Prima Pars. Quaestio 11. Over de eenheid van God .
Prooemium
Post praemissa, considerandum est de divina unitate. Et circa hoc quaeruntur quatuor.
Primo, utrum unum addat aliquid supra ens. Secundo, utrum opponantur unum et multa.
Tertio, utrum Deus sit unus. Quarto, utrum sit maxime unus. (Ia q. 11 pr.)
We gaan nu over tot het beschouwen van Gods eenheid. En hierover stellen we vier vragen
: 1e) Voegt de eenheid iets toe aan het zijnde? 2e) Zijn eenheid en veelheid tegenstrijdige
dingen? 3e) Is God één? 4e) Is God het meest één van alle dingen?
Articulus 1. Voegt de eenheid iets toe aan het zijnde?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod unum addat aliquid supra ens. Omne enim quod
est in aliquo genere determinato, se habet ex additione ad ens, quod circuit omnia
genera. Sed unum est in genere determinato, est enim principium numeri, qui est species
quantitatis. Ergo unum addit aliquid supra ens. (Ia q. 11 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de eenheid iets toevoegt aan het zijnde. Alles toch wat tot een bepaald
geslacht behoort, ontstaat door iets toe te voegen aan het zijnde, dat alle geslachten
doorloopt. Maar de eenheid behoort tot een bepaald geslacht, want ze is het beginsel
van het getal, dat een soort is der hoegrootheid. Bijgevolg voegt de eenheid aan het
zijnde iets toe.
Praeterea, quod dividit aliquod commune, se habet ex additione ad illud. Sed ens dividitur
per unum et multa. Ergo unum addit aliquid supra ens. (Ia q. 11 a. 1 arg. 2)
2 — Wat iets gemeenschappelijks verdeelt, ontstaat door er iets aan toe te voegen. Maar
het zijnde wordt verdeeld in één en veel. Dus voegt de eenheid iets toe aan het zijnde.
Praeterea, si unum non addit supra ens, idem esset dicere unum et ens. Sed nugatorie
dicitur ens ens. Ergo nugatio esset dicere ens unum, quod falsum est. Addit igitur
unum supra ens. (Ia q. 11 a. 1 arg. 3)
3 — Wanneer de eenheid aan het zijnde niets toevoegt, dan is het hetzelfde, te zeggen
: één, en te zeggen : zijnde. En zoals het geen zin heeft, te zeggen : het zijnde
zijnde, zo had het dan ook geen zin, te spreken van een één zijnde. Maar dit laatste
heeft wel een zin, en bijgevolg voegt de eenheid aan het zijnde iets toe.
Sed contra est quod dicit Dionysius, ult. cap. de Div. Nom., nihil est existentium
non participans uno, quod non esset, si unum adderet supra ens quod contraheret ipsum.
Ergo unum non habet se ex additione ad ens. (Ia q. 11 a. 1 s. c.)
Dit is echter strijd met wat Dionysius zegt in het laatste hoofdstuk van zijn werk
Over de Goddelijke Namen : « Van alles wat bestaat is er niets wat niet deelachtig
is aan de eenheid ». Dit nu was het geval niet, wanneer de eenheid aan het zijnde
iets toevoegde, wat het beperkt. Dus voegt de eenheid aan het zijnde niets toe.
Respondeo dicendum quod unum non addit supra ens rem aliquam, sed tantum negationem
divisionis, unum enim nihil aliud significat quam ens indivisum. Et ex hoc ipso apparet
quod unum convertitur cum ente. Nam omne ens aut est simplex, aut compositum. Quod
autem est simplex, est indivisum et actu et potentia. Quod autem est compositum, non
habet esse quandiu partes eius sunt divisae, sed postquam constituunt et componunt
ipsum compositum. Unde manifestum est quod esse cuiuslibet rei consistit in indivisione.
Et inde est quod unumquodque, sicut custodit suum esse, ita custodit suam unitatem. (Ia q. 11 a. 1 co.)
De eenheid voegt aan het zijnde niets positiefs toe, maar alleen de loochening van
een verdeling. Iets eens betekent immers niets anders dan een onverdeeld zijnde. Hieruit
blijkt echter, dat één en zijnde omkeerbaar zijn. Ieder zijnde toch is ofwel enkelvoudig,
ófwel samengesteld. Wat enkelvoudig is, is onverdeeld, én metterdaad, én wat zijn
aanleg betreft. Wat samengesteld is, heeft geen zijn, zolang zijn delen gescheiden
zijn, maar alleen als ze samengevoegd worden en het samengestelde ding vormen. Zo
is het duidelijk, dat het zijn van ieder ding bestaat in de onverdeeldheid, en dat
ieder zijnde zijn eenheid bewaart zolang het z’n zijn bewaart.
Ad primum igitur dicendum quod quidam, putantes idem esse unum quod convertitur cum
ente, et quod est principium numeri, divisi sunt in contrarias positiones. Pythagoras
enim et Plato, videntes quod unum quod convertitur cum ente, non addit aliquam rem
supra ens, sed significat substantiam entis prout est indivisa, existimaverunt sic
se habere de uno quod est principium numeri. Et quia numerus componitur ex unitatibus,
crediderunt quod numeri essent substantiae omnium rerum. E contrario autem Avicenna,
considerans quod unum quod est principium numeri, addit aliquam rem supra substantiam
entis (alias numerus ex unitatibus compositus non esset species quantitatis), credidit
quod unum quod convertitur cum ente, addat rem aliquam supra substantiam entis, sicut
album supra hominem. Sed hoc manifeste falsum est, quia quaelibet res est una per
suam substantiam. Si enim per aliquid aliud esset una quaelibet res, cum illud iterum
sit unum, si esset iterum unum per aliquid aliud, esset abire in infinitum. Unde standum
est in primo. Sic igitur dicendum est quod unum quod convertitur cum ente, non addit
aliquam rem supra ens, sed unum quod est principium numeri, addit aliquid supra ens,
ad genus quantitatis pertinens. (Ia q. 11 a. 1 ad 1)
1 — Sommigen hebben gemeend, dat het éne, wat omkeerbaar is met het zijnde, hetzelfde
is als het éne dat het beginsel is van het getal, maar zijn verder tot tegenstrijdige
gevolgtrekkingen gekomen. Pythagoras en Plato immers merkten op, dat het éne, wat
omkeerbaar is met het zijnde, aan het zijnde niets toevoegt, maar de zelfstandigheid
van het zijnde uitdrukt in zover ze onverdeeld is, en meenden, dat dit ook het geval
was met het éne, wat het beginsel is van het getal. En omdat het getal uit eenheden
bestaat, dachten ze, dat getallen de zelfstandigheid uitmaakten van alle dingen. Daarentegen
meende Avicenna, dat het éne wat het beginsel is van het getal, aan de zelfstandigheid
van het zijnde iets toevoegt (anders toch was het getal, dat juist uit eenheden samengesteld
is, geen soort van de hoegrootheid). Daarvan uitgaande, meende hij dat het éne, wat
omkeerbaar is met het zijnde, aan de zelfstandigheid van het zijnde iets toevoegt,
zoals het witte iets toevoegt aan de mens. Dit is echter klaarblijkelijk verkeerd,
want elk ding is één door zijn zelfstandigheid, en als een ding door iets anders één
was, dan zou dit andere ook één zijn, en als dat ook door iets anders één was, zou
men moeten opstijgen tot in het oneindige. Men moet bijgevolg aannemen, dat elk ding
door zijn zelfstandigheid één is. We besluiten dus dat het éne, dat omkeerbaar is
met het zijnde, aan het zijnde geen nieuw ding toevoegt. Maar het ééne, dat het beginsel
is van het getal, voegt aan het zijnde iets toe wat tot het geslacht van de hoegrootheid
behoort.
Ad secundum dicendum quod nihil prohibet id quod est uno modo divisum, esse alio modo
indivisum; sicut quod est divisum numero, est indivisum secundum speciem, et sic contingit
aliquid esse uno modo unum, alio modo multa. Sed tamen si sit indivisum simpliciter;
vel quia est indivisum secundum id quod pertinet ad essentiam rei, licet sit divisum
quantum ad ea quae sunt extra essentiam rei, sicut quod est unum subiecto et multa
secundum accidentia; vel quia est indivisum in actu, et divisum in potentia, sicut
quod est unum toto et multa secundum partes, huiusmodi erit unum simpliciter, et multa
secundum quid. Si vero aliquid e converso sit indivisum secundum quid, et divisum
simpliciter; utpote quia est divisum secundum essentiam, et indivisum secundum rationem,
vel secundum principium sive causam, erit multa simpliciter, et unum secundum quid;
ut quae sunt multa numero et unum specie, vel unum principio. Sic igitur ens dividitur
per unum et multa, quasi per unum simpliciter, et multa secundum quid. Nam et ipsa
multitudo non contineretur sub ente, nisi contineretur aliquo modo sub uno. Dicit
enim Dionysius, ult. cap. de Div. Nom., quod non est multitudo non participans uno,
sed quae sunt multa partibus, sunt unum toto; et quae sunt multa accidentibus, sunt
unum subiecto; et quae sunt multa numero, sunt unum specie; et quae sunt speciebus
multa, sunt unum genere; et quae sunt multa processibus, sunt unum principio. (Ia q. 11 a. 1 ad 2)
2 — Er is niets tegen, dat iets wat in één opzicht verdeeld is, in een ander opzicht onverdeeld
zou zijn, gelijk iets wat numerisch verdeeld is, soortelijk onverdeeld kan zijn; en
zo gebeurt het, dat iets in een zeker opzicht één is, en in een ander opzicht veelvoudig.
Iets kan ook volstrekt beschouwd één zijn, ófwel omdat het onverdeeld is naar datgene
wat tot zijn wezenheid behoort, laat het dan ook verdeeld zijn naar die dingen, die
buiten zijn wezenheid vallen: zo kan iets één zijn door het subject, en veelvoudig
door de bijkomstigheden; ófwel omdat het onverdeeld is metterdaad, maar verdeeld in
aanleg, gelijk iets wat één is, als geheel, veelvoudig is door zijn delen. In dit
laatste geval zal het wezen, volstrekt genomen, één zijn, maar in een bepaald opzicht
veelvoudig. Omgekeerd kan iets, volstrekt genomen, verdeeld zijn, en onverdeeld in
een bepaald opzicht, zoals iets, wat naar zijn wezenheid verdeeld is, onverdeeld kan
zijn naar het begrip of naar het beginsel of de oorzaak; zulk ding is, volstrekt genomen,
veelvoudig, en in een bepaald opzicht één, gelijk het b. v. het geval is met de dingen
die numerisch veelvoudig zijn en één naar de soort of naar het beginsel. Het zijnde
wordt dus zo onderscheiden door éénheid en veelheid, dat het, volstrekt genomen, door
de eenheid verdeeld wordt, en in een zeker opzicht genomen, door de veelheid. Het
vele zelf toch zou geen zijnde zijn, indien het niet op een of andere wijze tot het
éne herleid werd. Daarom zegt Dionysius t. a. pk, dat er geen veelheid is die aan
de eenheid niet deelachtig is; wat immers veelvoudig is door zijn delen, is één door
zijn geheel; wat veelvoudig is door de bijkomstigheden, is één door het subject; wat
numerisch veelvoudig is, is één door de soort; wat veelvoudig is door de soort, is
één door het geslacht, en wat veelvoudig is in zijn uitgang, is één in zijn beginsel.
Ad tertium dicendum quod ideo non est nugatio cum dicitur ens unum, quia unum addit
aliquid secundum rationem supra ens. (Ia q. 11 a. 1 ad 3)
3 — Het is niet zonder zin, te spreken van een één zijnde, want het éne voegt aan het
zijnde iets toe naar het begrip.
Articulus 2. Zijn één en veel strijdig met elkander?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod unum et multa non opponantur. Nullum enim
oppositum praedicatur de suo opposito. Sed omnis multitudo est quodammodo unum, ut
ex praedictis patet. Ergo unum non opponitur multitudini. (Ia q. 11 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat één en veel met elkander niet strijdig zijn. Wat immers met iets
strijdig is, wordt er niet aan toegekend. Welnu, zoals uit het voorgaande blijkt (1e
Art.), is iedere veelheid op zekere wijze één. Eén en Veel zijn dus onderling niet
strijdig.
Praeterea, nullum oppositum constituitur ex suo opposito. Sed unum constituit multitudinem.
Ergo non opponitur multitudini. (Ia q. 11 a. 2 arg. 2)
2 — Niets wat in strijd is met iets anders, wordt er door samengesteld. Maar het éne stelt
de veelheid samen, en is er dus niet mee in strijd.
Praeterea, unum uni est oppositum. Sed multo opponitur paucum. Ergo non opponitur
ei unum. (Ia q. 11 a. 2 arg. 3)
3 — Er is maar één ding, wat in verhouding van tegenstelling staat met iets anders. Welnu,
met veel staat weinig in verhouding van tegenstelling. Dus staat het éne er niet tegenover.
Praeterea, si unum opponitur multitudini, opponitur ei sicut indivisum diviso, et
sic opponetur ei ut privatio habitui. Hoc autem videtur inconveniens, quia sequeretur
quod unum sit posterius multitudine, et definiatur per eam; cum tamen multitudo definiatur
per unum. Unde erit circulus in definitione, quod est inconveniens. Non ergo unum
et multa sunt opposita. (Ia q. 11 a. 2 arg. 4)
4 — Staat het éne tegenover de veelheid, dan staat het er tegenover, zoals het onverdeelde
tegenover het verdeelde, en zo is het er mee in strijd, gelijk het gemis in strijd
is met de hebbelijkheid. Het levert echter bezwaar op, dat in dit geval het éne pas
na de veelheid zou komen en door de veelheid zou bepaald worden, terwijl toch omgekeerd
de veelheid bepaald wordt door de eenheid. Zo zouden we rondlopen in een cirkel, wat
moet vermeden worden. Eén en veel zijn dus niet strijdig met elkaar.
Sed contra, quorum rationes sunt oppositae, ipsa sunt opposita. Sed ratio unius consistit
in indivisibilitate, ratio vero multitudinis divisionem continet. Ergo unum et multa
sunt opposita. (Ia q. 11 a. 2 s. c.)
Daartegenover staat echter, dat als de begrippen van twee dingen tegengesteld zijn,
die dingen dan ook tegengesteld zijn. Welnu, het begrip van het éne bestaat in de
onverdeelbaarheid, het begrip van het vele sluit de verdeling in. Dus staan één en
veel tot elkaar in verhouding van tegenstelling.
Respondeo dicendum quod unum opponitur multis, sed diversimode. Nam unum quod est
principium numeri, opponitur multitudini quae est numerus, ut mensura mensurato, unum
enim habet rationem primae mensurae, et numerus est multitudo mensurata per unum,
ut patet ex X Metaphys. Unum vero quod convertitur cum ente, opponitur multitudini
per modum privationis, ut indivisum diviso. (Ia q. 11 a. 2 co.)
Het éne staat tegenover het vele, maar niet altijd op dezelfde wijze. Tegenover het
vele wat een getal is, staat het éne wat het beginsel is van het getal, gelijk de
maatstaf tegenover de maat staat. Het éne toch is de eerste maatstaf, en het getal
is een veelheid die door het éne gemeten wordt, zoals uit het Xe Boek der Metaphysica
blijkt (IXe B., Ie H., Nr 7. 9, 13 ; VIe H., Nr 8) . Het éne wat omkeerbaar is met
het zijnde, staat tegenover de veelheid als een gemis, zoals het onverdeelde staat
tegenover het verdeelde.
Ad primum ergo dicendum quod nulla privatio tollit totaliter esse, quia privatio est
negatio in subiecto, secundum philosophum. Sed tamen omnis privatio tollit aliquod
esse. Et ideo in ente, ratione suae communitatis, accidit quod privatio entis fundatur
in ente, quod non accidit in privationibus formarum specialium, ut visus vel albedinis,
vel alicuius huiusmodi. Et sicut est de ente, ita est de uno et bono, quae convertuntur
cum ente, nam privatio boni fundatur in aliquo bono, et similiter remotio unitatis
fundatur in aliquo uno. Et exinde contingit quod multitudo est quoddam unum, et malum
est quoddam bonum, et non ens est quoddam ens. Non tamen oppositum praedicatur de
opposito, quia alterum horum est simpliciter, et alterum secundum quid. Quod enim
secundum quid est ens, ut in potentia, est non ens simpliciter, idest actu, vel quod
est ens simpliciter in genere substantiae, est non ens secundum quid, quantum ad aliquod
esse accidentale. Similiter ergo quod est bonum secundum quid, est malum simpliciter;
vel e converso. Et similiter quod est unum simpliciter, est multa secundum quid; et
e converso. (Ia q. 11 a. 2 ad 1)
1 — Geen enkel gemis doet ieder zijn missen, omdat het gemis de ontkenning is van iets
in een subject, zoals de Wijsgeer zegt. Natuurlijk doet ieder gemis een zeker zijn
missen, en daarom gebeurt het toevallig, dat bij een zijnde het gemis berust in het
zijn; de reden daarvan is de algemeenheid van het zijnde, zodat dit het geval niet
is met het gemis van bijzondere wezensvormen, zoals het gezicht, of de witheid, of
iets dergelijks. En wat geldt voor het zijnde, geldt ook voor het éne en voor het
goede, die met het zijnde omkeerbaar zijn. Het gemis van een goed toch berust in een
of ander goed, en het gemis van de eenheid, in een of andere eenheid. En zo is de
veelheid een zekere eenheid, en het kwaad een zeker goed, en het niet-zijnde een zeker
zijnde. Dit is nochtans niet van twee tegenstrijdige dingen het ene toeschrijven aan
het ander, want het ene wordt volstrekt beschouwd, en het ander in een bepaald opzicht.
Wat immers in een zeker opzicht een zijnde is, omdat het in aanleg is, is geen zijnde
in volstrekte zin, d. i. metterdaad; en wat in volstrekte zin een zijnde is in de
orde der zelfstandigheid, kan een niet-zijnde zijn in een zeker opzicht, nl. met betrekking
tot het bijkomstig zijn. Op gelijke wijze is iets wat in een bijzonder opzicht goed
is, volstrekt genomen, slecht, en omgekeerd; en is iets wat volstrekt genomen één
is, in een bijzonder opzicht veelvoudig, en omgekeerd.
Ad secundum dicendum quod duplex est totum, quoddam homogeneum, quod componitur ex
similibus partibus; quoddam vero heterogeneum, quod componitur ex dissimilibus partibus.
In quolibet autem toto homogeneo, totum constituitur ex partibus habentibus formam
totius, sicut quaelibet pars aquae est aqua, et talis est constitutio continui ex
suis partibus. In quolibet autem toto heterogeneo, quaelibet pars caret forma totius,
nulla enim pars domus est domus, nec aliqua pars hominis est homo. Et tale totum est
multitudo. Inquantum ergo pars eius non habet formam multitudinis, componitur multitudo
ex unitatibus, sicut domus ex non domibus, non quod unitates constituant multitudinem
secundum id quod habent de ratione indivisionis, prout opponuntur multitudini; sed
secundum hoc quod habent de entitate, sicut et partes domus constituunt domum per
hoc quod sunt quaedam corpora, non per hoc quod sunt non domus. (Ia q. 11 a. 2 ad 2)
2 — Er is een dubbel geheel : een gelijksoortig geheel, dat bestaat uit delen van dezelfde
aard, en een ongelijksoortig geheel, dat bestaat uit delen van verschillenden aard.
In elk gelijksoortig geheel is het geheel samengesteld uit delen die dezelfde vorm
hebben als het geheel, gelijk elk deel van een watermassa water is, en op die wijze
is een onafgebroken hoegrootheid uit haar delen samengesteld. In een ongelijksoortig
geheel daarentegen mist elk deel de vorm van het geheel : zo is b. v. geen enkel deel
van een huis, een huis, en is geen enkel deel van een mens, mens. Welnu, de veelheid
is een ongelijksoortig geheel. Gelijk een huis samengesteld is uit dingen die elk
op zich genomen geen huizen zijn, zo is ook de veelheid samengesteld uit eenheden,
aangezien elk deel van de veelheid de vorm der veelheid niet heeft. Dit mag men echter
niet zo opvatten, als maakten de eenheden de veelheid uit, in zover ze onverdeeld
zijn en aan de veelheid tegenovergesteld zijn; maar zo, dat ze de veelheid uitmaken
in zover ze een zijnde zijn, zoals de delen van een huis het huis niet samenstellen
in zover ze zelf geen huis zijn, maar wel in zover ze iets lichamelijks zijn.
Ad tertium dicendum quod multum accipitur dupliciter. Uno modo, absolute, et sic opponitur
uni. Alio modo, secundum quod importat excessum quendam, et sic opponitur pauco. Unde
primo modo duo sunt multa; non autem secundo. (Ia q. 11 a. 2 ad 3)
3 — Het vele kan in een dubbel opzicht beschouwd worden: én op volstrekte wijze, en zo
wordt het aan het éne tegenovergesteld, én in zover er een zeker teveel in ligt, en
zo staat het tegenover het weinige. Op die wijze is twee « veel », wanneer men het
vele op de eerste, maar niet wanneer men het op de tweede wijze beschouwt.
Ad quartum dicendum quod unum opponitur privative multis, inquantum in ratione multorum
est quod sint divisa. Unde oportet quod divisio sit prius unitate, non simpliciter,
sed secundum rationem nostrae apprehensionis. Apprehendimus enim simplicia per composita,
unde definimus punctum, cuius pars non est, vel principium lineae. Sed multitudo,
etiam secundum rationem, consequenter se habet ad unum, quia divisa non intelligimus
habere rationem multitudinis, nisi per hoc quod utrique divisorum attribuimus unitatem.
Unde unum ponitur in definitione multitudinis, non autem multitudo in definitione
unius. Sed divisio cadit in intellectu ex ipsa negatione entis. Ita quod primo cadit
in intellectu ens; secundo, quod hoc ens non est illud ens, et sic secundo apprehendimus
divisionem; tertio, unum; quarto, multitudinem. (Ia q. 11 a. 2 ad 4)
4 — Het éne wordt tegenover het vele gesteld bij wijze van een gemis, omdat het tot het
begrip van vele behoort, dat het verdeeld is. Daarom gaat de verdeling aan de eenheid
vooraf, niet volstrekt, maar gelet op de wijze waarop wij ons de dingen voorstellen.
De enkelvoudige dingen toch stellen wij ons voor door middel van de samengestelde.
Daarom bepalen wij ook het punt als iets wat geen delen heeft, of als het beginsel
van de lijn. Integendeel komt de veelheid na het éne, óók gelet op de wijze waarop
wij ons de dingen voorstellen : dat de verdeelde wezens een veelheid uitmaken, stellen
we ons immers alleen voor door aan elk van de delen de eenheid toe te kennen. Daarom
bepalen we de veelheid door de eenheid, maar niet de eenheid door veelheid. De verdeeldheid
echter stellen wij ons voor door het zijnde; daarna zien we in, dat dit zijnde dat
zijnde niet is, en zo vatten we de verdeeldheid op; ten derde vatten we het éne op,
en ten vierde, de veelheid.
Articulus 3. Is God één?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod Deus non sit unus. Dicitur enim I ad Cor.
VIII, siquidem sunt dii multi et domini multi. (Ia q. 11 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God niet één is. In de eerste Korintiërbrief (8, 3), wordt immers
gezegd : « Zo zijn er vele goden en vele heersers ».
Praeterea, unum quod est principium numeri, non potest praedicari de Deo, cum nulla
quantitas de Deo praedicetur. Similiter nec unum quod convertitur cum ente, quia importat
privationem, et omnis privatio imperfectio est, quae Deo non competit. Non est igitur
dicendum quod Deus sit unus. (Ia q. 11 a. 3 arg. 2)
2 — Het éne wat het beginsel is van het getal, kan aan God niet toegeschreven worden,
daar geen enkele hoegrootheid van God zegbaar is. Maar ook het éne, wat met het zijnde
omkeerbaar is, kan niet aan God worden toegeschreven, want het sluit een gemis in,
en ieder gemis is een onvolmaaktheid, en de onvolmaaktheid komt aan God niet toe.
God mag dus niet één genoemd worden.
Sed contra est quod dicitur Deut. VI, audi, Israel, dominus Deus tuus unus est. (Ia q. 11 a. 3 s. c.)
Daartegenover staat echter wat in het Deuteronomium gezegd wordt (6, 4) : « Luister,
Israël, de Heer uw God is één ».
Respondeo dicendum quod Deum esse unum, ex tribus demonstratur. Primo quidem ex eius
simplicitate. Manifestum est enim quod illud unde aliquod singulare est hoc aliquid,
nullo modo est multis communicabile. Illud enim unde Socrates est homo, multis communicari
potest, sed id unde est hic homo, non potest communicari nisi uni tantum. Si ergo
Socrates per id esset homo, per quod est hic homo, sicut non possunt esse plures Socrates,
ita non possent esse plures homines. Hoc autem convenit Deo, nam ipse Deus est sua
natura, ut supra ostensum est. Secundum igitur idem est Deus, et hic Deus. Impossibile
est igitur esse plures deos. Secundo vero, ex infinitate eius perfectionis. Ostensum
est enim supra quod Deus comprehendit in se totam perfectionem essendi. Si ergo essent
plures dii, oporteret eos differre. Aliquid ergo conveniret uni, quod non alteri.
Et si hoc esset privatio, non esset simpliciter perfectus, si autem hoc esset perfectio,
alteri eorum deesset. Impossibile est ergo esse plures deos. Unde et antiqui philosophi,
quasi ab ipsa coacti veritate, ponentes principium infinitum, posuerunt unum tantum
principium. Tertio, ab unitate mundi. Omnia enim quae sunt, inveniuntur esse ordinata
ad invicem, dum quaedam quibusdam deserviunt. Quae autem diversa sunt, in unum ordinem
non convenirent, nisi ab aliquo uno ordinarentur. Melius enim multa reducuntur in
unum ordinem per unum, quam per multa, quia per se unius unum est causa, et multa
non sunt causa unius nisi per accidens, inquantum scilicet sunt aliquo modo unum.
Cum igitur illud quod est primum, sit perfectissimum et per se, non per accidens,
oportet quod primum reducens omnia in unum ordinem, sit unum tantum. Et hoc est Deus. (Ia q. 11 a. 3 co.)
Dat God één is, wordt op drie wijzen bewezen : Ten eerste, door zijn enkelvoudigheid.
Het is immers duidelijk, dat datgene waardoor een bepaald wezen juist dit bepaald
wezen is, op geen enkele wijze aan meerdere dingen kan medegedeeld worden. Kan van
de ene kant datgene waardoor Sokrates een mens is, aan velen worden meegedeeld, dan
kan daarentegen datgene waardoor hij die mens is, maar aan één enkelen worden medegedeeld.
En wanneer nu Sokrates mens was door datgene waardoor hij die mens is, dan zou er
maar één mens kunnen zijn, zoals er ook maar één Sokrates kan zijn. Maar dit is juist
het geval met God. God is immers zijn natuur zelf, zoals we hierboven bewezen hebben
(IIIe Kw., 3e Art.). Hij is dus God door hetzelfde waardoor Hij die God is, en daarom
is het onmogelijk, dat er meerdere goden zouden zijn. Ten tweede blijkt dit uit zijn
oneindige volmaaktheid. We hebben immers hierboven bewezen (IVe Kw., 2e Art.), dat
God elke volmaaktheid van het zijn bezit. Wanneer er nu meerdere Goden waren, dan
moesten ze van elkander verschillen, en zou er aan een onder hen iets eigen zijn,
dat een ander niet heeft. Was dit een gemis, dan zou de eerste niet volstrekt volmaakt
zijn; was het integendeel een volmaaktheid, dan kwam die de tweede niet toe. Er kunnen
dus onmogelijk meerdere goden zijn. Geen wonder dan ook, dat de oude wijsgeren, die
een oneindig beginsel aannamen, ook aangenomen hebben, door de waarheid als het ware
gedwongen, dat dit beginsel één was. Ten derde blijkt dit uit de éénheid van de wereld.
We nemen immers waar, dat al de bestaande dingen op elkander berekend zijn, en dat
sommige aan andere dienstbaar zijn. Maar wat onderscheiden is, wordt niet in één orde
samengebracht, tenzij door een ordenend beginsel. Welnu, van elkaar verschillende
dingen worden beter in één orde samengebracht door een enkel ordenend beginsel dan
door meerdere. Het éne toch brengt de eenheid uiteraard voort, terwijl meerdere dingen
alleen bij toeval de eenheid voortbrengen, in zover, ze nl. in een zeker opzicht één
zijn. Aangezien nu het eerste ook het meest volmaakte is, en aangezien het uiteraard
is, en niet toevallig, daarom moet datgene wat alles tot één orde herleidt, één zijn,
en dit wezen noemen we God.
Ad primum ergo dicendum quod dicuntur dii multi secundum errorem quorundam qui multos
deos colebant, existimantes planetas et alias stellas esse deos, vel etiam singulas
partes mundi. Unde subdit, nobis autem unus Deus, et cetera. (Ia q. 11 a. 3 ad 1)
1 — Van meerdere goden wordt hier gesproken, om de verkeerde mening weer te geven van
diegenen die in de waan verkeerden, dat de planeten en de andere sterren, of andere
werelddelen, goden waren, en dan ook verschillende goden vereerden. Daarom wordt aan
de aangehaalde woorden toegevoegd : « Wij echter kennen maar één God ».
Ad secundum dicendum quod unum secundum quod est principium numeri, non praedicatur
de Deo; sed solum de his quae habent esse in materia. Unum enim quod est principium
numeri, est de genere mathematicorum; quae habent esse in materia, sed sunt secundum
rationem a materia abstracta. Unum vero quod convertitur cum ente, est quoddam metaphysicum,
quod secundum esse non dependet a materia. Et licet in Deo non sit aliqua privatio,
tamen, secundum modum apprehensionis nostrae, non cognoscitur a nobis nisi per modum
privationis et remotionis. Et sic nihil prohibet aliqua privative dicta de Deo praedicari;
sicut quod est incorporeus, infinitus. Et similiter de Deo dicitur quod sit unus. (Ia q. 11 a. 3 ad 2)
2 — Het éne dat het beginsel is van het getal, wordt aan God niet toegekend, maar alleen
aan de wezens die in iets stoffelijks bestaan. Dit éne behoort immers tot de wiskundige
wezens, en die zijn iets stoffelijks, maar worden door ons beschouwd als van de materie
afgescheiden. Het éne integendeel dat met het zijnde omkeerbaar is, is een metafysische
grootheid, die naar haar wezen niet niet afhangt van de stof. En hoewel er in in God
geen privatie is, toch brengt de wijze waarop wij Hem ons voorstellen mee, dat wij
Hem slechts kennen door een methode van ontkenning en verwijdering. Er is dus geen
bezwaar bij, dat sommige privaties aan God worden toegeschreven, b. v. dat hij onlichamelijk
of oneindig is. En op dergelijke wijze zeggen we van God dat Hij één is.
Articulus 4. Is God het meest één van alles?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod Deus non sit maxime unus. Unum enim dicitur
secundum privationem divisionis. Sed privatio non recipit magis et minus. Ergo Deus
non dicitur magis unus quam alia quae sunt unum. (Ia q. 11 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat God niet het meest één is van alles. Men noemt iets één in zover
het iedere verdeling mist. Welnu, voor het gemis bestaat er geen meerdere of mindere
graad. Dus wordt God niet met meer recht één genoemd dan de andere wezens die één
zijn.
Praeterea, nihil videtur esse magis indivisibile quam id quod est indivisibile actu
et potentia, cuiusmodi est punctus et unitas. Sed intantum dicitur aliquid magis unum,
inquantum est indivisibile. Ergo Deus non est magis unum quam unitas et punctus. (Ia q. 11 a. 4 arg. 2)
2 — Niets is meer onverdeelbaar dan iets wat én metterdaad, én naar zijn aanleg onverdeelbaar
is, gelijk het punt en de eenheid. Welnu, iets wordt één genoemd, in zover het onverdeelbaar
is. Dus is God niet met meer recht één dan de eenheid of het punt.
Praeterea, quod est per essentiam bonum, est maxime bonum, ergo quod est per essentiam
suam unum, est maxime unum. Sed omne ens est unum per suam essentiam, ut patet per
philosophum in IV Metaphys. Ergo omne ens est maxime unum. Deus igitur non est magis
unum quam alia entia. (Ia q. 11 a. 4 arg. 3)
3 — Wat door zijn wezenheid goed is, is goed in de hoogste mate. Wat door zijn wezenheid
één is, is bijgevolg ook één in de hoogste mate. Welnu, zoals blijkt uit het IVe Boek
der Metaphysica (IIIe B., IIe H., Nr 5), is ieder zijnde één door zijn wezenheid.
Dus is ieder wezen in de hoogste mate één, en is God met met meer recht één dan de
andere wezens.
Sed contra est quod dicit Bernardus, quod inter omnia quae unum dicuntur, arcem tenet
unitas divinae Trinitatis. (Ia q. 11 a. 4 s. c.)
Daartegenover staat echter wat Bernardus zegt in zijn werk Over de Overweging (Ve
B., VIIIe H.), dat nl. de eenheid der goddelijke Drievuldigheid de hoogste plaats
bekleedt onder al de dingen die één zijn.
Respondeo dicendum quod, cum unum sit ens indivisum, ad hoc quod aliquid sit maxime
unum, oportet quod sit et maxime ens et maxime indivisum. Utrumque autem competit
Deo. Est enim maxime ens, inquantum est non habens aliquod esse determinatum per aliquam
naturam cui adveniat, sed est ipsum esse subsistens, omnibus modis indeterminatum.
Est autem maxime indivisum, inquantum neque dividitur actu neque potentia, secundum
quemcunque modum divisionis, cum sit omnibus modis simplex, ut supra ostensum est.
Unde manifestum est quod Deus est maxime unus. (Ia q. 11 a. 4 co.)
Aangezien het éne een onverdeeld zijnde is, moet iets, om in de hoogste mate één te
zijn, in de hoogste mate een zijnde zijn, en in de hoogste mate onverdeeld. Welnu,
het een zowel als het ander komt toe aan God : Hij is immers in de hoogste mate een
zijnde, daar Hij geen zijn heeft dat beperkt wordt door een of andere natuur waar
het zijn aan toegevoegd wordt, maar het op zichzelf staande zijn is, op geen enkele
wijze beperkt. Hij is ook in de hoogste mate onverdeeld, en dit met het oog op welke
verdeling dan ook. Zoals we immers hierboven bewezen hebben (IIIe Kw., 7e Art.), is
Hij in elk opzicht enkelvoudig. Zo is het duidelijk, dat God in de hoogste mate één
is.
Ad primum ergo dicendum quod, licet privatio secundum se non recipiat magis et minus,
tamen secundum quod eius oppositum recipit magis et minus, etiam ipsa privativa dicuntur
secundum magis et minus. Secundum igitur quod aliquid est magis divisum vel divisibile,
vel minus, vel nullo modo, secundum hoc aliquid dicitur magis et minus vel maxime
unum. (Ia q. 11 a. 4 ad 1)
1 — Hoewel het missen van iets op zichzelf niet vatbaar is voor een meerderen of minderen
graad, toch wordt met betrekking tot het gemis van meerdere of mindere mate besproken,
naar de meerdere of mindere graad van datgene wat er aan tegenovergesteld is. Iets
wordt dan meer of minder één genoemd, of het meest éne van al, naarmate het meer of
minder verdeeld of verdeelbaar is, of in het geheel niet verdeeld kan worden.
Ad secundum dicendum quod punctus et unitas quae est principium numeri, non sunt maxime
entia, cum non habeant esse nisi in subiecto aliquo. Unde neutrum eorum est maxime
unum. Sicut enim subiectum non est maxime unum, propter diversitatem accidentis et
subiecti, ita nec accidens. (Ia q. 11 a. 4 ad 2)
2 — Noch het punt, noch de eenheid die het beginsel is van het getal, zijn in de hoogste
mate een zijnde, daar ze alleen in een subject bestaan. Daarom is geen van beide in
de hoogste mate één. Want gelijk een subject niet in de hoogste mate één is, ter oorzake
van het onderscheid tussen het subject en de bijkomstigheid niet in de hoogste mate
één.
Ad tertium dicendum quod, licet omne ens sit unum per suam substantiam, non tamen
se habet aequaliter substantia cuiuslibet ad causandam unitatem, quia substantia quorundam
est ex multis composita, quorundam vero non. (Ia q. 11 a. 4 ad 3)
3 — Al is elk zijnde één door zijn zelfstandigheid, toch mogen niet alle zelfstandigheden
op één lijn gesteld worden, voor zover het ’t voortbrengen van de eenheid betreft,
want sommige zelfstandigheden zijn uit verschillende delen samengesteld, andere daarentegen
niet.