Prima Pars. Quaestio 30. Over de veelheid van de Personen in God .
Prooemium
Deinde quaeritur de pluralitate personarum. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo,
utrum sint plures personae in divinis. Secundo, quot sunt. Tertio, quid significent
termini numerales in divinis. Quarto, de communitate huius nominis persona. (Ia q. 30 pr.)
Nu moeten we spreken over de veelheid van de personen en wij vragen ons af: 1e) Zijn
er verscheidene personen in God? 2e) Hoeveel zijn er? 3e) Wat betekenen de telwoorden
omtrent God? 4e) Over de gemeenschappelijkheid van de naam « persoon ».
Articulus 1. Moeten we aannemen dat er in God verscheidene personen zijn?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod non sit ponere plures personas in divinis.
Persona enim est rationalis naturae individua substantia. Si ergo sunt plures personae
in divinis, sequitur quod sint plures substantiae, quod videtur haereticum. (Ia q. 30 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat we niet mogen aannemen dat er in God verscheidene personen zijn. De
persoon is immers de vereenlingde zelfstandigheid in een redelijke natuur. Indien
er dus verscheidene personen in God zijn, dan zijn er ook verscheidene zelfstandigheden
in God. Maar dat is ketterij.
Praeterea, pluralitas proprietatum absolutarum non facit distinctionem personarum,
neque in Deo neque in nobis, multo igitur minus pluralitas relationum. Sed in Deo
non est alia pluralitas nisi relationum, ut supra dictum est. Ergo non potest dici
quod in Deo sint plures personae. (Ia q. 30 a. 1 arg. 2)
2 — De veelheid van volstrekte eigenschappen brengt geen onderscheid van personen met
zich mee noch in God noch bij ons. Maar dan nog veel minder de veelheid van betrekkingen.
Nu hebben we vroeger uiteengezet (28e Kw., 3e Art.) dat er in God geen andere veelheid
is dan die van de betrekkingen. Men kan bijgevolg ook niet houden dat er in God vele
personen zijn.
Praeterea, Boetius dicit, de Deo loquens, quod hoc vere unum est, in quo nullus est
numerus. Sed pluralitas importat numerum. Ergo non sunt plures personae in divinis. (Ia q. 30 a. 1 arg. 3)
3 — Boëtius zegt waar hij spreekt over God (in het 1e boek Over de Drievuldigheid, 3e
H.) dat dit waarlijk één is, waarin geen getal is. Welnu de veelheid sluit het getal
in. Dus is er geen veelheid van personen in God.
Praeterea, ubicumque est numerus, ibi est totum et pars. Si igitur in Deo sit numerus
personarum, erit in Deo ponere totum et partem, quod simplicitati divinae repugnat. (Ia q. 30 a. 1 arg. 4)
4 — Waar er een getal is, daar is ook ’n geheel en zijn er delen. Zo er dus in God een
getal personen is, dan moeten wij ook aannemen dat er in God ’n geheel en delen zijn.
Dit is echter in strijd met de goddelijke enkelvoudigheid.
Sed contra est quod dicit Athanasius, alia est persona patris, alia filii, alia spiritus
sancti. Ergo pater et filius et spiritus sanctus sunt plures personae. (Ia q. 30 a. 1 s. c.)
Hiertegenover staat echter wat Athanasius zegt (in het Geloofssymbolum) : « Een ander
is de persoon van de Vader, een ander die van de Zoon, een ander die van de Heilige
Geest. » Dus zijn de Vader en de Zoon en de Heilige Geest verscheidene personen.
Respondeo dicendum quod plures esse personas in divinis, sequitur ex praemissis. Ostensum
est enim supra quod hoc nomen persona significat in divinis relationem, ut rem subsistentem
in natura divina. Supra autem habitum est quod sunt plures relationes reales in divinis.
Unde sequitur quod sint plures res subsistentes in divina natura. Et hoc est esse
plures personas in divinis. (Ia q. 30 a. 1 co.)
Dat er in God verscheidene personen zijn volgt uit het voorgaande. We hebben immers
aangetoond (29e Kw., 4e Art.) dat de naam « persoon » in God de betrekking voorstelt
als iets dat zelfstandig staat in de goddelijke natuur. Nu hebben we tevens gezien
(28e Kw., 1e, 3e en 4e Art.) dat er in God verscheidene werkelijke betrekkingen zijn.
Waaruit volgt dat er verscheidene dingen zijn die Zelfstandig staan in de goddelijke
natuur, d. i. dat er verscheidene personen zijn in God.
Ad primum ergo dicendum quod substantia non ponitur in definitione personae secundum
quod significat essentiam, sed secundum quod significat suppositum, quod patet ex
hoc quod additur individua. Ad significandum autem substantiam sic dictam, habent
Graeci nomen hypostasis, unde sicut nos dicimus tres personas, ita ipsi dicunt tres
hypostases. Nos autem non consuevimus dicere tres substantias, ne intelligerentur
tres essentiae, propter nominis aequivocationem. (Ia q. 30 a. 1 ad 1)
1 — De zelfstandigheid komt in de bepaling van de persoon niet voor in zover zij de wezenheid
betekent maar wel in zover zij hiervan de drager of de zelfstandeling beduidt. Dit
blijkt hieruit dat men er « vereenlingde » aan toevoegt. Om nu de zelfstandigheid
in deze betekenis te beduiden gebruiken de Grieken de naam « hypostase ». Zo spreken
zij van drie hypostasen gelijk wij van drie personen. Bij ons is echter de uitdrukking
« drie zelfstandigheden » niet gebruikelijk, uit vrees dat men, wegens de dubbelzinnigheid
van dit woord, er drie wezenheden zou onder verstaan.
Ad secundum dicendum quod proprietates absolutae in divinis, ut bonitas et sapientia,
non opponuntur ad invicem, unde neque realiter distinguuntur. Quamvis ergo eis conveniat
subsistere, non tamen sunt plures res subsistentes, quod est esse plures personas.
Proprietates autem absolutae in rebus creatis non subsistunt, licet realiter ab invicem
distinguantur, ut albedo et dulcedo. Sed proprietates relativae in Deo et subsistunt,
et realiter ab invicem distinguuntur, ut supra dictum est. Unde pluralitas talium
proprietatum sufficit ad pluralitatem personarum in divinis. (Ia q. 30 a. 1 ad 2)
2 — De volstrekte eigenschappen, zoals de goedheid en de wijsheid, zijn in God niet aan
elkaar tegengesteld, en zijn dan ook niet werkelijk van elkaar onderscheiden. Al is
het hun dan ook eigen zelfstandig te staan, ze zijn toch niet verscheidene zelfstandigstaande
dingen, d. i. verscheidene personen. In de geschapen wezens echter staan de volstrekte
eigenschappen niet zelfstandig, hoewel ze werkelijk van elkaar onderscheiden zijn,
zoals de witheid en de zoetheid. De betrekkelijke eigenschappen daarentegen zijn in
God én zelfstandig-staande én werkelijk van elkaar onderscheiden, zoals we boven gezegd
hebben (28e Kw., 3e Art. en 29e Kw., 4e Art.). Vandaar dat in God de veelheid van
zulke eigenschappen de veelheid van personen kan teweegbrengen.
Ad tertium dicendum quod a Deo, propter summam unitatem et simplicitatem, excluditur
omnis pluralitas absolute dictorum; non autem pluralitas relationum. Quia relationes
praedicantur de aliquo ut ad alterum; et sic compositionem in ipso de quo dicuntur
non important, ut Boetius in eodem libro docet. (Ia q. 30 a. 1 ad 3)
3 — Om reden van Gods volmaakte eenheid en enkelvoudigheid is bij Hem alle veelheid van
wat op volstrekte wijze wordt toegekend uitgesloten, echter niet de veelheid van betrekkingen.
Want deze worden aan iets toegeschreven als een gericht-zijn-op-iets-anders en beduiden
dan ook niet dat er een samenstelling is in het ding zelf waaraan ze worden toegekend,
zoals Boëtius leert in hetzelfde boek (6e H.).
Ad quartum dicendum quod numerus est duplex, scilicet numerus simplex vel absolutus,
ut duo et tria et quatuor; et numerus qui est in rebus numeratis, ut duo homines et
duo equi. Si igitur in divinis accipiatur numerus absolute sive abstracte, nihil prohibet
in eo esse totum et partem, et sic non est nisi in acceptione intellectus nostri;
non enim numerus absolutus a rebus numeratis est nisi in intellectu. Si autem accipiamus
numerum prout est in rebus numeratis, sic in rebus quidem creatis, unum est pars duorum,
et duo trium, ut unus homo duorum, et duo trium, sed non est sic in Deo, quia tantus
est pater quanta tota Trinitas, ut infra patebit. (Ia q. 30 a. 1 ad 4)
4 — Er zijn tweeërlei getallen: het enkelvoudig of volstrekt getal, b. v. twee, drie,
vier, en het getal dat in de getelde dingen is, b. v. twee mensen of twee paarden.
Wanneer we nu in God het getal in volstrekte of abstracte zin nemen, dan is er niets
op tegen dat er in God een geheel en delen zouden zijn, want, zo opgevat, zou dat
alleen maar bestaan in de voorstelling van ons verstand, daar het getal, afgescheiden
van de getelde dingen, enkel in het verstand is. Nemen we echter het getal zoals het
in de getelde dingen is, dan is, voorzeker in de geschapen dingen, één een deel van
twee, en twee van drie, zoals één mens een deel is van twee mensen, en twee mensen
van drie. Maar in God is dat niet het geval, want de Vader is zoveel als de gehele
Drievuldigheid, zoals later duidelijk zal worden (42e Kw., 4e Art., Antw. op de 3e
B.).
Articulus 2. Zijn er in God meer dan drie personen?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod in Deo sint plures personae quam tres. Pluralitas
enim personarum in divinis est secundum pluralitatem proprietatum relativarum, ut
dictum est. Sed quatuor sunt relationes in divinis, ut supra dictum est, scilicet
paternitas, filiatio, communis spiratio et processio. Ergo quatuor personae sunt in
divinis. (Ia q. 30 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert dat er in God meer dan drie personen zijn. Immers de veelheid van personen
in God beantwoordt aan de veelheid van betrekkelijke eigenschappen, zoals gezegd werd
(vorig Art.). Nu hebben we vroeger (28e Kw., 4e Art.) aangetoond dat er in God vier
betrekkingen zijn, nl. het vaderschap, het zoonschap, de gemeenschappelijke aanademing
en de voortkomst. Dus zijn er in God vier personen.
Praeterea, non plus differt natura a voluntate in Deo, quam natura ab intellectu.
Sed in divinis est alia persona quae procedit per modum voluntatis, ut amor; et alia
quae procedit per modum naturae, ut filius. Ergo est etiam alia quae procedit per
modum intellectus, ut verbum; et alia quae procedit per modum naturae, ut filius.
Et sic iterum sequitur quod non sunt tantum tres personae in divinis. (Ia q. 30 a. 2 arg. 2)
2 — In God is de natuur niet méér onderscheiden van de wil dan zij het is van het verstand.
Maar in God komt een persoon voort op de wijze die aan de wil eigen is, nl. als liefde,
en een ander persoon komt voort op de wijze die eigen is aan de natuur, nl. als zoon.
Dus komt er ook nog een persoon voort op de wijze die eigen is aan het verstand, nl.
als woord, onderscheiden van de persoon die voortkomt op de wijze die eigen is aan
de natuur, nl. als zoon. En daaruit volgt nogmaals dat er niet slechts drie personen
in God zijn.
Praeterea, in rebus creatis quod excellentius est, plures habet operationes intrinsecas,
sicut homo supra alia animalia habet intelligere et velle. Sed Deus in infinitum excedit
omnem creaturam. Ergo non solum est ibi persona procedens per modum voluntatis et
per modum intellectus, sed infinitis aliis modis. Ergo sunt infinitae personae in
divinis. (Ia q. 30 a. 2 arg. 3)
3 — Hoe verhevener iets is onder de geschapen dingen hoe meer innerlijke werkingen het
heeft. Zo heeft de mens boven de zintuiglijke wezens het verstandelijk kennen en het
willen. Maar God is oneindig verheven boven alle schepselen. Dus komen er in Hem personen
voort niet alleen op de wijze die eigen is aan de wil en op de wijze die eigen is
aan het verstand, maar op een oneindig aantal andere wijzen. Dus is er in God een
oneindig aantal personen.
Praeterea, ex infinita bonitate patris est, quod infinite seipsum communicet, producendo
personam divinam. Sed etiam in spiritu sancto est infinita bonitas. Ergo spiritus
sanctus producit divinam personam, et illa aliam, et sic in infinitum. (Ia q. 30 a. 2 arg. 4)
4 — Omdat Hij de oneindige goedheid is, deelt de Vader zichzelf op oneindige wijze mee
door een goddelijke persoon voort te brengen. Maar ook de Heilige Geest is oneindig
goed. Dus brengt ook de Heilige Geest een goddelijke persoon voort, en deze op zijn
beurt een anderen, en aldus tot in ’t oneindige.
Praeterea, omne quod continetur sub determinato numero, est mensuratum, numerus enim
mensura quaedam est. Sed personae divinae sunt immensae, ut patet per Athanasium,
immensus pater, immensus filius, immensus spiritus sanctus. Non ergo sub numero ternario
continentur. (Ia q. 30 a. 2 arg. 5)
5 — Al wat onder een bepaald getal bevat is, is gemeten, want het getal is een soort maat.
Maar de goddelijke personen zijn onmetelijk, zoals blijkt uit hetgeen Athanasius zegt
(in het Geloofssymbolum) : « Onmetelijk is de Vader, onmetelijk de Zoon, onmetelijk
de Heilige Geest » Zij zijn dus niet onder het getal drie bevat.
Sed contra est quod dicitur I Ioan. ult., tres sunt qui testimonium dant in caelo,
pater, verbum et spiritus sanctus. Quaerentibus autem, quid tres? Respondetur, tres
personae, ut Augustinus dicit, in VII de Trin. Sunt igitur tres personae tantum in
divinis. (Ia q. 30 a. 2 s. c.)
Dit strijdt echter met wat Joannes schrijft in zijn Eersten Brief (5, 7) : « Drie
zijn er die getuigenis afleggen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest
». En op de vraag: « wat zijn er drie. » wordt geantwoord: « drie personen », zoals
Augustinus zegt in het 7e boek Over de Drievuldigheid (4e en 6e H.). Er zijn dus slechts
drie personen in God.
Respondeo dicendum quod, secundum praemissa, necesse est ponere tantum tres personas
in divinis. Ostensum est enim quod plures personae sunt plures relationes subsistentes,
ab invicem realiter distinctae. Realis autem distinctio inter relationes divinas non
est nisi in ratione oppositionis relativae. Ergo oportet duas relationes oppositas
ad duas personas pertinere, si quae autem relationes oppositae non sunt, ad eandem
personam necesse est eas pertinere. Paternitas ergo et filiatio, cum sint oppositae
relationes, ad duas personas ex necessitate pertinent. Paternitas igitur subsistens
est persona patris, et filiatio subsistens est persona filii. Aliae autem duae relationes
ad neutram harum oppositionem habent, sed sibi invicem opponuntur. Impossibile est
igitur quod ambae uni personae conveniant. Oportet ergo quod vel una earum conveniat
utrique dictarum personarum, aut quod una uni, et alia alii. Non autem potest esse
quod processio conveniat patri et filio, vel alteri eorum, quia sic sequeretur quod
processio intellectus, quae est generatio in divinis, secundum quam accipitur paternitas
et filiatio, prodiret ex processione amoris, secundum quam accipitur spiratio et processio,
si persona generans et genita procederent a spirante, quod est contra praemissa. Relinquitur
ergo quod spiratio conveniat et personae patris et personae filii, utpote nullam habens
oppositionem relativam nec ad paternitatem nec ad filiationem. Et per consequens oportet
quod conveniat processio alteri personae, quae dicitur persona spiritus sancti, quae
per modum amoris procedit, ut supra habitum est. Relinquitur ergo tantum tres personas
esse in divinis, scilicet patrem et filium et spiritum sanctum. (Ia q. 30 a. 2 co.)
Uit hetgeen we gezien hebben volgt dat we niet meer dan drie personen in God mogen
aannemen. We hebben immers aangetoond (vorig Art.) dat de verscheidene personen verscheidene
zelfstandig-staande betrekkingen zijn, werkelijk onderscheiden van elkaar. Nu kan
een werkelijk onderscheid tussen de goddelijke betrekkingen enkel hierop berusten
dat zij in betrekkingsverhouding aan elkaar tegengesteld zijn. Dus moeten twee aan
elkaar tegengestelde betrekkingen aan twee personen toekomen: zijn echter sommige
betrekkingen niet aan elkaar tegengesteld, dan komen zij noodzakelijk aan dezelfde
persoon toe. Daar nu het vaderschap en het zoonschap aan elkaar tegengestelde betrekkingen
zijn, behoren zij noodzakelijk tot twee personen. Het zelfstandig-staande vaderschap
is dus de persoon van de Vader, en het zelfstandig-staande zoonschap is de persoon
van de Zoon. De twee andere betrekkingen zijn echter aan geen van de twee voornoemde
betrekkingen tegengesteld, maar ze zijn wel aan elkaar tegengesteld. Het is derhalve
onmogelijk dat beiden aan één persoon toekomen. Dus moet of wel één van hen toekomen
aan beide voormelde personen, of wel hoort de ene toe aan de ene persoon en de andere
aan de andere. Nu kan onmogelijk de voortkomst toekomen én aan de Vader én aan de
Zoon of aan één van beiden, want daaruit zou volgen dat de verstandelijke voortkomst,
die de voortbrenging is in God en waarop het vaderschap en het zoonschap gegrond zijn,
zou ontstaan uit de voortkomst van de liefde waarop de aanademing en de voortkomst
berusten; en de voortbrengende persoon en de voortgebrachte zouden aldus voortkomen
van de aanademende persoon, wat in strijd is met hetgeen boven werd uiteengezet (27e
Kw., 3e Art., Antw. op de 3e Bed.). Er blijft dus over dat de aanademing én aan de
persoon van de Vader én aan de persoon van de Zoon toekomt, daar zij noch aan het
vaderschap noch aan het zoonschap door betrekkingsverhouding is tegengesteld. En bijgevolg
zal de voortkomst aan een anderen persoon toekomen, nl. aan de persoon van de Heilige
Geest, die bij wijze van liefde voortkomt, zoals vroeger aangetoond werd (t. a. p.
4e Art.). We moeten dus besluiten dat er in God slechts drie personen zijn, nl. de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Ad primum ergo dicendum quod, licet sint quatuor relationes in divinis, tamen una
earum, scilicet spiratio, non separatur a persona patris et filii, sed convenit utrique.
Et sic, licet sit relatio, non tamen dicitur proprietas, quia non convenit uni tantum
personae, neque est relatio personalis, idest constituens personam. Sed hae tres relationes,
paternitas, filiatio et processio, dicuntur proprietates personales, quasi personas
constituentes, nam paternitas est persona patris, filiatio persona filii, processio
persona spiritus sancti procedentis. (Ia q. 30 a. 2 ad 1)
1 — Wel zijn er in God vier betrekkingen maar één onder hen, nl. de aanademing, kan niet
gescheiden worden van de persoon van de Vader en van de Zoon, doch komt aan beiden
toe. En daarom, al is zij dan ook een betrekking, wordt zij toch niet « eigenschap
» genoemd, omdat zij niet uitsluitend aan één persoon toekomt; evenmin is zij een
« persoonlijke betrekking » te noemen, d. i. een betrekking die een persoon daarstelt.
Maar de andere drie betrekkingen, nl. het vaderschap, het zoonschap en de voortkomst,
worden « persoonlijke betrekkingen » genoemd, omdat zij de personen daarstellen. Want
het vaderschap is de persoon van de Vader, het zoonschap de persoon van de Zoon, de
voortkomst de persoon van de Heilige Geest.
Ad secundum dicendum quod id quod procedit per modum intellectus, ut verbum, procedit
secundum rationem similitudinis, sicut etiam id quod procedit per modum naturae, et
ideo supra dictum est quod processio verbi divini est ipsa generatio per modum naturae.
Amor autem, inquantum huiusmodi, non procedit ut similitudo illius a quo procedit
(licet in divinis amor sit coessentialis inquantum est divinus), et ideo processio
amoris non dicitur generatio in divinis. (Ia q. 30 a. 2 ad 2)
2 — Hetgeen voortkomt op de wijze die eigen is aan het verstand, d. i. als woord, komt,
evenals hetgeen voortgebracht wordt op de wijze die eigen is aan de natuur, in gelijkenis
voort; daarom hebben we boven gezegd (27e Kw., 2e Art. en 28e Kw., 4e Art.) dat de
voortkomst van het goddelijk Woord juist 'n voortbrenging is op de wijze eigen aan
de natuur. De liefde echter als zodanig komt niet voort in gelijkenis met datgene
waaruit zij voortvloeit, hoewel in God ook de liefde, in zover zij goddelijk is, tot
de wezenheid behoort. En daarom wordt de voortkomst van de liefde in God geen voortbrenging
of geboorte genoemd.
Ad tertium dicendum quod homo, cum sit perfectior aliis animalibus, habet plures operationes
intrinsecas quam alia animalia, quia eius perfectio est per modum compositionis. Unde
in Angelis, qui sunt perfectiores et simpliciores, sunt pauciores operationes intrinsecae
quam in homine, quia in eis non est imaginari, sentire, et huiusmodi. Sed in Deo,
secundum rem, non est nisi una operatio, quae est sua essentia. Sed quomodo sunt duae
processiones, supra ostensum est. (Ia q. 30 a. 2 ad 3)
3 — Daar de mens volmaakter is dan de andere zintuiglijke wezens, heeft hij ook meer innerlijke
werkingen, omdat nl. zijn volmaaktheid er een van samengestelde aard is. Vandaar dat
de engelen, die volmaakter en enkelvoudiger zijn dan de mens, minder innerlijke werkingen
hebben dan deze laatste, want zij bezitten noch verbeelding, noch zintuigen of dergelijke.
Maar in God is er in werkelijkheid slechts één werking, en die is zijn wezenheid zelf.
Hoe er nochtans in God twee voortkomsten zijn, hebben we vroeger uiteengezet (27e
Kw., 3e en 5e Art.).
Ad quartum dicendum quod ratio illa procederet, si spiritus sanctus haberet aliam
numero bonitatem a bonitate patris, oporteret enim quod, sicut pater per suam bonitatem
producit personam divinam, ita et spiritus sanctus. Sed una et eadem bonitas patris
est et spiritus sancti. Neque etiam est distinctio nisi per relationes personarum.
Unde bonitas convenit spiritui sancto quasi habita ab alio, patri autem, sicut a quo
communicatur alteri. Oppositio autem relationis non permittit ut cum relatione spiritus
sancti sit relatio principii respectu divinae personae, quia ipse procedit ab aliis
personis quae in divinis esse possunt. (Ia q. 30 a. 2 ad 4)
4 — Deze bedenking zou opgaan, moest de goedheid van de Heilige Geest numeriek onderscheiden
zijn van die van de Vader. Want dan zouden we moeten aannemen dat zoals de Vader door
zijn goedheid een goddelijke persoon voortbrengt, zo ook de Heilige Geest. Nu komt
echter één en dezelfde goedheid toe aan de Vader en aan de Heilige Geest. Daarbij
wordt er alleen een onderscheid teweeggebracht door betrekkingen van de personen.
Zo komt derhalve de goedheid aan de Heilige Geest toe als verkregen van een ander,
en aan de Vader als aan degene door wie ze aan een ander wordt meegedeeld. Integendeel
laat het tegengesteld zijn van de betrekkingen niet toe dat de betrekking van de Heilige
Geest zou samengaan met een betrekking van beginsel ten opzichte van een goddelijke
persoon, daar de Heilige Geest zelf voortkomt van de andere personen die in God kunnen
bestaan.
Ad quintum dicendum quod numerus determinatus, si accipiatur numerus simplex, qui
est tantum in acceptione intellectus, per unum mensuratur. Si vero accipiatur numerus
rerum in divinis personis, sic non competit ibi ratio mensurati, quia eadem est magnitudo
trium personarum, ut infra patebit; idem autem non mensuratur per idem. (Ia q. 30 a. 2 ad 5)
5 — Een bepaald getal — wanneer men hierdoor een enkelvoudig getal verstaat dat alleen
maar bestaat in de opvatting van ons verstand — wordt door de eenheid gemeten. Wanneer
we echter het getal zoals het in de dingen zelf is op de goddelijke personen toepassen,
dan kan er geen spraak zijn van maat of meten, omdat deze drie personen even groot
zijn, zoals verder zal blijken (42e Kw., 1e en 4e Art.). Want hetzelfde wordt niet
met hetzelfde gemeten.
Articulus 3. Beduiden de telwoorden iets werkelijks in God?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod termini numerales ponant aliquid in divinis.
Unitas enim divina est eius essentia. Sed omnis numerus est unitas repetita. Ergo
omnis terminus numeralis in divinis significat essentiam. Ergo ponit aliquid in Deo. (Ia q. 30 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert dat de telwoorden in God iets werkelijks beduiden. Gods eenheid immers
is zijn wezenheid. Nu is elk getal ’n herhaalde eenheid. Dus betekent in God elk getal
zijn wezenheid, en beduidt bijgevolg iets werkelijks.
Praeterea, quidquid dicitur de Deo et creaturis, eminentius convenit Deo quam creaturis.
Sed termini numerales in creaturis aliquid ponunt. Ergo multo magis in Deo. (Ia q. 30 a. 3 arg. 2)
2 — Alles wat van God en van de schepselen gezegd wordt, komt op een verhevener wijze
aan God toe dan aan de schepselen. In de schepselen nu beduiden de telwoorden iets
werkelijks. Dus nog veel meer in God.
Praeterea, si termini numerales non ponunt aliquid in divinis, sed inducuntur ad removendum
tantum, ut per pluralitatem removeatur unitas, et per unitatem pluralitas; sequitur
quod sit circulatio in ratione, confundens intellectum et nihil certificans; quod
est inconveniens. Relinquitur ergo quod termini numerales aliquid ponunt in divinis. (Ia q. 30 a. 3 arg. 3)
3 — Gesteld dat de telwoorden in God geen werkelijkheid beduiden, maar enkel gebruikt
worden om iets uit te sluiten, zoals de veelheid de eenheid en de eenheid de veelheid
uitsluit, dan zou ons verstand in een kring ronddraaien, waardoor het elke uitleg
ijdel zou vinden of niets als zeker zou aanvaarden. Dit is echter niet aannemelijk.
Dus moet men besluiten dat de telwoorden in God iets werkelijks beduiden.
Sed contra est quod Hilarius dicit, in IV de Trin., sustulit singularitatis ac solitudinis
intelligentiam professio consortii, quod est professio pluralitatis. Et Ambrosius
dicit, in libro de fide cum unum Deum dicimus, unitas pluralitatem excludit deorum,
non quantitatem in Deo ponimus. Ex quibus videtur quod huiusmodi nomina sunt inducta
in divinis ad removendum, non ad ponendum aliquid. (Ia q. 30 a. 3 s. c.)
Maar hiertegenover staat, dat Hilarius zegt in het 4e boek Over de Drievuldigheid
(n. 17) : « De gemeenschap, dit is de veelheid, die wij belijden, laat niet toe te
denken aan alleen-zijn of eenzaamheid. » En Ambrosius leert in zijn boek Over het
Geloof (1e B., 2e H.) : « Wanneer we zeggen dat er één God is, dan sluit de eenheid
de veelheid van goden uit, maar betekent geen hoeveelheid in God. » Daaruit schijnt
dus wel te volgen dat zulke benamingen op God worden toegepast om iets van God verwijderd
te houden echter niet om iets te beduiden dat werkelijk in God is.
Respondeo dicendum quod Magister, in sententiis, ponit quod termini numerales non
ponunt aliquid in divinis, sed removent tantum. Alii vero dicunt contrarium. Ad evidentiam
igitur huius, considerandum est quod omnis pluralitas consequitur aliquam divisionem.
Est autem duplex divisio. Una materialis, quae fit secundum divisionem continui, et
hanc consequitur numerus qui est species quantitatis. Unde talis numerus non est nisi
in rebus materialibus habentibus quantitatem. Alia est divisio formalis, quae fit
per oppositas vel diversas formas, et hanc divisionem sequitur multitudo quae non
est in aliquo genere, sed est de transcendentibus, secundum quod ens dividitur per
unum et multa. Et talem multitudinem solam contingit esse in rebus immaterialibus.
Quidam igitur, non considerantes nisi multitudinem quae est species quantitatis discretae,
quia videbant quod quantitas discreta non habet locum in divinis, posuerunt quod termini
numerales non ponunt aliquid in Deo, sed removent tantum. Alii vero, eandem multitudinem
considerantes, dixerunt quod, sicut scientia ponitur in Deo secundum rationem propriam
scientiae, non autem secundum rationem sui generis, quia in Deo nulla est qualitas;
ita numerus in Deo ponitur secundum propriam rationem numeri, non autem secundum rationem
sui generis, quod est quantitas. Nos autem dicimus quod termini numerales, secundum
quod veniunt in praedicationem divinam, non sumuntur a numero qui est species quantitatis;
quia sic de Deo non dicerentur nisi metaphorice, sicut et aliae proprietates corporalium,
sicut latitudo, longitudo, et similia, sed sumuntur a multitudine secundum quod est
transcendens. Multitudo autem sic accepta hoc modo se habet ad multa de quibus praedicatur,
sicut unum quod convertitur cum ente ad ens. Huiusmodi autem unum, sicut supra dictum
est, cum de Dei unitate ageretur, non addit aliquid supra ens nisi negationem divisionis
tantum, unum enim significat ens indivisum. Et ideo de quocumque dicatur unum, significatur
illa res indivisa, sicut unum dictum de homine, significat naturam vel substantiam
hominis non divisam. Et eadem ratione, cum dicuntur res multae, multitudo sic accepta
significat res illas cum indivisione circa unamquamque earum. Numerus autem qui est
species quantitatis, ponit quoddam accidens additum supra ens, et similiter unum quod
est principium numeri. Termini ergo numerales significant in divinis illa de quibus
dicuntur, et super hoc nihil addunt nisi negationem, ut dictum est, et quantum ad
hoc, veritatem dixit Magister in sententiis. Ut, cum dicimus, essentia est una, unum
significat essentiam indivisam, cum dicimus, persona est una, significat personam
indivisam, cum dicimus, personae sunt plures, significantur illae personae, et indivisio
circa unamquamque earum; quia de ratione multitudinis est, quod ex unitatibus constet. (Ia q. 30 a. 3 co.)
De Magister leert in de Sententies (1e B., 24e dist.) dat de telwoorden niet iets
werkelijks in God beduiden, maar enkel betekenen dat we iets aan God niet mogen toekennen.
Anderen echter beweren het tegendeel. Om in deze kwestie klaarheid te brengen bedenke
men dat elke veelheid het gevolg is van een verdeling. Nu is er een dubbele deling
van het uitgestrekte; op deze verdeling steunt het getal, dat een soort is van hoegrootheid.
Zulk getal treft men dan ook slechts aan in de stoffelijke dingen die een hoegrootheid
bezitten. De andere verdeling is er een naar de vorm, waardoor men tegenovergestelde
of geheel verschillende vormen bekomt. Deze verdeling heeft als gevolg een veelheid
die niet in een bepaald geslacht kan gerangschikt worden, maar die bij de transcendenten
behoort, zoals het zijnde in één en veel verdeeld wordt. Zulke veelheid treft men
enkel aan in de onstoffelijke dingen. Sommigen nu, alleen acht gevend op die veelheid
die een soort is van onderbroken hoegrootheid, en inziende dat er in God geen onderbroken
hoegrootheid is, hielden staande dat de telwoorden niets iets werkelijks in God beduiden,
maar iets van Hem verwijderd houden. Anderen echter, met het oog op dezelfde hoegrootheid,
betoogden dat evenals de wetenschap aan God wordt toegeschreven in zover zij in eigenlijke
zin wetenschap is, echter niet in zover zij tot een geslacht behoort, daar er in God
geen hoedanigheid is, zo ook het getal aan God wordt toegekend in zover het in eigenlijke
zin getal is, echter niet in zover het behoort tot een geslacht, nl. tot de hoegrootheid.
Wij echter houden het ervoor dat de telwoorden, wanneer zij aan God worden toegeschreven,
niet ontleend worden aan het getal dat een soort van hoegrootheid is. Zo immers zouden
zij van God enkel in overdrachtelijke zin gezegd worden, zoals andere lichamelijke
eigenschappen als de breedte, de lengte en dergelijke. Maar zij worden ontleend aan
die veelheid die transcendent is. De veelheid nu in deze laatste zin opgevat verhoudt
zich tot de vele dingen waaruit zij bestaat zoals het éne, dat met het zijnde omkeerbaar
is, zich verhoudt tot het zijnde. We hebben nu vroeger in de kwestie over Gods eenheid
(11e Kw., 1e Art.) aangetoond dat dit éne niets toevoegt aan het zijnde behalve de
ontkenning van een verdeling. Een immers betekent het zijnde voor zover het onverdeeld
is. Zegt men dus van een ding, wat het ook zij, dat het één is, dan beduidt men dat
het iets onverdeeld is. Zeggen we b. v. van de mens dat hij één is, dan beduiden we
daarmee de onverdeelde natuur of zelfstandigheid van de mens. Eveneens wanneer wij
spreken van vele dingen; dan betekent de veelheid deze dingen voor zover elk afzonderlijk
onverdeeld is. Het getal daarentegen dat een soort is van hoegrootheid beduidt een
zekere bijkomstigheid die aan het zijnde wordt toegevoegd, en zo insgelijks het éne
dat het beginsel is van het getal. Bijgevolg betekenen de telwoorden in God datgene
waarvan zij gezegd worden, en buiten dat voegen zij er niets aan toe tenzij een ontkenning,
zoals aangetoond werd; en in deze zin is het waar wat de Magister in de Sententies
zegt. Zo wanneer wij zeggen: « de wezenheid is één, » beduidt één de onverdeelde wezenheid;
zeggen we: « de persoon is één, » dan betekent één de onverdeelde persoon; zeggen
we: « er zijn vele personen, » dan betekenen we die personen voor zover elk hunner
afzonderlijk onverdeeld is, daar het tot het begrip zelf van de veelheid behoort dat
zij uit eenheden is samengesteld.
Ad primum ergo dicendum quod unum, cum sit de transcendentibus, est communius quam
substantia et quam relatio, et similiter multitudo. Unde potest stare in divinis et
pro substantia et pro relatione, secundum quod competit his quibus adiungitur. Et
tamen per huiusmodi nomina, supra essentiam vel relationem, additur, ex eorum significatione
propria, negatio quaedam divisionis, ut dictum est. (Ia q. 30 a. 3 ad 1)
1 — Daar het éne transcendent is, is het algemener dan de zelfstandigheid en de betrekking:
hetzelfde geldt voor de veelheid. Derhalve kunnen die benamingen aangewend worden
om in God hetzij de zelfstandigheid, hetzij de betrekking te beduiden, naar gelang
van de zaak waarover gesproken wordt. Zij voegen evenwel uit kracht van de hun eigen
betekenis aan de wezenheid of aan de betrekking de ontkenning toe van een verdeling,
zoals we hebben uiteengezet (in de Leerstelling.).
Ad secundum dicendum quod multitudo quae ponit aliquid in rebus creatis, est species
quantitatis; quae non transumitur in divinam praedicationem; sed tantum multitudo
transcendens, quae non addit supra ea de quibus dicitur, nisi indivisionem circa singula.
Et talis multitudo dicitur de Deo. (Ia q. 30 a. 3 ad 2)
2 — De veelheid die in de geschapen dingen iets werkelijks betekent is een der soorten
van de hoegrootheid; en deze komt niet in aanmerking om iets van God te zeggen, doch
alleen de transcendentale veelheid die, behoudens het onverdeeld-zijn van elk ding,
niets toevoegt aan de dingen waarvan zij gezegd wordt. Zulke veelheid wordt aan God
toegeschreven.
Ad tertium dicendum quod unum non est remotivum multitudinis, sed divisionis, quae
est prior, secundum rationem, quam unum vel multitudo. Multitudo autem non removet
unitatem, sed removet divisionem circa unumquodque eorum ex quibus constat multitudo.
Et haec supra exposita sunt, cum de divina unitate ageretur. Sciendum tamen est quod
auctoritates in oppositum inductae, non probant sufficienter propositum. Licet enim
pluralitate excludatur solitudo, et unitate deorum pluralitas, non tamen sequitur
quod his nominibus hoc solum significetur. Albedine enim excluditur nigredo, non tamen
nomine albedinis significatur sola nigredinis exclusio. (Ia q. 30 a. 3 ad 3)
3 — Het éne sluit niet de veelheid uit, maar de verdeling, die naar het begrip het éne
of de veelheid voorafgaat. De veelheid op haar beurt sluit niet de eenheid uit, maar
wel de verdeling aangaande ieder van de dingen waaruit de veelheid bestaat. Dit hebben
we reeds vroeger uiteengezet waar we handelden over de goddelijke eenheid (11e Kw.,
2e Art., Antw. op de 4e Bed.). De gezaghebbende teksten echter die men tegen de bedenkingen
aanvoert hebben geen afdoende bewijskracht. Immers, wel sluit de veelheid het alleen-zijn
uit en de eenheid de veelheid van goden. Maar hieruit volgt niet dat die namen enkel
dat betekenen. Want wit sluit zwart uit, maar toch zegt wit meer dan enkel het uitsluiten
van zwart.
Articulus 4. Kan de naam « persoon » gemeen zijn aan de drie personen?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod hoc nomen persona non possit esse commune
tribus personis. Nihil enim est commune tribus personis nisi essentia. Sed hoc nomen
persona non significat essentiam in recto. Ergo non est commune tribus. (Ia q. 30 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert dat de naam « persoon » niet gemeen kan zijn aan de drie personen. Immers
behalve de wezenheid is er niets gemeen aan de drie personen. Maar de naam « persoon
» betekent niet rechtstreeks de wezenheid. Dus is hij niet gemeen aan de drie personen.
Praeterea, commune opponitur incommunicabili. Sed de ratione personae est quod sit
incommunicabilis, ut patet ex definitione Ricardi de s. Victore supra posita. Ergo
hoc nomen persona non est commune tribus. (Ia q. 30 a. 4 arg. 2)
2 — Gemeenschappelijk staat tegenover onmededeelbaar. Nu behoort onmededeelbaar-zijn tot
het begrip zelf van persoon, zoals blijkt uit de hierboven aangehaalde bepaling van
Richard van S. Victor (29e Kw., 3e Art., Antw. op de 4e B.). De naam « persoon » is
dus niet aan de drie personen gemeen.
Praeterea, si est commune tribus, aut ista communitas attenditur secundum rem, aut
secundum rationem. Sed non secundum rem, quia sic tres personae essent una persona.
Nec iterum secundum rationem tantum, quia sic persona esset universale, in divinis
autem non est universale et particulare, neque genus neque species, ut supra ostensum
est. Non ergo hoc nomen persona est commune tribus. (Ia q. 30 a. 4 arg. 3)
3 — Indien hij gemeen is aan de drie, dan is die gemeenschappelijkheid er een naar de
zaak of naar het begrip. Het kan er echter geen zijn naar de zaak; want aldus zouden
de drie personen maar één persoon zijn. Het kan er ook geen zijn naar het begrip alleen;
dan zou immers de persoon iets algemeen zijn, terwijl er in God niets algemeen noch
particulier is, noch geslacht noch soort, zoals vroeger werd aangetoond (3e Kw., 3e
Art.). Dus is de naam « persoon » niet gemeen aan de drie personen.
Sed contra est quod dicit Augustinus, VII de Trin., quod cum quaereretur, quid tres?
Responsum est, tres personae; quia commune est eis id quod est persona. (Ia q. 30 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in het 7e boek Over de Drievuldigheid
(4e en 6e H.), dat nl. op de vraag: « wat zijn die drie? » er geantwoord wordt: «
drie personen, » daar zij het persoon-zijn gemeen hebben.
Respondeo dicendum quod ipse modus loquendi ostendit hoc nomen persona tribus esse
commune, cum dicimus tres personas, sicut cum dicimus tres homines, ostendimus hominem
esse commune tribus. Manifestum est autem quod non est communitas rei, sicut una essentia
communis est tribus, quia sic sequeretur unam esse personam trium, sicut essentia
est una. Qualis autem sit communitas, investigantes diversimode locuti sunt. Quidam
enim dixerunt quod est communitas negationis; propter hoc, quod in definitione personae
ponitur incommunicabile. Quidam autem dixerunt quod est communitas intentionis, eo
quod in definitione personae ponitur individuum; sicut si dicatur quod esse speciem
est commune equo et bovi. Sed utrumque horum excluditur per hoc, quod hoc nomen persona
non est nomen negationis neque intentionis, sed est nomen rei. Et ideo dicendum est
quod etiam in rebus humanis hoc nomen persona est commune communitate rationis, non
sicut genus vel species, sed sicut individuum vagum. Nomina enim generum vel specierum,
ut homo vel animal, sunt imposita ad significandum ipsas naturas communes; non autem
intentiones naturarum communium, quae significantur his nominibus genus vel species.
Sed individuum vagum, ut aliquis homo, significat naturam communem cum determinato
modo existendi qui competit singularibus, ut scilicet sit per se subsistens distinctum
ab aliis. Sed in nomine singularis designati, significatur determinatum distinguens,
sicut in nomine Socratis haec caro et hoc os. Hoc tamen interest, quod aliquis homo
significat naturam, vel individuum ex parte naturae, cum modo existendi qui competit
singularibus, hoc autem nomen persona non est impositum ad significandum individuum
ex parte naturae, sed ad significandum rem subsistentem in tali natura. Hoc autem
est commune secundum rationem omnibus personis divinis, ut unaquaeque earum subsistat
in natura divina distincta ab aliis. Et sic hoc nomen persona, secundum rationem,
est commune tribus personis divinis. (Ia q. 30 a. 4 co.)
Het spraakgebruik zelf wijst er op dat de naam « persoon » aan de drie personen gemeen
is in de uitdrukking « drie personen », zoals de uitdrukking « drie mensen » aantoont
dat « mens » aan de drie gemeen is. Het kan echter geen gemeenschap zijn naar de zaak
zoals voor de éne wezenheid die gemeen is aan de drie personen. Hieruit zou immers
volgen dat er maar één persoon is voor de drie, zoals er ook maar één wezenheid is.
Welke gemeenschap het echter is, dit werd door hen die deze kwestie onderzocht hebben
op verschillende wijze uitgelegd. Sommigen zeiden dat het een ontkenningsgemeenschap
is, omdat er in de bepaling van de persoon « onmededeelbaar » staat. Anderen echter
beweerden dat het een logische begripsgemeenschap is, omdat er in de bepaling van
de persoon « eenling » staat; zo zou men b. v. kunnen zeggen dat soort-zijn gemeen
is aan paard en os. Doch beide verklaringen zijn uitgesloten door het feit dat de
naam « persoon » geen ontkenningsnaam is of ook geen logische begripsnaam, maar een
zaaknaam. Daarom leggen wij het aldus uit: ook op de mensen toegepast, is de naam
« persoon » gemeen door begripsgemeenschap, niet zoals het geslacht of de soort, maar
zoals « de onbepaalde eenling. » De namen immers van geslachten of soorten zoals «
mens » of « dier » worden gebruikt om de gemeenschappelijke naturen te betekenen,
echter niet de logische begrippen van die gemeenschappelijke naturen, die door de
namen « geslacht » of « soort » worden betekend. Doch de onbepaalde eenling, zoals
« zeker mens », betekent de gemeenschappelijke natuur met die bepaalde wijze van zijn
die aan de enkelingen toekomt, nl. als iets dat zelfstandig-staat en van anderen onderscheiden
is. Door de naam van « deze bepaalde eenling » daarentegen wordt juist dat bepaalde
beduid dat het onderscheid teweegbrengt, zoals door de naam Socrates dat vlees en
die beenderen. Nu is er echter nog dit verschil dat « zeker mens » de natuur of de
eenling naar de natuur betekent met die wijze van zijn die aan de enkelingen toekomt,
terwijl de naam « persoon » niet gebruikt wordt om de eenling naar de natuur te betekenen,
maar om het ding te beduiden dat zelfstandig-staat in zulke natuur. Dit nu hebben
al de goddelijke personen gemeen naar het begrip dat ieder van hen zelfstandig staat
in de goddelijke natuur en onderscheiden is van de andere. En aldus is de naam « persoon
» aan de drie personen gemeen naar het begrip.
Ad primum ergo dicendum quod ratio illa procedit de communitate rei. (Ia q. 30 a. 4 ad 1)
1 — Deze bedenking gaat uit van de veronderstelling dat er een gemeenschap is naar de
zaak.
Ad secundum dicendum quod, licet persona sit incommunicabilis, tamen ipse modus existendi
incommunicabiliter, potest esse pluribus communis. (Ia q. 30 a. 4 ad 2)
2 — Alhoewel de persoon onmededeelbaar is, kan toch dat onmededeelbaar-zijn als bestaanswijze
aan velen gemeen zijn.
Ad tertium dicendum quod, licet sit communitas rationis et non rei tamen non sequitur
quod in divinis sit universale et particulare, vel genus vel species. Tum quia neque
in rebus humanis communitas personae est communitas generis vel speciei. Tum quia
personae divinae habent unum esse, genus autem et species, et quodlibet universale,
praedicatur de pluribus secundum esse differentibus. (Ia q. 30 a. 4 ad 3)
3 — Alhoewel het hier gaat over een gemeenschap naar het begrip en niet naar de zaak,
volgt daar niet uit dat er in God iets algemeen zou zijn of particulier, of geslacht
of soort, zowel omdat, ook waar het gaat over mensen, de gemeenschap van persoon er
geen is van geslacht of soort, als omdat de goddelijke personen één zijn hebben; het
geslacht echter of de soort of iets algemeen, wat het ook zij, wordt toegekend aan
velen die naar het zijn verschillen.