Prima Pars. Quaestio 39. Over de Personen in verband met de Wezenheid .
Prooemium
Post ea quae de personis divinis absolute tractata sunt, considerandum restat de personis
in comparatione ad essentiam, et ad proprietates, et ad actus notionales; et de comparatione
ipsarum ad invicem. Quantum igitur ad primum horum, octo quaeruntur. Primo, utrum
essentia in divinis sit idem quod persona. Secundo, utrum dicendum sit quod tres personae
sunt unius essentiae. Tertio, utrum nomina essentialia praedicanda sint de personis
in plurali vel in singulari. Quarto, utrum adiectiva notionalia, aut verba vel participia,
praedicari possint de nominibus essentialibus concretive acceptis. Quinto, utrum praedicari
possint de nominibus essentialibus in abstracto acceptis. Sexto, utrum nomina personarum
praedicari possint de nominibus essentialibus concretis. Septimo, utrum essentialia
attributa sint approprianda personis. Octavo, quod attributum cuique personae debeat
appropriari. (Ia q. 39 pr.)
Na over de goddelijke Personen op zich zelf gehandeld te hebben, rest ons nog hen
te beschouwen in verband met de wezenheid, met de eigenschappen en met de kenmerkende
werkingen, alsmede in vergelijking met elkaar. Betreffende de eerste van deze kwesties
stellen we acht vragen: 1e) Is in God de wezenheid hetzelfde als de persoon? 2e) Mag
men zeggen dat de drie Personen « van één wezenheid » zijn? 3e) Worden de wezensnamen
aan de drie Personen toegekend in het enkelvoud of in het meervoud? 4e) Kunnen de
kenmerkende bijvoeglijke naamwoorden of de kenmerkende werkwoorden of deelwoorden
gezegd worden van de concrete wezensnamen? 5e) Kunnen zij gezegd worden van de abstracte
wezensnamen? 6e) Kunnen de persoonsnamen van de concrete wezensnamen gezegd worden?
7e) Mogen de wezenseigenschappen aan de Personen toegeëigend worden? 8e) Welke eigenschap
moet aan ieder Persoon toegeëigend worden?
Articulus 1. Is in God de wezenheid hetzelfde als de persoon?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod in divinis essentia non sit idem quod persona.
In quibuscumque enim essentia est idem quod persona seu suppositum, oportet quod sit
tantum unum suppositum unius naturae, ut patet in omnibus substantiis separatis, eorum
enim quae sunt idem re, unum multiplicari non potest, quin multiplicetur et reliquum.
Sed in divinis est una essentia et tres personae, ut ex supra dictis patet. Ergo essentia
non est idem quod persona. (Ia q. 39 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat in God de wezenheid niet hetzelfde is als de persoon. In alle dingen
immers waarvan de wezenheid hetzelfde is als de persoon of het subject, kan er slechts
één subject zijn van één natuur, zoals duidelijk is in alle van stof-gescheiden zelfstandigheden.
Want wanneer dingen werkelijk een en dezelfde zaak vormen en er wordt er een van vermenigvuldigd,
dan worden de overigen eveneens vermenigvuldigd. In God echter is er één wezenheid
en drie Personen, zoals blijkt uit wat boven gezegd werd (28e Kw., 3e Art. en 30e
Kw., 2e Art.). Dus is in God de wezenheid niet hetzelfde als de persoon.
Praeterea, affirmatio et negatio simul et semel non verificantur de eodem. Sed affirmatio
et negatio verificantur de essentia et persona, nam persona est distincta, essentia
vero non est distincta. Ergo persona et essentia non sunt idem. (Ia q. 39 a. 1 arg. 2)
2 — Bevestiging en ontkenning kunnen niet terzelfdertijd en ten opzichte van één zelfde
ding bewaarheid worden. Welnu bij wezenheid en persoon worden bevestiging en ontkenning
bewaarheid. Immers de persoon is onderscheiden, de wezenheid niet. Bijgevolg zijn
persoon en wezenheid niet hetzelfde.
Praeterea, nihil subiicitur sibi ipsi. Sed persona subiicitur essentiae, unde suppositum
vel hypostasis nominatur. Ergo persona non est idem quod essentia. (Ia q. 39 a. 1 arg. 3)
3 — Niets is drager van zichzelf. Maar de persoon is drager van de wezenheid en wordt
juist daarom subject of hypostase geheten. De persoon is dus niet hetzelfde als de
wezenheid.
Sed contra est quod Augustinus dicit, VII de Trin., cum dicimus personam patris, non
aliud dicimus quam substantiam patris. (Ia q. 39 a. 1 s. c.)
Daartegenover staat echter dat Augustinus zegt in het 7e boek Over de Drievuldigheid
(6e H.) : « Wanneer wij zeggen: de persoon van de Vader, dan zeggen wij niets anders
dan: de zelfstandigheid van de Vader ».
Respondeo dicendum quod considerantibus divinam simplicitatem, quaestio ista in manifesto
habet veritatem. Ostensum est enim supra quod divina simplicitas hoc requirit, quod
in Deo sit idem essentia et suppositum; quod in substantiis intellectualibus nihil
est aliud quam persona. Sed difficultatem videtur ingerere quod, multiplicatis personis
divinis, essentia retinet unitatem. Et quia, ut Boetius dicit, relatio multiplicat
personarum Trinitatem, posuerunt aliqui hoc modo in divinis differre essentiam et
personam, quo et relationes dicebant esse assistentes, considerantes in relationibus
solum quod ad alterum sunt, et non quod res sunt. Sed, sicut supra ostensum est, sicut
relationes in rebus creatis accidentaliter insunt, ita in Deo sunt ipsa essentia divina.
Ex quo sequitur quod in Deo non sit aliud essentia quam persona secundum rem; et tamen
quod personae realiter ab invicem distinguantur. Persona enim, ut dictum est supra,
significat relationem, prout est subsistens in natura divina. Relatio autem, ad essentiam
comparata, non differt re, sed ratione tantum, comparata autem ad oppositam relationem,
habet, virtute oppositionis, realem distinctionem. Et sic remanet una essentia, et
tres personae. (Ia q. 39 a. 1 co.)
Voor hen die acht geven op de goddelijke enkelvoudigheid is de oplossing van deze
kwestie zeer duidelijk. Zoals immers boven werd aangetoond (3e Kw., 3e Art.), vergt
de goddelijke enkelvoudigheid dat de wezenheid en haar drager, die in de verstandelijke
zelfstandigheden niets anders is dan de persoon, in God hetzelfde zouden zijn. Er
schijnt echter een moeilijkheid hieruit voort te komen dat, terwijl de goddelijke
personen meervoudig zijn, de wezenheid één blijft. En omdat nu, naar het woord van
Boëtius (in zijn boek Over de Drievuldigheid, 6e H.) , « de betrekking de drievuldigheid
van de personen teweegbrengt », plaatsten sommigen in God tussen wezenheid en persoon
een onderscheid op dezelfde wijze als volgens hen de betrekkingen enkel bij het subject
staan; want zij beschouwden de betrekkingen alleen als verhoudingen van een ding tot
een ander en niet in zover ze ook werkelijke dingen zijn. Boven hebben we echter bewezen
(28e Kw., 2e Art.) dat de betrekkingen, die in de geschapen dingen bijkomstigheden
zijn, in God de goddelijke wezenheid zelf zijn. Daaruit volgt dat in God de wezenheid
in werkelijkheid niets anders is dan de persoon, en dat nochtans de personen werkelijk
van elkaar onderscheiden zijn. Want de persoon, zoals boven gezegd werd (29e Kw.,
4e Art.), betekent de betrekking als zelfstandig-staande in de goddelijke natuur.
Wanneer wij nu de betrekking vergelijken met de wezenheid, dan verschillen die niet
in werkelijkheid maar alleen naar ons begrip; vergelijken wij ze echter met een tegengestelde
betrekking, dan zijn deze beide, juist krachtens die tegenstelling, werkelijk van
elkaar onderscheiden. En zo blijft er één wezenheid en drie personen.
Ad primum ergo dicendum quod in creaturis non potest esse distinctio suppositorum
per relationes, sed oportet quod sit per essentialia principia, quia relationes non
sunt subsistentes in creaturis. In divinis autem relationes sunt subsistentes, et
ideo, secundum quod habent oppositionem ad invicem, possunt distinguere supposita.
Neque tamen distinguitur essentia, quia relationes ipsae non distinguuntur ab invicem
secundum quod sunt realiter idem cum essentia. (Ia q. 39 a. 1 ad 1)
1 — In de geschapen wezens kan het onderscheid tussen de subjecten niet voortkomen van
betrekkingen doch alleen van wezensbeginselen, omdat in de schepselen de betrekkingen
niet zelfstandig staan. In God echter zijn ze zelfstandig staande en kunnen dan ook,
in zover ze aan elkaar tegengesteld zijn, de subjecten van elkaar onderscheiden.
En nochtans wordt daardoor de wezenheid niet onderscheiden, omdat de betrekkingen
zelf, in zover ze werkelijk met de wezenheid één en hetzelfde zijn, niet van elkaar
onderscheiden zijn.
Ad secundum dicendum quod, inquantum essentia et persona in divinis differunt secundum
intelligentiae rationem, sequitur quod aliquid possit affirmari de uno, quod negatur
de altero, et per consequens quod, supposito uno, non supponatur alterum. (Ia q. 39 a. 1 ad 2)
2 — Voor zover de wezenheid en de persoon in God verschillen naar het begrip, kan van
de ene iets bevestigd worden wat van de andere ontkend wordt, en kan bijgevolg de
ene subject zijn zonder dat de andere zulks is.
Ad tertium dicendum quod rebus divinis nomina imponimus secundum modum rerum creatarum,
ut supra dictum est. Et quia naturae rerum creatarum individuantur per materiam, quae
subiicitur naturae speciei, inde est quod individua dicuntur subiecta, vel supposita,
vel hypostases. Et propter hoc etiam divinae personae supposita vel hypostases nominantur,
non quod ibi sit aliqua suppositio vel subiectio secundum rem. (Ia q. 39 a. 1 ad 3)
3 — Op de goddelijke dingen passen wij namen toe die voor geschapen wezens geëigend zijn,
zoals we vroeger aangetoond hebben (13e Kw., 1e Art., Antw. op de 2e B. en 3e Art.).
Omdat nu de natuur van de geschapen wezens geïndividueerd wordt door de stof, die
het subject is van de soortelijke natuur, wordt het individu subject genoemd of drager
of ook nog hypostase. Daarvandaan dan ook dat de goddelijke personen subjecten of
hypostasen genoemd worden, echter niet alsof zij op enige wijze drager of subject
zouden zijn.
Articulus 2. Mag men zeggen dat de drie Personen van één wezenheid zijn?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod non sit dicendum tres personas esse unius
essentiae. Dicit enim Hilarius, in libro de Synod., quod pater et filius et spiritus
sanctus sunt quidem per substantiam tria, per consonantiam vero unum. Sed substantia
Dei est eius essentia. Ergo tres personae non sunt unius essentiae. (Ia q. 39 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat men niet mag zeggen dat de drie Personen van één wezenheid zijn. Hilarius
zegt immers in het boek Over de Kerkvergaderingen dat de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest « wel is waar drie in getal zijn door hun zelfstandigheid, maar slechts één
door hun overeenstemming ». Nu is de zelfstandigheid van God zijn wezenheid. Dus
zijn de drie Personen niet van één wezenheid.
Praeterea, non est affirmandum aliquid de divinis, quod auctoritate Scripturae sacrae
non est expressum, ut patet per Dionysium, I cap. de Div. Nom. Sed nunquam in Scriptura
sacra exprimitur quod pater et filius et spiritus sanctus sunt unius essentiae. Ergo
hoc non est asserendum. (Ia q. 39 a. 2 arg. 2)
2 — Van God mag niets bevestigd worden wat door het gezag van de Heilige Schrift niet
uitdrukkelijk wordt gedekt; aldus leert Dionysius in het 1e hoofdstuk van zijn boek
Over de goddelijke Namen. Maar nergens wordt in de Heilige Schrift uitdrukkelijk gezegd
dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest van één wezenheid zijn. Bijgevolg mag men
dit niet staande houden.
Praeterea, natura divina est idem quod essentia. Sufficeret ergo dicere quod tres
personae sunt unius naturae. (Ia q. 39 a. 2 arg. 3)
3 — De goddelijke natuur is hetzelfde als de wezenheid. Maar dan zou het ook volstaan
te zeggen dat de drie Personen van één natuur zijn.
Praeterea, non consuevit dici quod persona sit essentiae, sed magis quod essentia
sit personae. Ergo neque convenienter videtur dici quod tres personae sunt unius essentiae. (Ia q. 39 a. 2 arg. 4)
4 — Het is geen gewoonte te zeggen dat de persoon van de wezenheid is, maar wel dat de
wezenheid van de persoon is. Evenmin is het dus juist te zeggen dat de drie Personen
van één wezenheid zijn.
Praeterea, Augustinus dicit quod non dicimus tres personas esse ex una essentia, ne
intelligatur in divinis aliud esse essentia et persona. Sed sicut praepositiones sunt
transitivae, ita et obliqui. Ergo, pari ratione, non est dicendum quod tres personae
sunt unius essentiae. (Ia q. 39 a. 2 arg. 5)
5 — Augustinus schrijft (in het 7e boek Over de Drievuldigheid, 6e H.) dat wij niet zeggen
dat de drie Personen uit één wezenheid zijn, opdat men niet zou denken dat in God
de wezenheid iets anders is dan de persoon. Zoals nu de voorzetsels overgankelijk
zijn, zo ook de zijdelingse woordvormen. Om dezelfde reden dus als Augustinus te kennen
geeft, mag men evenmin zeggen dat de Personen drie personen van één wezenheid zijn.
Praeterea, id quod potest esse erroris occasio, non est in divinis dicendum. Sed cum
dicuntur tres personae unius essentiae vel substantiae datur erroris occasio. Quia,
ut Hilarius dicit, in libro de Synod., una substantia patris et filii praedicata,
aut unum qui duas nuncupationes habeat, subsistentem significat; aut divisam unam
substantiam duas imperfectas fecisse substantias; aut tertiam priorem substantiam,
quae a duobus et usurpata sit et assumpta. Non est ergo dicendum tres personas esse
unius substantiae. (Ia q. 39 a. 2 arg. 6)
6 — ’n Uitdrukking die tot dwaling aanleiding kan geven mag met betrekking tot God niet
worden gebezigd. Nu geeft men aanleiding tot dwalen wanneer men beweert dat de drie
Personen van één wezenheid of zelfstandigheid zijn. Want naar het woord van Hilarius
in zijn boek Over de Kerkvergaderingen (n. 68) : « Wanneer men spreekt van één zelfstandigheid
van de Vader en van de Zoon, dan betekent dit of wel dat er één zelfstandig-staand
subject is dat twee benamingen draagt, tof wel dat één zelfstandigheid door verdeling
twee onvolledige zelfstandigheden heeft gevormd, of wel dat een derde vooraf-bestaande
zelfstandigheid door twee subjecten werd in bezit genomen en aangenomen ». Dus mag
men niet beweren dat de drie Personen van één wezenheid zijn.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro II contra Maximinum, quod hoc nomen
homousion, quod in Concilio Nicaeno adversus Arianos firmatum est, idem significat
quod tres personas esse unius essentiae. (Ia q. 39 a. 2 s. c.)
Daartegen kan men inbrengen wat Augustinus schrijft in het 2e boek Tegen Maximinus
(14e H.), dat nl. het woord homooesion, hetwelk in het Concilie van Nicea tegen de
Arianen werd aanvaard, hetzelfde betekent als deze uitdrukking: de drie Personen zijn
van één wezenheid.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, intellectus noster res divinas nominat,
non secundum modum earum, quia sic eas cognoscere non potest; sed secundum modum in
rebus creatis inventum. Et quia in rebus sensibilibus, a quibus intellectus noster
scientiam capit, natura alicuius speciei per materiam individuatur; et sic natura
se habet ut forma, individuum autem ut suppositum formae, propter hoc etiam in divinis,
quantum ad modum significandi, essentia significatur ut forma trium personarum. Dicimus
autem in rebus creatis formam quamcumque esse eius cuius est forma; sicut sanitatem
vel pulchritudinem hominis alicuius. Rem autem habentem formam non dicimus esse formae,
nisi cum adiectione alicuius adiectivi, quod designat illam formam, ut cum dicimus,
ista mulier est egregiae formae, iste homo est perfectae virtutis. Et similiter, quia
in divinis, multiplicatis personis, non multiplicatur essentia, dicimus unam essentiam
esse trium personarum; et tres personas unius essentiae, ut intelligantur isti genitivi
construi in designatione formae. (Ia q. 39 a. 2 co.)
We hebben vroeger aangetoond (13e Kw., 1e Art., Antw. op de 2e B. en 3e Art.) dat
ons verstand de goddelijke dingen niet benoemt naar hun wijze, daar het deze als zodanig
niet kan kennen, maar dat het ze benoemt naar de wijze die het in de geschapen wezens
waarneemt. In de zintuiglijk waarneembare dingen nu, waaruit ons verstand zijn kennis
put, wordt de soortelijke natuur geïndividueerd door de stof, en is bijgevolg de natuur
de vorm en het individu de drager vanden vorm. Daarom wordt dan ook in God, wat de
wijze van betekenen betreft, de wezenheid als de vorm van de drie Personen betekend.
Gaat het nu over geschapen dingen, dan zeggen we dat iedere vorm van het subject is
waarvan hij de vorm is. Zo zeggen wij dat de gezondheid of de schoonheid van deze
of gene mens is. Van het subject echter dat de vorm bezit zeggen wij niet dat het
van de vorm is, tenzij met toevoeging van een bijvoeglijk naamwoord dat de vorm bepaalt.
Bij voorbeeld: dit is een vrouw van grote schoonheid; dit is een man van volmaakte
deugd. Omdat nu in God de wezenheid één is, al zijn er meerdere personen, zeggen wij
zowel dat er één wezenheid is van drie Personen als drie Personen van één wezenheid,
om nl. te doen inzien dat in het laatste geval deze genitieven de vorm aanduiden.
Ad primum ergo dicendum quod substantia sumitur pro hypostasi; et non pro essentia. (Ia q. 39 a. 2 ad 1)
1 — In die tekst wordt zelfstandigheid genomen in de zin van hypostase en niet van wezenheid.
Ad secundum dicendum quod, licet tres personas esse unius essentiae non inveniatur
in sacra Scriptura per haec verba, invenitur tamen quantum ad hunc sensum, sicut ibi,
ego et pater unum sumus; et, ego in patre, et pater in me est. Et per multa alia haberi
potest idem. (Ia q. 39 a. 2 ad 2)
2 — Al staat dit gezegde niet woordelijk in de Heilige Schrift, toch wordt de gedachte
die het uitdrukt daarin aangetroffen, zoals b. v. bij Joannes (10, 30) : « Ik en de
Vader zijn één », en verder (14, 10): « Ik ben in de Vader en de Vader is in mij ».
En zo nog op vele andere plaatsen.
Ad tertium dicendum quod, quia natura designat principium actus, essentia vero ab
essendo dicitur, possunt dici aliqua unius naturae, quae conveniunt in aliquo actu,
sicut omnia calefacientia, sed unius essentiae dici non possunt, nisi quorum est unum
esse. Et ideo magis exprimitur unitas divina per hoc quod dicitur quod tres personae
sunt unius essentiae, quam si diceretur quod sunt unius naturae. (Ia q. 39 a. 2 ad 3)
3 — Natuur beduidt het beginsel van de handeling, terwijl Wezenheid aan het Zijn zijn
naam ontleent. Daarom kan men van sommige dingen zeggen dat zij van één natuur zijn,
wanneer hun een zelfde handeling eigen is, zo b. v. van al de lichamen die warmte
geven. Maar dat zij van één wezenheid zijn kan men alleen zeggen van dingen die één
zijn bezitten. Bijgevolg wordt de goddelijke éénheid met meer klem uitgedrukt wanneer
er gezegd wordt dat de drie Personen van één wezenheid zijn, dan wel wanneer men zou
zeggen dat zij van één natuur zijn.
Ad quartum dicendum quod forma, absolute accepta, consuevit significari ut eius cuius
est forma, ut virtus Petri. E converso autem, res habens formam aliquam non consuevit
significari ut eius, nisi cum volumus determinare sive designare formam. Et tunc requiruntur
duo genitivi, quorum unus significet formam, et alius determinationem formae, ut si
dicatur, Petrus est magnae virtutis, vel etiam requiritur unus genitivus habens vim
duorum genitivorum, ut cum dicitur, vir sanguinum est iste, idest effusor multi sanguinis.
Quia igitur essentia divina significatur ut forma respectu personae, convenienter
essentia personae dicitur. Non autem e converso, nisi aliquid addatur ad designationem
essentiae; ut si dicatur quod pater est persona divinae essentiae, vel quod tres personae
sunt unius essentiae. (Ia q. 39 a. 2 ad 4)
4 — De vorm zonder meer beschouwd wordt gewoonlijk betekend als bezit van het subject
waarvan hij de vorm is, zo b. v. de deugd van Petrus. Het is echter niet de gewoonte
het subject dat de vorm bezit te betekenen als het bezit van de vorm, tenzij wij de
vorm nader willen bepalen en aanduiden. In dit laatste geval nu zijn twee uitdrukkingen
die het bezit betekenen nodig, waarvan de ene de vorm betekent en de andere de bepaling
van de vorm, b. v. Petrus is van grote deugd. Eén enkele bezitsuitdrukking kan ook
wel volstaan, in geval hij de waarde heeft van twee bezitsuitdrukkingen, zoals in
het gezegde: Dat is een man van bloed, d. w. z. een vergieter van veel bloed. Daar
nu de goddelijke wezenheid betekend wordt als de vorm ten aanzien van de persoon,
mag men zeggen: de wezenheid van de persoon; echter niet andersom, ten ware men er
iets bij voegt dat de wezenheid bepaalt, zo b. v. wanneer men zegt dat de Vader een
persoon van de goddelijke wezenheid is, of dat de drie Personen van één wezenheid
zijn.
Ad quintum dicendum quod haec praepositio ex vel de non designat habitudinem causae
formalis, sed magis habitudinem causae efficientis vel materialis. Quae quidem causae
in omnibus distinguuntur ab his quorum sunt causae, nihil enim est sua materia, neque
aliquid est suum principium activum. Aliquid tamen est sua forma, ut patet in omnibus
rebus immaterialibus. Et ideo per hoc quod dicimus tres personas unius essentiae,
significando essentiam in habitudine formae, non ostenditur aliud esse essentia quam
persona, quod ostenderetur, si diceremus tres personas ex eadem essentia. (Ia q. 39 a. 2 ad 5)
5 — Het voorzetsel uit (in het Latijn ex of de) duidt geen verband van vormoorzakelijkheid
aan maar veeleer van werkende of stoffelijke oorzakelijkheid. Zodanige oorzaken nu
zijn overal onderscheiden van de dingen die ze veroorzaken. Niets toch kan zijn eigen
stof zijn noch het werkend beginsel waardoor het wordt veroorzaakt. Maar iets is wel
zijn eigen vorm, zoals duidelijk is in de onstoffelijke wezens. Bijgevolg geeft het
gezegde: « drie Personen van één wezenheid », waarin de wezenheid als vorm wordt betekend,
niet te kennen dat de wezenheid iets anders zou zijn dan de persoon. Dit zou nochtans
het geval zijn indien men zou zeggen dat de drie Personen uit één wezenheid zijn.
Ad sextum dicendum quod, sicut Hilarius dicit, in libro de Synod., male sanctis rebus
praeiudicatur, si, quia non sanctae a quibusdam habentur, esse non debeant. Sic, si
male intelligitur homousion, quid ad me bene intelligentem? Sit ergo una substantia
ex naturae genitae proprietate, non sit autem ex portione, aut ex unione, aut ex communione. (Ia q. 39 a. 2 ad 6)
6 — Hilarius schrijft in zijn boek Over de Kerkvergaderingen (n. 85, 86) : « Men zou
over heilige zaken verkeerd oordelen, indien men in de mening verkeerde dat zij niet
heilig zijn omdat sommigen ze voor niet heilig aanzien. » Zo ook indien « het woord
homoöesion slecht wordt begrepen, wat maakt me dit, wanneer ik er maar een juist begrip
van heb? — « We zullen dus zeggen dat de zelfstandigheid één is omdat dit een eigenschap
is van de voortgebrachte natuur, echter niet om reden van verdeling of van vereniging
of van mededeling. »
Articulus 3. Worden de wezensnamen in het enkelvoud aan de drie Personen toegekend?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod nomina essentialia, ut hoc nomen Deus, non
praedicentur singulariter de tribus personis, sed pluraliter. Sicut enim homo significatur
ut habens humanitatem, ita Deus significatur ut habens deitatem. Sed tres personae
sunt tres habentes deitatem. Ergo tres personae sunt tres dii. (Ia q. 39 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat de wezensnamen, zoals b. v. de naam « God », niet in het enkelvoud
maar in het meervoud aan de drie Personen worden toegekend. Evenals immers « mens
» de betekenis heeft van: degene die de mensheid bezit, zo ook betekent « God »: degene
die de Godheid bezit. Nu zijn echter de drie Personen drie subjecten die de Godheid
bezitten. Bijgevolg zijn de drie Personen drie goden.
Praeterea, Gen. I, ubi dicitur, in principio creavit Deus caelum et terram, Hebraica
veritas habet Elohim, quod potest interpretari dii, sive iudices. Et hoc dicitur propter
pluralitatem personarum. Ergo tres personae sunt plures dii, et non unus Deus. (Ia q. 39 a. 3 arg. 2)
2 — Waar er in het Boek der Schepping (1, 1) gezegd wordt: «In het begin schiep God hemel
en aarde », leest men in de Hebreeuwse tekst «Elohim », wat kan weergegeven worden
door « goden » of « rechters ». Nu gebruikt men juist dat woord omdat er meerdere
Personen zijn. De drie Personen zijn dan ook meerdere goden en niet één God.
Praeterea, hoc nomen res, cum absolute dicatur, videtur ad substantiam pertinere.
Sed hoc nomen pluraliter praedicatur de tribus personis, dicit enim Augustinus, in
libro de Doctr. Christ., res quibus fruendum est, sunt pater et filius et spiritus
sanctus. Ergo et alia nomina essentialia pluraliter praedicari possunt de tribus personis. (Ia q. 39 a. 3 arg. 3)
3 — Het woord « ding » zonder meer gebruikt, schijnt op de zelfstandigheid te duiden.
Het wordt nochtans in het meervoud aan de drie Personen toegekend, want Augustinus
schrijft in het 1e boek Over de Christelijke Leer (1e B., 5e H.) : « De dingen waarvan
wij zullen genieten zijn de Vader en de Zoon en de Heilige Geest ». Dus mogen ook
andere wezensnamen aan de drie Personen toegekend worden.
Praeterea, sicut hoc nomen Deus significat habentem deitatem, ita hoc nomen persona
significat subsistentem in natura aliqua intellectuali. Sed dicimus tres personas.
Ergo, eadem ratione, dicere possumus tres deos. (Ia q. 39 a. 3 arg. 4)
4 — Zoals de naam « God » betekent: degene die de Godheid bezit, zo betekent de naam «
persoon »: degene die zelfstandig bestaat in een verstandelijke natuur. Welnu wij
spreken over drie Personen. Om dezelfde reden mogen wij dan ook spreken over drie
goden.
Sed contra est quod dicitur Deut. VI, audi, Israel, dominus Deus tuus, Deus unus est. (Ia q. 39 a. 3 s. c.)
In het Deuteronomium echter lezen we (6, 4) : « Hoor, Israël, de Heer uw God is één
God ».
Respondeo dicendum quod nominum essentialium quaedam significant essentiam substantive,
quaedam vero adiective. Ea quidem quae substantive essentiam significant, praedicantur
de tribus personis singulariter tantum, et non pluraliter, quae vero adiective essentiam
significant, praedicantur de tribus personis in plurali. Cuius ratio est, quia nomina
substantiva significant aliquid per modum substantiae, nomina vero adiectiva significant
aliquid per modum accidentis, quod inhaeret subiecto. Substantia autem, sicut per
se habet esse, ita per se habet unitatem vel multitudinem, unde et singularitas vel
pluralitas nominis substantivi attenditur secundum formam significatam per nomen.
Accidentia autem, sicut esse habent in subiecto, ita ex subiecto suscipiunt unitatem
et multitudinem, et ideo in adiectivis attenditur singularitas et pluralitas secundum
supposita. In creaturis autem non invenitur una forma in pluribus suppositis nisi
unitate ordinis, ut forma multitudinis ordinatae. Unde nomina significantia talem
formam, si sint substantiva, praedicantur de pluribus in singulari, non autem si sint
adiectiva. Dicimus enim quod multi homines sunt collegium vel exercitus aut populus,
dicimus tamen quod plures homines sunt collegiati. In divinis autem essentia divina
significatur per modum formae, ut dictum est quae quidem simplex est et maxime una,
ut supra ostensum est. Unde nomina significantia divinam essentiam substantive, singulariter,
et non pluraliter, de tribus personis praedicantur. Haec igitur est ratio quare Socratem
et Platonem et Ciceronem dicimus tres homines; patrem autem et filium et spiritum
sanctum non dicimus tres deos, sed unum Deum, quia in tribus suppositis humanae naturae
sunt tres humanitates; in tribus autem personis est una divina essentia. Ea vero quae
significant essentiam adiective, praedicantur pluraliter de tribus, propter pluralitatem
suppositorum. Dicimus enim tres existentes vel tres sapientes, aut tres aeternos et
increatos et immensos, si adiective sumantur. Si vero substantive sumantur, dicimus
unum increatum, immensum et aeternum, ut Athanasius dicit. (Ia q. 39 a. 3 co.)
Sommige wezensnamen betekenen de wezenheid in zelfstandigen zin, andere in bijvoeglijke
zin. Degene nu die de wezenheid in zelfstandigen zin betekenen worden alleen in het
enkelvoud aan de drie Personen toegekend en niet in het meervoud. Degene echter die
de wezenheid in bijvoeglijke zin betekenen worden van de drie Personen gezegd in het
meervoud. — De reden daarvan is deze: de zelfstandige naamwoorden betekenen iets
als een zelfstandigheid, de bijvoeglijke naamwoorden beduiden iets als een bijkomstigheid
die in het subject is. Evenals nu de zelfstandigheid op zichzelf is, zo is zij ook
op zichzelf één of veelvuldig. Dus moet het zelfstandig naamwoord in het enkelvoud
of in het meervoud staan naar gelang van de vorm die door het naamwoord betekend wordt.
Maar evenals de bijkomstig heden in het subject zijn, zo ook zijn zij één of meervoudig
naar gelang van het subject en aldus hangt voor de bijvoeglijke naamwoorden het enkelvoud
of het meervoud af van het subject. Bij de geschapen wezens nu is er dan alleen één
vorm in meerdere subjecten, wanneer deze een ordeëenheid bezitten, b. v. de vorm van
een geordende menigte. De namen die zulke vorm betekenen worden dan ook aan meerdere
dingen in het enkelvoud toegekend wanneer het zelfstandige naamwoorden zijn, echter
niet wanneer het bijvoeglijke naamwoorden zijn. Wij zeggen toch dat vele mensen een
vereniging vormen of een leger of een volk, maar nochtans ook dat vele mensen verenigden
zijn. Zoals echter aangetoond werd (in het voorgaand Artikel), wordt in God de goddelijke
wezenheid betekend als de vorm. Deze vorm nu is enkelvoudig en in de hoogste mate
één, zoals we vroeger bewezen hebben (3e Kw., 7e Art. en 11e Kw., 4e Art.). Daarom
worden de namen die de goddelijke wezenheid in zelfstandigen zin betekenen, in het
enkelvoud en niet in het meervoud aan de drie Personen toegekend. Dat is dan ook de
reden waarom wij van Socrates, Plato en Cicero zeggen dat zij drie mensen zijn, maar
van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest dat zij één God zijn en niet dat zij drie
goden zijn. Want in de drie subjecten van de menselijke natuur is een drievoudige
mensheid, maar in de drie Personen is één goddelijke wezenheid. De namen echter die
de wezenheid in bijvoeglijke zin betekenen. worden aan de drie Personen toegekend
in het meervoud, omdat er meerdere subjecten zijn. We spreken immers van drie bestaanden
of van drie wijzen of drie eeuwigen en ongeschapenen en onmetelijken, wanneer wij
die namen in bijvoeglijke zin bezigen. Maar wanneer wij ze in zelfstandigen zin nemen,
dan spreken wij van één ongeschapene en onmetelijke en eeuwige, zoals Athanasius het
doet (in het Symbolum).
Ad primum ergo dicendum quod, licet Deus significet habentem deitatem, est tamen alius
modus significandi, nam Deus dicitur substantive, sed habens deitatem dicitur adiective.
Unde, licet sint tres habentes deitatem, non tamen sequitur quod sint tres dii. (Ia q. 39 a. 3 ad 1)
1 — « God » betekent wel « degene die de godheid bezit »; nochtans verschillen deze twee
uitdrukkingen in de wijze van betekenen. Want « God » neemt men in zelfstandigen zin,
maar « die de godheid bezit » wordt in bijvoeglijke zin gebruikt. Daarom, al zijn
er drie « die de godheid bezitten », volgt daaruit toch niet dat er drie goden zijn.
Ad secundum dicendum quod diversae linguae habent diversum modum loquendi. Unde, sicut
propter pluralitatem suppositorum Graeci dicunt tres hypostases, ita et in Hebraeo
dicitur pluraliter Elohim. Nos autem non dicimus pluraliter neque deos neque substantias,
ne pluralitas ad substantiam referatur. (Ia q. 39 a. 3 ad 2)
2 — In verschillende talen drukt men zich op verschillende wijze uit. In dit geval nu,
om de veelheid van de subjecten weer te geven, spreken de Grieken van drie hypostasen
en gebruiken de Hebreeën het meervoud « Elohim ». Wij echter zeggen niet in het meervoud
« goden » of « zelfstandigheden », om de veelheid niet aan de goddelijke zelfstandigheid
toe te schrijven.
Ad tertium dicendum quod hoc nomen res est de transcendentibus. Unde, secundum quod
pertinet ad relationem, pluraliter praedicatur in divinis, secundum vero quod pertinet
ad substantiam, singulariter praedicatur. Unde Augustinus dicit ibidem quod eadem
Trinitas quaedam summa res est. (Ia q. 39 a. 3 ad 3)
3 — De naam « ding » hoort bij de transcendentelen. Wordt hij bijgevolg toegepast op de
betrekking, dan wordt hij voor God in het meervoud gebruikt; slaat hij echter op de
zelfstandigheid, dan wordt hij in het enkelvoud aangewend. Daarom ook zegt Augustinus
t. a. pl. dat « één en dezelfde Drievuldigheid een opperste ding is ».
Ad quartum dicendum quod forma significata per hoc nomen persona, non est essentia
vel natura, sed personalitas. Unde, cum sint tres personalitates, idest tres personales
proprietates, in patre et filio et spiritu sancto, non singulariter, sed pluraliter
praedicatur de tribus. (Ia q. 39 a. 3 ad 4)
4 — De vorm die door het woord « persoon » wordt betekend, is niet de wezenheid of de
natuur maar het persoonschap. Daar er nu drie persoonschappen d. i. drie persoonseigenschappen
zijn in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, worden zij niet in het enkelvoud maar
in het meervoud aan de drie Personen toegekend.
Articulus 4. Kunnen de concrete wezensnamen staan voor de persoon?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod nomina essentialia concretiva non possunt
supponere pro persona, ita quod haec sit vera, Deus genuit Deum. Quia, ut sophistae
dicunt, terminus singularis idem significat et supponit. Sed hoc nomen Deus videtur
esse terminus singularis, cum pluraliter praedicari non possit, ut dictum est. Ergo,
cum significet essentiam, videtur quod supponat pro essentia, et non pro persona. (Ia q. 39 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert dat de concrete wezensnamen niet kunnen staan voor de persoon, en derhalve
betwist men de waarheid van een stelling als deze: God heeft God voortgebracht. Terecht
immers leren de sophisten dat « een term in het enkelvoud slechts vervangen kan hetgeen
hij betekent ». Nu schijnt de naam « God » zulk een enkelvoudige term te zijn, daar
hij niet in het meervoud kan toegekend worden, zoals we hebben aangetoond (in het
voorgaand Artikel). Daar hij nu de wezenheid betekent, lijkt het dat hij slechts voor
de wezenheid en niet voor de persoon kan staan.
Praeterea, terminus in subiecto positus non restringitur per terminum positum in praedicato,
ratione significationis; sed solum ratione temporis consignificati. Sed cum dico,
Deus creat, hoc nomen Deus supponit pro essentia. Ergo cum dicitur, Deus genuit, non
potest iste terminus Deus, ratione praedicati notionalis, supponere pro persona. (Ia q. 39 a. 4 arg. 2)
2 — De term die als onderwerp dienst doet wordt door de term die als gezegde gebezigd
wordt beperkt, niet om reden van de betekenis van deze laatste, doch alleen om reden
van de tijd die medebetekend wordt. Wanneer ik nu zeg: « God schept », staat de term
« God » voor de wezenheid. Bijgevolg wanneer ik zeg: « God heeft voortgebracht »,
kan dezelfde term « God » niet om wille van het kenmerkende gezegde voor de persoon
staan.
Praeterea, si haec est vera, Deus genuit, quia pater generat; pari ratione haec erit
vera, Deus non generat, quia filius non generat. Ergo est Deus generans, et Deus non
generans. Et ita videtur sequi quod sint duo dii. (Ia q. 39 a. 4 arg. 3)
3 — Indien deze zin waar is: « God heeft voortgebracht », daar de Vader voortbrengt, dan
is ook deze zin waar: « God brengt niet voort », daar de Zoon niet voortbrengt. Er
is dus een God die voortbrengt en een God die niet voortbrengt. Waaruit zou volgen
dat er twee goden zijn.
Praeterea, si Deus genuit Deum, aut se Deum, aut alium Deum. Sed non se Deum, quia,
ut Augustinus dicit, in I de Trin., nulla res generat seipsam. Neque alium Deum, quia
non est nisi unus Deus. Ergo haec est falsa, Deus genuit Deum. (Ia q. 39 a. 4 arg. 4)
4 — Indien God God heeft voortgebracht, dan heeft Hij of wel zichzelf als God voortgebracht
of wel een anderen God. Welnu Hij heeft niet zichzelf als God voortgebracht, want
zoals Augustinus zegt in het 1e boek Over de Drievuldigheid (1e H.), « geen ding brengt
zichzelf voort ». En evenmin een anderen God, want er is maar één God. Dus is deze
zin verkeerd: « God heeft God voortgebracht. »
Praeterea, si Deus genuit Deum, aut Deum qui est Deus pater, aut Deum qui non est
Deus pater. Si Deum qui est Deus pater, ergo Deus pater est genitus. Si Deum qui non
est Deus pater, ergo Deus est qui non est Deus pater, quod est falsum. Non ergo potest
dici quod Deus genuit Deum. (Ia q. 39 a. 4 arg. 5)
5 — Indien God God heeft voortgebracht, dan heeft Hij God voortgebracht die God de Vader
is of wel God die niet God de Vader is. Is het nu God die God de Vader is, dan is
God de Vader voortgebracht. Is het echter niet God die God de Vader is, dan is er
een God die niet God de Vader is, wat vals is. Men mag dus niet zeggen dat God God
heeft voortgebracht.
Sed contra est quod in symbolo dicitur Deum de Deo. (Ia q. 39 a. 4 s. c.)
Dit is echter in strijd met wat het Symbolum zegt: « God van God ».
Respondeo dicendum quod quidam dixerunt quod hoc nomen Deus, et similia, proprie secundum
suam naturam supponunt pro essentia, sed ex adiuncto notionali trahuntur ad supponendum
pro persona. Et haec opinio processisse videtur ex consideratione divinae simplicitatis,
quae requirit quod in Deo idem sit habens et quod habetur, et sic habens deitatem,
quod significat hoc nomen Deus, est idem quod deitas. Sed in proprietatibus locutionum,
non tantum attendenda est res significata; sed etiam modus significandi. Et ideo,
quia hoc nomen Deus significat divinam essentiam ut in habente ipsam, sicut hoc nomen
homo humanitatem significat in supposito; alii melius dixerunt quod hoc nomen Deus
ex modo significandi habet ut proprie possit supponere pro persona, sicut et hoc nomen
homo. Quandoque ergo hoc nomen Deus supponit pro essentia, ut cum dicitur, Deus creat,
quia hoc praedicatum competit subiecto ratione formae significatae, quae est deitas.
Quandoque vero supponit personam, vel unam tantum, ut cum dicitur, Deus generat; vel
duas, ut cum dicitur Deus spirat; vel tres, ut cum dicitur, regi saeculorum immortali,
invisibili, soli Deo etc., I Tim. I. (Ia q. 39 a. 4 co.)
Sommigen hebben beweerd dat de namen « God » en dergelijke in eigenlijke zin genomen
uiteraard slechts staan voor de wezenheid, maar dat zij voor de persoon kunnen staan
wanneer er een kenmerkend begrip wordt aan toegevoegd. Naar alle waarschijnlijkheid
kwamen zij tot die mening uit de beschouwing van de goddelijke enkelvoudigheid, krachtens
welke in God bezitten en bezit samenvallen, zodat degene die de godheid bezit, wat
door de naam « God » wordt betekend, hetzelfde is als « de godheid ». Maar waar het
gaat om eigenlijke benamingen, moet men niet alleen letten op wat er betekend wordt,
doch ook op de wijze waarop iets betekend wordt. Nu betekent de naam « God » de goddelijke
wezenheid als aanwezig in hem die ze bezit, zoals de naam « mens » de mensheid betekent
in het subject. Daarom hebben anderen juister gezegd dat de naam « God », door de
wijze waarop hij betekent, in eigenlijke zin kan staan voor de persoon, evenals dit
bij de naam « mens » het geval is. Zo vindt men bijgevolg dat de naam « God » staat
voor de wezenheid, wanneer er b. v. gezegd wordt: « God schept », daar in deze uitdrukking
het gezegde aan het subject toekomt om reden van de betekende vorm, nl. de Godheid.
Soms staat hij ook voor de persoon, — of wel voor één persoon alleen, zoals in de
zin: « God brengt God voort »; — of wel voor twee personen, wanneer men b. v. zegt:
« God ademt aan »; — of ook voor drie, b. v. in het woord: « Aan de Koning der eeuwen,
de onsterfelijke, onzichtbare en enige God, enz. » (Eerste Brief aan Timotheüs 1,
17).
Ad primum ergo dicendum quod hoc nomen Deus, licet conveniat cum terminis singularibus
in hoc, quod forma significata non multiplicatur; convenit tamen cum terminis communibus
in hoc, quod forma significata invenitur in pluribus suppositis. Unde non oportet
quod semper supponat pro essentia quam significat. (Ia q. 39 a. 4 ad 1)
1 — Alhoewel de naam « God » dit gemeen heeft met de enkelvoudige termen dat de door hem
betekende vorm niet veelvuldig is, komt hij toch met de gemeenschappelijke termen
hierin overeen dat de betekende vorm in meerdere subjecten wordt aangetroffen. En
daarom is het niet nodig dat hij uitsluitend staat voor de wezenheid die hij betekent.
Ad secundum dicendum quod obiectio illa procedit contra illos qui dicebant quod hoc
nomen Deus non habet naturalem suppositionem pro persona. (Ia q. 39 a. 4 ad 2)
2 — Deze opwerping geldt tegen hen die beweerden dat de naam « God » uiteraard niet kan
staan voor de persoon.
Ad tertium dicendum quod aliter se habet hoc nomen Deus ad supponendum pro persona,
et hoc nomen homo. Quia enim forma significata per hoc nomen homo, idest humanitas,
realiter dividitur in diversis suppositis, per se supponit pro persona; etiamsi nihil
addatur quod determinet ipsum ad personam, quae est suppositum distinctum. Unitas
autem sive communitas humanae naturae non est secundum rem, sed solum secundum considerationem,
unde iste terminus homo non supponit pro natura communi, nisi propter exigentiam alicuius
additi, ut cum dicitur, homo est species. Sed forma significata per hoc nomen Deus,
scilicet essentia divina, est una et communis secundum rem. Unde per se supponit pro
natura communi, sed ex adiuncto determinatur eius suppositio ad personam. Unde cum
dicitur, Deus generat, ratione actus notionalis supponit hoc nomen Deus pro persona
patris. Sed cum dicitur, Deus non generat, nihil additur quod determinet hoc nomen
ad personam filii, unde datur intelligi quod generatio repugnet divinae naturae. Sed
si addatur aliquid pertinens ad personam filii, vera erit locutio; ut si dicatur,
Deus genitus non generat. Unde etiam non sequitur, est Deus generans et est Deus non
generans, nisi ponatur aliquid pertinens ad personas; ut puta si dicamus, pater est
Deus generans, et filius est Deus non generans. Et ita non sequitur quod sint plures
dii, quia pater et filius sunt unus Deus, ut dictum est. (Ia q. 39 a. 4 ad 3)
3 — De naam « God » staat op een andere wijze voor de persoon dan de naam « mens ». Want
de vorm door de naam « mens » betekend, nl. de mensheid, is werkelijk verdeeld over
verschillende subjecten en daarom staat deze naam uiteraard voor de persoon, zelfs
indien er niets wordt aan toegevoegd waardoor hij tot de persoon, die een afzonderlijk
subject is, bepaald wordt. Doch de eenheid en de gemeenschappelijkheid van de menselijke
natuur bestaat niet in werkelijkheid maar alleen naar het begrip. Daarom ook staat
de term « mens » niet voor de gemeenschappelijke natuur, tenzij er iets aan toegevoegd
wordt, zoals b. v. in de uitdrukking: « de mens is een soort. » — De vorm echter die
door de naam « God » betekend wordt, nl. de goddelijke wezenheid, is in werkelijkheid
één en gemeenschappelijk. Zo staat dan ook die naam uiteraard voor de gemeenschappelijke
natuur en kan hij alleen door nadere bepaling voor de persoon staan. Wanneer we bijgevolg
zeggen: « God brengt voort », dan is het om reden van de kenmerkende werking dat de
naam « God » voor de persoon staat. Zeggen we echter: « God brengt niet voort », dan
wordt aan de naam niets toegevoegd waardoor hij tot de persoon van de Zoon zou worden
bepaald en geeft men door die uitdrukking te kennen dat de voortbrenging in strijd
is met de goddelijke natuur. Voegen wij er echter iets aan toe dat betrekking heeft
op de persoon van de Zoon, dan zullen wij de waarheid spreken; b. v. wanneer we zeggen:
« De voortgebrachte God brengt niet voort. » Daaruit volgt dan ook niet dat er een
God is die voortbrengt en een God die niet voortbrengt, tenzij men bij die uitdrukking
iets voegt dat betrekking heeft op de persoon, zo b. v.: « de Vader is een God die
voortbrengt, en de Zoon een God die voortgebracht wordt. » En zo kan men dan ook niet
besluiten dat er verscheidene goden zijn, daar de Vader en de Zoon één God zijn, zoals
wij (in het voorgaand Artikel) hebben aangetoond.
Ad quartum dicendum quod haec est falsa, pater genuit se Deum, quia ly se, cum sit
reciprocum, refert idem suppositum. Neque est contrarium quod Augustinus dicit, ad
maximum, quod Deus pater genuit alterum se. Quia ly se vel est casus ablativi; ut
sit sensus, genuit alterum a se. Vel facit relationem simplicem, et sic refert identitatem
naturae, sed est impropria vel emphatica locutio, ut sit sensus, genuit alterum simillimum
sibi. Similiter et haec est falsa, genuit alium Deum. Quia licet filius sit alius
a patre, ut supra dictum est, non tamen est dicendum quod sit alius Deus, quia intelligeretur
quod hoc adiectivum alius poneret rem suam circa substantivum quod est Deus; et sic
significaretur distinctio deitatis. Quidam tamen concedunt istam, genuit alium Deum,
ita quod ly alius sit substantivum, et ly Deus appositive construatur cum eo. Sed
hic est improprius modus loquendi, et evitandus, ne detur occasio erroris. (Ia q. 39 a. 4 ad 4)
4 — Het gezegde: « De Vader brengt zichzelf God voort » is vals. Want het voornaamwoord
« zich » is wederkerig en slaat op hetzelfde subject. Hiermede is nochtans niet in
tegenspraak wat Augustinus schrijft in zijn Brief aan Maximius (170e of 76e Brief),
nl. dat God de Vader « een ander zich heeft voortgebracht», want in de Latijnse zin
kan het voornaamwoord « zich » (se) ook in de ablatief gelezen worden, en dan zou
de betekenis zijn: « Hij heeft een anderen dan zichzelf voortgebracht ». Of wel kan
het een eenvoudige betrekking weergeven en aldus de éénheid van de natuur uitdrukken.
Nochtans zou in dit geval de uitdrukking oneigenlijk en overdreven zijn, daar zij
zou moeten beduiden: Hij heeft een andere voortgebracht die Hem geheel gelijkt. —
Evenzo is het verkeerd te zeggen: « Hij heeft een anderen God voortgebracht ». Al
is de Zoon immers een andere dan de Vader, zoals we boven gezegd hebben (31e Kw.,
2e Art.), mag men toch niet zeggen dat Hij een andere God is, want hierdoor zou men
kunnen menen dat het bijvoeglijk voornaamwoord « ander » slaat op het zelfstandig
naamwoord « God » en zou er aldus een onderscheid in de godheid betekend worden. —
Volgens sommigen mag men nochtans zeggen: « Hij heeft een anderen, God, voortgebracht
», indien men « ander » voor een zelfstandig naamwoord neemt en « God » als bijstelling
daaraan toevoegt. Maar dit is een oneigenlijke wijze van spreken, die men moet vermijden,
wil men geen aanleiding tot dwaling geven.
Ad quintum dicendum quod haec est falsa, Deus genuit Deum qui est Deus pater, quia,
cum ly pater appositive construatur cum ly Deus, restringit ipsum ad standum pro persona
patris; ut sit sensus, genuit Deum qui est ipse pater, et sic pater esset genitus,
quod est falsum. Unde negativa est vera, genuit Deum qui non est Deus pater. Si tamen
intelligeretur constructio non esse appositiva, sed aliquid esse interponendum; tunc
e converso affirmativa esset vera, et negativa falsa; ut sit sensus, genuit Deum qui
est Deus qui est pater. Sed haec est extorta expositio. Unde melius est quod simpliciter
affirmativa negetur, et negativa concedatur. Praepositivus tamen dixit quod tam negativa
quam affirmativa est falsa. Quia hoc relativum qui in affirmativa potest referre suppositum,
sed in negativa refert et significatum et suppositum. Unde sensus affirmativae est,
quod esse Deum patrem conveniat personae filii. Negativae vero sensus est, quod esse
Deum patrem non tantum removeatur a persona filii, sed etiam a divinitate eius sed
hoc irrationabile videtur, cum, secundum philosophum, de eodem de quo est affirmatio,
possit etiam esse negatio. (Ia q. 39 a. 4 ad 5)
5 — De uitdrukking « God heeft God voortgebracht die God de Vader is » is verkeerd. Daar
immers het woord « Vader » als bijstelling bij « God » wordt gevoegd, wordt daardoor
de uitgebreidheid van de term « God » beperkt en slaat hij nog alleen op de persoon
van de Vader. Dan is de betekenis: « Hij heeft God voortgebracht die de Vader zelf
is », en dus zou de Vader voortgebracht zijn, wat vals is. Daarom ook is de ontkennende
zin waar: « Hij heeft God voortgebracht die niet God de Vader is ». — Zou men echter
het woord « Vader » niet als bijstelling nemen, maar de wending zo opvatten alsof
er iets moest ingeschoven worden, dan zou juist andersom de bevestigende zin waar
zijn en de ontkennende zin vals, nl.: « Hij heeft God voortgebracht die God is, die
de Vader is ». Maar dat is een vergezochte verklaring. Daarom is het beter eenvoudig
weg de bevestigende zin te ontkennen en de ontkennende zin toe te geven. Praepositivus
beweerde echter dat zowel de ontkennende als de bevestigende zin vals is. Want volgens
hem slaat het betrekkelijk voornaamwoord « die », wanneer het in een bevestigende
zin voorkomt, op het subject, staat het echter in een ontkennende zin, dan slaat het
zowel op de betekende zaak als op haar subject. De bevestiging zou dus betekenen dat
« God de Vader zijn » toekomt aan de persoon van de Zoon, terwijl de ontkenning zou
beduiden dat « God de Vader zijn » geweerd wordt niet alleen van de persoon van de
Zoon, maar ook van zijn godheid. Maar dit is een onredelijke uitleg, want, zoals de
Wijsgeer leert (Over het Oordeel, 6e H., n. 3), kan ook de ontkenning slaan op hetzelfde
subject waarop de bevestiging slaat.
Articulus 5. Kunnen de wezensnamen in abstracte zin genomen staan voor de persoon?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod nomina essentialia in abstracto significata
possint supponere pro persona, ita quod haec sit vera, essentia generat essentiam.
Dicit enim Augustinus, VII de Trin., pater et filius sunt una sapientia, quia una
essentia; et singillatim sapientia de sapientia, sicut essentia de essentia. (Ia q. 39 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert dat de wezensnamen in abstracte zin genomen voor de persoon kunnen staan,
zodat de volgende uitdrukking juist zou zijn: « De wezenheid brengt de wezenheid voort
». Augustinus zegt immers in het 7e boek Over de Drievuldigheid (2e H.) : « De Vader
en de Zoon zijn één wijsheid, omdat zij één wezenheid zijn, en afzonderlijk zijn zij
de wijsheid van de wijsheid, evenals de Wezenheid van de wezenheid ».
Praeterea, generatis nobis vel corruptis, generantur vel corrumpuntur ea quae in nobis
sunt. Sed filius generatur. Ergo, cum essentia divina sit in filio, videtur quod essentia
divina generetur. (Ia q. 39 a. 5 arg. 2)
2 — Wanneer wij voortgebracht worden of vergaan, dan wordt ook wat in ons is voortgebracht
of vergaat het. Daar nu de Zoon wordt voortgebracht en de goddelijke wezenheid in
Hem is, schijnt het wel dat de goddelijke wezenheid wordt voortgebracht.
Praeterea, idem est Deus et essentia divina, ut ex supra dictis patet. Sed haec est
vera, Deus generat Deum, sicut dictum est. Ergo haec est vera, essentia generat essentiam. (Ia q. 39 a. 5 arg. 3)
3 — God is hetzelfde als de goddelijke wezenheid, zoals we vroeger bewezen hebben (3e
Kw., 3e Art.). Maar (in het voorgaand Artikel) hebben we aangetoond dat het gezegde:
« God brengt God voort » waar is. Dus is ook de volgende uitdrukking waar. « De wezenheid
brengt de wezenheid voort ».
Praeterea, de quocumque praedicatur aliquid, potest supponere pro illo. Sed essentia
divina est pater. Ergo essentia potest supponere pro persona patris. Et sic essentia
generat. (Ia q. 39 a. 5 arg. 4)
4 — Wat aan een ding wordt toegekend kan ook staan voor dat ding. Welnu de goddelijke
wezenheid is de Vader. Dus kan de wezenheid staan voor de persoon van de Vader. Bijgevolg
brengt de wezenheid voort.
Praeterea, essentia est res generans, quia est pater, qui est generans. Si igitur
essentia non sit generans, erit essentia res generans et non generans, quod est impossibile. (Ia q. 39 a. 5 arg. 5)
5 — De wezenheid is een voortbrengend ding, daar zij de Vader is die voortbrengt. Indien
bijgevolg de wezenheid niet voortbrengt, dan is zij een voortbrengend en een niet-voortbrengend
ding. Dit is echter onmogelijk.
Praeterea, Augustinus dicit, in IV de Trin., pater est principium totius deitatis.
Sed non est principium nisi generando vel spirando. Ergo pater generat vel spirat
deitatem. (Ia q. 39 a. 5 arg. 6)
6 — Augustinus zegt in het 4e boek Over de Drievuldigheid (2e H.) : « De Vader is het
beginsel van geheel de Godheid ». Nochtans is Hij slechts beginsel in zover Hij voortbrengt
of aanademt. Dus brengt Hij de Godheid voort of ademt ze aan.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in I de Trin., quod nulla res generat seipsam.
Sed si essentia generat essentiam, non generat nisi seipsam, cum nihil sit in Deo,
quod distinguatur a divina essentia. Ergo essentia non generat essentiam. (Ia q. 39 a. 5 s. c.)
We lezen echter bij Augustinus in het 1e boek Over de Drievuldigheid (1e H.) : « Geen
ding brengt zichzelf voort ». Maar de wezenheid zou zichzelf voortbrengen indien de
wezenheid de wezenheid voortbracht, daar er in God niets is dat van de goddelijke
wezenheid onderscheiden is. Dus brengt de wezenheid de wezenheid niet voort.
Respondeo dicendum quod circa hoc erravit abbas Ioachim, asserens quod, sicut dicitur,
Deus genuit Deum, ita potest dici quod essentia genuit essentiam; considerans quod,
propter divinam simplicitatem, non est aliud Deus quam divina essentia. Sed in hoc
deceptus fuit, quia ad veritatem locutionum, non solum oportet considerare res significatas,
sed etiam modum significandi ut dictum est. Licet autem, secundum re, sit idem Deus
quod deitas, non tamen est idem modus significandi utrobique. Nam hoc nomen Deus,
quia significat divinam essentiam ut in habente, ex modo suae significationis naturaliter
habet quod possit supponere pro persona, et sic ea quae sunt propria personarum, possunt
praedicari de hoc nomine Deus, ut dicatur quod Deus est genitus vel generans, sicut
dictum est. Sed hoc nomen essentia non habet ex modo suae significationis quod supponat
pro persona, quia significat essentiam ut formam abstractam. Et ideo ea quae sunt
propria personarum, quibus ab invicem distinguuntur, non possunt essentiae attribui,
significaretur enim quod esset distinctio in essentia divina, sicut est distinctio
in suppositis. (Ia q. 39 a. 5 co.)
Omtrent deze kwestie heeft Abt Joachim gedwaald. Want hij beweerde dat men evengoed
kan zeggen: « De wezenheid brengt de wezenheid voort », als wel « God brengt God voort
», aangezien God, om reden van zijn enkelvoudigheid, niets anders is dan de goddelijke
wezenheid. Maar hierin faalde hij. Want om een uitdrukking te vinden die waar is,
moet men niet alleen acht geven op wat betekend wordt, maar ook op de wijze waarop
iets betekend wordt zoals gezegd werd (in het voorgaand Artikel). Al is nu God in
werkelijkheid hetzelfde als de Godheid, toch is beider wijze van betekenen verschillend.
Want de naam « God » betekent de goddelijke wezenheid als aanwezig zijnde in hem die
ze bezit en juist omdat hij op die wijze betekent kan hij uiteraard voor de persoon
staan. En zo kan al wat aan de personen eigen is aan de naam « God » toegekend worden,
b. v. « God is voortgebracht » of « Hij brengt voort », zoals wij (t. a. p.) hebben
aangetoond. — Aan de naam « wezenheid » komt echter niet 'n zodanige wijze van betekenen
toe dat hij voor de persoon kan staan. Hij betekent immers de wezenheid als abstracte
vorm. Daarom kan aan de wezenheid niet toegekend worden wat aan de personen eigen
is en deze van elkaar onderscheidt. Want dan zou men te kennen geven dat er een onderscheid
is in de wezenheid, zoals er een bestaat tussen de subjecten.
Ad primum ergo dicendum quod, ad exprimendam unitatem essentiae et personae, sancti
doctores aliquando expressius locuti sunt quam proprietas locutionis patiatur. Unde
huiusmodi locutiones non sunt extendendae, sed exponendae, ut scilicet nomina abstracta
exponantur per concreta, vel etiam per nomina personalia, ut, cum dicitur, essentia
de essentia, vel sapientia de sapientia, sit sensus, filius, qui est essentia et sapientia,
est de patre, qui est essentia et sapientia. In his tamen nominibus abstractis est
quidam ordo attendendus, quia ea quae pertinent ad actum, magis propinque se habent
ad personas, quia actus sunt suppositorum. Unde minus impropria est ista, natura de
natura, vel sapientia de sapientia, quam essentia de essentia. (Ia q. 39 a. 5 ad 1)
1 — Om de éénheid van wezenheid en persoon uit te drukken hebben de heilige Leraren wel
eens sterker gesproken dan een juiste uitdrukking veroorloofde. Zodanige gezegden
moeten dan ook niet in geheel hun ruime betekenis genomen worden. Men moet ze veeleer
verklaren, en wel zo dat de abstracte namen in de zin van concrete of zelfs van persoonsnamen
worden uitgelegd. Zo zal b. v. de uitdrukking. « de wezenheid van de wezenheid »
of « de wijsheid van de wijsheid » betekenen: De Zoon, die de wezenheid en de wijsheid
is, komt voort van de Vader, die de wezenheid en de wijsheid is. Toch kan men bij
deze abstracte wezensnamen een zekere rangorde waarnemen. Zo benaderen de namen die
een werking uitdrukken dichter de passende benaming van de personen, daar de werkingen
aan het subject worden toegekend. Daarom is de uitdrukking. « De natuur van de natuur
» of « de wijsheid van de wijsheid » minder oneigenlijk dan wel deze: « de wezenheid
van de wezenheid ».
Ad secundum dicendum quod in creaturis generatum non accipit naturam eandem numero
quam generans habet, sed aliam numero, quae incipit in eo esse per generationem de
novo, et desinit esse per corruptionem, et ideo generatur et corrumpitur per accidens.
Sed Deus genitus eandem naturam numero accipit quam generans habet. Et ideo natura
divina in filio non generatur, neque per se neque per accidens. (Ia q. 39 a. 5 ad 2)
2 — In de schepselen is de natuur van een wezen dat voortgebracht is niet numeriek dezelfde
als die van het wezen dat het voortbrengt, maar zij verschilt numeriek van deze laatste,
en komt tot het bestaan door de voortbrenging van een nieuw wezen en houdt op te bestaan
doordat dit wezen vergaat; zij wordt dus voortgebracht en vergaat op bijkomstige wijze.
Maar God, in zover Hij wordt voortgebracht, bezit numeriek dezelfde natuur als de
goddelijke persoon die voortbrengt. En zo is de goddelijke natuur in de Zoon niet
voortgebracht noch uiteraard noch op bijkomstige wijze.
Ad tertium dicendum quod, licet Deus et divina essentia sint idem secundum rem, tamen,
ratione alterius modi significandi, oportet loqui diversimode de utroque. (Ia q. 39 a. 5 ad 3)
3 — Al zijn God en de goddelijke wezenheid in werkelijkheid hetzelfde, toch moeten wij
over hen op verschillende wijze spreken, omdat zij een verschillende wijze van betekenen
hebben.
Ad quartum dicendum quod essentia divina praedicatur de patre per modum identitatis,
propter divinam simplicitatem, nec tamen sequitur quod possit supponere pro patre,
propter diversum modum significandi. Ratio autem procederet in illis, quorum unum
praedicatur de altero sicut universale de particulari. (Ia q. 39 a. 5 ad 4)
4 — De goddelijke wezenheid wordt aan de Vader toegekend als één en hetzelfde met Hem,
om reden van de goddelijke enkelvoudigheid. Daaruit volgt nochtans niet dat zij voor
de Vader kan staan, daar zij een andere wijze van betekenen heeft. Het bewijs zou
echter wel opgaan, indien iets aan een ander ding werd toegekend op de wijze waarop
men het algemene aan het particuliere toekent.
Ad quintum dicendum quod haec est differentia inter nomina substantiva et adiectiva,
quia nomina substantiva ferunt suum suppositum, adiectiva vero non, sed rem significatam
ponunt circa substantivum. Unde sophistae dicunt quod nomina substantiva supponunt;
adiectiva vero non supponunt, sed copulant. Nomina igitur personalia substantiva possunt
de essentia praedicari, propter identitatem rei, neque sequitur quod proprietas personalis
distinctam determinet essentiam; sed ponitur circa suppositum importatum per nomen
substantivum. Sed notionalia et personalia adiectiva non possunt praedicari de essentia,
nisi aliquo substantivo adiuncto. Unde non possumus dicere quod essentia est generans.
Possumus tamen dicere quod essentia est res generans, vel Deus generans, si res et
Deus supponant pro persona, non autem si supponant pro essentia. Unde non est contradictio,
si dicatur quod essentia est res generans, et res non generans, quia primo res tenetur
pro persona, secundo pro essentia. (Ia q. 39 a. 5 ad 5)
5 — De zelfstandige naamwoorden verschillen van de bijvoeglijke naamwoorden hierin dat
de eerste hun subject insluiten, terwijl de tweede door wat zij betekenen het subject
enkel bepalen. Daarom zeggen de sophisten dat de zelfstandige naamwoorden als subject
kunnen dienen, de bijvoeglijke naamwoorden echter niet, maar zij brengen iets in verband
met het subject. Bijgevolg kunnen zelfstandige persoonsnamen aan de wezenheid toegekend
worden, want wat zij betekenen is werkelijk één met de wezenheid. Dit brengt niet
met zich dat de persoonseigenschap een onderscheiden wezenheid zou aanduiden, omdat
die eigenschap alleen slaat op het subject dat door het zelfstandig naamwoord wordt
uitgedrukt. Maar bijvoeglijke kenmerkende en persoonsnamen kunnen niet aan de wezenheid
toegekend worden, tenzij men er een zelfstandigen naam aan toevoegt. Dus mogen we
niet zeggen: « de wezenheid is voortbrengend », maar wel « de wezenheid is een voortbrengend
ding » of nog « de voortbrengende God », ten minste indien « ding » en « God » voor
de persoon en niet voor de wezenheid staan. Het is dus niet tegenstrijdig te beweren
dat de wezenheid een voortbrengend ding en een niet-voortbrengend ding is, want in
het eerste geval staat « ding » voor de persoon en in het tweede voor de wezenheid.
Ad sextum dicendum quod deitas, inquantum est una in pluribus suppositis, habet quandam
convenientiam cum forma nominis collectivi. Unde cum dicitur, pater est principium
totius deitatis, potest sumi pro universitate personarum; inquantum scilicet, in omnibus
personis divinis, ipse est principium. Nec oportet quod sit principium sui ipsius,
sicut aliquis de populo dicitur rector totius populi, non tamen sui ipsius. Vel potest
dici quod est principium totius deitatis, non quia eam generet et spiret, sed quia
eam, generando et spirando, communicat. (Ia q. 39 a. 5 ad 6)
6 — In zover de Godheid één is in meerdere subjecten heeft zij enige gelijkenis met de
vorm die door een verzamelnaam betekend wordt. In het gezegde: « De vader is het beginsel
van geheel de Godheid », kan « Godheid » dan ook genomen worden voor de personen gezamenlijk
beschouwd, in zover nl. de Vader het beginsel is van al de goddelijke personen. Daartoe
hoeft het niet dat de Vader zijn eigen beginsel zou zijn. Zo wordt ook iemand uit
het volk regeerder van geheel het volk genoemd, echter niet zijn eigen regeerder.
— Ofwel kan die zegswijze ook zo verklaard worden alsof de Vader het beginsel is van
geheel de Godheid, niet omdat Hij haar voortbrengt of aanademt, maar omdat Hij haar
door voortbrenging of aanademing meedeelt.
Articulus 6. Kunnen de personen als gezegde van de wezensnamen optreden?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod personae non possint praedicari de nominibus
essentialibus concretis, ut dicatur, Deus est tres personae, vel est Trinitas. Haec
enim est falsa, homo est omnis homo, quia pro nullo suppositorum verificari potest,
neque enim Socrates est omnis homo, neque Plato, neque aliquis alius. Sed similiter
ista, Deus est Trinitas, pro nullo suppositorum naturae divinae verificari potest,
neque enim pater est Trinitas, neque filius, neque spiritus sanctus. Ergo haec est
falsa, Deus est Trinitas. (Ia q. 39 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert dat de personen niet kunnen optreden als gezegde van de concrete wezensnamen,
zodat men b. v. zou mogen zeggen: « God is de drie Personen » of « God is de Drievuldigheid
». Immers het volgende is vals: « De mens is al de mensen », want dit kan voor geen
enkel subject waar zijn. Immers noch Socrates noch Plato noch om ’t even wie is al
de mensen. Evenmin kan ook dit gezegde: « God is de Drievuldigheid » opgaan voor één
subject van de goddelijke natuur. Want noch de Vader is de Drievuldigheid, noch de
Zoon, noch de Heilige Geest. Dus is het vals te zeggen: « God is de Drievuldigheid
».
Praeterea, inferiora non praedicantur de suis superioribus nisi accidentali praedicatione,
ut cum dico, animal est homo, accidit enim animali esse hominem. Sed hoc nomen Deus
se habet ad tres personas sicut commune ad inferiora, ut Damascenus dicit. Ergo videtur
quod nomina personarum non possint praedicari de hoc nomine Deus, nisi accidentaliter. (Ia q. 39 a. 6 arg. 2)
2 — In de toekenning kunnen de lagere praedicaten alleen op bijkomstige wijze aan de hogere
toegekend worden, b. v.: « het dier is mens ». Het is immers voor het dier iets bijkomstigs
mens te zijn. Maar de naam « God » verhoudt zich tot de drie personen zoals het gemeenschappelijke
tot datgene waaraan het gemeen is, zoals Damascenus zegt (in zijn boek Over het waarachtig
Geloof, 3e B., 4e H.). Dus blijkt het wel dat de persoonsnamen slechts op bijkomstige
wijze van de naam « God » kunnen gezegd worden.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in sermone de fide, credimus unum Deum unam
esse divini nominis Trinitatem. (Ia q. 39 a. 6 s. c.)
Daartegenover staat echter dat Augustinus zegt in zijn preek Over het Geloof (1e Pr.)
: « Wij geloven dat de éne God één Drievuldigheid is met goddelijke naam ».
Respondeo dicendum quod, sicut iam dictum est, licet nomina personalia vel notionalia
adiectiva non possint praedicari de essentia; tamen substantiva possunt, propter realem
identitatem essentiae et personae. Essentia autem divina non solum idem est realiter
cum una persona, sed cum tribus. Unde et una persona, et duae, et tres possunt de
essentia praedicari; ut si dicamus, essentia est pater et filius et spiritus sanctus.
Et quia hoc nomen Deus per se habet quod supponat pro essentia, ut dictum est, ideo,
sicut haec est vera, essentia est tres personae, ita haec est vera, Deus est tres
personae. (Ia q. 39 a. 6 co.)
In het voorgaand Artikel hebben we bewezen dat ofschoon de persoons- of de kenmerkende
bijvoeglijke woorden niet kunnen gezegd worden van de wezenheid, de zelfstandige naamwoorden
dat integendeel wel kunnen, om reden van de werkelijke eenzelvigheid van de wezenheid
met de persoon. De goddelijke wezenheid echter vormt niet enkel met één persoon ’n
werkelijke éénheid, maar met de drie personen. Zo kunnen dan ook één of twee of drie
personen aan de wezenheid worden, b. v. wanneer we zeggen: « De wezenheid is de Vader
en de Zoon en de Heilige Geest ». De naam « God » nu kan uiteraard voor de wezenheid
staan, zoals wij hierboven hebben aangetoond (4e Art., Antw. op de 3e B.). Daarom,
evenals dit waar is: « De wezenheid is de drie Personen », is ook dit waar: « God
is de drie Personen ».
Ad primum ergo dicendum quod, sicut supra dictum est, hoc nomen homo per se habet
supponere pro persona; sed ex adiuncto habet quod stet pro natura communi. Et ideo
haec est falsa, homo est omnis homo, quia pro nullo supposito verificari potest. Sed
hoc nomen Deus per se habet quod stet pro essentia. Unde, licet pro nullo suppositorum
divinae naturae haec sit vera, Deus est Trinitas, est tamen vera pro essentia. Quod
non attendens, Porretanus eam negavit. (Ia q. 39 a. 6 ad 1)
1 — We hebben t. a. p. aangetoond dat de naam « mens » uiteraard staat voor de persoon,
maar dat hij door hetgeen er aan toegevoegd wordt kan staan voor de gemeenschappelijke
natuur. Zo is dit vals: « De mens is al de mensen », daar zulks zich bij geen enkel
subject kan voordoen. Maar de naam « God » kan uiteraard staan voor de wezenheid.
Daaruit volgt dat alhoewel van geen enkel drager van de goddelijke natuur kan gezegd
worden: « God is de Drievuldigheid », het toch in waarheid kan gezegd worden van de
wezenheid. Daarop had Porretanus geen acht gegeven en zo kwam het dat hij die uitdrukking
verwierp.
Ad secundum dicendum quod, cum dicitur, Deus vel divina essentia est pater, est praedicatio
per identitatem, non autem sicut inferioris de superiori, quia in divinis non est
universale et singulare. Unde, sicut est per se ista, pater est Deus, ita et ista,
Deus est pater; et nullo modo per accidens. (Ia q. 39 a. 6 ad 2)
2 — Wanneer er gezegd wordt: « God of de goddelijke wezenheid is de Vader », dan geschiedt
die toekenning om reden van de bestaande eenzelvigheid en niet op de wijze waarop
een lager praedicaat aan een hoger wordt toegekend. In God is immers geen spraak van
algemeen en singulier. Zoals dan ook deze uitdrukking uiteraard waar is: « De Vader
is God », evenzo is ook de volgende uitdrukking: « God is de Vader » uiteraard en
hoegenaamd niet op bijkomstige wijze waar.
Articulus 7. Mag men de wezensnamen aan de personen toeëigenen?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod nomina essentialia non sint approprianda
personis. Quod enim potest vergere in errorem fidei, vitandum est in divinis, quia,
ut Hieronymus dicit, ex verbis inordinate prolatis incurritur haeresis. Sed ea quae
sunt communia tribus personis appropriare alicui, potest vergere in errorem fidei,
quia potest intelligi quod vel illi tantum personae conveniant cui appropriantur;
vel quod magis conveniant ei quam aliis. Ergo essentialia attributa non sunt approprianda
personis. (Ia q. 39 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert dat de wezensnamen aan de personen niet mogen toegeëigend worden. Immers
wanneer we over God spreken, moeten wij vermijden wat tot geloofsdwaling kan aanleiding
geven. Want zoals Hieronymus zegt (zie de Magister, Sent., 4e B., 13e D.) : « Door
onjuiste bewoordingen komt men tot ketterij ». Maar aan één Persoon toeëigenen wat
aan de drie Personen gemeen is, kan tot geloofsdwaling leiden. Men zou immers kunnen
menen dat wat aan een Persoon toegeëigend wordt, enkel aan die ene Persoon toekomt
of tenminste meer aan hem toekomt dan aan de anderen. Dus mogen de wezenseigenschappen
niet aan de personen toegeëigend worden.
Praeterea, essentialia attributa, in abstracto significata, significant per modum
formae. Sed una persona non se habet ad aliam ut forma, cum forma ab eo cuius est
forma, supposito non distinguatur. Ergo essentialia attributa, maxime in abstracto
significata, non debent appropriari personis. (Ia q. 39 a. 7 arg. 2)
2 — De wezenseigenschappen, abstract genomen, betekenen de vorm. Maar de ene persoon verhoudt
zich niet tot de andere als vorm, daar de vorm niet wordt onderscheiden van het subject
waarvan hij de vorm is. Dus mogen de wezenseigenschappen, bijzonder wanneer ze in
abstracte zin worden genomen, niet toegeëigend worden aan de Personen.
Praeterea, proprium prius est appropriato, proprium enim est de ratione appropriati.
Sed essentialia attributa, secundum modum intelligendi, sunt priora personis, sicut
commune est prius proprio. Ergo essentialia attributa non debent esse appropriata. (Ia q. 39 a. 7 arg. 3)
3 — Het eigene gaat aan het toegeëigende vooraf, want het eigene hoort tot het begrip
van het toegeëigende. Maar de wezenseigenschappen gaan, naar de wijze waarop wij ze
opvatten, aan de personen vooraf, zoals wat gemeenschappelijk is voorafgaat aan wat
eigen is. Dus mogen de wezenseigenschappen aan de Personen niet toegeëigend worden.
Sed contra est quod apostolus dicit, I Cor. I, Christum, Dei virtutem et Dei sapientiam. (Ia q. 39 a. 7 s. c.)
De Apostel zegt echter in de Eersten Brief aan de Korintiërs (1, 24) : « Christus,
Gods kracht en Gods wijsheid ».
Respondeo dicendum quod, ad manifestationem fidei, conveniens fuit essentialia attributa
personis appropriari. Licet enim Trinitas personarum demonstratione probari non possit,
ut supra dictum est, convenit tamen ut per aliqua magis manifesta declaretur. Essentialia
vero attributa sunt nobis magis manifesta secundum rationem, quam propria personarum,
quia ex creaturis, ex quibus cognitionem accipimus, possumus per certitudinem devenire
in cognitionem essentialium attributorum; non autem in cognitionem personalium proprietatum,
ut supra dictum est. Sicut igitur similitudine vestigii vel imaginis in creaturis
inventa utimur ad manifestationem divinarum personarum, ita et essentialibus attributis.
Et haec manifestatio personarum per essentialia attributa, appropriatio nominatur.
Possunt autem manifestari personae divinae per essentialia attributa dupliciter. Uno
modo, per viam similitudinis, sicut ea quae pertinent ad intellectum, appropriantur
filio, qui procedit per modum intellectus ut verbum. Alio modo, per modum dissimilitudinis,
sicut potentia appropriatur patri, ut Augustinus dicit, quia apud nos patres solent
esse propter senectutem infirmi; ne tale aliquid suspicemur in Deo. (Ia q. 39 a. 7 co.)
Om het geloof te verduidelijken heeft men er goed aan gedaan wezeneigenschappen aan
de Personen toe te eigenen. Want al kan de Drievuldigheid van de Personen niet demonstratief
bewezen worden, zoals we gezegd hebben (32e Kw., 1e Art.), nochtans past het wel ze
te verklaren door iets dat duidelijker is. De wezenseigenschappen nu zijn ons uit
de rede duidelijker dan wat eigen is aan de Personen. Uitgaande immers van de schepselen
waaruit we onze kennis halen, kunnen wij met zekerheid komen tot de kennis van de
wezenseigenschappen, echter niet tot de kennis van de persoonseigenschappen, zoals
t. a. p. gezegd werd. Evenals wij dus van de gelijkenis met God die we als zijn voetspoor
of zijn beeld in de schepselen vinden, gebruik maken om de goddelijke Personen te
verduidelijken, evenzo benuttigen we daartoe de wezenseigenschappen. En deze verduidelijking
van de Personen door de wezenseigenschappen wordt toeëigening genoemd. Op twee wijzen
nu kunnen de goddelijke Personen verduidelijkt worden door de wezenseigenschappen.
Vooreerst bij wijze van gelijkenis: zo wordt b. v. wat met het verstand betrekking
heeft toegeëigend aan de Zoon, die door een verstandswerking voortkomt als het Woord.
Ten tweede bij wijze van verschil: zo wordt naar het woord van Augustinus (zie Hugo
van S. Victor, Over de Sacramenten, 1e B., 2e D., 8e H.) de macht aan de Vader toegeschreven,
omdat bij ons de vader veelal door ouderdom zwak geworden is en die toeëigening er
ons moet voor behoeden iets dergelijks van God te denken.
Ad primum ergo dicendum quod essentialia attributa non sic appropriantur personis
ut eis esse propria asserantur, sed ad manifestandum personas per viam similitudinis
vel dissimilitudinis, ut dictum est. Unde nullus error fidei sequitur, sed magis manifestatio
veritatis. (Ia q. 39 a. 7 ad 1)
1 — De wezenseigenschappen worden niet op zulke wijze aan de Personen toegeëigend dat
men ze voor eigen aan de Personen zou aanzien, maar wel zo dat de Personen verduidelijkt
worden bij wijze van gelijkenis of van verschil, zoals we hierboven hebben uiteengezet
(in de Leerstelling). Dus brengt dit geen geloofsdwaling met zich, maar veeleer een
verduidelijking van de waarheid.
Ad secundum dicendum quod, si sic appropriarentur essentialia attributa personis,
quod essent eis propria, sequeretur quod una persona se haberet ad aliam in habitudine
formae. Quod excludit Augustinus, in VII de Trin., ostendens quod pater non est sapiens
sapientia quam genuit, quasi solus filius sit sapientia; ut sic pater et filius simul
tantum possint dici sapiens, non autem pater sine filio. Sed filius dicitur sapientia
patris, quia est sapientia de patre sapientia, uterque enim per se est sapientia,
et simul ambo una sapientia. Unde pater non est sapiens sapientia quam genuit, sed
sapientia quae est sua essentia. (Ia q. 39 a. 7 ad 2)
2 — Moesten de wezenseigenschappen aan de Personen worden toegeëigend alsof zij aan deze
eigen zijn, dan zou daaruit volgen dat de ene persoon zich tot de andere zou verhouden
als vorm. Maar dit wordt uitgesloten door Augustinus in het 7e boek Over de Drievuldigheid
(1e H.), waar hij aantoont dat de Vader niet wijs is door de wijsheid die Hij voortbracht,
alsof alleen de Zoon de wijsheid zou zijn, zodat de Vader slechts samen met de Zoon,
echter niet zonder de Zoon, wijs zou kunnen genoemd worden. Maar de Zoon wordt de
wijsheid van de Vader genoemd, omdat Hij de Wijsheid is van de Vader-wijsheid. Beiden
toch zijn uiteraard de wijsheid, en beiden samen maar één wijsheid. Dus is de Vader
niet wijs door de wijsheid die Hij voortbracht, maar door de wijsheid die zijn wezenheid
is.
Ad tertium dicendum quod, licet essentiale attributum, secundum rationem propriam,
sit prius quam persona, secundum, modum intelligendi; tamen, inquantum habet rationem
appropriati, nihil prohibet proprium personae esse prius quam appropriatum. Sicut
color posterior est corpore, inquantum est corpus, prius tamen est naturaliter corpore
albo, inquantum est album. (Ia q. 39 a. 7 ad 3)
3 — Het is waar dat, zoals wij het ons voorstellen, een wezenseigenschap naar haar eigen
begrip de Persoon voorafgaat. Nochtans in zover zij het begrip deelt van iets dat
toegeëigend wordt, is er niets op tegen dat wat aan de Persoon eigen is aan het toegeëigende
voorafgaat. Evenzo komt de kleur na het lichaam in zover dit een lichaam is, maar
gaat naar haar natuur aan het witte lichaam vooraf, in zover het lichaam wit is.
Articulus 8. Hebben de heilige Leraren een geschikt gebruik gemaakt van de toeschrijving der wezenseigenschappen
aan de Personen?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter a sacris doctoribus sint essentialia
personis attributa. Dicit enim Hilarius, in II de Trin., aeternitas est in patre,
species in imagine, usus in munere. In quibus verbis ponit tria nomina propria personarum,
scilicet nomen patris; et nomen imaginis, quod est proprium filio, ut supra dictum
est; et nomen muneris, sive doni, quod est proprium spiritus sancti, ut supra habitum
est. Ponit etiam tria appropriata, nam aeternitatem appropriat patri, speciem filio,
usum spiritui sancto. Et videtur quod irrationabiliter. Nam aeternitas importat durationem
essendi, species vero est essendi principium, usus vero ad operationem pertinere videtur.
Sed essentia et operatio nulli personae appropriari inveniuntur. Ergo inconvenienter
videntur ista appropriata personis. (Ia q. 39 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert dat de heilige Leraren geen geschikt gebruik hebben gemaakt van de toeschrijving
der wezenseigenschappen aan de Personen. Hilarius immers zegt in het 2e boek Over
de Drievuldigheid (n. 1) : « De eeuwigheid is in de Vader, de vorm in het Beeld, het
gebruik in de Gift ». In deze uitdrukking gebruikt hij drie namen die aan de Personen
eigen zijn, nl. de naam Vader, de naam Beeld die eigen is aan de Zoon, zoals we vroeger
hebben gezegd (35e Kw., 2e Art.), en de naam Gift of Gave die, naar we hierboven aangetoond
hebben (38e Kw., 2e Art.), aan de Heilige Geest eigen is. Hij spreekt ook over drie
toegeëigende hoedanigheden: de eeuwigheid eigent hij toe aan de Vader, de vorm aan
de Zoon, het gebruik aan de Heilige Geest. Maar dit lijkt onredelijk. Eeuwigheid toch
zegt duur van het wezen, vorm zegt beginsel van het wezen, wezensgebruik heeft betrekking
op de handeling. Maar de wezenheid en de handeling worden nooit aan een van de Personen
toegeëigend, zodat deze toeëigeningen zeer ongeschikt lijken.
Praeterea, Augustinus in I de Doctr. Christ., sic dicit, in patre est unitas, in filio
aequalitas, in spiritu sancto unitatis aequalitatisque concordia. Et videtur quod
inconvenienter. Quia una persona non denominatur formaliter per id quod appropriatur
alteri, non enim est sapiens pater sapientia genita, ut dictum est. Sed, sicut ibidem
subditur, tria haec unum omnia sunt propter patrem, aequalia omnia propter filium,
connexa omnia propter spiritum sanctum. Non ergo convenienter appropriantur personis. (Ia q. 39 a. 8 arg. 2)
2 — In het 1e boek Over de Christelijke Leer (5e H.) schrijft Augustinus: « In de Vader
is de eenheid, in de Zoon de gelijkheid, in de Heilige Geest de overeenstemming van
de eenheid en van de gelijkheid ». Ook deze toeëigeningen schijnen ongeschikt te zijn.
Want de ene Persoon wordt niet in eigenlijke zin benoemd naar iets wat aan een ander
Persoon toegeëigend wordt. Zo hebben we reeds aangetoond (voorgaand Art., Antw. op
de 2e B. en 37e Kw., 2e Art., 1e B.) dat de Vader niet wijs is door een voortgebrachte
wijsheid. Nochtans vervolgt Augustinus t. a. p. aldus: « Deze drie eigenschappen zijn
allen één om wille van de Vader, ze zijn allen gelijk om wille van de Zoon, ze zijn
allen verenigd om wille van de Heilige Geest ». Bijgevolg worden deze eigenschappen
niet op geschikte wijze aan de Personen toegeëigend.
Item, secundum Augustinum, patri attribuitur potentia, filio sapientia, spiritui sancto
bonitas. Et videtur hoc esse inconveniens. Nam virtus ad potentiam pertinet. Virtus
autem invenitur appropriari filio, secundum illud I ad Cor. I, Christum, Dei virtutem;
et etiam spiritui sancto, secundum illud Luc. VI, virtus de illo exibat, et sanabat
omnes. Non ergo potentia patri est approprianda. (Ia q. 39 a. 8 arg. 3)
3 — Volgens Augustinus (zie Hugo van Sint Victor, Over de Sacramenten, 1e B., 2e D., 6e
en 8e H.) wordt ook nog aan de Vader de macht toegeëigend, aan de Zoon de wijsheid,
aan de Heilige Geest de goedheid. Maar ook dit lijkt ongeschikt. Immers de kracht
hoort bij de macht. Nu wordt de kracht toegeëigend aan de Zoon, naar het woord uit
de Eerste Brief aan de Korintiërs (1, 24) : « Christus, Gods kracht ». Ook aan de
Heilige Geest wordt zij toegeëigend, naar het gezegde van Lucas (6, 19) : « Er ging
een kracht van Hem uit, en genas allen » De macht moet dus niet aan de Vader toegeëigend
worden.
Item, Augustinus, in libro de Trin., dicit, non confuse accipiendum est quod ait apostolus,
ex ipso, et per ipsum, et in ipso - ex ipso dicens propter patrem; per ipsum propter
filium; in ipso propter spiritum sanctum. Sed videtur quod inconvenienter. Quia per
hoc quod dicit in ipso, videtur importari habitudo causae finalis, quae est prima
causarum. Ergo ista habitudo causae deberet appropriari patri, qui est principium
non de principio. (Ia q. 39 a. 8 arg. 4)
4 — In het 6e boek Over de Drievuldigheid (10e H.) schrijft Augustinus: « Wanneer de Apostel
zegt: Uit hem en door hem en in hem, dan mogen we niet denken dat er in dit gezegde
geen orde ligt. Want « uit hem » zegt hij voor de Vader, « door hem » voor de Zoon,
« in hem » voor de Heilige Geest ». Maar deze oorzaak nu is de eerste van alle oorzaken.
En daarom zou deze verhouding van eindoorzaak moeten toegeëigend worden aan de Vader,
die een beginsel is zonder zelf van een beginsel voort te komen.
Item, invenitur veritas appropriari filio, secundum illud Ioan. XIV, ego sum via,
veritas et vita. Et similiter liber vitae, secundum illud Psalmi XXXIX, in capite
libri scriptum est de me, Glossa, idest apud patrem, qui est caput meum. Et similiter
hoc quod dico, qui est, quia super illud Isa. LXV, ecce ego, ad gentes, dicit Glossa,
filius loquitur, qui dixit Moysi, ego sum qui sum. Sed videtur quod propria sint filii,
et non appropriata. Nam veritas, secundum Augustinum, in libro de vera religione,
est summa similitudo principii, absque omni dissimilitudine, et sic videtur quod proprie
conveniat filio, qui habet principium. Liber etiam vitae videtur proprium aliquid
esse, quia significat ens ab alio, omnis enim liber ab aliquo scribitur. Hoc etiam
ipsum qui est videtur esse proprium filio. Quia si, cum Moysi dicitur, ego sum qui
sum, loquitur Trinitas, ergo Moyses poterat dicere, ille qui est pater et filius et
spiritus sanctus, misit me ad vos. Ergo et ulterius dicere poterat, ille qui est pater
et filius et spiritus sanctus, misit me ad vos, demonstrando certam personam. Hoc
autem est falsum, quia nulla persona est pater et filius et spiritus sanctus. Non
ergo potest esse commune Trinitati, sed est proprium filii. (Ia q. 39 a. 8 arg. 5)
5 — Bij Joannes (14, 6) wordt aan de Zoon de waarheid toegeëigend door deze woorden: «
Ik ben de weg, de waarheid en het leven ». En de Psalm (39, 8) eigent Hem het Boek
des Levens toe, zeggend: « Aan het hoofd van het boek is over mij geschreven », wat
de gewone Glossa verklaart : « d.i. bij de Vader, die mijn hoofd is ». Ook wordt aan
de Zoon het gezegde: « die is », toegeëigend. Want op deze woorden van Isaïas (63,
1) : « Hier ben ik, tot een volk », merkt de tussenregelige Glossa aan: « De Zoon
is het die spreekt, Hij die tot Mozes zegde: « Ik ben die ben ». — Deze eigenschappen
nu kunnen aan de Zoon niet toegeëigend worden, daar zij Hem veeleer reeds eigen zijn.
Want over de waarheid zegt Augustinus in zijn boek Over de ware Godsdienst (36e H.)
: « De waarheid bestaat in de hoogste gelijkenis met het beginsel en laat geen verschil
toe ». Maar dit schijnt als eigenschap aan de Zoon toe te komen, daar deze een beginsel
bezit. — « Het Boek des levens » lijkt eveneens iets eigen te zijn, want daar elk
boek door iemand geschreven wordt, betekent het Boek des levens een wezen dat van
een ander voortkomt. — Zelfs « die is » schijnt aan de Zoon eigen te zijn. Indien
het immers de Drievuldigheid was die sprak, toen aan Mozes gezegd werd: « Ik ben die
ben », dan had Mozes kunnen zeggen: « Degene die de Vader is en de Zoon en de Heilige
Geest heeft mij tot u gezonden ». Dan had hij echter ook kunnen zeggen, doelend op
een bepaalden persoon: « Degene die de Vader is en de Zoon en de Heilige Geest heeft
mij tot u gezonden ». Maar dit is vals, want geen enkel persoon is de Vader en de
Zoon en de Heilige Geest. Dit woord kan dus niet gemeen zijn aan de Drievuldigheid
maar is eigen aan de Zoon.
Respondeo dicendum quod intellectus noster, qui ex creaturis in Dei cognitionem manuducitur,
oportet quod Deum consideret secundum modum quem ex creaturis assumit. In consideratione
autem alicuius creaturae, quatuor per ordinem nobis occurrunt. Nam primo, consideratur
res ipsa absolute, inquantum est ens quoddam. Secunda autem consideratio rei est,
inquantum est una. Tertia consideratio rei est, secundum quod inest ei virtus ad operandum
et ad causandum. Quarta autem consideratio rei est, secundum habitudinem quam habet
ad causata. Unde haec etiam quadruplex consideratio circa Deum nobis occurrit. Secundum
igitur primam considerationem, qua consideratur absolute Deus secundum esse suum,
sic sumitur appropriatio Hilarii, secundum quam aeternitas appropriatur patri, species
filio, usus spiritui sancto. Aeternitas enim, inquantum significat esse non principiatum,
similitudinem habet cum proprio patris, qui est principium non de principio. Species
autem, sive pulchritudo, habet similitudinem cum propriis filii. Nam ad pulchritudinem
tria requiruntur. Primo quidem, integritas sive perfectio, quae enim diminuta sunt,
hoc ipso turpia sunt. Et debita proportio sive consonantia. Et iterum claritas, unde
quae habent colorem nitidum, pulchra esse dicuntur. Quantum igitur ad primum, similitudinem
habet cum proprio filii, inquantum est filius habens in se vere et perfecte naturam
patris. Unde, ad hoc innuendum, Augustinus in sua expositione dicit, ubi, scilicet
in filio, summa et prima vita est, et cetera. Quantum vero ad secundum, convenit cum
proprio filii, inquantum est imago expressa patris. Unde videmus quod aliqua imago
dicitur esse pulchra, si perfecte repraesentat rem, quamvis turpem. Et hoc tetigit
Augustinus cum dicit, ubi est tanta convenientia, et prima aequalitas, et cetera.
Quantum vero ad tertium, convenit cum proprio filii, inquantum est verbum, quod quidem
lux est, et splendor intellectus, ut Damascenus dicit. Et hoc tangit Augustinus cum
dicit, tanquam verbum perfectum cui non desit aliquid, et ars quaedam omnipotentis
Dei, et cetera. Usus autem habet similitudinem cum propriis spiritus sancti, largo
modo accipiendo usum, secundum quod uti comprehendit sub se etiam frui; prout uti
est assumere aliquid in facultatem voluntatis, et frui est cum gaudio uti, ut Augustinus,
X de Trin., dicit. Usus ergo quo pater et filius se invicem fruuntur, convenit cum
proprio spiritus sancti, inquantum est amor. Et hoc est quod Augustinus dicit, illa
dilectio, delectatio, felicitas vel beatitudo, usus ab illo appellatus est. Usus vero
quo nos fruimur Deo, similitudinem habet cum proprio spiritus sancti, inquantum est
donum. Et hoc ostendit Augustinus cum dicit, est in Trinitate spiritus sanctus, genitoris
genitique suavitas, ingenti largitate atque ubertate nos perfundens. Et sic patet
quare aeternitas, species et usus personis attribuantur vel approprientur, non autem
essentia vel operatio. Quia in ratione horum, propter sui communitatem, non invenitur
aliquid similitudinem habens cum propriis personarum. Secunda vero consideratio Dei
est, inquantum consideratur ut unus. Et sic Augustinus patri appropriat unitatem,
filio aequalitatem, spiritui sancto concordiam sive connexionem. Quae quidem tria
unitatem importare manifestum est, sed differenter. Nam unitas dicitur absolute, non
praesupponens aliquid aliud. Et ideo appropriatur patri, qui non praesupponit aliquam
personam, cum sit principium non de principio. Aequalitas autem importat unitatem
in respectu ad alterum, nam aequale est quod habet unam quantitatem cum alio. Et ideo
aequalitas appropriatur filio, qui est principium de principio. Connexio autem importat
unitatem aliquorum duorum. Unde appropriatur spiritui sancto, inquantum est a duobus.
Ex quo etiam intelligi potest quod dicit Augustinus, tria esse unum propter patrem,
aequalia propter filium, connexa propter spiritum sanctum. Manifestum est enim quod
illi attribuitur unumquodque, in quo primo invenitur, sicut omnia inferiora dicuntur
vivere propter animam vegetabilem, in qua primo invenitur ratio vitae in istis inferioribus.
Unitas autem statim invenitur in persona patris, etiam, per impossibile, remotis aliis
personis. Et ideo aliae personae a patre habent unitatem. Sed remotis aliis personis,
non invenitur aequalitas in patre, sed statim, posito filio, invenitur aequalitas.
Et ideo dicuntur omnia aequalia propter filium, non quod filius sit principium aequalitatis
patri; sed quia, nisi esset patri aequalis filius, pater aequalis non posset dici.
Aequalitas enim eius primo consideratur ad filium, hoc enim ipsum quod spiritus sanctus
patri aequalis est, a filio habet. Similiter, excluso spiritu sancto, qui est duorum
nexus, non posset intelligi unitas connexionis inter patrem et filium. Et ideo dicuntur
omnia esse connexa propter spiritum sanctum, quia, posito spiritu sancto, invenitur
unde pater et filius possint dici connexi. Secundum vero tertiam considerationem,
qua in Deo sufficiens virtus consideratur ad causandum, sumitur tertia appropriatio,
scilicet potentiae, sapientiae et bonitatis. Quae quidem appropriatio fit et secundum
rationem similitudinis, si consideretur quod in divinis personis est, et secundum
rationem dissimilitudinis, si consideretur quod in creaturis est. Potentia enim habet
rationem principii. Unde habet similitudinem cum patre caelesti, qui est principium
totius divinitatis. Deficit autem interdum patri terreno, propter senectutem. Sapientia
vero similitudinem habet cum filio caelesti, inquantum est verbum, quod nihil aliud
est quam conceptus sapientiae. Deficit autem interdum filio terreno, propter temporis
paucitatem. Bonitas autem, cum sit ratio et obiectum amoris, habet similitudinem cum
spiritu divino, qui est amor. Sed repugnantiam habere videtur ad spiritum terrenum,
secundum quod importat violentam quandam impulsionem; prout dicitur Isa. XXV, spiritus
robustorum quasi turbo impellens parietem. Virtus autem appropriatur filio et spiritui
sancto, non secundum quod virtus dicitur ipsa potentia rei, sed secundum quod interdum
virtus dicitur id quod a potentia rei procedit, prout dicimus aliquod virtuosum factum
esse virtutem alicuius agentis. Secundum vero quartam considerationem, prout consideratur
Deus in habitudine ad suos effectus, sumitur illa appropriatio ex quo, per quem, et
in quo. Haec enim praepositio ex importat quandoque quidem habitudinem causae materialis,
quae locum non habet in divinis, aliquando vero habitudinem causae efficientis. Quae
quidem competit Deo ratione suae potentiae activae, unde et appropriatur patri, sicut
et potentia. Haec vero praepositio per designat quidem quandoque causam mediam; sicut
dicimus quod faber operatur per martellum. Et sic ly per quandoque non est appropriatum,
sed proprium filii, secundum illud Ioan. I, omnia per ipsum facta sunt; non quia filius
sit instrumentum, sed quia ipse est principium de principio. Quandoque vero designat
habitudinem formae per quam agens operatur; sicut dicimus quod artifex operatur per
artem. Unde, sicut sapientia et ars appropriantur filio, ita et ly per quem. Haec
vero praepositio in denotat proprie habitudinem continentis. Continet autem Deus res
dupliciter. Uno modo, secundum suas similitudines; prout scilicet res dicuntur esse
in Deo, inquantum sunt in eius scientia. Et sic hoc quod dico in ipso, esset appropriandum
filio. Alio vero modo continentur res a Deo, inquantum Deus sua bonitate eas conservat
et gubernat, ad finem convenientem adducendo. Et sic ly in quo appropriatur spiritui
sancto, sicut et bonitas. Nec oportet quod habitudo causae finalis, quamvis sit prima
causarum, approprietur patri, qui est principium non de principio, quia personae divinae,
quarum pater est principium, non procedunt ut ad finem, cum quaelibet illarum sit
ultimus finis; sed naturali processione, quae magis ad rationem naturalis potentiae
pertinere videtur. (Ia q. 39 a. 8 co.)
Ons verstand vindt in de geschapen wezens ’n handleiding tot de kennis van God. Daarom
kan het God enkel beschouwen op de wijze die het aan de schepselen ontleent. Wanneer
we nu een geschapen wezen beschouwen, staan ons achtereenvolgens vier zaken te doen.
Ten eerste beschouwen we het ding op zichzelf, in zover het een wezen is. Ten tweede
beschouwen we het ding als één. We beschouwen het ten derde voor zover het een kracht
bezit om te handelen en te veroorzaken. En ten vierde beschouwen we het onder opzicht
van zijn verhouding tot wat het veroorzaakt. Zo kunnen we insgelijks God op viervoudige
wijze beschouwen. Op de eerste wijze dus beschouwen we God op zichzelf, naar z’n zijn.
En dat geeft aanleiding tot de toeëigening door Hilarius gemaakt, volgens dewelke
aan de Vader de eeuwigheid wordt toegeëigend, aan de Zoon de vorm, aan de Heilige
Geest het gebruik. De eeuwigheid, die het zijnde betekent dat geen begin heeft, bezit
een gelijkenis met wat eigen is aan de Vader: deze is een beginsel zonder zelf van
een beginsel voort te komen. Ook de vorm of de schoonheid gelijkt op wat de Zoon eigen
is. Want de schoonheid eist drie hoedanigheden. Ten eerste de gaafheid of de voltooiing;
een wezen immers waaraan iets ontbreekt is, door dat feit zelf, lelijk. Verder een
juiste evenredigheid of harmonie. En eindelijk de glans; we zeggen immers dat die
wezens schoon zijn die een schitterende kleur hebben. Wat nu de eerste hoedanigheid
betreft, deze heeft een gelijkenis met wat aan de Zoon, als Zoon, eigen is. Want als
zodanig bezit Hij waarachtig en op volledige wijze de natuur van de Vader. En om dit
te kennen te geven schrijft Augustinus in zijn uiteenzetting (Over de Drievuldigheid,
6e B., 10e H.) : « Waarin, d. i. in de Zoon, het opperste en meest volmaakte leven
is », enz. Ook de tweede hoedanigheid past bij een eigenschap van de Zoon, bij deze
nl. waardoor Hij de treffende uitbeelding is van de Vader. Zo zien wij dat een beeld
schoon wordt genoemd wanneer het op treffende wijze de zaak die het moet voorstellen
weergeeft, zelfs dan wanneer deze lelijk is. Hierover spreekt Augustinus (t. a. p.)
met de woorden: « Waar zulke overeenkomst bestaat en de volstrekte gelijkheid », enz.
De derde hoedanigheid eindelijk komt eveneens overeen met wat eigen is aan de Zoon,
met dit nl. dat de Zoon het Woord is. Het woord nu is het licht en de glans van het
verstand, zoals Damascenus zegt (Over het waarachtig Geloof, 1e B., 13e H.). En Augustinus
raakt die waarheid aan waar hij schrijft (t. a. p.) : « Zoals een volmaakt woord,
waaraan niets ontbreekt, en als het ware de kunst van de almachtige God », enz. Het
gebruik toont ook een gelijkenis met de eigenschappen van de Heilige Geest, wanneer
we het woord nemen in zijn ruime betekenis, waarin « gebruiken » ook « genieten »
insluit. « Gebruiken » nu is « iets als voorwerp nemen van de wil », en « genieten
» is « met vreugde gebruiken », zoals Augustinus zegt in het 10e boek Over de Drievuldigheid
(11e H.). Dus het gebruik waardoor de Vader en de Zoon van elkaar genieten past bij
die eigenschap van de Heilige Geest door dewelke Deze de Liefde is. En dit geeft Augustinus
te kennen (in het 6e boek Over de Drievuldigheid, 10e H.) met deze woorden: « Die
liefde en genot en geluk en zaligheid, noemde hij gebruik ». — Ook het gebruik waardoor
wij van God genieten gelijkt op iets wat eigen is aan de Heilige Geest, nl. op zijn
eigenschap van Gave te zijn. Augustinus loont dit aan waar hij zegt (t. a. p.) : «
In de Drievuldigheid is de Heilige Geest de zoetheid van Hem die voortbrengt en van
Hem die voortgebracht wordt, en die zich in ons uitstort met een overgrote mildheid
en volheid ». Daaruit blijkt dus waarom eeuwigheid, vorm en gebruik aan de Personen
worden toegeschreven of toegeëigend, hetgeen niet het geval is met de wezenheid of
de handeling. Want daar deze gemeenschappelijk zijn, ligt er niets in hun begrip besloten
wat enige gelijkenis toont met de eigenschappen van de Personen. Op de tweede wijze
wordt God beschouwd in zijn eenheid. En zo eigent Augustinus aan de Vader de eenheid
toe, aan de Zoon de gelijkheid, aan de Heilige Geest de overeenstemming of het verband.
Nu is het duidelijk dat deze drie hoedanigheden de eenheid insluiten, nochtans op
verschillende wijzen. Want de eenheid duidt op ’n volstrekt zijn, daar zij niets anders
veronderstelt; daarom wordt zij aan de Vader toegeëigend die geen ander Persoon veronderstelt,
daar Hij beginsel is zonder zelf een beginsel te hebben. — Gelijkheid echter betekent
eenheid met betrekking tot iets anders, want een wezen is aan een ander gelijk wanneer
het een zelfde hoegrootheid heeft als het andere. En om die reden wordt de gelijkheid
aan de Zoon toegeëigend die een beginsel is dat van een beginsel voortkomt. — Verband
betekent eenheid van twee wezens en wordt dan ook aan de Heilige Geest toegeëigend,
die van de twee voortkomt. Hieruit kan men de zin begrijpen van dit gezegde van Augustinus:
« De drie zijn één om wille van de Vader, gelijk om van de Zoon, verbonden om wille
van de Heilige Geest ». Want elke hoedanigheid wordt blijkbaar toegeschreven aan het
wezen waarin zij op de eerste plaats wordt aangetroffen, zoals men van de lagere wezens
zegt dat zij leven om reden van de plantaardige ziel, die bij deze lagere wezens het
eerste subject is van het leven. Nu treffen wij de eenheid onmiddellijk aan de persoon
van de Vader, zelfs al werden — wat onmogelijk is — de andere Personen uitgesloten.
Zo komt het dat de andere Personen de eenheid ontvangen van de Vader. Maar de gelijkheid
vindt men niet in de Vader wanneer de andere Personen zijn uitgesloten, ze is er echter
onmiddellijk wanneer ook de Zoon gesteld wordt. Daarom zegt men dat allen gelijk zijn
ter oorzake van de Zoon; niet alsof de Zoon het beginsel is van de gelijkheid van
de Vader, maar omdat men niet zou kunnen zeggen dat de Vader gelijk is, indien de
Zoon aan Hem niet gelijk was. De gelijkheid van de Vader wordt immers op de eerste
plaats beschouwd met betrekking tot de Zoon; want dat Heilige Geest aan de Vader gelijk
is, dat zelf is te danken aan de Zoon. — Zo ook, wanneer de Heilige Geest, die de
band is tussen de Vader en de Zoon, wordt uitgesloten, dan zouden wij geen eenheid
van verband meer vinden tussen die beide Personen, daarom wordt er gezegd dat allen
verbonden zijn ter wille van de Heilige Geest. Zodra toch de Heilige Geest gesteld
wordt, vinden we in de goddelijke Personen de reden waarom we kunnen zeggen dat de
Vader en de Zoon verbonden zijn. Op de derde wijze wordt in God de macht beschouwd
die geschikt is om te veroorzaken. Daarin vindt men aanleiding tot de derde toeëigening,
die nl. van de macht, de wijsheid en de goedheid. Deze toeëigening geschiedt zowel
bij wijze van gelijkenis, wanneer men let op hetgeen er in de goddelijke Personen
voortkomt, als bij wijze van verschil, wanneer men beschouwt wat er zich bij de geschapen
wezens voordoet. De macht of het vermogen is immers beginsel en heeft daarom een gelijkenis
met de hemelse Vader, die het beginsel is van geheel de godheid. Bij een aardse vader
echter ontbreekt zij somtijds wegens de ouderdom. — De wijsheid op haar beurt vertoont
een gelijkenis met de hemelse Zoon, want deze is het Woord, d. i. het begrip van de
wijsheid. Maar aan een aardse zoon ontbreekt zij somtijds wegens zijn jeugdigen ouderdom.
— De goedheid eindelijk is de beweegreden en het voorwerp van de liefde en heeft daarom
een gelijkenis met de Heilige Geest die de liefde is. Zij schijnt echter strijdig
te zijn met de aardse geest, daar deze geweld en aandrift beduidt, volgens het woord
van Isaïas (23, 4) : « De geest (= adem) van de geweldenaars is als een stormwind
die de muur beukt ». Wat de kracht betreft, deze wordt aan de Zoon en aan de Heilige
Geest toegeëigend, niet in zover de kracht het vermogen van een ding betekent, maar
wel hetgeen van dat vermogen voortkomt. Zo zeggen we dat een krachtige daad de kracht
is van degene die handelt. Wanneer wij God op de vierde wijze beschouwen, dan beschouwen
wij Hem in verhouding tot zijn werken en dan gebruiken wij de toeëigening « uit wie,
door wie, in wie ». Want soms geeft wel het voorzetsel « uit » een verhouding van
stoffelijke oorzakelijkheid te kennen, die in God niet wordt aangetroffen, soms echter
drukt het een verhouding uit van werkende oorzaak. Daar nu deze aan God toekomt wegens
zijn werkend vermogen, wordt zij ook aan de Vader toegeëigend, evenals het vermogen
of de macht. — Het voorzetsel « door » betekent soms de tussen-oorzaak. Zo zeggen
we dat de ambachtsman werkt door zijn hamer. En zo komt het dat « door » soms niet
toegeëigend wordt aan de Zoon, maar er een eigenschap van is, naar het woord van Joannes
(1,3): « Alles is door Hem gemaakt »; niet omdat de Zoon een werktuig zou zijn, maar
omdat Hij een beginsel is dat van een beginsel voortkomt. Soms ook geeft dit voorzetsel
de vorm te kennen waardoor iemand iets uitwerkt. Zo zeggen we dat de kunstenaar werkt
door zijn kunst. Daarom, evenals de wijsheid en de kunde aan de Zoon worden toegeëigend,
zo ook de zegswijze: « door Hem ». — Het voorzetsel « in » eindelijk drukt eigenlijk
de verhouding uit van iets dat inhoudt. In God nu zijn de dingen op twee wijzen vervat:
ten eerste volgens hun gelijkenis, zoals we nl. zeggen dat de dingen in God zijn voor
zover ze vervat zijn in zijn kennis. In deze betekenis zou het gezegde « in Hem »
toegeëigend zijn aan de Zoon. Op een andere wijze nog zijn de dingen in God vervat,
voor zover nl. God ze door zijn goedheid bewaart en bestuurt door hen te brengen tot
het geschikte doel. En in deze betekenis wordt « in Hem » aan de Heilige Geest toegeëigend,
evenals de goedheid. — Het is echter niet nodig dat de verhouding van eindoorzaak,
al is zij ook de eerste van de oorzaken, aan de Vader, die een beginsel is zonder
beginsel, zou worden toegeëigend. Want de goddelijke Personen, waarvan de Vader het
beginsel is, komen niet voort uit Hem als streefden ze naar een einddoel, daar ieder
hunner het laatste einddoel is; maar het is een natuurlijk voortkomen, dat veeleer
dient opgevat als iets dat tot het vermogen van de natuur behoort. Bij hetgeen over
de andere toeëigeningen gezegd wordt moeten we het volgende aanmerken: daar de waarheid
tot het verstand behoort, zoals we vroeger hebben aangetoond (16e Kw., 1e Art.), wordt
zij aan de Zoon toegeëigend. Zij is er echter geen eigenschap van. Want we hebben
hierboven (t. a. p.) gezegd dat de waarheid kan beschouwd worden zoals ze in het verstand
is of wel zoals ze in het ding is. Het verstand nu en het ding, wezenlijk genomen,
behoren (in God) tot de wezenheid en niet tot de personen. En dit geldt ook voor de
waarheid. De aangehaalde bepaling uit Augustinus echter wordt van de waarheid gegeven
in zover zij aan de Zoon wordt toegeëigend. Het Boek des levens sluit rechtstreeks
de kennis in en onrechtstreeks het leven. Het is immers de kennis die God heeft van
hen die het eeuwig leven zullen bezitten, zoals vroeger werd aangetoond (24e Kw.,
1e Art.). Daarom wordt het aan de Zoon toegeëigend, al wordt ook het leven, om reden
van de innerlijke beweging die het insluit, toegeëigend aan de Heilige Geest; daarin
toch komt het overeen met wat eigen is aan de Heilige Geest in zover Hij de liefde
is. — Maar geschreven zijn door een ander behoort niet tot het begrip van boek in
zover het een boek is, maar alleen in zover het een maaksel is. Het betrekt dus niet
de oorsprong of is ook geen persoonsding maar wordt aan een Persoon toegeëigend. De
naam « die is » wordt aan de persoon van de Zoon toegeëigend, niet om reden van zijn
eigenlijke betekenis, maar om reden van een bijkomende omstandigheid, omdat nl. het
gesprek van God met Mozes de verlossing van het menselijk geslacht, die door de Zoon
volbracht werd, voorafbeeldde. Nochtans wanneer « die » als betrekkelijk voornaamwoord
wordt genomen, kan het soms de persoon van de Zoon betrekken en dan wordt het in persoonlijke
betekenis verstaan, b. v. wanneer we zeggen: « De Zoon is de voortgebrachte, die is
», evenals « de voortgebrachte God » een persoonsnaam is. Maar die naam onbepaald
genomen is een wezensnaam. — En al schijnt het voornaamwoord « deze », spraakkundig
gesproken, op een bepaalden persoon te slaan, het is toch ook waar dat, spraakkundig
gesproken, ieder ding dat kan aangetoond worden, een persoon mag genoemd worden, al
is het dan ook naar zijn natuur geen persoon. We zeggen immers: « deze steen » en
« deze ezel ». Zo ook kan, spraakkundig gesproken, de goddelijke wezenheid, in zover
deze door de naam « God » wordt betekend of die naam er voor in de plaats staat, door
het voornaamwoord « deze » beduid worden, naar dit gezegde van het Boek van de Uittocht
(13, 2) : « Deze is mijn God, ik zal Hem verheerlijken ».
Ad illud vero quod de aliis quaeritur, dicendum quod veritas, cum pertineat ad intellectum,
ut supra dictum est, appropriatur filio, non tamen est proprium eius. Quia veritas,
ut supra dictum est, considerari potest prout est in intellectu, vel prout est in
re. Sicut igitur intellectus et res essentialiter sumpta sunt essentialia et non personalia,
ita et veritas. Definitio autem Augustini inducta, datur de veritate secundum quod
appropriatur filio. Liber autem vitae in recto quidem importat notitiam, sed in obliquo
vitam, est enim, ut supra dictum est, notitia Dei de his qui habituri sunt vitam aeternam.
Unde appropriatur filio, licet vita approprietur spiritui sancto, inquantum importat
quendam interiorem motum, et sic convenit cum proprio spiritus sancti, inquantum est
amor. Esse autem scriptum ab alio, non est de ratione libri inquantum est liber; sed
inquantum est quoddam artificiatum. Unde non importat originem, neque est personale,
sed appropriatum personae. Ipsum autem qui est appropriatur personae filii, non secundum
propriam rationem, sed ratione adiuncti, inquantum scilicet in locutione Dei ad Moysen,
praefigurabatur liberatio humani generis, quae facta est per filium. Sed tamen, secundum
quod ly qui sumitur relative, posset referre interdum personam filii, et sic sumeretur
personaliter, ut puta si dicatur, filius est genitus qui est; sicut et Deus genitus
personale est. Sed infinite sumptum est essentiale. Et licet hoc pronomen iste, grammatice
loquendo, ad aliquam certam personam videatur pertinere; tamen quaelibet res demonstrabilis,
grammatice loquendo, persona dici potest, licet secundum rei naturam non sit persona;
dicimus enim iste lapis, et iste asinus. Unde et, grammatice loquendo, essentia divina,
secundum quod significatur et supponitur per hoc nomen Deus, potest demonstrari hoc
pronomine iste; secundum illud Exod. XV, iste Deus meus, et glorificabo eum. (Ia q. 39 a. 8 ad 1)