QuaestioArticulus

Prima Pars. Quaestio 29.
Over de goddelijke Personen .

Prooemium

Praemissis autem his quae de processionibus et relationibus praecognoscenda videbantur, necessarium est aggredi de personis. Et primo, secundum considerationem absolutam; et deinde secundum comparativam considerationem. Oportet autem absolute de personis, primo quidem in communi considerare; deinde de singulis personis. Ad communem autem considerationem personarum quatuor pertinere videntur, primo quidem, significatio huius nominis persona; secundo vero, numerus personarum; tertio, ea quae consequuntur numerum personarum, vel ei opponuntur, ut diversitas et solitudo, et huiusmodi; quarto vero, ea quae pertinent ad notitiam personarum. Circa primum quaeruntur quatuor. Primo, de definitione personae. Secundo, de comparatione personae ad essentiam, subsistentiam et hypostasim. Tertio, utrum nomen personae competat in divinis. Quarto, quid ibi significet. (Ia q. 29 pr.)

Nadat we uiteengezet hebben wat men vooraf dient te weten omtrent de voortkomsten en de betrekkingen, moeten we beginnen met de studie over de Personen. Eerst zullen we over de Personen op zichzelf handelen, om ze vervolgens in vergelijking met andere dingen te beschouwen. Over de Personen op zich zelf beschouwd, moeten we eerst handelen in ’t algemeen, daarna over elk Persoon afzonderlijk. Aangaande de Personen in ’t algemeen beschouwd stellen we vier kwesties : 1e) de betekenis van de naam « persoon ». 2e) Over het getal Personen. 3e) Over al wat er in de Personen op het getal volgt of er aan tegenstrijdig is, zoals de verscheidenheid, de gelijkheid enz. 4e) Over datgene wat tot onze kennis van de Personen behoort. Omtrent de eerste kwestie worden vier vragen gesteld: 1e) Over de bepaling van de persoon. 2e) Over de persoon vergeleken met de wezenheid, het zelfstandig-staande, en de hypostase. 3e) Is de naam « persoon » toepasselijk op God? 4e) Wat betekent die naam, wanneer we hem toepassen op God?

Articulus 1.
Over de bepaling van den persoon

Ad primum sic proceditur. Videtur quod incompetens sit definitio personae quam Boetius assignat in libro de duabus naturis, quae talis est, persona est rationalis naturae individua substantia. Nullum enim singulare definitur. Sed persona significat quoddam singulare. Ergo persona inconvenienter definitur. (Ia q. 29 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert dat de begripsbepaling van de persoon, zoals Boëtius die aangeeft in zijn boek Over de twee Naturen (3e H.), onjuist is. Zij luidt namelijk aldus: De persoon is een vereenlingde zelfstandigheid in een redelijke natuur. De eenling wordt echter niet bepaald, terwijl « persoon » nochtans ’n eenling beduidt. Dus is deze bepaling van de persoon onjuist.

Praeterea, substantia, prout ponitur in definitione personae, aut sumitur pro substantia prima, aut pro substantia secunda. Si pro substantia prima, superflue additur individua, quia substantia prima est substantia individua. Si vero stat pro substantia secunda, falso additur, et est oppositio in adiecto, nam secundae substantiae dicuntur genera vel species. Ergo definitio est male assignata. (Ia q. 29 a. 1 arg. 2)

2 — Door de zelfstandigheid, die in de bepaling van de persoon voorkomt, verstaat men of wel de eerste zelfstandigheid, of wel de tweede. Wil men de eerste zelfstandigheid beduiden, dan is het overbodig er het woord « vereenlingde » aan toe te voegen, daar juist de eerste zelfstandigheid de vereenlingde zelfstandigheid is. Bedoelt men echter de tweede zelfstandigheid, dan is die toevoeging verkeerd en sluit zij een tegenstrijdigheid in: want de tweede zelfstandigheid is het geslacht of de soort. Dus is die bepaling slecht gekozen.

Praeterea, nomen intentionis non debet poni in definitione rei. Non enim esset bona assignatio, si quis diceret, homo est species animalis, homo enim est nomen rei, et species est nomen intentionis. Cum igitur persona sit nomen rei (significat enim substantiam quandam rationalis naturae), inconvenienter individuum, quod est nomen intentionis, in eius definitione ponitur. (Ia q. 29 a. 1 arg. 3)

3 — Een loutere begripsnaam is niet geschikt om een zaak te bepalen, ’t Zou immers geen goede bepaling zijn wanneer iemand zou zeggen: « De mens is een soort dier. » Want « mens » is de naam van een zaak, terwijl « soort » een loutere begripsnaam is. Daar nu « persoon » de naam is van een zaak, (hij betekent immers een Zelfstandigheid in een redelijke natuur), is het onjuist het woord « vereenlingde », dat een loutere begripsnaam is, in de bepaling in te lassen.

Praeterea, natura est principium motus et quietis in eo in quo est per se et non per accidens, ut dicitur in II Physic. Sed persona est in rebus immobilibus, sicut in Deo et in Angelis. Non ergo in definitione personae debuit poni natura, sed magis essentia. (Ia q. 29 a. 1 arg. 4)

4 — De natuur is, zoals we lezen in het 2e Boek der Physica (1e H., n. 2), het beginsel van beweging en van rust in datgene waarin ze uiteraard en niet op bijkomstige wijze aanwezig is. De persoon nu komt voor in onbeweeglijke dingen, zoals in God en in de Engelen. Dus zou « wezenheid » veeleer dan « natuur » in de bepaling van persoon passen.

Praeterea, anima separata est rationalis naturae individua substantia. Non autem est persona. Inconvenienter ergo persona sic definitur. (Ia q. 29 a. 1 arg. 5)

5 — De afgescheiden ziel is wel een vereenlingde zelfstandigheid in een redelijke natuur, maar toch is zij geen persoon. Het is dus verkeerd de persoon aldus te bepalen.

Respondeo dicendum quod, licet universale et particulare inveniantur in omnibus generibus, tamen speciali quodam modo individuum invenitur in genere substantiae. Substantia enim individuatur per seipsam, sed accidentia individuantur per subiectum, quod est substantia, dicitur enim haec albedo, inquantum est in hoc subiecto. Unde etiam convenienter individua substantiae habent aliquod speciale nomen prae aliis, dicuntur enim hypostases, vel primae substantiae. Sed adhuc quodam specialiori et perfectiori modo invenitur particulare et individuum in substantiis rationalibus, quae habent dominium sui actus, et non solum aguntur, sicut alia, sed per se agunt, actiones autem in singularibus sunt. Et ideo etiam inter ceteras substantias quoddam speciale nomen habent singularia rationalis naturae. Et hoc nomen est persona. Et ideo in praedicta definitione personae ponitur substantia individua, inquantum significat singulare in genere substantiae, additur autem rationalis naturae, inquantum significat singulare in rationalibus substantiis. (Ia q. 29 a. 1 co.)

Hoewel het algemene en het particuliere in alle categorieën gevonden worden, toch vindt men het vereenlingde op bijzondere wijze in de categorie zelfstandigheid. De zelfstandigheid immers wordt door zichzelf vereenlingd, terwijl de bijkomstigheden vereenlingd worden door het subject, d. i. door de zelfstandigheid. Men spreekt toch van deze witheid voor zover zij in dit bepaald subject is. Daarom is het ook redelijk dat die enkelingen, welke een zelfstandigheid zijn, een geheel bijzondere naam dragen. Men noemt ze « hypostase » of « eerste zelfstandigheid. » Maar op nog meer bijzondere en volmaakte wijze komt het particuliere en het vereenlingde voor bij de redelijke zelfstandigheden. Want deze hebben het meesterschap over hun handelingen, waartoe zij niet, zoals de andere dingen, alleen maar bewogen worden, maar die zij uit zichzelf voortbrengen. De handelingen nu gaan uit van de afzonderlijke dingen. Daarom ook dragen, onder alle overige zelfstandigheden, de afzonderlijke dingen die een redelijke natuur hebben, een bijzondere naam. Die naam is « persoon ». En aldus vindt men in de aangehaalde begripsbepaling van persoon de uitdrukking « vereenlingde zelfstandigheid », in Zover daardoor een afzonderlijk ding uit de categorie zelfstandigheid betekend wordt; en er wordt aan toegevoegd « in een redelijke natuur », in zover dit een afzonderlijke doch redelijke zelfstandigheid beduidt.

Ad primum ergo dicendum quod, licet hoc singulare vel illud definiri non possit, tamen id quod pertinet ad communem rationem singularitatis, definiri potest, et sic philosophus definit substantiam primam. Et hoc modo definit Boetius personam. (Ia q. 29 a. 1 ad 1)

1 — Ofschoon dit of dat afzonderlijk ding niet kan bepaald worden, toch kan men een bepaling geven van hetgeen tot het gemeenschappelijk begrip van het afzonderlijk ding behoort. Zo geeft de Wijsgeer (in het boek Over de Categorieën, 3e H., n. 1) een bepaling van de eerste zelfstandigheid. En op die wijze ook bepaalt Boëtius de persoon.

Ad secundum dicendum quod, secundum quosdam, substantia in definitione personae ponitur pro substantia prima, quae est hypostasis. Neque tamen superflue additur individua. Quia nomine hypostasis vel substantiae primae, excluditur ratio universalis et partis (non enim dicimus quod homo communis sit hypostasis, neque etiam manus, cum sit pars), sed per hoc quod additur individuum, excluditur a persona ratio assumptibilis; humana enim natura in Christo non est persona, quia est assumpta a digniori, scilicet a verbo Dei. Sed melius dicendum est quod substantia accipitur communiter, prout dividitur per primam et secundam, et per hoc quod additur individua, trahitur ad standum pro substantia prima. (Ia q. 29 a. 1 ad 2)

2 — Naar sommigen menen, betekent « zelfstandigheid », in de bepaling van de persoon, de eerste zelfstandigheid of hypostase. Nochtans is het niet overbodig er nog « vereenlingde » aan toe te voegen, daar de naam « hypostase » of « eerste zelfstandigheid » het begrip algemeen en het begrip deel uitsluit. Wij zeggen immers niet dat de mens, in algemene zin genomen, of dat de hand, als deel van een geheel, een hypostase is. Daarenboven wordt, door het toevoegen van het woord « vereenlingd », het begrip aanneembaarheid uit de begripsbepaling van de persoon geweerd. De menselijke natuur in Christus immers is geen persoon, daar zij door een waardiger persoonlijkheid, nl. door het goddelijk Woord, werd aangenomen. Nochtans is het beter te zeggen dat « zelfstandigheid » in algemene zin wordt genomen, in zover zij in eerste en tweede zelfstandigheid kan onderscheiden worden; terwijl door toevoeging van de term « vereenlingd » haar betekenis beperkt wordt tot die van « eerste zelfstandigheid ».

Ad tertium dicendum quod, quia substantiales differentiae non sunt nobis notae, vel etiam nominatae non sunt, oportet interdum uti differentiis accidentalibus loco substantialium, puta si quis diceret, ignis est corpus simplex, calidum et siccum, accidentia enim propria sunt effectus formarum substantialium, et manifestant eas. Et similiter nomina intentionum possunt accipi ad definiendum res, secundum quod accipiuntur pro aliquibus nominibus rerum quae non sunt posita. Et sic hoc nomen individuum ponitur in definitione personae, ad designandum modum subsistendi qui competit substantiis particularibus. (Ia q. 29 a. 1 ad 3)

3 — Wij kunnen de zelfstandige verschillen niet kennen noch uitdrukken, en moeten ons dan ook soms met de bijkomstige verschillen behelpen om de zelfstandige te beduiden; zo b. v. wanneer iemand zegt: « het vuur is een enkelvoudig, warm en droog lichaam. » De eigenschappen zijn immers het uitwerksel van de zelfstandige vormen, die zij dan ook doen kennen. Eveneens kunnen ook louter begripsnamen tot het bepalen van dingen aangewend worden, wanneer zij gebruikt worden om een zaak te betekenen waarvoor we geen bepaalden naam hebben. En zo plaatst men de naam « vereenlingd » in de bepaling van persoon, om daardoor de wijze waarop de afzonderlijke zelfstandigheden zelfstandig staan uit te drukken.

Ad quartum dicendum quod, secundum philosophum, in V Metaphys., nomen naturae primo impositum est ad significandam generationem viventium, quae dicitur nativitas. Et quia huiusmodi generatio est a principio intrinseco, extensum est hoc nomen ad significandum principium intrinsecum cuiuscumque motus. Et sic definitur natura in II Physic. Et quia huiusmodi principium est formale vel materiale, communiter tam materia quam forma dicitur natura. Et quia per formam completur essentia uniuscuiusque rei, communiter essentia uniuscuiusque rei, quam significat eius definitio, vocatur natura. Et sic accipitur hic natura. Unde Boetius in eodem libro dicit quod natura est unumquodque informans specifica differentia, specifica enim differentia est quae complet definitionem, et sumitur a propria forma rei. Et ideo convenientius fuit quod in definitione personae, quae est singulare alicuius generis determinati, uteretur nomine naturae, quam essentiae, quae sumitur ab esse, quod est communissimum. (Ia q. 29 a. 1 ad 4)

4 — Volgens de Wijsgeer in het 5e Boek van de Metaphysica (4e B., 4e H., n. 1), werd de naam « natuur » allereerst aangewend om het voortbrengen van de levende wezens of de geboorte te beduiden. Daar nu die voortbrenging uitgaat van een innerlijk beginsel, werd de naam « natuur » in ruimere zin gebruikt om het innerlijk beginsel van iedere beweging te betekenen. Deze bepaling van de natuur vinden we in het 2e Boek van de Physica. Omdat nu dit beginsel of vormelijk is of stoffelijk, wordt ook gewoonlijk zowel aan de stof als aan de vorm de naam « natuur » gegeven. En verder, daar de vorm de wezenheid van ieder ding voltooit, wordt over ’t algemeen ook de wezenheid die in de bepaling van elk ding wordt betekend « natuur » geheten. En in deze betekenis wordt hier de term « natuur » aangewend. Daarom ook zegt Boëtius in hetzelfde boek (Over de Twee Naturen, 1e H.) dat « de natuur het soortelijk verschil is dal aan ieder ding een vorm geeft. » Het soortelijk verschil immers voltooit de begripsbepaling en wordt door de eigen vorm van het ding aangegeven. Het was dan ook beter voor de bepaling van « persoon », die een afzonderlijk ding van een bepaald geslacht is, aan de naam « natuur » de voorkeur te geven boven de naam « wezenheid », want « wezenheid » (essentia) komt van wezen of zijn (esse), dat het meest algemeen begrip is.

Ad quintum dicendum quod anima est pars humanae speciei, et ideo, licet sit separata, quia tamen retinet naturam unibilitatis, non potest dici substantia individua quae est hypostasis vel substantia prima; sicut nec manus, nec quaecumque alia partium hominis. Et sic non competit ei neque definitio personae, neque nomen. (Ia q. 29 a. 1 ad 5)

5 — De ziel is een deel van de menselijke natuur en blijft dus, ook wanneer zij afgescheiden is, uiteraard verenigbaar. En daarom mag men niet zeggen dat zij een vereenlingde zelfstandigheid is in de zin van een hypostase of eerste zelfstandigheid, zoals dit evenmin kan gezegd worden van de hand of van welk deel van de mens ook. En zo is noch de bepaling noch de naam van persoon op haar toepasselijk.

Articulus 2.
Is de persoon hetzelfde als de hypostase, als het zelfstandig-staande en als de wezenheid?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod persona sit idem quod hypostasis, subsistentia et essentia. Dicit enim Boetius, in libro de Duab. Natur., quod Graeci naturae rationalis individuam substantiam hypostaseos nomine vocaverunt. Sed hoc etiam, apud nos, significat nomen personae. Ergo persona omnino idem est quod hypostasis. (Ia q. 29 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert dat de persoon hetzelfde is als de hypostase, het zelfstandig-staande en de wezenheid. Boëtius immers zegt in het boek Over de twee Naturen (3e H.) dat de Grieken « de vereenlingde zelfstandigheid in een redelijke natuur « hypostase » hebben genoemd. » Dit nu geven wij te kennen door de naam « persoon ». Dus is persoon volstrekt hetzelfde als hypostase.

Praeterea, sicut in divinis dicimus tres personas, ita in divinis dicimus tres subsistentias, quod non esset, nisi persona et subsistentia idem significarent. Ergo idem significant persona et subsistentia. (Ia q. 29 a. 2 arg. 2)

2 — Zoals wij spreken van drie Personen in God, zo spreken we ook van drie zelfstandig-staanden in God. Maar dit zou niet het geval zijn indien persoon en het zelfstandig-staande niet hetzelfde beduiden. Dus betekenen persoon en het zelfstandig-staande hetzelfde.

Praeterea, Boetius dicit, in commento praedicamentorum, quod usia, quod est idem quod essentia, significat compositum ex materia et forma. Id autem quod est compositum ex materia et forma, est individuum substantiae, quod et hypostasis et persona dicitur. Ergo omnia praedicta nomina idem significare videntur. (Ia q. 29 a. 2 arg. 3)

3 — In zijn Commentaar op de Categorieën zegt Boëtius dat « oesia », wat hetzelfde is als « wezenheid », datgene betekent wat uit stof en vorm is samengesteld. Wat nu samengesteld is uit stof en vorm is de zelfstandige eenling, die hypostase of persoon genoemd wordt. Het lijkt dus wel dat alle hierboven genoemde namen dezelfde betekenis hebben.

Sed contra est quod Boetius dicit, in libro de Duab. Natur., quod genera et species subsistunt tantum; individua vero non modo subsistunt, verum etiam substant. Sed a subsistendo dicuntur subsistentiae, sicut a substando substantiae vel hypostases. Cum igitur esse hypostases vel personas non conveniat generibus vel speciebus, hypostases vel personae non sunt idem quod subsistentiae. (Ia q. 29 a. 2 s. c. 1)

Praeterea, Boetius dicit, in commento praedicamentorum, quod hypostasis dicitur materia, usiosis autem, idest subsistentia, dicitur forma. Sed neque forma neque materia potest dici persona. Ergo persona differt a praedictis. (Ia q. 29 a. 2 s. c. 2)

Respondeo dicendum quod, secundum philosophum, in V Metaphys., substantia dicitur dupliciter. Uno modo dicitur substantia quidditas rei, quam significat definitio, secundum quod dicimus quod definitio significat substantiam rei, quam quidem substantiam Graeci usiam vocant, quod nos essentiam dicere possumus. Alio modo dicitur substantia subiectum vel suppositum quod subsistit in genere substantiae. Et hoc quidem, communiter accipiendo, nominari potest et nomine significante intentionem, et sic dicitur suppositum. Nominatur etiam tribus nominibus significantibus rem, quae quidem sunt res naturae, subsistentia et hypostasis, secundum triplicem considerationem substantiae sic dictae. Secundum enim quod per se existit et non in alio, vocatur subsistentia, illa enim subsistere dicimus, quae non in alio, sed in se existunt. Secundum vero quod supponitur alicui naturae communi, sic dicitur res naturae; sicut hic homo est res naturae humanae. Secundum vero quod supponitur accidentibus, dicitur hypostasis vel substantia. Quod autem haec tria nomina significant communiter in toto genere substantiarum, hoc nomen persona significat in genere rationalium substantiarum. (Ia q. 29 a. 2 co.)

Zoals de Wijsgeer zegt in het 5e Boek der Metaphysica (4e B., 8e H., n. 5), heeft « zelfstandigheid » een dubbele betekenis. In de ene betekenis genomen beduidt « zelfstandigheid » de watheid van een ding die door de bepaling wordt uitgedrukt. Zo zeggen wij dat de bepaling van een ding de zelfstandigheid uitdrukt. Die zelfstandigheid heet bij de Grieken « oesia », wat wij door het woord « wezenheid » kunnen weergeven. In de andere betekenis genomen beduidt « zelfstandigheid » het subject of suppositum dat als zelfstandig-staande ding tot de Categorie « zelfstandigheid » behoort. Nemen we nu dit laatste in de algemene betekenis van zelfstandigheid, dan kunnen we het noemen én met een loutere begripsnaam die ’n gedachteding betekent, te weten « subject » of « suppositum », én met drie zaaknamen die het werkelijke ding zelf beduiden, te weten « natuurding, » « het zelfstandig-staande » en « hypostase », al naar gelang de zelfstandigheid onder een der drie volgende opzichten beschouwd wordt: in zover immers die zelfstandigheid op zichzelf bestaat en niet in iets anders, noemt men haar « het zelfstandig-staande »; wij zeggen toch dat die dingen zelfstandig-staan die niet in een ander ding maar op zich zelf bestaan. In zover zij echter in werkelijkheid draagster is van een gemeenschappelijke natuur, wordt zij « natuurding » genoemd; zo is deze mens een natuurding. In zover zij ten slotte draagster is van bijkomstigheden, noemt men ze « hypostase » of « zelfstandigheid ». Datzelfde nu wat die drie namen betekenen voor geheel de categorie van zelfstandigheden in ’t algemeen, betekent de naam « persoon » voor het geslacht der redelijke zelfstandigheden.

Ad primum ergo dicendum quod hypostasis, apud Graecos, ex propria significatione nominis habet quod significet quodcumque individuum substantiae, sed ex usu loquendi habet quod sumatur pro individuo rationalis naturae, ratione suae excellentiae. (Ia q. 29 a. 2 ad 1)

1 — Naar de eigen betekenis van het woord beduidt « hypostase » bij de Grieken het zelfstandig individu. Maar het spraakgebruik heeft die naam, om wille van zijn uitmuntendheid, toegekend aan de eenling van de redelijke natuur.

Ad secundum dicendum quod, sicut nos dicimus in divinis pluraliter tres personas et tres subsistentias, ita Graeci dicunt tres hypostases. Sed quia nomen substantiae, quod secundum proprietatem significationis respondet hypostasi, aequivocatur apud nos, cum quandoque significet essentiam, quandoque hypostasim; ne possit esse erroris occasio, maluerunt pro hypostasi transferre subsistentiam, quam substantiam. (Ia q. 29 a. 2 ad 2)

2 — Zoals wij het meervoud gebruiken en spreken van drie personen en drie zelfstandig-staanden in God, Zo spreken de Grieken van drie hypostasen. Nu komt weliswaar de naam zelfstandigheid, in de eigenlijke betekenis van het woord, overeen met de naam hypostase. Maar omdat zelfstandigheid bij ons meerzinnig wordt gebruikt en nu eens de wezenheid, dan weer de hypostase betekent, heeft men, om alle aanleiding tot vergissing te vermijden, boven de naam « zelfstandigheid » de voorkeur gegeven aan de naam « zelfstandig-staande ».

Ad tertium dicendum quod essentia proprie est id quod significatur per definitionem. Definitio autem complectitur principia speciei, non autem principia individualia. Unde in rebus compositis ex materia et forma, essentia significat non solum formam, nec solum materiam, sed compositum ex materia et forma communi, prout sunt principia speciei. Sed compositum ex hac materia et ex hac forma, habet rationem hypostasis et personae, anima enim et caro et os sunt de ratione hominis, sed haec anima et haec caro et hoc os sunt de ratione huius hominis. Et ideo hypostasis et persona addunt supra rationem essentiae principia individualia; neque sunt idem cum essentia in compositis ex materia et forma, ut supra dictum est, cum de simplicitate divina ageretur. (Ia q. 29 a. 2 ad 3)

3 — De wezenheid is eigenlijk datgene wat door de bepaling wordt uitgedrukt. Nu bevat de bepaling van een ding wel de soortelijke, maar niet de eenlingmakende beginselen. Derhalve betekent « wezenheid » bij de dingen die uit stof en vorm zijn samengesteld, niet enkel de vorm noch alleen de stof, maar hetgeen uit stof en vorm in ’t algemeen, als uit zijn soortelijke beginselen is samengesteld. Hetgeen echter uit deze stof en deze vorm is samengesteld, is een hypostase of persoon. Want én zie1 én vlees én beenderen behoren tot het wezen van de mens, maar deze ziel en dit vlees en deze beenderen behoren tot het wezen van deze mens. En daarom voegen « hypostase » en « persoon » aan de wezenheid de eenlingmakende beginselen toe, en zijn zij derhalve in de dingen die uit stof en vorm zijn samengesteld niet hetzelfde als de wezenheid, zoals wij vroeger gezegd hebben, wanneer wij handelden over Gods enkelvoudigheid (3e Kw., 3e Art.).

Ad quartum dicendum quod Boetius dicit genera et species subsistere, inquantum individuis aliquibus competit subsistere, ex eo quod sunt sub generibus et speciebus in praedicamento substantiae comprehensis, non quod ipsae species vel genera subsistant, nisi secundum opinionem Platonis, qui posuit species rerum separatim subsistere a singularibus. Substare vero competit eisdem individuis in ordine ad accidentia, quae sunt praeter rationem generum et specierum. (Ia q. 29 a. 2 ad 4)

4 — Boëtius zegt dat geslachten en soorten zelfstandig staan, in deze zin dat het aan sommige eenlingen eigen is zelfstandig te staan, doordat zij tot geslachten of soorten behoren die onder de categorie « zelfstandigheid » vallen, echter niet alsof soorten en geslachten zelf zelfstandig zouden staan. Dit laatste werd door Plato voorgehouden die beweerde dat de soorten van de dingen afzonderlijk buiten de enkelingen zelfstandig staan. Aan dezelfde eenlingen komt het echter toe subject te zijn ten opzichte van de bijkomstigheden die niet tot de geslachten of soorten behoren.

Ad quintum dicendum quod individuum compositum ex materia et forma, habet quod substet accidenti, ex proprietate materiae. Unde et Boetius dicit, in libro de Trin., forma simplex subiectum esse non potest. Sed quod per se subsistat, habet ex proprietate suae formae, quae non advenit rei subsistenti, sed dat esse actuale materiae, ut sic individuum subsistere possit. Propter hoc ergo hypostasim attribuit materiae, et usiosim, sive subsistentiam, formae, quia materia est principium substandi, et forma est principium subsistendi. (Ia q. 29 a. 2 ad 5)

5 — Dat de eenling, die uit stof en vorm is samengesteld, drager kan zijn van de bijkomstigheid is toe te schrijven aan de stof. Daarom ook zegt Boëtius in zijn boek Over de Drievuldigheid (2e H.) : « Een enkelvoudige vorm kan geen subject zijn ». Maar het zelfstandig staan betrekt de eenling van zijn vorm. Deze toch deelt zich niet mee aan een ding dat reeds zelfstandig staat, maar geeft aan de stof het daadwerkelijk zijn, waardoor de eenling het zelfstandig-staan bekomt. Dit is dus de reden waarom Boëtius de naam « hypostase » toekent aan de stof, en de « oesiosis » of « het zelfstandig-staan » aan de vorm, omdat nl. de stof het beginsel is van het subject-zijn en de vorm het beginsel van het zelfstandig-staan.

Articulus 3.
Mag men aan God den naam « persoon » toekennen?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod nomen personae non sit ponendum in divinis. Dicit enim Dionysius, in principio de Div. Nom. universaliter non est audendum aliquid dicere nec cogitare de supersubstantiali occulta divinitate, praeter ea quae divinitus nobis ex sanctis eloquiis sunt expressa. Sed nomen personae non exprimitur nobis in sacra Scriptura novi vel veteris testamenti. Ergo non est nomine personae utendum in divinis. (Ia q. 29 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert dat men aan God de naam « persoon » niet mag toekennen. Dionysius immers zegt in zijn boek Over de goddelijke Namen (1e H.) : « Over het algemeen mag men het niet wagen iets te zeggen van de bovenzelfstandige en verborgene Godheid, buiten hetgeen ons op goddelijke wijze in de heilige schriften is bekend gemaakt. » Welnu de naam « persoon » is niet te vinden in de Heilige Schrift van Nieuw of Oud Testament. Dus mag de naam « persoon » van God niet gezegd worden.

Praeterea, Boetius dicit, in libro de Duab. Natur., nomen personae videtur traductum ex his personis quae in comoediis tragoediisque homines repraesentabant; persona enim dicta est a personando, quia concavitate ipsa maior necesse est ut volvatur sonus. Graeci vero has personas prosopa vocant, ab eo quod ponantur in facie, atque ante oculos obtegant vultum. Sed hoc non potest competere in divinis, nisi forte secundum metaphoram. Ergo nomen personae non dicitur de Deo nisi metaphorice. (Ia q. 29 a. 3 arg. 2)

2 — In zijn boek Over de twee Naturen (3e H.) zegt Boëtius: « De naam « persona » schijnt ontleend te zijn aan die « personae » (d. i. maskers), die in blij- en treurspelen zekere mensen voorstelden. Het Latijns woord « persona » immers komt van « personare » (weerklinken), omdat de klank zich krachtiger uitzette door de holrondheid van het masker. De Grieken noemen die maskers prosopa » (eig. vóór het gezicht), omdat zij op het aangezicht werden geplaatst en het gelaat vóór de ogen bedekten. Iets dergelijks kan echter van God niet gezegd worden, tenzij misschien bij wijze van beeldspraak. Dus wordt de naam « persoon » alleen maar in overdrachtelijke zin op God toegepast.

Praeterea, omnis persona est hypostasis. Sed nomen hypostasis non videtur Deo competere, cum, secundum Boetium, significet id quod subiicitur accidentibus, quae in Deo non sunt. Hieronymus etiam dicit quod in hoc nomine hypostasis, venenum latet sub melle. Ergo hoc nomen persona non est dicendum de Deo. (Ia q. 29 a. 3 arg. 3)

3 — Ieder persoon is een hypostase. Maar de naam « hypostase » schijnt niet toepasselijk te zijn op God. Want volgens Boëtius (t. a. p.) betekent hij datgene wat drager is van de bijkomstigheden. Deze nu zijn er niet in God. Hieronymus eveneens zegt (15e Brief, aan Damasus) dat in de naam « hypostase, het vergift schuilt onder de honig. Dus mag men de naam « persoon » niet gebruiken om God te betekenen.

Praeterea, a quocumque removetur definitio, et definitum. Sed definitio personae supra posita non videtur Deo competere. Tum quia ratio importat discursivam cognitionem, quae non competit Deo, ut supra ostensum est, et sic Deus non potest dici rationalis naturae. Tum etiam quia Deus dici non potest individua substantia, cum principium individuationis sit materia, Deus autem immaterialis est; neque etiam accidentibus substat, ut substantia dici possit. Nomen ergo personae Deo attribui non debet. (Ia q. 29 a. 3 arg. 4)

4 — Wanneer men aan een ding een bepaling niet mag toekennen, dan mag men er evenmin datgene wat bepaald wordt aan toeschrijven. Welnu de hoger aangehaalde bepaling van persoon (1e Art.) mag aan God niet toegekend worden. Want het woord « rede » beduidt een discursief kennen en deze wijze van kennen kan aan God niet worden toegeschreven, zoals vroeger werd aangetoond (14e Kw., 7e Art.). Daarom zeggen we van God niet dat Hij een redelijke natuur is. Vervolgens zeggen we ook niet dat God een vereenlingde zelfstandigheid is, daar het eenlingmakende beginsel de stof is, terwijl God onstoffelijk is; en evenmin is Hij drager van bijkomstigheden, wat nodig is om zelfstandigheid te kunnen genoemd worden. Dus moet de naam « persoon » aan God niet worden toegekend.

Sed contra est quod dicitur in symbolo Athanasii, alia est persona patris, alia filii, alia spiritus sancti. (Ia q. 29 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter wat er gezegd wordt in het Symbolum van Athanasius: « Een ander is de persoon van de Vader, een ander die van de Zoon, een ander die van de Heilige Geest ».

Respondeo dicendum quod persona significat id quod est perfectissimum in tota natura, scilicet subsistens in rationali natura. Unde, cum omne illud quod est perfectionis, Deo sit attribuendum, eo quod eius essentia continet in se omnem perfectionem; conveniens est ut hoc nomen persona de Deo dicatur. Non tamen eodem modo quo dicitur de creaturis, sed excellentiori modo; sicut et alia nomina quae, creaturis a nobis imposita, Deo attribuuntur; sicut supra ostensum est, cum de divinis nominibus ageretur. (Ia q. 29 a. 3 co.)

Persoon betekent hetgeen het volmaaktste is in geheel de natuur, wat nl. zelfstandig staat in een redelijke natuur. Nu moet al wat enigszins volmaakt is aan God toegeschreven worden, daar zijn wezenheid alle volmaaktheid bezit. Daarom moet ook de naam « persoon » aan God toegekend worden; echter niet op de wijze waarop hij aan de geschapen dingen toekomt, maar op een verhevener wijze, evenals de andere namen, die wij aan de schepselen geven en op God toepassen, zoals wij aangetoond hebben, toen wij handelden over de goddelijke namen (13e Kw., 3e Art.).

Ad primum ergo dicendum quod, licet nomen personae in Scriptura veteris vel novi testamenti non inveniatur dictum de Deo, tamen id quod nomen significat, multipliciter in sacra Scriptura invenitur assertum de Deo; scilicet quod est maxime per se ens, et perfectissime intelligens. Si autem oporteret de Deo dici solum illa, secundum vocem, quae sacra Scriptura de Deo tradit, sequeretur quod nunquam in alia lingua posset aliquis loqui de Deo, nisi in illa in qua primo tradita est Scriptura veteris vel novi testamenti. Ad inveniendum autem nova nomina, antiquam fidem de Deo significantia, coegit necessitas disputandi cum haereticis. Nec haec novitas vitanda est, cum non sit profana, utpote a Scripturarum sensu non discordans, docet autem apostolus profanas vocum novitates vitare, I ad Tim. ult. (Ia q. 29 a. 3 ad 1)

1 — Hoewel de Heilige Schrift van Oud of Nieuw Testament God niet noemt met de « Persoon », zien we toch dat zij dikwijls aan God toeschrijft wat die naam betekent, nl. dat Hij het hoogste op zichzelf staande wezen is en het volmaaktst verstandelijke. Indien we echter voor God enkel die namen mochten gebruiken die de Heilige Schrift ons over God leert, dan zou dit voor gevolg hebben dat nooit iemand in een andere taal over God zou mogen spreken dan alleen in die waarin de Schriften van Oud of Nieuw Testament voor het eerst geschreven werden. Maar de noodzakelijkheid om met de ketters te redetwisten heeft er toe gedwongen nieuwe namen te vinden om het oude geloof uit te drukken. Ook moet men die nieuwigheid niet weren, daar zij niet in tegenspraak is met de zin van de Schriften, en dus niet profaan, terwijl de Apostel in Zijn Eersten Brief aan Timotheus (6, 20) leert « profane nieuwigheden te vermijden ».

Ad secundum dicendum quod, quamvis hoc nomen persona non conveniat Deo quantum ad id a quo impositum est nomen, tamen quantum ad id ad quod significandum imponitur, maxime Deo convenit. Quia enim in comoediis et tragoediis repraesentabantur aliqui homines famosi, impositum est hoc nomen persona ad significandum aliquos dignitatem habentes. Unde consueverunt dici personae in Ecclesiis, quae habent aliquam dignitatem. Propter quod quidam definiunt personam, dicentes quod persona est hypostasis proprietate distincta ad dignitatem pertinente. Et quia magnae dignitatis est in rationali natura subsistere, ideo omne individuum rationalis naturae dicitur persona, ut dictum est. Sed dignitas divinae naturae excedit omnem dignitatem, et secundum hoc maxime competit Deo nomen personae. (Ia q. 29 a. 3 ad 2)

2 — Al komt de naam « persoon » niet toe aan God wanneer we letten op datgene waaraan hij ontleend is, toch komt hij op uitnemende wijze aan God toe wanneer wij letten op de betekenis die wij door deze naam willen te kennen geven. Doordat immers in blij- en treurspelen sommige beroemde mensen werden voorgesteld, werd de naam « persoon » gebruikt om mensen die een zekere waardigheid bezitten aan te duiden. Zo ontstond in de Kerk de gewoonte degenen die een waardigheid bekleden personen te noemen. Daarom zijn er die de persoon als volgt bepalen: « De persoon is een hypostase, onderscheiden door een eigenschap die een waardigheid insluit ». En omdat het een grote waardigheid is zelfstandig te staan in een redelijke natuur, daarom wordt elke eenling in een redelijke natuur persoon genoemd, zoals wij gezegd hebben (1e Art.). Maar de waardigheid van de goddelijke natuur overtreft alle andere waardigheid, en daarom komt de naam « persoon » het meest aan God toe.

Ad tertium dicendum quod nomen hypostasis non competit Deo quantum ad id a quo est impositum nomen, cum non substet accidentibus, competit autem ei quantum ad id, quod est impositum ad significandum rem subsistentem. Hieronymus autem dicit sub hoc nomine venenum latere, quia antequam significatio huius nominis esset plene nota apud Latinos, haeretici per hoc nomen simplices decipiebant, ut confiterentur plures essentias, sicut confitentur plures hypostases; propter hoc quod nomen substantiae, cui respondet in Graeco nomen hypostasis, communiter accipitur apud nos pro essentia. (Ia q. 29 a. 3 ad 3)

3 — De naam « hypostase » komt aan God niet toe wanneer we letten op datgene waaraan de naam ontleend is, daar God geen subject is van bijkomstigheden. Maar hij komt wel aan God toe wanneer we letten op de betekenis die we daardoor willen te kennen geven. Die naam immers wordt gebruikt om een zelfstandig-staand ding te betekenen. Hieronymus nu zegt dat er onder die naam venijn schuilt, omdat de ketters, vooraleer de Latijnen de betekenis ervan ten volle kenden, door die naam de eenvoudige lieden misleidden en hen er toe brachten om drie wezenheden te erkennen waar zij ook drie hypostasen aannamen. Immers de Griekse naam « hypostase » beantwoordt aan de naam « zelfstandigheid », die bij ons gewoonlijk de zin van « wezenheid » heeft.

Ad quartum dicendum quod Deus potest dici rationalis naturae, secundum quod ratio non importat discursum, sed communiter intellectualem naturam. Individuum autem Deo competere non potest quantum ad hoc quod individuationis principium est materia, sed solum secundum quod importat incommunicabilitatem. Substantia vero convenit Deo, secundum quod significat existere per se. Quidam tamen dicunt quod definitio superius a Boetio data, non est definitio personae secundum quod personas in Deo dicimus. Propter quod Ricardus de sancto Victore, corrigere volens hanc definitionem, dixit quod persona, secundum quod de Deo dicitur, est divinae naturae incommunicabilis existentia. (Ia q. 29 a. 3 ad 4)

4 — God kan een redelijke natuur genoemd worden, in zover de « rede » het overgaan van het een naar het andere niet insluit, maar de algemene betekenis heeft van « verstandelijke natuur Hij kan echter geen eenling zijn in zover het eenlingmakend beginsel de stof is, maar alleen in zover de eenling iets onmededeelbaar is. De zelfstandigheid echter komt aan God toe in zover zij betekent « op zichzelf bestaan ». Sommigen nochtans beweren dat de hierboven aangehaalde bepaling door Boëtius gegeven, geen bepaling is van de persoon in de zin waarin wij spreken over de personen in God. En daarom heeft Richard van S. Victor (in zijn werk Over de Drievuldigheid, 4e B., 22e H.) die bepaling willen verbeteren en gezegd dat « persoon », van God gezegd, het onmededeelbaar bestaan van de goddelijke natuur betekent.

Articulus 4.
Betekent de naam « persoon » de betrekking?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod hoc nomen persona non significet relationem, sed substantiam, in divinis. Dicit enim Augustinus, in VII de Trin., cum dicimus personam patris, non aliud dicimus quam substantiam patris; ad se quippe dicitur persona, non ad filium. (Ia q. 29 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert dat de naam « persoon », op God toegepast, niet de betrekking betekent maar de zelfstandigheid. Augustinus immers zegt in het 7e boek Over de Drievuldigheid (6e H.) « Wanneer we zeggen: de persoon van de Vader, dan beduiden we niets anders dan de zelfstandigheid van de Vader. Want de persoon verhoudt zich tot zichzelf, niet tot de Zoon ».

Praeterea, quid quaerit de essentia. Sed, sicut dicit Augustinus in eodem loco, cum dicitur, tres sunt qui testimonium dant in caelo, pater, verbum et spiritus sanctus; et quaeritur, quid tres? Respondetur, tres personae. Ergo hoc nomen persona significat essentiam. (Ia q. 29 a. 4 arg. 2)

2 — De vraag: Wat? vraagt naar de wezenheid. Maar zoals Augustinus schrijft t. a. p. (4e en 6e H.), wanneer men zegt: « Drie zijn er die getuigenis afleggen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest, » en men vraagt : « Wat zijn die drie? », dan antwoordt men: « Drie personen. » De naam persoon betekent dus de wezenheid.

Praeterea, secundum philosophum, IV Metaphys., id quod significatur per nomen, est eius definitio. Sed definitio personae est rationalis naturae individua substantia, ut dictum est. Ergo hoc nomen persona significat substantiam. (Ia q. 29 a. 4 arg. 3)

3 — Volgens de Wijsgeer in het 4e Boek der Metaphysica (3e B., 7e H., n. 9) duidt de naam de bepaling aan. De bepaling nu van de persoon is: een vereenlingde zelfstandigheid in een redelijke natuur. De naam persoon betekent dus de zelfstandigheid.

Praeterea, persona in hominibus et Angelis non significat relationem, sed aliquid absolutum. Si igitur in Deo significaret relationem, diceretur aequivoce de Deo et hominibus et Angelis. (Ia q. 29 a. 4 arg. 4)

4 — Bij mensen en engelen duidt de naam persoon geen betrekking aan, maar betekent iets absoluuts. Moest hij dus in God een betrekking aanduiden, dan zou hij op dubbelzinnige wijze gebruikt worden voor God, mensen en engelen.

Sed contra est quod dicit Boetius, in libro de Trin., quod omne nomen ad personas pertinens, relationem significat. Sed nullum nomen magis pertinet ad personas, quam hoc nomen persona. Ergo hoc nomen persona relationem significat. (Ia q. 29 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Boëtius zegt in zijn boek Over de Drievuldigheid (6e H.) : « Elke naam die op de personen slaat, betekent de betrekking ». Er is echter geen enkel naam die meer op de personen slaat dan de naam « persoon ». De naam persoon betekent dus de betrekking.

Respondeo dicendum quod circa significationem huius nominis persona in divinis, difficultatem ingerit quod pluraliter de tribus praedicatur, praeter naturam essentialium nominum; neque etiam ad aliquid dicitur, sicut nomina quae relationem significant. Unde quibusdam visum est quod hoc nomen persona simpliciter, ex virtute vocabuli, essentiam significet in divinis, sicut hoc nomen Deus, et hoc nomen sapiens, sed propter instantiam haereticorum, est accommodatum, ex ordinatione Concilii, ut possit poni pro relativis; et praecipue in plurali, vel cum nomine partitivo, ut cum dicimus tres personas, vel alia est persona patris, alia filii. In singulari vero potest sumi pro absoluto, et pro relativo. Sed haec non videtur sufficiens ratio. Quia si hoc nomen persona, ex vi suae significationis, non habet quod significet nisi essentiam in divinis; ex hoc quod dictum est tres personas, non fuisset haereticorum quietata calumnia, sed maioris calumniae data esset eis occasio. Et ideo alii dixerunt quod hoc nomen persona in divinis significat simul essentiam et relationem. Quorum quidam dixerunt quod significat essentiam in recto, et relationem in obliquo. Quia persona dicitur quasi per se una, unitas autem pertinet ad essentiam. Quod autem dicitur per se, implicat relationem oblique, intelligitur enim pater per se esse, quasi relatione distinctus a filio. Quidam vero dixerunt e converso, quod significat relationem in recto, et essentiam in obliquo, quia in definitione personae, natura ponitur in obliquo. Et isti propinquius ad veritatem accesserunt. Ad evidentiam igitur huius quaestionis, considerandum est quod aliquid est de significatione minus communis, quod tamen non est de significatione magis communis, rationale enim includitur in significatione hominis, quod tamen non est de significatione animalis. Unde aliud est quaerere de significatione animalis, et aliud est quaerere de significatione animalis quod est homo. Similiter aliud est quaerere de significatione huius nominis persona in communi, et aliud de significatione personae divinae. Persona enim in communi significat substantiam individuam rationalis naturae, ut dictum est. Individuum autem est quod est in se indistinctum, ab aliis vero distinctum. Persona igitur, in quacumque natura, significat id quod est distinctum in natura illa sicut in humana natura significat has carnes et haec ossa et hanc animam, quae sunt principia individuantia hominem; quae quidem, licet non sint de significatione personae, sunt tamen de significatione personae humanae. Distinctio autem in divinis non fit nisi per relationes originis, ut dictum est supra. Relatio autem in divinis non est sicut accidens inhaerens subiecto, sed est ipsa divina essentia, unde est subsistens, sicut essentia divina subsistit. Sicut ergo deitas est Deus, ita paternitas divina est Deus pater, qui est persona divina. Persona igitur divina significat relationem ut subsistentem. Et hoc est significare relationem per modum substantiae quae est hypostasis subsistens in natura divina; licet subsistens in natura divina non sit aliud quam natura divina. Et secundum hoc, verum est quod hoc nomen persona significat relationem in recto, et essentiam in obliquo, non tamen relationem inquantum est relatio, sed inquantum significatur per modum hypostasis. Similiter etiam significat essentiam in recto, et relationem in obliquo, inquantum essentia idem est quod hypostasis; hypostasis autem significatur in divinis ut relatione distincta; et sic relatio, per modum relationis significata, cadit in ratione personae in obliquo. Et secundum hoc etiam dici potest, quod haec significatio huius nominis persona non erat percepta ante haereticorum calumniam, unde non erat in usu hoc nomen persona, nisi sicut unum aliorum absolutorum. Sed postmodum accommodatum est hoc nomen persona ad standum pro relativo, ex congruentia suae significationis, ut scilicet hoc quod stat pro relativo, non solum habeat ex usu, ut prima opinio dicebat, sed etiam ex significatione sua. (Ia q. 29 a. 4 co.)

Waar het gaat over de betekenis van de naam persoon in God, komt er hieruit een moeilijkheid voort dat die naam, in strijd met de natuur van de wezensnamen, in ’t meervoud van drie gezegd wordt en anderzijds dat hij niet gebruikt wordt om een gericht-zijn op iets anders te betekenen zoals de namen die een betrekking beduiden. Sommige waren dan ook van mening dat de naam « persoon », uit zich zelf, enkel de wezenheid in God betekent, zoals de naam « God » en de naam « wijs »; maar onder de druk van de ketterijen werd op bevel van het Concilie zijn betekenis uitgebreid, zodat hij ook van de betrekkingen kan gezegd worden, vooral wanneer hij in het meervoud gebruikt wordt of in verband met een naam die delen veronderstelt; zo b. v. wanneer we zeggen: drie personen, of nog: een andere persoon is de Vader, een andere de Zoon. In het enkelvoud echter beduidt hij hetzij het absolute, hetzij het betrekkelijke. — Maar die verklaring is niet afdoende. Want indien de naam « persoon », naar zijn eigenlijke betekenis, enkel de wezenheid in God zou kunnen beduiden, dan zou de zegswijze: drie personen, de laster van de ketters niet hebben doen ophouden, maar integendeel hun gelegenheid hebben geboden tot erger lastertaal. Daarom zegden anderen dat de naam « persoon » zowel de wezenheid als de betrekking betekent. Volgens sommigen onder hen betekent hij rechtstreeks de wezenheid en zijdelings de betrekking. Persoon immers heet men wat op zich zelf één is (persona = per se una). De eenheid nu komt aan de wezenheid toe, terwijl door de woorden: op zich zelf, zijdelings de betrekking bedoeld wordt. De Vader wordt immers opgevat als op zich zelf zijnde, in zover Hij door een betrekking onderscheiden is van de Zoon. Anderen integendeel zeiden dat de naam « persoon » rechtstreeks de betrekking betekent en zijdelings de wezenheid, omdat in de begripsbepaling van persoon de natuur onrechtstreeks voorkomt. En dit is reeds dichter bij de waarheid. Om nu tot een klaar inzicht te komen in deze kwestie moeten we in acht nemen dat iets onder de betekenis kan vallen van een minder algemeen begrip, dat nochtans niet valt onder de betekenis van een meer algemeen begrip. Zo hoort inderdaad redelijk tot het begrip mens en niet tot het begrip dier. Een andere is dan ook de vraag naar de betekenis van dier dan de vraag naar de betekenis van dat bepaald dier, nl. de mens. En zo is eveneens de vraag naar de betekenis van persoon, een andere dan deze naar de betekenis van goddelijke persoon. Persoon immers in het algemeen betekent de vereenlingde zelfstandigheid in een redelijke natuur, zoals gezegd werd (1e Art.). Een eenling nu is datgene wat in zich zelf onverdeeld is maar onderscheiden is van de anderen. In gelijk welke natuur dus betekent persoon datgene wat in die natuur onderscheiden is. Zo betekent persoon in de menselijke natuur dat vlees en die beenderen en die ziel, dat is de eenlingmakende beginselen van de mens. Wel behoren deze niet tot het begrip van persoon in het algemeen, maar zij behoren toch tot het begrip van menselijk persoon. In God nu is er geen onderscheid tenzij door de oorsprongsbetrekkingen, zoals vroeger werd aangetoond (28e Kw., 3e Art.). De betrekking is echter in God niet zoals een bijkomstigheid in een subject is, maar zij is de goddelijke wezenheid zelf. Ze is dan ook zelfstandig-staand zoals de goddelijke wezenheid zelf zelfstandig staat. En dus zoals de Godheid God is, zo is ook het goddelijk Vaderschap God de Vader of de goddelijke persoon. Bijgevolg betekent goddelijke persoon de betrekking als zelfstandig-staand. En daarom zeggen we dat de betrekking betekend wordt als ’n zelfstandigheid, die ’n hypostase is welke zelfstandig staat in de goddelijke natuur, alhoewel datgene wat zelfstandig staat in de goddelijke natuur niet iets anders is dan de goddelijke natuur zelf. In die zin nu is het waar dat de naam « persoon » rechtstreeks de betrekking betekent, en de wezenheid zijdelings; echter niet de betrekking in zover ze betrekking is, maar in zover ze als hypostase beschouwd wordt. Eveneens betekent die naam rechtstreeks de wezenheid en zijdelings de betrekking, in zover de wezenheid hetzelfde is als de hypostase. Daar we nu de hypostasen in God opvatten als onderscheiden door de betrekking, valt de betrekking, als betrekking opgevat, zijdelings onder het begrip van persoon. Hierbij kunnen we nu aanmerken dat men de betekenis van de naam « persoon » niet ten volle begrepen had vóór de lasterlijke aanvallen van de ketters, en hem dan ook slechts gebruikte evenals een der andere volstrekte namen. Doch nadien heeft men hem ook aangewend om het betrekkelijke te beduiden, omdat zijne betekenis zich daartoe leende; zodat hij niet slechts krachtens het gebruik maar ook krachtens zijn betekenis het betrekkelijke kan uitdrukken.

Ad primum ergo dicendum quod hoc nomen persona dicitur ad se, non ad alterum, quia significat relationem, non per modum relationis, sed per modum substantiae quae est hypostasis. Et secundum hoc Augustinus dicit quod significat essentiam, prout in Deo essentia est idem cum hypostasi, quia in Deo non differt quod est et quo est. (Ia q. 29 a. 4 ad 1)

1 — Door deze naam «persoon » beduiden wij iets dat op zichzelf bestaat en niet iets dat gericht is op iets anders, omdat hij de betrekking betekent niet in zover ze betrekking is, maar in zover ze een zelfstandigheid is of hypostase. En in die zin zegt Augustinus dat de naam « persoon » de wezenheid betekent, daar in God de wezenheid en de hypostase een en hetzelfde zijn, want in God is er geen verschil tussen wat Hij is en waardoor Hij is.

Ad secundum dicendum quod quid quandoque quaerit de natura quam significat definitio; ut cum quaeritur, quid est homo? Et respondetur, animal rationale mortale. Quandoque vero quaerit suppositum; ut cum quaeritur, quid natat in mari? Et respondetur, piscis. Et sic quaerentibus quid tres? Responsum est, tres personae. (Ia q. 29 a. 4 ad 2)

2 — « Wat » vraagt soms naar de natuur die door de begripsbepaling betekend wordt. Zo b. v. op de vraag : Wat is de mens? luidt het antwoord: een redelijk en sterfelijk dier. Maar soms vraagt het naar de drager van de natuur. Zo b. v. wanneer men vraagt: wat zwemt er in de zee? antwoordt men: de vis. En zo, wanneer men vraagt: wat zijn die drie? luidt het antwoord: drie personen.

Ad tertium dicendum quod in intellectu substantiae individuae, idest distinctae vel incommunicabilis, intelligitur in divinis relatio, ut dictum est. (Ia q. 29 a. 4 ad 3)

3 — Door het begrip vereenlingde zelfstandigheid, d. i. onderscheiden en onmededeelbare zelfstandigheid, verstaat men in God de betrekking, zoals (in de Leerstelling) gezegd wordt.

Ad quartum dicendum quod diversa ratio minus communium non facit aequivocationem in magis communi. Licet enim sit alia propria definitio equi et asini, tamen univocantur in nomine animalis, quia communis definitio animalis convenit utrique. Unde non sequitur quod, licet in significatione personae divinae contineatur relatio, non autem in significatione angelicae personae vel humanae, quod nomen personae aequivoce dicatur. Licet nec etiam dicatur univoce, cum nihil univoce de Deo dici possit et de creaturis, ut supra ostensum est. (Ia q. 29 a. 4 ad 4)

4 — Een begripsverschil in het minder algemene veroorzaakt geen dubbelzinnigheid, wanneer het gaat over iets dat meer algemeen is. Inderdaad, alhoewel de eigen begripsbepaling van paard en ezel een verschillende is, worden deze toch op eenzinnige wijze « dier » genoemd, omdat de algemene bepaling van dier op beiden toepasselijk is. Alhoewel dus de betrekking voorkomt in de begripsbepaling van « goddelijke persoon » en niet in die van « engelachtige of menselijke persoon », wordt daarom de naam « persoon » toch niet dubbelzinnig gebruikt. Nochtans wordt hij evenmin eenzinnig toegekend, daar er niets is dat eenzinnig van God en van de schepselen kan gezegd worden, zoals we vroeger reeds hebben aangetoond (13e Kw., 5e Art.).