheid en zijn doel. De naam
voortbrenging nu betekent het voortbrengen in wording; maar vaderschap betekent het
voltrokken zijn van de voortbrenging. En bijgevolg is veeleer « Vader » de naam van
een goddelijke persoon dan wel « voortbrengende » of « voortbrenger. »
Ad tertium dicendum quod verbum non est aliquid subsistens in natura humana, unde
non proprie potest dici genitum vel filius. Sed verbum divinum est aliquid subsistens
in natura divina, unde proprie, et non metaphorice, dicitur filius, et eius principium,
pater. (Ia q. 33 a. 2 ad 3)
3 — Het woord is niet iets dat zelfstandig staat in de menselijke natuur. Daarom kan men
er niet eigenlijk van zeggen dat het voortgebracht werd of zoon is. Doch het goddelijk
Woord is iets dat zelfstandig staat in de goddelijke natuur en bijgevolg wordt Het
in eigenlijke zin en niet in overdrachtelijke zin Zoon genoemd, en deszelfs beginsel
Vader.
Ad quartum dicendum quod nomen generationis et paternitatis, sicut et alia nomina
quae proprie dicuntur in divinis, per prius dicuntur de Deo quam de creaturis, quantum
ad rem significatam, licet non quantum ad modum significandi. Unde et apostolus dicit,
ad Ephes. III, flecto genua mea ad patrem domini nostri Iesu Christi, ex quo omnis
paternitas in caelo et in terra nominatur. Quod sic apparet. Manifestum est enim quod
generatio accipit speciem a termino, qui est forma generati. Et quanto haec fuerit
propinquior formae generantis, tanto verior et perfectior est generatio; sicut generatio
univoca est perfectior quam non univoca, nam de ratione generantis est, quod generet
sibi simile secundum formam. Unde hoc ipsum quod in generatione divina est eadem numero
forma generantis et geniti, in rebus autem creatis non est eadem numero, sed specie
tantum, ostendit quod generatio, et per consequens paternitas, per prius sit in Deo
quam in creaturis. Unde hoc ipsum quod in divinis est distinctio geniti a generante
secundum relationem tantum, ad veritatem divinae generationis et paternitatis pertinet. (Ia q. 33 a. 2 ad 4)
4 — De namen van voortbrenging en van vaderschap, evenals de andere namen die in hun eigenlijke
betekenis op God worden toegepast, kan men, wat de zaak betreft die ze betekenen,
eerder van God zeggen dan van de schepselen, niet echter wat de wijze betreft waarop
ze iets te kennen geven. Vandaar dat de Apostel in de Brief aan de Ephesiërs (3, 14-15)
zegt: « Ik buig mijn knieën voor de Vader van de Heer Jezus-Christus, uit wie al de
families in de hemelen en op aarde die naam dragen. » Dit blijkt als volgt. Het ligt
immers voor de hand dat de voortbrenging soortelijk bepaald wordt door de eindterm,
die de vorm is van hetgeen voortgebracht wordt. En hoe dichter deze vorm die van de
voortbrenger benadert, des te echter en volmaakter is de voortbrenging, zoals de eenzinnige
voortbrenging volmaakter is dan de niet eenzinnige; want het begrip van voortbrenger
vergt dat deze iets zou voortbrengen dat zijns gelijke is naar de vorm. Uit het feit
nu dat in de goddelijke voortbrenging de vorm van de voortbrenger en van het voortgebrachte
numeriek dezelfde is, terwijl ze bij de schepselen niet numeriek maar slechts soortelijk
dezelfde is, blijkt dat de voortbrenging en bijgevolg het vaderschap eerder van God
zegbaar is dan van de schepselen. En daarom hoort juist dit tot de waarachtigheid
of echtheid van de goddelijke voortbrenging en van het vaderschap, dat er in de Godheid
tussen voortbrenger en voortgebrachte slechts 'n onderscheid is van betrekking.
Articulus 3. Wordt de naam « Vader » op de eerste plaats als een persoonsnaam aan God toegeschreven?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod hoc nomen pater non dicatur in divinis per
prius secundum quod personaliter sumitur. Commune enim, secundum intellectum, est
prius proprio. Sed hoc nomen pater, secundum quod personaliter sumitur, est proprium
personae patris, secundum vero quod sumitur essentialiter est commune toti Trinitati,
nam toti Trinitati dicimus pater noster. Ergo per prius dicitur pater essentialiter
sumptum, quam personaliter. (Ia q. 33 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat de naam « Vader » niet op de eerste plaats als een persoonsnaam aan
God wordt toegeschreven. Het gemeenschappelijke gaat immers naar het begrip vóór het
eigene. De naam « Vader » nu als persoonsnaam beschouwd is eigen aan de persoon van
de Vader; als wezensnaam echter is hij gemeen aan heel de Drievuldigheid, want tot
geheel de Drievuldigheid zeggen we onze Vader. Bijgevolg wordt de naam « Vader » eer
als wezensnaam dan als persoonsnaam gebezigd.
Praeterea, in his quae sunt eiusdem rationis, non est praedicatio per prius et posterius.
Sed paternitas et filiatio secundum unam rationem videntur dici secundum quod persona
divina est pater filii, et secundum quod tota Trinitas est pater noster vel creaturae,
cum, secundum Basilium, accipere sit commune creaturae et filio. Ergo non per prius
dicitur pater in divinis secundum quod sumitur essentialiter, quam secundum quod sumitur
personaliter. (Ia q. 33 a. 3 arg. 2)
2 — Bij dingen die naar het begrip hetzelfde zijn kan er van toeschrijving op eerste of
tweede plaats geen spraak zijn. Welnu er is maar één begrip van vaderschap, evenals
van zoonschap. Een goddelijke persoon is immers Vader van de Zoon en insgelijks is
heel de Drievuldigheid Vader van de mensen of van het geschapene, want, zoals Basilius
zegt (15e Homilie, Over het Geloof) het krijgen is aan schepsel en Zoon gemeen. De
naam Vader wordt dus niet eerder als wezensnaam dan als persoonsnaam aan God toegeschreven.
Praeterea, inter ea quae non dicuntur secundum rationem unam, non potest esse comparatio.
Sed filius comparatur creaturae in ratione filiationis vel generationis, secundum
illud Coloss. I, qui est imago Dei invisibilis, primogenitus omnis creaturae. Ergo
non per prius dicitur in divinis paternitas personaliter sumpta, quam essentialiter;
sed secundum rationem eandem. (Ia q. 33 a. 3 arg. 3)
3 — Dingen die niet overeen komen in een zelfde begrip, kunnen niet met elkaar worden
vergeleken. De Zoon wordt echter vergeleken met het schepsel onder het opzicht van
het zoonschap of de voortbrengst, volgens deze woorden uit de Brief aan de Kolossenzen
(1, 15) : « Die het beeld is van de onzichtbare God, de eerstgeborene onder alle schepselen.
» Het vaderschap moet dus in de Godheid niet eerder aan een persoon dan aan de wezenheid
worden toegeschreven, maar op gelijke wijze aan beiden.
Sed contra est quod aeternum prius est temporali. Ab aeterno autem Deus est pater
filii, ex tempore autem pater est creaturae. Ergo per prius dicitur paternitas in
Deo respectu filii, quam respectu creaturae. (Ia q. 33 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter dat het eeuwige vóór het tijdelijke komt. God nu is van
eeuwigheid af Vader van de Zoon; sinds de tijd echter is Hij Vader van het geschapene.
Dus wordt het vaderschap eerder ten opzichte van de Zoon dan ten opzichte van het
geschapene aan God toegeschreven.
Respondeo dicendum quod per prius dicitur nomen de illo in quo salvatur tota ratio
nominis perfecte, quam de illo in quo salvatur secundum aliquid, de hoc enim dicitur
quasi per similitudinem ad id in quo perfecte salvatur, quia omnia imperfecta sumuntur
a perfectis. Et inde est quod hoc nomen leo per prius dicitur de animali in quo tota
ratio leonis salvatur, quod proprie dicitur leo, quam de aliquo homine in quo invenitur
aliquid de ratione leonis, ut puta audacia vel fortitudo, vel aliquid huiusmodi, de
hoc enim per similitudinem dicitur. Manifestum est autem ex praemissis quod perfecta
ratio paternitatis et filiationis invenitur in Deo patre et Deo filio, quia patris
et filii una est natura et gloria. Sed in creatura filiatio invenitur respectu Dei,
non secundum perfectam rationem, cum non sit una natura creatoris et creaturae; sed
secundum aliqualem similitudinem. Quae quanto perfectior fuerit, tanto propinquius
acceditur ad veram filiationis rationem. Dicitur enim Deus alicuius creaturae pater,
propter similitudinem vestigii tantum, utpote irrationalium creaturarum; secundum
illud Iob XXXVIII, quis est pluviae pater? Aut quis genuit stillas roris? Alicuius
vero creaturae, scilicet rationalis, secundum similitudinem imaginis; secundum illud
Deut. XXXII, nonne ipse est pater tuus, qui possedit et fecit et creavit te? Aliquorum
vero est pater secundum similitudinem gratiae, qui etiam dicuntur filii adoptivi,
secundum quod ordinantur ad haereditatem aeternae gloriae per munus gratiae acceptum;
secundum illud Rom. VIII, ipse spiritus reddit testimonium spiritui nostro, quod sumus
filii Dei; si autem filii, et haeredes. Aliquorum vero secundum similitudinem gloriae,
prout iam gloriae haereditatem possident; secundum illud Rom. V, gloriamur in spe
gloriae filiorum Dei. Sic igitur patet quod per prius paternitas dicitur in divinis
secundum quod importatur respectus personae ad personam, quam secundum quod importatur
respectus Dei ad creaturam. (Ia q. 33 a. 3 co.)
Een naam wordt eerder gezegd van het ding waarin heel de betekenis van de naam op
volmaakte wijze wordt aangetroffen dan van het ding waarin die betekenis maar enigszins
verwezenlijkt wordt. Van dit laatste wordt hij immers gezegd om deszelfs gelijkenis
met het ding waarin zijn betekenis volkomen behouden blijft, want al wat onvolmaakt
is wordt genoemd naar het volmaakte. Vandaar dat de naam « leeuw » eerder gezegd wordt
van het dier waarin heel het begrip leeuw wordt verwezenlijkt en dat in eigenlijke
zin leeuw wordt geheten, dan van een mens in wie iets wordt aangetroffen dat tot het
begrip leeuw behoort, zoals b. v. de stoutheid of de sterkte of iets dergelijks. Deze
laatste wordt immers zo genoemd bij wijze van gelijkenis. Uit het voorgaande nu (27e
Kw., 2e Art. en 28e Kw., 4e Art.) blijkt duidelijk dat het volmaakt begrip van vaderschap
en van zoonschap wordt aangetroffen in God de Vader en in God de Zoon, want de Vader
en de Zoon zijn één naar natuur en glorie. Maar bij het schepsel treft men ’t zoonschap
ten opzichte van God aan, niet naar deszelfs volmaakte betekenis, — want de Schepper
en het schepsel hebben niet een en dezelfde natuur, — maar naar een zekere gelijkenis.
En hoe volmaakter deze gelijkenis is hoe meer men het waar begrip van zoonschap benadert.
Van sommige schepselen wordt God immers Vader genoemd wegens een gelijkenis die slechts
als van ’n voetspoor is, zo b. v. wordt Hij Vader genoemd van de onredelijke wezens,
naar het geen we lezen bij Job (38, 28) : « Wie is de Vader van de regen? of wie bracht
de dauwdruppels voort? » Van andere schepselen echter, nl. van de redelijke wezens,
wordt Hij Vader genoemd wegens een gelijkenis die er een is van een beeld, zoals we
lezen in het Deuteronomium (33, 6) : « Is niet Hij uw Vader die uw Heer, uw Maker
en uw Schepper is? » Van sommigen echter is Hij Vader wegens een gelijkenis door genade,
en dezulken worden ook aangenomen zonen genoemd, in zover zij door ’t geschenk van
de genade die zij ontvingen bestemd zijn om de eeuwige glorie te beërven, naar hetgeen
we lezen in de Brief aan de Romeinen (8, 16-17) : « De Geest zelf getuigt samen met
onze geest, dat wij kinderen van God zijn, en als wij kinderen zijn, dan zijn wij
ook erfgenamen. » Van sommigen echter is Hij Vader wegens een gelijkenis door glorie,
nl. van hen die reeds in ’t bezit zijn van het erfdeel der glorie, naar deze woorden
uit de Brief aan de Romeinen (5, 2) « Roemen mogen we op de hoop dat wij de glorie
van Gods kinderen zullen genieten. » Uit dit alles blijkt dus dat het vaderschap aan
de Godheid wordt toegeschreven eerder in zover het slaat op de betrekking van Persoon
tot Persoon, dan in zover het slaat op de betrekking van God tot het schepsel.
Ad primum ergo dicendum quod communia absolute dicta, secundum ordinem intellectus
nostri, sunt priora quam propria, quia includuntur in intellectu propriorum, sed non
e converso; in intellectu enim personae patris intelligitur Deus, sed non convertitur.
Sed communia quae important respectum ad creaturam, per posterius dicuntur quam propria
quae important respectus personales, quia persona procedens in divinis, procedit ut
principium productionis creaturarum. Sicut enim verbum conceptum in mente artificis,
per prius intelligitur procedere ab artifice quam artificiatum, quod producitur ad
similitudinem verbi concepti in mente; ita per prius procedit filius a patre quam
creatura, de qua nomen filiationis dicitur secundum quod aliquid participat de similitudine
filii; ut patet per illud quod dicitur Rom. VIII, quos praescivit, et praedestinavit
fieri conformes imaginis filii eius. (Ia q. 33 a. 3 ad 1)
1 — Het algemene dat op volstrekte wijze aan God wordt toegekend, heeft, volgens onze
denkorde, de voorrang op het eigene, omdat het algemene vervat is in het begrip van
het eigene, doch niet omgekeerd. In het begrip dat wij ons vormen over de persoon
van de Vader stellen we ons immers God voor, doch het omgekeerde is niet waar. Het
algemene echter dat een betrekking insluit tot het schepsel, komt na het eigene dat
betrekkingen van persoon tot persoon insluit, omdat de persoon die uit God voortkomt,
uit Hem voortkomt als een beginsel dat de schepselen doet ontstaan. Zoals we immers
eerder het woord, dat de kunstenaar in zijn geest opvat, van hem zien voortkomen dan
het kunstwerk, uitgewerkt naar de gelijkenis van het woord dat hij in zijn geest heeft
opgevat, zo komt ook eerder de Zoon voort van de Vader dan het schepsel dat zoon genoemd
wordt in zover het enigszins deel heeft aan de gelijkenis van de Zoon; zoals blijkt
uit hetgeen gezegd wordt in de Brief aan de Romeinen (8, 29) : « Want die Hij vooruit
gekend heeft, die heeft Hij ook voorbestemd om gelijkvormig te worden aan het beeld
van zijn Zoon. »
Ad secundum dicendum quod accipere dicitur esse commune creaturae et filio, non secundum
univocationem, sed secundum similitudinem quandam remotam, ratione cuius dicitur primogenitus
creaturae. Unde in auctoritate inducta subditur, ut sit ipse primogenitus in multis
fratribus, postquam dixerat conformes fieri aliquos imaginis filii Dei. Sed filius
Dei naturaliter habet quoddam singulare prae aliis, scilicet habere per naturam id
quod accipit; ut idem Basilius dicit. Et secundum hoc dicitur unigenitus, ut patet
Ioan. I, unigenitus, qui est in sinu patris, ipse nobis enarravit. (Ia q. 33 a. 3 ad 2)
2 — Het « krijgen » is gemeen aan schepsel en Zoon doch niet op eenzinnige wijze, maar
naar een verwijderde gelijkenis, die de reden is waarom Hij de eerstgeborene van de
schepselen wordt genoemd (3e Bedenking). Vandaar dat de gezaghebbende tekst, zo even
aangehaald (Antw. op de 1e B.), voortgaat als volgt: « opdat Hij de eerstgeborene
zou zijn onder vele broeders,» nadat er gezegd was « dat sommigen gelijkvormig worden
aan het beeld van de Zoon Gods. » Maar de Zoon Gods heeft iets bijzonder voor op de
anderen, in zover Hij nl. dat wat Hij krijgt door zijn natuur bezit, zoals genoemde
Basilius zegt (t. a. pl.). En daarom wordt Hij eniggeboren genoemd, zoals blijkt uit
deze woorden van Joannes (1, 18) : « De Eniggeboren Zoon die in de schoot van de Vader
is, die heeft Hem kenbaar gemaakt. »
Et per hoc patet solutio ad tertium. (Ia q. 33 a. 3 ad 3)
3 — En zo blijkt ook welk antwoord er moet gegeven worden op de 3e Bedenking.
Articulus 4. Is het « ongeboren zijn » eigen aan de Vader?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod esse ingenitum non sit patri proprium. Omnis
enim proprietas ponit aliquid in eo cuius est proprietas. Sed ingenitus nihil ponit
in patre, sed removet tantum. Ergo non significat proprietatem patris. (Ia q. 33 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert dat het niet eigen is aan de Vader « ongeboren » te zijn. Iedere eigenschap
zegt iets stelligs van hem wiens eigenschap zij is. Het « ongeboren zijn » nu zegt
geenszins iets stelligs van de Vader, doch sluit alleen iets uit. Dus betekent het
niet een eigenschap van de Vader.
Praeterea, ingenitum aut dicitur privative, aut negative. Si negative, tunc quidquid
non est genitum, potest dici ingenitum. Sed spiritus sanctus non est genitus, neque
etiam essentia divina. Ergo ingenitum etiam eis convenit, et sic non est proprium
patri. Si autem privative sumatur, cum omnis privatio significet imperfectionem in
privato, sequitur quod persona patris sit imperfecta. Quod est impossibile. (Ia q. 33 a. 4 arg. 2)
2 — « Ongeboren zijn » drukt ofwel een gemis uit ofwel een ontkenning. Indien het een
ontkenning beduidt, dan mag men zeggen van alles wat niet geboren is dat het ongeboren
is. Welnu de H. Geest is niet geboren en evenmin de goddelijke wezenheid. Dus komt
het ook hun toe ongeboren te zijn. — Wil het echter een gemis beduiden, dan volgt
daaruit dat de persoon van de Vader onvolmaakt is, vermits elk gemis een onvolmaaktheid
betekent bij hem die iets mist. Die gevolgtrekking kan echter niet staande gehouden
worden.
Praeterea, ingenitus in divinis non significat relationem, quia non dicitur relative,
significat ergo substantiam. Ingenitus igitur et genitus secundum substantiam differunt.
Filius autem, qui est genitus, non differt a patre secundum substantiam. Pater ergo
non debet dici ingenitus. (Ia q. 33 a. 4 arg. 3)
3 — Daar « ongeboren zijn » niet gezegd wordt als een gericht zijn op iets, betekent het
geen betrekking. Dus betekent het de zelfstandigheid. Bijgevolg verschillen « geboren
zijn » en « ongeboren zijn » naar de zelfstandigheid. De Zoon echter die geboren is
verschilt niet van de Vader naar de zelfstandigheid. Dus mag men van de Vader niet
zeggen dat Hij ongeboren is.
Praeterea, proprium est quod uni soli convenit. Sed cum sint plures ab alio procedentes
in divinis, nihil videtur prohibere quin etiam sint plures ab alio non existentes.
Non igitur est proprium patri esse ingenitum. (Ia q. 33 a. 4 arg. 4)
4 — Eigen is datgene wat aan één alleen toekomt. Aangezien er nu meerderen zijn in de
Godheid die van een ander voortkomen, schijnt er niets op tegen dat er ook meerderen
zouden zijn die hun bestaan niet kregen van een ander. Het is dus niet eigen aan de
Vader ongeboren te zijn.
Praeterea, sicut pater est principium personae genitae, ita et personae procedentis.
Si ergo propter oppositionem quam habet ad personam genitam, proprium patris ponitur
esse quod sit ingenitus; etiam proprium eius debet poni quod sit improcessibilis. (Ia q. 33 a. 4 arg. 5)
5 — Evenals de Vader beginsel is van de persoon die geboren wordt, zo is Hij ook beginsel
van de persoon die voortkomt. Indien men nu houdt dat het aan de Vader eigen is ongeboren
te zijn, in zover Hij een betrekkingstegenstelling vormt met de persoon die geboren
is, dan moet men ook zeggen dat het Hem eigen is « niet te kunnen voortkomen. »
Sed contra est quod dicit Hilarius, IV de Trin.: est unus ab uno, scilicet ab ingenito
genitus, proprietate videlicet in unoquoque et innascibilitatis et originis. (Ia q. 33 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Hilarius zegt in het 4e boek Over de Drievuldigheid
(n. 33) : « Eén is er uit één — te weten de geborene uit de ongeborene — nl. door
een eigenschap in elk hunner van ongeborenheid en van oorsprong. »
Respondeo dicendum quod, sicut in creaturis invenitur principium primum et principium
secundum, ita in personis divinis, in quibus non est prius et posterius, invenitur
principium non de principio, quod est pater, et principium a principio, quod est filius.
In rebus autem creatis aliquod principium primum innotescit dupliciter, uno quidem
modo, inquantum est principium primum per hoc quod habet relationem ad ea quae ab
ipso sunt; alio modo, inquantum est primum principium per hoc quod non est ab alio.
Sic igitur et pater innotescit quidem paternitate et communi spiratione, per respectum
ad personas ab eo procedentes, inquantum autem est principium non de principio, innotescit
per hoc, quod non est ab alio, quod pertinet ad proprietatem innascibilitatis, quam
significat hoc nomen ingenitus. (Ia q. 33 a. 4 co.)
Evenals er bij de schepselen een eerste en tweede beginsel wordt aangetroffen, zo
wordt er ook bij de goddelijke personen, waar noch voor noch na is, een beginsel zonder
beginsel aangetroffen en een beginsel van een beginsel, nl. de Zoon. Bij de geschapen
dingen nu wordt een eerste beginsel op twee wijzen begrepen: vooreerst in zover het
een eerste beginsel is hierdoor dat het zich verhoudt tot de dingen die er uit voortkomen;
op een andere wijze in zover het een eerste beginsel is hierdoor dat het niet van
een ander voortkomt. Zo derhalve kennen we ook de Vader met betrekking tot de personen
die van Hem voortkomen, door het vaderschap en de gemeenschappelijke aanademing; in
zover Hij echter beginsel is zonder beginsel kennen wij Hem hierdoor dat Hij niet
van een ander voortkomt: en dit behoort tot de eigenschap van de ongeborenheid, die
wij te kennen geven wanneer we van Hem zeggen dat Hij « ongeboren » is.
Ad primum ergo dicendum quod quidam dicunt quod innascibilitas, quam significat hoc
nomen ingenitus, secundum quod est proprietas patris, non dicitur tantum negative;
sed importat vel utrumque simul, scilicet quod pater a nullo est, et quod est principium
aliorum; vel importat universalem auctoritatem; vel etiam fontalem plenitudinem. Sed
hoc non videtur verum. Quia sic innascibilitas non esset alia proprietas a paternitate
et spiratione, sed includeret eas, sicut includitur proprium in communi, nam fontalitas
et auctoritas nihil aliud significant in divinis quam principium originis. Et ideo
dicendum est, secundum Augustinum, V de Trin., quod ingenitus negationem generationis
passivae importat, dicit enim quod tantum valet quod dicitur ingenitus, quantum valet
quod dicitur non filius. Nec propter hoc sequitur quod ingenitus non debeat poni propria
notio patris, quia prima et simplicia per negationes notificantur; sicut dicimus punctum
esse cuius pars non est. (Ia q. 33 a. 4 ad 1)
1 — Sommigen zeggen dat de ongeborenheid, die we uitdrukken met de naam « ongeboren »,
als eigenschap van de Vader niet alleen een ontkenning aanduidt, maar dat zij of wel
twee dingen te gelijk zegt, te weten dat de Vader van niemand voortkomt en dat Hij
het beginsel is van de anderen; of wel dat zij het algemeen gezag of ook nog de volheid
van een steeds wellende bron beduidt. — Doch dit is blijkbaar niet waar. Want aldus
zou de ongeborenheid geen andere eigenschap zijn dan het vaderschap en de aanademing,
maar zou zij deze laatsten in zich besluiten, zoals het algemene het eigene vervat;
want bron zijn en gezag hebben betekenen in de Godheid niets anders dan beginsel van
oorsprong zijn. — En daarom moet men, volgens Augustinus in het 5e boek Over de Drievuldigheid
(7e H.), zeggen dat het woord « ongeboren » een ontkenning van passieve voortbrenging
bevat; hij zegt immers dat « de uitdrukkingen « ongeboren zijn » en « niet Zoon zijn
» dezelfde waarde hebben. » Daaruit volgt nochtans niet dat « ongeboren zijn » niet
mag aanvaard worden als een eigen kenmerk van de Vader, aangezien wij door ontkenningen
vatten wat eerst en enkelvoudig is. Zo zeggen we dat een punt datgene is wat niet
uit delen bestaat.
Ad secundum dicendum quod ingenitum quandoque sumitur negative tantum. Et secundum
hoc Hieronymus dicit spiritum sanctum esse ingenitum, idest non genitum. Alio modo
potest dici ingenitum aliquo modo privative, non tamen aliquam imperfectionem importat.
Multipliciter enim dicitur privatio. Uno modo, quando aliquid non habet quod natum
est haberi ab alio, etiamsi ipsum non sit natum habere illud, sicut si lapis dicatur
res mortua, quia caret vita, quam quaedam res natae sunt habere. Alio modo dicitur
privatio, quando aliquid non habet quod natum est haberi ab aliquo sui generis; sicut
si talpa dicatur caeca. Tertio modo, quando ipsum non habet quod natum est habere,
et hoc modo privatio imperfectionem importat. Sic autem ingenitum non dicitur privative
de patre, sed secundo modo, prout scilicet aliquod suppositum divinae naturae non
est genitum, cuius tamen naturae aliquod suppositum est genitum. Sed secundum hanc
rationem, etiam de spiritu sancto potest dici ingenitum. Unde ad hoc quod sit proprium
soli patri, oportet ulterius in nomine ingeniti intelligere, quod conveniat alicui
personae divinae quae sit principium alterius personae; ut sic intelligatur importare
negationem in genere principii personaliter dicti in divinis. Vel, ut intelligatur
in nomine ingeniti, quod omnino non sit ab alio, et non solum quod non sit ab alio
per generationem. Sic enim nec spiritui sancto convenit esse ingenitum, qui est ab
alio per processionem ut persona subsistens, nec etiam divinae essentiae, de qua potest
dici quod est in filio vel in spiritu sancto ab alio, scilicet a patre. (Ia q. 33 a. 4 ad 2)
2 — Soms wordt het woord « ongeboren » uitsluitend gebezigd in de zin van ontkenning.
Zo zegt Hieronymus dat de H. Geest ongeboren is, d. w. z. « niet geboren. » — Soms
wordt het ook aangewend in de zin van een zeker gemis, zonder evenwel enige onvolmaaktheid
in te sluiten. Op vele wijzen immers kan men spreken van ’n gemis. Vooreerst wanneer
iets datgene mist wat van natuurswege aan een ander toekomt, ook indien dit aan 't
eerste niet van natuurswege toekomt; zo zou men kunnen zeggen dat de steen een dood
ding is, omdat hij het leven mist dat sommige dingen van natuurswege bezitten. Op
een tweede wijze spreekt men van gemis, wanneer iets niet heeft wat van natuurswege
toekomt aan ’n ding van hetzelfde geslacht; zo b. v. wanneer men zegt dat de mol blind
is. Op een derde wijze, wanneer het ding zelf niet heeft wat het van natuurswege moest
bezitten; en op deze wijze sluit het gemis een onvolmaaktheid in. Ongeboren zijn wordt
echter niet als een gemis in deze laatste betekenis, maar als een gemis in de tweede
betekenis, van de Vader gezegd, nl. in zover een zeker zelfstandeling van de goddelijke
natuur niet voortgebracht is, alhoewel een zeker zelfstandeling van dezelfde natuur
wel voortgebracht is. Doch in deze zin kan men ook van de H. Geest zeggen dat Hij
« ongeboren » is. Opdat dit dus eigen zou zijn aan de Vader, moet men daarbij nog
de naam « ongeboren » zo verstaan dat hij toekomt aan een goddelijke persoon die beginsel
is van een ander persoon, zodat hij een ontkenning insluit die slaat op 'n persoonsbeginsel
in God. Ofwel kan men de naam « ongeboren » zo verstaan dat de Vader volstrekt niet
van een ander voortkomt, en niet slechts dat Hij niet door geboorte van een ander
voortkomt. Aldus verstaan komt het ongeboren zijn niet toe noch aan de H. Geest, daar
Hij als zelfstandig staande persoon van een ander voortkomt, noch aan de goddelijke
wezenheid, daar men van deze kan zeggen dat zij in de Zoon of in de H. Geest van een
ander, nl. van de Vader, voortkomt.
Ad tertium dicendum quod, secundum Damascenum, ingenitum uno modo significat idem
quod increatum, et sic secundum substantiam dicitur; per hoc enim differt substantia
creata ab increata. Alio modo significat id quod non est genitum. Et sic relative
dicitur, eo modo quo negatio reducitur ad genus affirmationis, sicut non homo ad genus
substantiae, et non album ad genus qualitatis. Unde, cum genitum in divinis relationem
importet, ingenitum etiam ad relationem pertinet. Et sic non sequitur quod pater ingenitus
distinguatur a filio genito secundum substantiam; sed solum secundum relationem, inquantum
scilicet relatio filii negatur de patre. (Ia q. 33 a. 4 ad 3)
3 — Volgens Damascenus (Over het waarachtig Geloof, 1e B., 8e H.) betekent « ongeboren
» in zekeren zin hetzelfde als « ongeschapen » en slaat aldus op de zelfstandigheid;
daardoor immers verschilt de geschapen zelfstandigheid van de ongeschapene. In een
anderen zin betekent het datgene wat niet door geboorte is voortgekomen. En zo wordt
het genomen in de zin van een betrekking: want het geslacht van het ontkende leidt
men af uit het geslacht van het bevestigde, zoals men « niet-mens » tot het geslacht
zelfstandigheid, en het « niet-wit » tot het geslacht hoedanigheid herleidt. Derhalve,
aangezien « het geborene » in God een betrekking zegt, behoort ook « het ongeborene
» tot de betrekking. En aldus moet men niet besluiten dat de Vader die ongeboren is,
van de Zoon die geboren is onderscheiden wordt naar de zelfstandigheid, doch alleen
maar naar de betrekking, in zover nl. ontkend wordt dat de betrekking die in de Zoon
is in de Vader zou zijn.
Ad quartum dicendum quod, sicut in quolibet genere oportet ponere unum primum, ita
in divina natura oportet ponere unum principium quod non sit ab alio, quod ingenitum
dicitur. Ponere igitur duos innascibiles, est ponere duos deos, et duas naturas divinas.
Unde Hilarius dicit, in libro de synodis, cum unus Deus sit, duo innascibiles esse
non possunt. Et hoc praecipue quia, si essent duo innascibiles, unus eorum non esset
ab alio, et sic non distinguerentur oppositione relativa oporteret igitur quod distinguerentur
diversitate naturae. (Ia q. 33 a. 4 ad 4)
4 — Evenals wij in ieder geslacht een eerste moeten aanvaarden, zo moeten we ook in de
goddelijke natuur een eerste beginsel aannemen dat niet van een ander voortkomt en
dat wij « ongeboren » noemen. Bijgevolg, aanvaarden dat er twee ongeborenen zijn,
betekent dat er twee Goden zijn en twee goddelijke naturen. Derhalve zegt Hilarius
in het boek Over de Synoden (bij can. 26) : « Daar er één God is, kunnen er geen twee
ongeborenen zijn. » En dit voornamelijk omdat, zo er twee ongeborenen waren, een van
beiden niet van de andere zou voortkomen, en aldus zouden zij niet door ’n tegengestelde
betrekkingsverhouding doch door 'n verscheidenheid van natuur van elkaar onderscheiden
zijn.
Ad quintum dicendum quod proprietas patris prout non est ab alio, potius significatur
per remotionem nativitatis filii, quam per remotionem processionis spiritus sancti.
Tum quia processio spiritus sancti non habet nomen speciale, ut supra dictum est.
Tum quia etiam ordine naturae praesupponit generationem filii. Unde, remoto a patre
quod non sit genitus, cum tamen sit principium generationis, sequitur consequenter
quod non sit procedens processione spiritus sancti, quia spiritus sanctus non est
generationis principium, sed a genito procedens. (Ia q. 33 a. 4 ad 5)
5 — De eigenschap die aan de Vader toekomt in zover Hij met van een ander voortkomt, wordt
veeleer betekend door het uitsluiten van de geboorte van de Zoon dan wel door het
uitsluiten van de voortkomst van de H. Geest, én omdat de voortkomst van de H. Geest
geen bijzondere naam heeft, zoals hoger gezegd werd (27e Kw., 4e Art., Antw. op de
3e B.), én omdat zij volgens de natuurorde de voortbrenging van de Zoon veronderstelt.
Indien men bijgevolg van de Vader de geboorte uitsluit, zo volgt daaruit, vermits
Hij nochtans het beginsel is van de voortbrenging, dat Hij niet voortkomt zoals de
H. Geest voortkomt, daar de H. Geest niet het beginsel is van de voortbrenging, doch
voortkomt van Hem die voortgebracht is.