Prima Pars. Quaestio 10. Over de eeuwigheid van God .
Prooemium
Deinde quaeritur de aeternitate. Et circa hoc quaeruntur sex. Primo, quid sit aeternitas.
Secundo, utrum Deus sit aeternus. Tertio, utrum esse aeternum sit proprium Dei. Quarto,
utrum aeternitas differat a tempore. Quinto, de differentia aevi et temporis. Sexto,
utrum sit unum aevum tantum, sicut est unum tempus et una aeternitas. (Ia q. 10 pr.)
We moeten nu Gods eeuwigheid beschouwen en ons afvragen: 1e) Wat is de eeuwigheid?
2e) Is God eeuwig? 3e) Komt het aan God alleen toe, eeuwig te zijn? 4e) Verschilt
de eeuwigheid van het « aevum » en de tijd? 5e) Wel verschil is er tussen het « aevum
» en de tijd? 6e) Is er maar één « aevum », zoals er maar één eeuwigheid is en één
tijd?
Articulus 1. Is deze begripsbepaling van de eeuwigheid goed: « Het geheel en onverdeeld volkomen
bezit van een nooit eindigend leven »?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod non sit conveniens definitio aeternitatis,
quam Boetius ponit V de consolatione, dicens quod aeternitas est interminabilis vitae
tota simul et perfecta possessio. Interminabile enim negative dicitur. Sed negatio
non est de ratione nisi eorum quae sunt deficientia, quod aeternitati non competit.
Ergo in definitione aeternitatis non debet poni interminabile. (Ia q. 10 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat Boëtius in zijn werk Over de Vertroosting van de Wijsbegeerte (Ve
B., 6e afdeling), geen goede begripsbepaling geeft, wanneer hij zegt, dat de eeuwigheid
het geheel en onverdeeld volkomen bezit van een nooit eindigend leven is. Wie immers
zegt « nooit-eindigend », spreekt van iets negatiefs. Maar iets negatiefs behoort
alleen tot het begrip van de vergankelijke wezens, en de eeuwigheid is geen wezen
van die aard. Het woord « onophoudelijk » moet dus niet voorkomen in de bepaling van
de eeuwigheid.
Praeterea, aeternitas durationem quandam significat. Duratio autem magis respicit
esse quam vitam. Ergo non debuit poni in definitione aeternitatis vita, sed magis
esse. (Ia q. 10 a. 1 arg. 2)
2 — De eeuwigheid drukt een duur uit. Maar een duur slaat eerder op het zijn dan op het
leven, en daarom moet in de bepaling van de eeuwigheid niet gesproken worden van het
leven, maar wel van het zijn.
Praeterea, totum dicitur quod habet partes. Hoc autem aeternitati non convenit, cum
sit simplex. Ergo inconvenienter dicitur tota. (Ia q. 10 a. 1 arg. 3)
3 — Alleen iets wat delen heeft wordt een geheel genoemd. Maar de eeuwigheid is enkelvoudig
en zonder delen. Men mag dus van geen « geheel » spreken in de bepaling er van.
Praeterea, plures dies non possunt esse simul, nec plura tempora. Sed in aeternitate
pluraliter dicuntur dies et tempora, dicitur enim Micheae V, egressus eius ab initio,
a diebus aeternitatis; et ad Rom., XVI cap., secundum revelationem mysterii temporibus
aeternis taciti. Ergo aeternitas non est tota simul. (Ia q. 10 a. 1 arg. 4)
4 — Verschillende dagen en verschillende tijdstippen kunnen onmogelijk onverdeeld, d.
i. tegelijk bestaan. Maar met betrekking tot de eeuwigheid spreekt men van verschillende
dagen en tijden. Bij Micheas (5, 2) lezen we immers : « Zijn uitgang is van het begin
af aan, van in de dagen der eeuwigheid », en in zijn Brief aan de Romeinen (16, 25)
: « Volgens de openbaring van het geheim dat in de tijden der eeuwigheid verzwegen
werd ». Bijgevolg bestaat de eeuwigheid niet in haar geheel tegelijk of onverdeeld.
Praeterea, totum et perfectum sunt idem. Posito igitur quod sit tota, superflue additur
quod sit perfecta. (Ia q. 10 a. 1 arg. 5)
5 — Geheel zijn en volkomen zijn is hetzelfde. Als men dan reeds gezegd heeft, dat de
eeuwigheid geheel is, dan hoeft er niet meer aan toegevoegd, dat ze volkomen is.
Praeterea, possessio ad durationem non pertinet. Aeternitas autem quaedam duratio
est. Ergo aeternitas non est possessio. (Ia q. 10 a. 1 arg. 6)
6 — Een duur kan men niet bezitten. Maar de eeuwigheid is een duur. Dus is ze geen bezit.
Respondeo dicendum quod, sicut in cognitionem simplicium oportet nos venire per composita,
ita in cognitionem aeternitatis oportet nos venire per tempus; quod nihil aliud est
quam numerus motus secundum prius et posterius. Cum enim in quolibet motu sit successio,
et una pars post alteram, ex hoc quod numeramus prius et posterius in motu, apprehendimus
tempus; quod nihil aliud est quam numerus prioris et posterioris in motu. In eo autem
quod caret motu, et semper eodem modo se habet, non est accipere prius et posterius.
Sicut igitur ratio temporis consistit in numeratione prioris et posterioris in motu,
ita in apprehensione uniformitatis eius quod est omnino extra motum, consistit ratio
aeternitatis. Item, ea dicuntur tempore mensurari, quae principium et finem habent
in tempore, ut dicitur in IV Physic., et hoc ideo, quia in omni eo quod movetur est
accipere aliquod principium et aliquem finem. Quod vero est omnino immutabile, sicut
nec successionem, ita nec principium aut finem habere potest. Sic ergo ex duobus notificatur
aeternitas. Primo, ex hoc quod id quod est in aeternitate, est interminabile, idest
principio et fine carens (ut terminus ad utrumque referatur). Secundo, per hoc quod
ipsa aeternitas successione caret, tota simul existens. (Ia q. 10 a. 1 co.)
Gelijk wij de enkelvoudige dingen moeten leren kennen door de samengestelde, zo ook
moeten we de eeuwigheid leren begrijpen door de tijd. De tijd is niets anders dan
het getal van de beweging, berekend volgens de opeenvolging die wij er in waarnemen.
In iedere beweging toch is er opeenvolging, en komt er een deel na het ander; doordat
wij in de beweging een eerste deel optellen en een later deel, komen we tot het begrip
: tijd. Tijd toch is niets anders dan het getal van het voorafgaande en het achternakomende
in de beweging. In iets wat echter niet beweegt en steeds gelijk blijft, kan men geen
onderscheid maken tussen wat voorafgaat en wat achterna komt. Gelijk dan de tijd bestaat
in het samenvoegen van wat in de beweging vooraan en achterna komt, zo bestaat het
begrip eeuwigheid in het waarnemen van de eenvoudigheid van hetgeen boven iedere beweging
verheven is. Daarenboven zegt men, dat die dingen door de tijd gemeten worden, die
een begin en een einde hebben in de tijd, zoals gezegd wordt in het IVe Boek der Physica
(XIIe H., Nr 13). De reden hiervan is, dat men in al wat beweegt iets kan aanwijzen
als het begin, en iets anders als het einde. Wat echter geheel onveranderlijk is,
kan noch begin, noch einde hebben, zoals er ook geen opeenvolging in gevonden wordt.
Twee kenmerken behoren dus tot het begrip eeuwigheid : ten eerste, dat het eeuwige
onbegrensd is, d. i. begin noch einde heeft: het begin toch kan evengoed een grens
genoemd worden als het einde. Ten tweede, dat de eeuwigheid geen opeenvolging kent,
maar in haar geheel tegelijk bestaat.
Ad primum ergo dicendum quod simplicia consueverunt per negationem definiri, sicut
punctus est cuius pars non est. Quod non ideo est, quod negatio sit de essentia eorum,
sed quia intellectus noster, qui primo apprehendit composita, in cognitionem simplicium
pervenire non potest, nisi per remotionem compositionis. (Ia q. 10 a. 1 ad 1)
1 — De enkelvoudige dingen worden gewoonlijk door ontkenningen bepaald. Zo is b. v. een
punt iets wat geen delen heeft. Hiermee bedoelt men echter niet dat de ontkenning
tot de wezenheid van zulke dingen zou behoren, maar zo spreekt men omdat ons verstand,
dat eerst de samengestelde dingen leert kennen, de onsamengestelde alleen begrijpt
door de samenstelling te loochenen.
Ad secundum dicendum quod illud quod est vere aeternum, non solum est ens, sed vivens,
et ipsum vivere se extendit quodammodo ad operationem, non autem esse. Protensio autem
durationis videtur attendi secundum operationem, magis quam secundum esse, unde et
tempus est numerus motus. (Ia q. 10 a. 1 ad 2)
2 — Wat waarlijk eeuwig is, is niet alleen een zijnde maar ook een levend wezen. Het leven
nu is in een zekeren zin een werking, wat het geval niet is met het bestaan. Spreekt
men van het ophouden van de duur, dan heeft men eerder de werking in het oog dan het
bestaan, en daarom is de tijd het getal der beweging.
Ad tertium dicendum quod aeternitas dicitur tota, non quia habet partes, sed inquantum
nihil ei deest. (Ia q. 10 a. 1 ad 3)
3 — Men spreekt van het geheel der eeuwigheid, niet omdat ze delen heeft, maar wel omdat
niets er aan ontbreekt.
Ad quartum dicendum quod, sicut Deus, cum sit incorporeus, nominibus rerum corporalium
metaphorice in Scripturis nominatur, sic aeternitas, tota simul existens, nominibus
temporalibus successivis. (Ia q. 10 a. 1 ad 4)
4 — Gelijk God, die geheel onlichamelijk is, in de H. Schrift op figuurlijke wijze benoemd
wordt door namen die aan de lichamelijke dingen ontleend zijn, zo wordt ook de eeuwigheid,
al bestaat ze in haar geheel tegelijk, door namen aangeduid die een opeenvolging uitdrukken
in de tijd.
Ad quintum dicendum quod in tempore est duo considerare, scilicet ipsum tempus, quod
est successivum; et nunc temporis, quod est imperfectum. Dicit ergo tota simul, ad
removendum tempus, et perfecta, ad excludendum nunc temporis. (Ia q. 10 a. 1 ad 5)
5 — In de tijd vallen er twee dingen te beschouwen, nl. de tijd zelf, die iets opeenvolgends
is, en het tegenwoordig ogenblik, dat iets onvolkomen is. Van de eeuwigheid zegt,
men, dat ze in haar geheel tegelijk bestaat, om de tijd uit te sluiten, en dat ze
volkomen is, om het tegenwoordig ogenblik uit te sluiten.
Ad sextum dicendum quod illud quod possidetur, firmiter et quiete habetur. Ad designandam
ergo immutabilitatem et indeficientiam aeternitatis, usus est nomine possessionis. (Ia q. 10 a. 1 ad 6)
6 — Wat in iemands bezit is, behoort hem op bestendige en onverstoorde wijze toe. Daarom
gebruikt men het woord « bezit » om de onveranderlijkheid en het onophoudelijk voortduren
der eeuwigheid uit te drukken.
Articulus 2. Is God eeuwig?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod Deus non sit aeternus. Nihil enim factum
potest dici de Deo. Sed aeternitas est aliquid factum, dicit enim Boetius quod nunc
fluens facit tempus, nunc stans facit aeternitatem; et Augustinus dicit, in libro
octoginta trium quaest., quod Deus est auctor aeternitatis. Ergo Deus non est aeternus. (Ia q. 10 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God niet eeuwig is. Iets wat gemaakt is, kan men immers aan God niet
toeschrijven. Maar de eeuwigheid is iets wat gemaakt werd. Zegt immers Boëtius niet
in zijn werk Over de Drie-eenheid (IVe H.), dat het tegenwoordig ogenblik de tijd
uitmaakt, als het wegvloeit, en de eeuwigheid uitmaakt, als het blijft staan. En Augustinus
zegt in zijn werk Over de Drie en tachtig Kwesties (XXIIIe Kw.), dat God de eeuwigheid
gemaakt heeft. Bijgevolg is God niet eeuwig. 1.10.2.arg Wat vóór en na de eeuwigheid
bestaat, wordt door de eeuwigheid niet gemeten. Maar in het Boek Over de Oorzaken
(IIe Stelling) wordt er gezegd, dat God vóór en na de eeuwigheid bestaat. En in het
Boek van de Uittocht (15, 18) lezen we, dat « God zal heersen in alle eeuwigheid,
en na de eeuwigheid ». De eeuwigheid komt dus niet aan God toe.
Praeterea, quod est ante aeternitatem et post aeternitatem, non mensuratur aeternitate.
Sed Deus est ante aeternitatem, ut dicitur in libro de causis, et post aeternitatem;
dicitur enim Exod. XV, quod dominus regnabit in aeternum et ultra. Ergo esse aeternum
non convenit Deo. (Ia q. 10 a. 2 arg. 2)
2 — De eeuwigheid is een maat. Maar God kan niet gemeten worden. Hij is dus niet eeuwig.
Praeterea, aeternitas mensura quaedam est. Sed Deo non convenit esse mensuratum. Ergo
non competit ei esse aeternum. (Ia q. 10 a. 2 arg. 3)
3 — De eeuwigheid bestaat in haar geheel tegelijk, en kent noch tegenwoordige tijd, noch
verleden, noch toekomst, zoals hierboven gezegd werd (1e Art.). De Schrift kent aan
God echter een tegenwoordige, verleden of toekomstige tijd toe, en zo blijkt het dat
God niet eeuwig is.
Praeterea, in aeternitate non est praesens, praeteritum vel futurum cum sit tota simul,
ut dictum est. Sed de Deo dicuntur in Scripturis verba praesentis temporis, praeteriti
vel futuri. Ergo Deus non est aeternus. (Ia q. 10 a. 2 arg. 4)
Sed contra est quod dicit Athanasius, aeternus pater, aeternus filius, aeternus spiritus
sanctus. (Ia q. 10 a. 2 s. c.)
Tegen dit besluit staan echter de woorden van Athanasius : « Eeuwig is de Vader, eeuwig
is de Zoon, eeuwig is de Heilige Geest ».
Respondeo dicendum quod ratio aeternitatis consequitur immutabilitatem, sicut ratio
temporis consequitur motum, ut ex dictis patet. Unde, cum Deus sit maxime immutabilis,
sibi maxime competit esse aeternum. Nec solum est aeternus, sed est sua aeternitas,
cum tamen nulla alia res sit sua duratio, quia non est suum esse. Deus autem est suum
esse uniforme, unde, sicut est sua essentia, ita est sua aeternitas. (Ia q. 10 a. 2 co.)
De eeuwigheid is het noodzakelijk gevolg van de onveranderlijkheid, gelijk de tijd
het noodzakelijk gevolg is van de beweging, zoals uit het voorgaande blijkt (1e Art.).
Daar God geheel onveranderlijk is, komt ook de eeuwigheid Hem op de meest volkomen
wijze toe. Niet alleen is Hij eeuwig, maar Hij is ook zijn eeuwig-zijn zelf. Buiten
God is geen enkel wezen hetzelfde als het voortbestaan er van, en dit omdat voor geen
enkel wezen buiten God het wezen hetzelfde is als het bestaan. Daar God echter op
alle wijzen hetzelfde is als zijn bestaan, is Hij hetzelfde als zijn eeuwigheid, zoals
Hij ook hetzelfde is als zijn wezen.
Ad primum ergo dicendum quod nunc stans dicitur facere aeternitatem, secundum nostram
apprehensionem. Sicut enim causatur in nobis apprehensio temporis, eo quod apprehendimus
fluxum ipsius nunc, ita causatur in nobis apprehensio aeternitatis, inquantum apprehendimus
nunc stans. Quod autem dicit Augustinus, quod Deus est auctor aeternitatis, intelligitur
de aeternitate participata, eo enim modo communicat Deus suam aeternitatem aliquibus,
quo et suam immutabilitatem. (Ia q. 10 a. 2 ad 1)
1 — Als we zeggen, dat het stilstaande tegenwoordig ogenblik de eeuwigheid uitmaakt, dan
drukken we de wijze uit waarop wij tot de kennis van de eeuwigheid komen. Want gelijk
wij het begrip aanwerven van « tijd », door het vervliegen na te gaan van het tegenwoordig
ogenblik, zo komen we tot, het begrip « eeuwigheid », door ons het stilstaan van het
tegenwoordig ogenblik voor te stellen. Wanneer Augustinus t. a. pl. zegt, dat God
de eeuwigheid gemaakt heeft, dan bedoelt hij daarmede de meegedeelde eeuwigheid. Want
gelijk God aan sommige schepselen zijn onveranderlijkheid meedeelt, zo maakt Hij ze
ook aan de eeuwigheid deelachtig
Et per hoc patet solutio ad secundum. Nam Deus dicitur esse ante aeternitatem, prout
participatur a substantiis immaterialibus. Unde et ibidem dicitur, quod intelligentia
parificatur aeternitati. Quod autem dicitur in Exodo, dominus regnabit in aeternum
et ultra sciendum quod aeternum accipitur ibi pro saeculo, sicut habet alia translatio.
Sic igitur dicitur quod regnabit ultra aeternum, quia durat ultra quodcumque saeculum,
idest ultra quamcumque durationem datam, nihil est enim aliud saeculum quam periodus
cuiuslibet rei, ut dicitur in libro I de caelo. Vel dicitur etiam ultra aeternum regnare,
quia, si etiam aliquid aliud semper esset (ut motus caeli secundum quosdam philosophos),
tamen Deus ultra regnat, inquantum eius regnum est totum simul. (Ia q. 10 a. 2 ad 2)
2 — Uit dit antwoord blijkt hoe de tweede bedenking moet weerlegd. Zegt men immers, dat
God vóór de eeuwigheid bestond, dan bedoelt men eveneens de eeuwigheid die aan de
onstoffelijke zelfstandigheden werd meegedeeld. In die zin wordt t. a. pl. dan ook
gezegd, dat de intellectuele wezens gelijkstaan met de eeuwige. En als het Boek van
de Uittocht zegt : « God zal heersen in alle eeuwigheid, en na de eeuwigheid », dan
staat « eeuwigheid » daar voor « eeuwen », zoals we ook in een andere vertaling lezen.
Men zegt, dat God na de eeuwigheid nog zal heersen, omdat Hij nog blijft voortbestaan
na iedere eeuw, d. i. na om het even welke duur. Een eeuw toch is niets anders dan
een tijdstip van om het even welk wezen, gelijk gezegd wordt in het Ie Boek Over de
hemel (IXe H., Nr 10). Dat God over de eeuwigheid heen heet te heersen, kan ook hierom
zijn, dat, zelfs indien er iets anders altijd voortbestond (zoals volgens sommige
wijsgeren met de bewegingen der hemellichamen het geval zou zijn), God dan nog steeds
langer zou heersen, omdat, zijn rijk geheel tegelijk bestaat.
Ad tertium dicendum quod aeternitas non est aliud quam ipse Deus. Unde non dicitur
Deus aeternus, quasi sit aliquo modo mensuratus, sed accipitur ibi ratio mensurae
secundum apprehensionem nostram tantum. (Ia q. 10 a. 2 ad 3)
3 — De eeuwigheid is God zelf. Daarom noemt men God niet eeuwig, als zou Hij op enige
wijze gemeten worden; spreekt men hier van een maat, dan ligt dit alleen hieraan,
dat wij ons een maat denken.
Ad quartum dicendum quod verba diversorum temporum attribuuntur Deo, inquantum eius
aeternitas omnia tempora includit, non quod ipse varietur per praesens, praeteritum
et futurum. (Ia q. 10 a. 2 ad 4)
4 — Het bestaan wordt aan God op verschillende tijden toegekend, omdat zijn eeuwigheid
alle tijden insluit, want Hij zelf ondergaat de verandering niet van tegenwoordige,
verleden en toekomstige tijd.
Articulus 3. Is eeuwig te zijn eigen aan God alleen?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod esse aeternum non sit soli Deo proprium. Dicitur
enim Danielis XII, quod qui ad iustitiam erudiunt plurimos, erunt quasi stellae in
perpetuas aeternitates. Non autem essent plures aeternitates, si solus Deus esset
aeternus. Non igitur solus Deus est aeternus. (Ia q. 10 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat eeuwig te zijn niet eigen is aan God alleen. In het boek Daniël lezen
we immers (12. 3) : « Zij die er anderen zullen onderricht hebben in de gerechtigheid,
zullen schitteren als sterren in de voortdurende eeuwigheden ». Was God alleen eeuwig,
dan waren er geen verschillende eeuwigheden, en zo blijkt het, dat God niet alleen
eeuwig is.
Praeterea, Matth. XXV dicitur, ite, maledicti, in ignem aeternum. Non igitur solus
Deus est aeternus. (Ia q. 10 a. 3 arg. 2)
2 — Bij Mattheus lezen we (25, 41) : « Weg, vervloekten, in het eeuwig vuur ». Dus is
God niet alleen eeuwig.
Praeterea, omne necessarium est aeternum. Sed multa sunt necessaria; sicut omnia principia
demonstrationis, et omnes propositiones demonstrativae. Ergo non solus Deus est aeternus. (Ia q. 10 a. 3 arg. 3)
3 — Alles wat noodzakelijk is, is eeuwig. Maar er zijn veel noodzakelijke dingen, zoals
al de beginselen in de bewijsvoeringen, en al de stellingen die waarlijk bewezen zijn.
Dus is God niet alleen eeuwig.
Sed contra est quod dicit Hieronymus, ad Marcellam, Deus solus est qui exordium non
habet. Quidquid autem exordium habet, non est aeternum. Solus ergo Deus est aeternus. (Ia q. 10 a. 3 s. c.)
Hiertegenover echter staat wat Hieronymus zegt in zijn Brief aan Marcella : « God
is de enige, die geen begin heeft ». Wat echter een begin heeft, is niet eeuwig, en
bijgevolg is God alleen eeuwig.
Respondeo dicendum quod aeternitas vere et proprie in solo Deo est. Quia aeternitas
immutabilitatem consequitur, ut ex dictis patet. Solus autem Deus est omnino immutabilis,
ut est superius ostensum. Secundum tamen quod aliqua ab ipso immutabilitatem percipiunt,
secundum hoc aliqua eius aeternitatem participant. Quaedam ergo quantum ad hoc immutabilitatem
sortiuntur a Deo, quod nunquam esse desinunt, et secundum hoc dicitur Eccle. I de
terra, quod in aeternum stat. Quaedam etiam aeterna in Scripturis dicuntur propter
diuturnitatem durationis, licet corruptibilia sint, sicut in Psalmo dicuntur montes
aeterni; et Deuter. XXXIII etiam dicitur, de pomis collium aeternorum. Quaedam autem
amplius participant de ratione aeternitatis, inquantum habent intransmutabilitatem
vel secundum esse, vel ulterius secundum operationem, sicut Angeli et beati, qui verbo
fruuntur, quia quantum ad illam visionem verbi, non sunt in sanctis volubiles cogitationes,
ut dicit Augustinus, XV de Trin. Unde et videntes Deum dicuntur habere vitam aeternam,
secundum illud Ioann. XVII, haec est vita aeterna, ut cognoscant et cetera. (Ia q. 10 a. 3 co.)
Ad primum ergo dicendum quod dicuntur multae aeternitates, secundum quod sunt multi
participantes aeternitatem ex ipsa Dei contemplatione. (Ia q. 10 a. 3 ad 1)
1 — Er wordt gesproken van vele eeuwigheden, omdat er velen zijn, die door het aanschouwen
van God aan de eeuwigheid deel hebben.
Ad secundum dicendum quod ignis Inferni dicitur aeternus propter interminabilitatem
tantum. Est tamen in poenis eorum transmutatio, secundum illud Iob XXIV, ad nimium
calorem transibunt ab aquis nivium. Unde in Inferno non est vera aeternitas, sed magis
tempus; secundum illud Psalmi, erit tempus eorum in saecula. (Ia q. 10 a. 3 ad 2)
2 — Het vuur der het wordt eeuwig genoemd, omdat het nooit uitgaat. De pijnen der verdoemden
veranderen echter wel, want Job zegt (24, 19) : « Van de koude gaan ze naar de hitte
over ». Ook komt de eigenlijke eeuwigheid aan de het niet toe, maar veeleer de tijd,
volgens Psalm 80, 16: « Hun tijd strekt zich uit over de eeuwen ».
Ad tertium dicendum quod necessarium significat quendam modum veritatis. Verum autem,
secundum philosophum, VI Metaphys., est in intellectu. Secundum hoc igitur vera et
necessaria sunt aeterna, quia sunt in intellectu aeterno, qui est intellectus divinus
solus. Unde non sequitur quod aliquid extra Deum sit aeternum. (Ia q. 10 a. 3 ad 3)
3 — Het woord « noodzakelijk » drukt een wijze uit waarop iets waar kan zijn. Volgens
de leer van de Wijsgeer in het VIe Boek der Metaphysica (Ve B., IVe H., Nr 1), is
de waarheid in het verstand, en hiermee overeenkomstig wordt datgene wat waar en noodzakelijk
is, eeuwig genoemd, omdat het nl. in een eeuwig verstand gevonden wordt. Daar nu alleen
Gods verstand eeuwig is, mag niet aangenomen worden, dat er buiten God nog iets eeuwig
is.
Articulus 4. Is er verschil tussen de eeuwigheid en den tijd?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod aeternitas non sit aliud a tempore. Impossibile
est enim duas esse mensuras durationis simul, nisi una sit pars alterius, non enim
sunt simul duo dies vel duae horae; sed dies et hora sunt simul, quia hora est pars
diei. Sed aeternitas et tempus sunt simul, quorum utrumque mensuram quandam durationis
importat. Cum igitur aeternitas non sit pars temporis, quia aeternitas excedit tempus
et includit ipsum; videtur quod tempus sit pars aeternitatis, et non aliud ab aeternitate. (Ia q. 10 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat er geen verschil is tussen de eeuwigheid en de tijd. Er kunnen immers
geen twee maten tegelijk zijn van een duur, tenzij wanneer de ene een deel is van
de andere. Er zijn toch geen twee dagen of geen twee uren tegelijk, maar wel kunnen
dag en uur tegelijk zijn, omdat het uur een deel is van de dag. De eeuwigheid en de
tijd. bestaan echter tegelijk, de eeuwigheid uit dan de tijd de eeuwigheid en beide
zijn de maat van de duur. Nu is echter geen deel van de tijd, want ze strekt zich
verder en omvat hem. Dus moet de tijd een deel zijn van en kan hij er niet van verschillen.
Praeterea, secundum philosophum in IV Physic., nunc temporis manet idem in toto tempore.
Sed hoc videtur constituere rationem aeternitatis, quod sit idem indivisibiliter se
habens in toto decursu temporis. Ergo aeternitas est nunc temporis. Sed nunc temporis
non est aliud secundum substantiam a tempore. Ergo aeternitas non est aliud secundum
substantiam a tempore. (Ia q. 10 a. 4 arg. 2)
2 — Volgens de leer van de Wijsgeer in het IVe Boek der Physica (XIe H., Nr 8, en XIIIe
H., Nr 1), blijft het tegenwoordig ogenblik van de tijd hetzelfde in geheel de tijd.
Maar dit is juist de eeuwigheid, dat hetzelfde op ondeelbare wijze bestaat in het
gehele verloop van de tijd. De eeuwigheid is bijgevolg het tegenwoordig ogenblik van
de tijd. Maar het tegenwoordig ogenblik van de tijd is in wezen hetzelfde als de tijd,
en zo blijkt het, dat de eeuwigheid niet wezenlijk verschilt van de tijd.
Praeterea, sicut mensura primi motus est mensura omnium motuum, ut dicitur in IV Physic.,
ita videtur quod mensura primi esse sit mensura omnis esse. Sed aeternitas est mensura
primi esse, quod est esse divinum. Ergo aeternitas est mensura omnis esse. Sed esse
rerum corruptibilium mensuratur tempore. Ergo tempus vel est aeternitas, vel aliquid
aeternitatis. (Ia q. 10 a. 4 arg. 3)
3 — Gelijk de maat van de eerste beweging de maat is van elke beweging, zoals gezegd wordt
in het IVe Boek der Physica (XIVe H., Nr 4), zo moet ook de maat van het eerste bestaan
de maat zijn van elk bestaan. Nu is de maat van het eerste bestaan, dat Gods bestaan
is, de eeuwigheid. Bijgevolg is de eeuwigheid de maat van elk bestaan. De maat echter
van het bestaan der vergankelijke dingen is de tijd. Dus is de tijd ófwel hetzelfde
als de eeuwigheid, ófwel een deel er van.
Sed contra est quod aeternitas est tota simul, in tempore autem est prius et posterius.
Ergo tempus et aeternitas non sunt idem. (Ia q. 10 a. 4 s. c.)
Hier kan echter tegen ingebracht worden, dat de eeuwigheid in haar geheel tegelijk
bestaat, terwijl er in de tijd een verschil is tussen wat voorafgaat en wat volgt.
Dus zijn tijd en eeuwigheid niet hetzelfde.
Respondeo dicendum quod manifestum est tempus et aeternitatem non esse idem. Sed huius
diversitatis rationem quidam assignaverunt ex hoc quod aeternitas caret principio
et fine, tempus autem habet principium et finem. Sed haec est differentia per accidens,
et non per se. Quia dato quod tempus semper fuerit et semper futurum sit, secundum
positionem eorum qui motum caeli ponunt sempiternum, adhuc remanebit differentia inter
aeternitatem et tempus, ut dicit Boetius in libro de Consolat., ex hoc quod aeternitas
est tota simul, quod tempori non convenit, quia aeternitas est mensura esse permanentis,
tempus vero est mensura motus. Si tamen praedicta differentia attendatur quantum ad
mensurata, et non quantum ad mensuras, sic habet aliquam rationem, quia solum illud
mensuratur tempore, quod habet principium et finem in tempore, ut dicitur in IV Physic.
Unde si motus caeli semper duraret, tempus non mensuraret ipsum secundum suam totam
durationem, cum infinitum non sit mensurabile; sed mensuraret quamlibet circulationem,
quae habet principium et finem in tempore. Potest tamen et aliam rationem habere ex
parte istarum mensurarum, si accipiatur finis et principium in potentia. Quia etiam
dato quod tempus semper duret, tamen possibile est signare in tempore et principium
et finem, accipiendo aliquas partes ipsius, sicut dicimus principium et finem diei
vel anni, quod non contingit in aeternitate. Sed tamen istae differentiae consequuntur
eam quae est per se et primo, differentiam, per hoc quod aeternitas est tota simul,
non autem tempus. (Ia q. 10 a. 4 co.)
Dat tijd en eeuwigheid niet hetzelfde zijn, is klaarblijkelijk. De reden van dit onderscheid
zou echter volgens sommigen hierin liggen, dat de eeuwigheid geen begin heeft en geen
einde, de tijd daarentegen wel. Maar dit onderscheid is alleen toevallig, en komt
aan tijd en eeuwigheid niet uiteraard toe. Veronderstellen we, volgens de mening van
diegenen die beweren dat de beweging des hemels altijddurend is, dat de tijd immer
geweest is en altijd blijven zal, dan zal de eeuwigheid nog hierin van de tijd verschillen,
dat ze in haar geheel tegelijk beslaat, zoals Boëtius zegt in zijn Boek Over de Vertroosting
van de Wijsbegeerte (Ve B., 6). Dit komt echter aan de tijd niet toe, want de tijd
is de maat van de beweging, terwijl de eeuwigheid de maat is van het onveranderlijk
wezen. Past men echter het aangegeven onderscheid toe, niet op de maatstaf die aangelegd
wordt, maar op de dingen die gemeten worden, dan gaat het beter op : alleen datgene
toch wordt door de tijd gemeten, wat een begin en een einde heeft in de tijd, gelijk
gezegd wordt in het IVe Boek der Physica (XIIe H., Nr 13). Moest dan de beweging des
hemels altijddurend zijn, dan zou de tijd haar niet in haar geheel afmeten, want het
oneindige kan niet afgemeten worden; hij zou echter elke rondgang afmeten, want die
zou een begin en een einde hebben in de tijd. De aangegeven grond voor het onderscheid
tussen tijd en eeuwigheid gaat ook wel op, zelfs wanneer men tijd en eeuwigheid beschouwt
als maatstaf, op voorwaarde, dat men zich een begin en een einde denkt, die slechts
in aanleg bestaan. Gesteld, dat de tijd altijd zou duren, dan kan men er immers steeds
een begin en een einde in aantonen, door er maar een deel van te beschouwen, gelijk
we b. v. spreken van het einde van een dag of van een jaar en kunnen we voor de eeuwigheid
niet doen. Dit onderscheid is echter alleen maar een gevolg van het onderscheid dat
uiteraard bestaat tussen tijd en eeuwigheid, en dat hierin ligt, dat de eeuwigheid
in haar geheel tegelijk bestaat, en de tijd niet.
Ad primum ergo dicendum quod ratio illa procederet, si tempus et aeternitas essent
mensurae unius generis, quod patet esse falsum, ex his quorum est tempus et aeternitas
mensura. (Ia q. 10 a. 4 ad 1)
1 — Die redenering zou opgaan, als tijd en eeuwigheid maten waren van dezelfde aard; maar
dit is niet het geval, wat blijkt als men de wezens beschouwt waarop tijd of eeuwigheid
als maatstaf worden toegepast.
Ad secundum dicendum quod nunc temporis est idem subiecto in toto tempore, sed differens
ratione, eo quod, sicut tempus respondet motui, ita nunc temporis respondet mobili;
mobile autem est idem subiecto in toto decursu temporis, sed differens ratione, inquantum
est hic et ibi. Et ista alternatio est motus. Similiter fluxus ipsius nunc, secundum
quod alternatur ratione, est tempus. Aeternitas autem manet eadem et subiecto et ratione.
Unde aeternitas non est idem quod nunc temporis. (Ia q. 10 a. 4 ad 2)
2 — Het tegenwoordig ogenblik van de tijd blijft in geheel het verloop van de tijd hetzelfde
naar het subject, maar het verschilt naar de wijze waarop het beschouwd wordt. Zoals
immers de tijd overeenstemt met de beweging, zo stemt het tegenwoordig ogenblik overeen
met het bewogene. Het bewogene nu blijft in geheel het tijdsverloop hetzelfde naar
het subject, maar het verschilt door de beschouwingswijze, in zover het nu hier, dan
daar is. Die overgang is juist de beweging, zoals het heenvloeien van het tegenwoordig
ogenblik, in zover het verandert, wat betreft de beschouwingswijze, de tijd is. In
tegenstelling echter met de tijd blijft de eeuwigheid dezelfde, én naar het subject,
én naar de wijze van beschouwing, en daarom kan ze onmogelijk hetzelfde zijn als het
tegenwoordig ogenblik van de tijd.
Ad tertium dicendum quod, sicut aeternitas est propria mensura ipsius esse, ita tempus
est propria mensura motus. Unde secundum quod aliquod esse recedit a permanentia essendi
et subditur transmutationi, secundum hoc recedit ab aeternitate et subditur tempori.
Esse ergo rerum corruptibilium, quia est transmutabile, non mensuratur aeternitate,
sed tempore. Tempus enim mensurat non solum quae transmutantur in actu, sed quae sunt
transmutabilia. Unde non solum mensurat motum, sed etiam quietem; quae est eius quod
natum est moveri, et non movetur. (Ia q. 10 a. 4 ad 3)
3 — Gelijk de eeuwigheid de eigen maatstaf is van het zijn zelf, zo is de tijd de eigen
maatstaf der beweging. Daaruit volgt, dat een wezen in die maat van de eeuwigheid
afwijkt en de tijd ondergaat, waarin het wezensstandvastigheid mist en aan verandering
is onderworpen. Daar nu het zijn van de vergankelijke wezens aan verandering onderworpen
is, is niet de eeuwigheid, maar wel de tijd de maatstaf er van. De tijd toch is niet
alleen de maat van wat metterdaad verandert, maar ook van wat kan veranderen, en daarom
wordt niet alleen de beweging door de tijd gemeten, maar ook de rust, die juist een
eigenschap is van iets wat kan bewegen, maar niet beweegt.
Articulus 5. Is er maar één enkel « aevum »?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod aevum non sit aliud a tempore. Dicit enim
Augustinus, VIII super Gen. ad Litt., quod Deus movet creaturam spiritualem per tempus.
Sed aevum dicitur esse mensura spiritualium substantiarum. Ergo tempus non differt
ab aevo. (Ia q. 10 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat « aevum » en tijd niet verschillen. Augustinus zegt immers in zijn
Letterlijke Verklaring van het Boek der Schepping (VIIIe B., XXe en XXIIe H.), dat
God de geestelijke schepselen door de tijd heen beweegt. Maar het « aevum » is juist
de maat van de geestelijke zelfstandigheden. Het is dus hetzelfde als de tijd.
Praeterea, de ratione temporis est quod habeat prius et posterius, de ratione vero
aeternitatis est quod sit tota simul, ut dictum est. Sed aevum non est aeternitas,
dicitur enim Eccli. I, quod sapientia aeterna est ante aevum. Ergo non est totum simul,
sed habet prius et posterius, et ita est tempus. (Ia q. 10 a. 5 arg. 2)
2 — Het behoort tot het begrip van de tijd, dat er opeenvolging in is; tot het begrip
van de eeuwigheid, dat ze in haar geheel tegelijk is, zoals hierboven reeds gezegd
werd (Ie Art.). Welnu, het « aevum » is niet hetzelfde als de eeuwigheid. Het boek
De Prediker zegt immers (1, 1), dat de eeuwige wijsheid vóór het « aevum » is. Het
« aevum » is dus niet in zijn geheel tegelijk, maar met opeenvolging. Het is dus hetzelfde
als. de tijd.
Praeterea, si in aevo non est prius et posterius, sequitur quod in aeviternis non
differat esse vel fuisse vel futurum esse. Cum igitur sit impossibile aeviterna non
fuisse, sequitur quod impossibile sit ea non futura esse. Quod falsum est, cum Deus
possit ea reducere in nihilum. (Ia q. 10 a. 5 arg. 3)
3 — Als er in het « aevum » geen opeenvolging is, dan is voor een wezen dat er door gemeten
wordt : zijn, geweest zijn, en zullen zijn hetzelfde. Daar het nu onmogelijk is, dat
zulke wezens eenmaal niet geweest zijn, zou het ook onmogelijk zijn, dat ze eenmaal
niet zullen zijn, wat een verkeerde gevolgtrekking is, aangezien God zulke wezens
kan vernietigen.
Praeterea, cum duratio aeviternorum sit infinita ex parte post, si aevum sit totum
simul, sequitur quod aliquod creatum sit infinitum in actu, quod est impossibile.
Non igitur aevum differt a tempore. (Ia q. 10 a. 5 arg. 4)
4 — De duur van de wezens die door het « aevum » gemeten worden is eeuwig in die zin,
dat er nooit een einde aan komt. Als het « aevum » in zijn geheel tegelijk, bestaat,
dan is er een geschapen wezen dat metterdaad oneindig is, en dit is onmogelijk. Het
« aevum » is dus hetzelfde als de tijd.
Sed contra est quod dicit Boetius, qui tempus ab aevo ire iubes. (Ia q. 10 a. 5 s. c.)
Daar kan echter tegen ingebracht worden, wat Boëtius zegt in zijn werk Over de Vertroosting
van de Wijsbegeerte (IIIe B., 9) : « Gij die de tijd van het « aevum » doet uitgaan
».
Respondeo dicendum quod aevum differt a tempore et ab aeternitate, sicut medium existens
inter illa. Sed horum differentiam aliqui sic assignant, dicentes quod aeternitas
principio et fine caret; aevum habet principium, sed non finem; tempus autem habet
principium et finem. Sed haec differentia est per accidens, sicut supra dictum est,
quia si etiam semper aeviterna fuissent et semper futura essent, ut aliqui ponunt;
vel etiam si quandoque deficerent, quod Deo possibile esset, adhuc aevum distingueretur
ab aeternitate et tempore. Alii vero assignant differentiam inter haec tria, per hoc
quod aeternitas non habet prius et posterius; tempus autem habet prius et posterius
cum innovatione et veteratione; aevum habet prius et posterius sine innovatione et
veteratione. Sed haec positio implicat contradictoria. Quod quidem manifeste apparet,
si innovatio et veteratio referantur ad ipsam mensuram. Cum enim prius et posterius
durationis non possint esse simul, si aevum habet prius et posterius, oportet quod,
priore parte aevi recedente, posterior de novo adveniat, et sic erit innovatio in
ipso aevo, sicut in tempore. Si vero referantur ad mensurata, adhuc sequitur inconveniens.
Ex hoc enim res temporalis inveteratur tempore, quod habet esse transmutabile, et
ex transmutabilitate mensurati, est prius et posterius in mensura, ut patet ex IV
Physic. Si igitur ipsum aeviternum non sit inveterabile nec innovabile, hoc erit quia
esse eius est intransmutabile. Mensura ergo eius non habebit prius et posterius. Est
ergo dicendum quod, cum aeternitas sit mensura esse permanentis, secundum quod aliquid
recedit a permanentia essendi, secundum hoc recedit ab aeternitate. Quaedam autem
sic recedunt a permanentia essendi, quod esse eorum est subiectum transmutationis,
vel in transmutatione consistit, et huiusmodi mensurantur tempore; sicut omnis motus,
et etiam esse omnium corruptibilium. Quaedam vero recedunt minus a permanentia essendi,
quia esse eorum nec in transmutatione consistit, nec est subiectum transmutationis,
tamen habent transmutationem adiunctam, vel in actu vel in potentia. Sicut patet in
corporibus caelestibus, quorum esse substantiale est intransmutabile; tamen esse intransmutabile
habent cum transmutabilitate secundum locum. Et similiter patet de Angelis, quod habent
esse intransmutabile cum transmutabilitate secundum electionem, quantum ad eorum naturam
pertinet; et cum transmutabilitate intelligentiarum et affectionum, et locorum suo
modo. Et ideo huiusmodi mensurantur aevo, quod est medium inter aeternitatem et tempus.
Esse autem quod mensurat aeternitas, nec est mutabile, nec mutabilitati adiunctum.
Sic ergo tempus habet prius et posterius, aevum autem non habet in se prius et posterius,
sed ei coniungi possunt, aeternitas autem non habet prius neque posterius, neque ea
compatitur. (Ia q. 10 a. 5 co.)
Het « aevum » verschilt zowel van de tijd als van de eeuwigheid, en staat er midden
tussenin. Sommigen nu vatten het verschil zo op, dat de eeuwigheid noch begin noch
einde heeft; het « aevum » heeft; een begin en geen einde; de tijd heeft een begin
en een einde. Dit verschil is echter geheel bijkomstig, zoals we vroeger zeiden (IVe
Art.), want zelfs als de door het « aevum » gemeten wezens altijd geweest zijn en
steeds zullen zijn, zoals sommigen menen, of als ze eenmaal moesten ophouden te zijn,
wat in Gods macht ligt, dan nog zou het « aevum » verschillen van tijd en eeuwigheid.
Daarom beweren anderen, dat het verschil hierin ligt, dat er in de eeuwigheid geen
opeenvolging is; in de tijd is er opeenvolging, vernieuwing en verouderen; in het
« aevum » is er wel opeenvolging, maar geen vernieuwing noch verouderen. Die bewering
is echter ongerijmd, en dit blijkt duidelijk, wanneer men van vernieuwing en verouderen
spreekt, met betrekking tot de maatstaf zelf. De elkaar opvolgende delen van eenzelfde
duur kunnen immers niet te samen zijn. Als er dan in het « aevum » opeenvolging is,
dan moet er een nieuw deel van zijn duur aan de rest toegevoegd worden, zo dikwijls
als een vroeger deel er van voorbijgaat. Maar op die wijze vindt er in het « aevum
» zelf vernieuwing plaats, zowel als in de tijd. Spreekt men van vernieuwing en verouderen,
met betrekking tot de wezens die door een tijdmaatstaf gemeten worden, dan is er een
ander bezwaar. Hierom toch veroudert iets wat door de tijd gemeten wordt, omdat zijn
wezen veranderlijk is; en daarom is er opeenvolging in de maatstaf, omdat er veranderlijkheid
is in het gemetene, zoals blijkt uit het IVe Boek der Physica (XIIe H., Nr 3 en 10).
Wanneer er bijgevolg in het door het « aevum » gemetene zelf noch verouderen noch
vernieuwing is, dan is de reden daarvan, dat het wezen van het gemetene onveranderlijk
is. En om dezelfde reden zal er in zijn maatstaf geen opeenvolging zijn. Men moet
dus besluiten dat, aangezien de eeuwigheid de maat is van het onveranderlijk zijn,
een wezen in die maat van de eeuwigheid afwijkt waarin het zijnsstandvastigheid mist.
Sommige wezens nu missen die standvastigheid zo zeer, dat hun zijn ófwel het subject
is van verandering, ófwel in de verandering zelf bestaat : zulke wezens worden gemeten
door de tijd, en dit is het geval met iedere beweging en met het zijn van alle vergankelijke
wezens. Andere wezens missen de zijnsstanvastigheid in mindere mate, want hun zijn
zelf bestaat niet in verandering, en ze zijn ook geen subject van verandering, maar
toch gaat een verandering met hun wezen gepaard, hetzij metterdaad, hetzij in aanleg.
Dit is het geval met de hemellichamen, waarvan het zijn wel onveranderlijk is, maar
gepaard gaat met verandering van de plaats die ze innemen. En hetzelfde geldt voor
de engelen: zij toch hebben ook een onveranderlijk zijn, maar ze zijn veranderlijk
in hun vrije wilsbeslissingen, voor zover het de natuur betreft, alsook in hun verstandsakten
en gevoelens, en wat betreft de plaats die ze bekleden, voor zover althans de engelen
ruimte beslaan. En zulke wezens worden gemeten door het « aevum », wat middenin staat
tussen tijd en eeuwigheid. Het zijn echter, wat door de eeuwigheid gemeten wordt,
is niet veranderlijk, en gaat ook niet met veranderlijkheid gepaard. Zo blijkt het
ook, dat er in de tijd opeenvolging is; in het « aevum » zelf is er geen opeenvolging,
maar ze kan er mee gepaard gaan; in de eeuwigheid echter is er geen opeenvolging,
en ze kan er niet mee gepaard gaan.
Ad primum ergo dicendum quod creaturae spirituales, quantum ad affectiones et intelligentias,
in quibus est successio, mensurantur tempore. Unde et Augustinus ibidem dicit quod
per tempus moveri, est per affectiones moveri. Quantum vero ad eorum esse naturale,
mensurantur aevo. Sed quantum ad visionem gloriae, participant aeternitatem. (Ia q. 10 a. 5 ad 1)
1 — De geestelijke schepselen worden gemeten door de tijd, wat betreft hun gevoelens en
hun verstandsakten. Hierin toch is er opeenvolging. Daarom zegt Augustinus t. a. pl.
(XXe H.), dat door de tijd heen bewogen te worden hetzelfde is als bewogen te worden
door zijn gevoelens. Wat echter het zijn van hun natuur betreft, worden de geestelijke
wezens gemeten door het « aevum ». Wat eindelijk het aanschouwen van het Licht der
eeuwige Glorie betreft, zijn ze aan de eeuwigheid deelachtig.
Ad secundum dicendum quod aevum est totum simul, non tamen est aeternitas, quia compatitur
secum prius et posterius. (Ia q. 10 a. 5 ad 2)
2 — Het « aevum » bestaat in zijn geheel tegelijk. En toch is het niet hetzelfde als de
eeuwigheid, omdat er opeenvolging mee kan gepaard gaan.
Ad tertium dicendum quod in ipso esse Angeli in se considerato, non est differentia
praeteriti et futuri, sed solum secundum adiunctas mutationes. Sed quod dicimus Angelum
esse vel fuisse vel futurum esse, differt secundum acceptionem intellectus nostri,
qui accipit esse Angeli per comparationem ad diversas partes temporis. Et cum dicit
Angelum esse vel fuisse, supponit aliquid cum quo eius oppositum non subditur divinae
potentiae, cum vero dicit futurum esse, nondum supponit aliquid. Unde, cum esse et
non esse Angeli subsit divinae potentiae, absolute considerando, potest Deus facere
quod esse Angeli non sit futurum, tamen non potest facere quod non sit dum est, vel
quod non fuerit postquam fuit. (Ia q. 10 a. 5 ad 3)
3 — Het onderscheid tussen het voorbije en het toekomstige bestaat inderdaad niet voor
de engelen, wat betreft hun zijn op zichzelf beschouwd. Het beslaat immers alleen
wat de veranderingen betreft, die met hun zijn gepaard gaan. Als we dan zeggen, dat
een engel is, of geweest is, of zijn zal, dan komt het onderscheid voort uit een opvatting
van ons verstand, dat het zijn van de engelen beschouwt in verband met verschillende
tijdruimten. Zeggen we b. v., dat een engel is of geweest is, dan denken wij ons iets
waarvan het tegendeel door Gods macht niet kan verwezenlijkt worden. Zeggen we daarentegen
dat een engel zal zijn, dan veronderstellen we niets. Maar het zijn en het niet-zijn
van de engelen valt binnen het gebied van Gods macht. Daarom moet gezegd dat, in volstrekte
zin, God kan bewerken, dat het zijn van een engel niet zal zijn. Hij kan echter niet
bewerken dat het niet is, terwijl het is, noch dat het niet zou geweest zijn, nadat
het geweest is. 4. De duur van het « aevum » is oneindig, in die zin, dat geen tijd
er een einde aan stelt. Dat nu een of ander geschapen zijn in die zin oneindig zou
zijn, dat niets anders er een einde aan stelt, levert in ’t geheel geen bezwaar op.
Ad quartum dicendum quod duratio aevi est infinita, quia non finitur tempore. Sic
autem esse aliquod creatum infinitum, quod non finiatur quodam alio, non est inconveniens. (Ia q. 10 a. 5 ad 4)
Articulus 6.
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod non sit tantum unum aevum. Dicitur enim in
apocryphis Esdrae, maiestas et potestas aevorum est apud te, domine. (Ia q. 10 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat er meer dan één « aevum » is. In het IIIe (apocrief) Boek Esdras
(4, 40) lezen we immers : « De majesteit en de macht van de « aevums » is bij U, Heer
».
Praeterea, diversorum generum diversae sunt mensurae. Sed quaedam aeviterna sunt in
genere corporalium, scilicet corpora caelestia, quaedam vero sunt spirituales substantiae,
scilicet Angeli. Non ergo est unum aevum tantum. (Ia q. 10 a. 6 arg. 2)
2 — Wat tot verschillende soorten behoort, wordt door soortelijk verschillende maten gemeten.
Maar van de wezens die door het « aevum » gemeten worden, zijn er sommige lichamelijk,
nl. de hemellichamen; andere daarentegen zijn geestelijke zelfstandigheden, te weten
de engelen. Er is bijgevolg meer dan één « aevum ».
Praeterea, cum aevum sit nomen durationis, quorum est unum aevum, est una duratio.
Sed non omnium aeviternorum est una duratio, quia quaedam post alia esse incipiunt,
ut maxime patet in animabus humanis. Non est ergo unum aevum tantum. (Ia q. 10 a. 6 arg. 3)
3 — Het woord « aevum » duidt een duur aan. De wezens die tot hetzelfde « aevum » behoren,
hebben dus eenzelfde duur. Maar niet al de door het « aevum » gemeten wezens hebben
eenzelfde duur, want sommige vangen na de andere aan, zoals voornamelijk bij de mensenzielen
valt waar te nemen. Bijgevolg is er meer dan één « aevum ».
Praeterea, ea quae non dependent ab invicem, non videntur habere unam mensuram durationis,
propter hoc enim omnium temporalium videtur esse unum tempus, quia omnium motuum quodammodo
causa est primus motus, qui prius tempore mensuratur. Sed aeviterna non dependent
ab invicem, quia unus Angelus non est causa alterius. Non ergo est unum aevum tantum. (Ia q. 10 a. 6 arg. 4)
4 — Wezens die van elkander niet afhangen, hebben niet eenzelfde maat voor hun duur. Wanneer
er immers voor alle aan de tijd onderworpen dingen maar één tijd is, dan komt dit
hierdoor, dat de eerste beweging, die vóór elke andere door de tijd gemeten wordt,
in een zekeren zin de oorzaak is van elke beweging. Maar de wezens die onder het «
aevum » vallen, hangen van elkander niet af : de ene engel is immers de oorzaak niet
van de andere. Er is dus meer dan één aevum.
Sed contra, aevum est simplicius tempore, et propinquius se habens ad aeternitatem.
Sed tempus est unum tantum. Ergo multo magis aevum. (Ia q. 10 a. 6 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat het « aevum » eenvoudiger is dan de tijd, en de eeuwigheid
dichter benadert. Welnu, er is maar één tijd. Dus kan er ook maar een « aevum » zijn.
Respondeo dicendum quod circa hoc est duplex opinio, quidam enim dicunt quod est unum
aevum tantum; quidam quod multa. Quid autem horum verius sit, oportet considerare
ex causa unitatis temporis, in cognitionem enim spiritualium per corporalia devenimus.
Dicunt autem quidam esse unum tempus omnium temporalium, propter hoc quod est unus
numerus omnium numeratorum, cum tempus sit numerus, secundum philosophum. Sed hoc
non sufficit, quia tempus non est numerus ut abstractus extra numeratum, sed ut in
numerato existens, alioquin non esset continuus; quia decem ulnae panni continuitatem
habent, non ex numero, sed ex numerato. Numerus autem in numerato existens non est
idem omnium, sed diversus diversorum. Unde alii assignant causam unitatis temporis
ex unitate aeternitatis, quae est principium omnis durationis. Et sic, omnes durationes
sunt unum, si consideretur earum principium, sunt vero multae, si consideretur diversitas
eorum quae recipiunt durationem ex influxu primi principii. Alii vero assignant causam
unitatis temporis ex parte materiae primae, quae est primum subiectum motus, cuius
mensura est tempus. Sed neutra assignatio sufficiens videtur, quia ea quae sunt unum
principio vel subiecto, et maxime remoto, non sunt unum simpliciter sed secundum quid.
Est ergo ratio unitatis temporis, unitas primi motus, secundum quem, cum sit simplicissimus,
omnes alii mensurantur, ut dicitur in X Metaphys. Sic ergo tempus ad illum motum comparatur
non solum ut mensura ad mensuratum, sed etiam ut accidens ad subiectum; et sic ab
eo recipit unitatem. Ad alios autem motus comparatur solum ut mensura ad mensuratum.
Unde secundum eorum multitudinem non multiplicatur, quia una mensura separata multa
mensurari possunt. Hoc igitur habito, sciendum quod de substantiis spiritualibus duplex
fuit opinio. Quidam enim dixerunt quod omnes processerunt a Deo in quadam aequalitate,
ut Origenes dixit; vel etiam multae earum, ut quidam posuerunt. Alii vero dixerunt
quod omnes substantiae spirituales processerunt a Deo quodam gradu et ordine et hoc
videtur sentire Dionysius, qui dicit, cap. X Cael. Hier., quod inter substantias spirituales
sunt primae, mediae et ultimae, etiam in uno ordine Angelorum. Secundum igitur primam
opinionem, necesse est dicere quod sunt plura aeva, secundum quod sunt plura aeviterna
prima aequalia. Secundum autem secundam opinionem, oportet dicere quod sit unum aevum
tantum, quia, cum unumquodque mensuretur simplicissimo sui generis, ut dicitur in
X Metaphys., oportet quod esse omnium aeviternorum mensuretur esse primi aeviterni,
quod tanto est simplicius, quanto prius. Et quia secunda opinio verior est, ut infra
ostendetur, concedimus ad praesens unum esse aevum tantum. (Ia q. 10 a. 6 co.)
Op de vraag die we hier stellen wordt een dubbel antwoord gegeven : sommigen zeggen
immers, dat er maar één « aevum » is; anderen, dat er verschillende zijn. Om nu te
weten welk antwoord het juiste is, moet men bedenken waarom er maar één tijd is :
de geestelijke dingen kennen we immers door de lichamelijke. Sommigen dan zeggen,
dat er voor alle tijdelijke dingen maar één tijd is, omdat er maar één getal is voor
al de getelde dingen: de tijd toch is een getal, zoals de Wijsgeer zegt in het IVe
Boek der Physica (XIe H., Nr 5). Die verklaring voldoet ons echter niet, want de tijd
is geen getal dat buiten de getelde dingen gedacht wordt, maar wordt opgevat als in
de getelde dingen bestaande. Was het anders, dan zou de tijd geen onafgebroken getal
zijn : tien ellen laken b. v. zijn immers iets onafgebroken, niet om het getal, maar
wel om het getelde. Het getal nu dat in het getelde bestaat, is niet hetzelfde voor
alle dingen, maar verschilt voor elk verschillend ding. Daarom zeggen anderen, dat
de tijd één is, omdat de eeuwigheid, die het beginsel is van iedere duur, één is.
Zo is er voor alle wezens maar één duur, gelet op het beginsel van de duur. Let men
echter op het onderscheid tussen de wezens die door de invloed van het eerste beginsel
een eigen duur hebben, dan is er meer dan één duur. Nog anderen menen, dat de oorzaak
van de eenheid van de tijd te zoeken is in de eerste stof, die het eerste subject
is van de beweging die door de tijd gemeten wordt. Ook die twee verklaringen moeten
afgewezen worden. Die dingen toch die één zijn door het beginsel of door het subject
— voornamelijk door het verwijderd beginsel of subject — zijn alleen maar in een zeker
opzicht één, en niet volstrekt genomen. De ware oorzaak van de eenheid van de tijd
is de eenheid der eerste beweging, die de maatstaf is welke op alle bewegingen wordt
aangelegd, om zijn grote enkelvoudigheid, gelijk in het Xe Boek der Metaphysica gezegd
wordt (IXe B., Ie H., Nr 10). De tijd verhoudt zich tot die beweging, niet alleen
zoals een maatstaf zich verhoudt tot het gemetene, maar ook zoals een bijkomstigheid
zich verhoudt tot haar subject, en op die wijze is de tijd één door de eenheid van
die beweging. Tot de andere bewegingen verhoudt de tijd zich alleen zoals de maatstaf
zich verhoudt tot het gemetene. En juist daarom wordt hij er niet mee vermenigvuldigd
: een maatstaf toch die van de dingen afgescheiden is, kan vele dingen afmeten. Nu
dit eerste punt opgehelderd is, moet er nog aan toegevoegd, dat er met betrekking
tot de geestelijke zelfstandigheden een tweevoudige mening werd voorgestaan. Sommigen
immers zeiden, dat al die zelfstandigheden uit God uitvloeien met eenzelfde volmaaktheid:
dit is de mening van Origenes in zijn Boek Over de Beginselen (Ie B., VIIIe H.). Anderen
zeiden, dat vele geestelijke zelfstandigheden met dezelfde volmaaktheid uit God ontsproten.
Anderen daarentegen zeiden, dat de geestelijke zelfstandigheden uit God voortkomen
met een zeker onderscheid in de graad van volmaaktheid en volgens een bepaalde orde.
En dit schijnt de mening te zijn van Dionysius, die in zijn Boek Over de Hemelrijen
(IVe en Xe H.) zegt, dat zelfs in één en dezelfde engelenrij, sommige geestelijke
zelfstandigheden de eerste plaats bekleden, andere de laatste, nog andere middenin
staan. Houdt men de eerste mening, dan moet men aannemen, dat er verschillende « aevums
» zijn, en wel zoveel als er door het « aevum » gemeten wezens zijn, die de eerste
rang bekleden onder in volmaaktheid gelijke. Houdt men zich aan de tweede mening,
dan moet men aannemen, dat er maar één « aevum » is: aangezien immers alles gemeten
wordt naar datgene wat het enkelvoudigst is in de soort waar het toe behoort, gelijk
in het Xe Boek der Metaphysica gezegd wordt (IXe B., 1e H., Nr 9, 13), moet het zijn
van alle onder het « aevum » vallende wezens gemeten worden door het zijn van het
eerste onder het « aevum » vallende wezen, dat des te enkelvoudiger is, naarmate men
hoger opstijgt. Daar nu de tweede mening meer overeenkomstig de waarheid is, zoals
later zal aangetoond worden (XLVIIe Kw., 2e Art. en Le Kw., 4e Art.), menen we, dat
er maar één « aevum » is.
Ad primum ergo dicendum quod aevum aliquando accipitur pro saeculo, quod est periodus
durationis alicuius rei, et sic dicuntur multa aeva, sicut multa saecula. (Ia q. 10 a. 6 ad 1)
1 — Het woord « aevum » staat dikwijls in de plaats van eeuw, d. i. een tijdstip uit de
duur van een of ander ding, en zo wordt van meerdere « aevums » gesproken, gelijk
men van verschillende eeuwen spreekt.
Ad secundum dicendum quod, licet corpora caelestia et spiritualia differant in genere
naturae, tamen conveniunt in hoc, quod habent esse intransmutabile. Et sic mensurantur
aevo. (Ia q. 10 a. 6 ad 2)
2 — Hoewel de hemellichamen en de geestelijke wezens onderling verschillen, wat hun natuur
betreft, toch komen ze hierin met elkaar overeen, dat ze beide onveranderlijk zijn
in hun zijn, en daarom worden ze beide door het « aevum » gemeten.
Ad tertium dicendum quod nec omnia temporalia simul incipiunt, et tamen omnium est
unum tempus, propter primum quod mensuratur tempore. Et sic omnia aeviterna habent
unum aevum propter primum, etiam si non omnia simul incipiant. (Ia q. 10 a. 6 ad 3)
3 — Ook al de tijden beginnen niet tegelijk, en toch is er maar één tijd voor alles, ter
oorzake van het eerste wat door de tijd gemeten wordt. Op gelijke wijze is er maar
één « aevum » voor de wezens die onder die maatstaf vallen, zelfs als ze niet alle
tegelijk beginnen te zijn.
Ad quartum dicendum quod ad hoc quod aliqua mensurentur per aliquod unum, non requiritur
quod illud unum sit causa omnium eorum; sed quod sit simplicius. (Ia q. 10 a. 6 ad 4)
4 — Opdat verschillende dingen door één maat zouden gemeten worden, wordt niet vereist,
dat die maat de oorzaak zou zijn van al wat ze afmeet, maar wel dat ze iets enkelvoudigers
zou zijn.