QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 111.
Over de verdeling der Genade .

Prooemium

Deinde considerandum est de divisione gratiae. Et circa hoc quaeruntur quinque. Primo, utrum convenienter dividatur gratia per gratiam gratis datam et gratiam gratum facientem. Secundo, de divisione gratiae gratum facientis per operantem et cooperantem. Tertio, de divisione eiusdem per gratiam praevenientem et subsequentem. Quarto, de divisione gratiae gratis datae. Quinto, de comparatione gratiae gratum facientis et gratis datae. (Ia-IIae q. 111 pr.)

Vervolgens moet er gehandeld worden over de verdeling der genade. Hieromtrent stellen we vijf vragen: 1e) Is de verdeling der genade in heiligmakende genade en om niet gegeven genade een goede verdeling? 2e) Over de verdeling der heiligmakende genade in werkende genade en medewerkende genade. 3e) Over de verdeling er van in voorafgaande en volgende genade. 4e) Over de verdeling der om niet gegeven genade. 5e) Over de vergelijking van de heiligmakende genade en de om niet gegeven genade.

Articulus 1.
Is de verdeling in heiligmakende Genade en om niet gegeven Genade een goede verdeling?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod gratia non convenienter dividatur per gratiam gratum facientem et gratiam gratis datam. Gratia enim est quoddam Dei donum, ut ex supradictis patet. Homo autem ideo non est Deo gratus quia aliquid est ei datum a Deo, sed potius e converso, ideo enim aliquid datur alicui gratis a Deo, quia est homo gratus ei. Ergo nulla est gratia gratum faciens. (Ia-IIae q. 111 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de verdeling der genade in heiligmakende genade en om niet gegeven genade niet goed is. — De genade is immers een gave Gods, zoals blijkt uit wat hierboven gezegd is (110e Kw., 1e Art.). Welnu de mens is niet daarom aangenaam aan God, omdat hem iets door God geschonken is, maar veeleer omgekeerd: daarom immers wordt aan iemand iets om niet door God geschonken, omdat de mens Hem aangenaam is. Dus bestaat er geen heiligmakende genade.

Praeterea, quaecumque non dantur ex meritis praecedentibus, dantur gratis. Sed etiam ipsum bonum naturae datur homini absque merito praecedenti, quia natura praesupponitur ad meritum. Ergo ipsa natura est etiam gratis data a Deo. Natura autem dividitur contra gratiam. Inconvenienter igitur hoc quod est gratis datum, ponitur ut gratiae differentia, quia invenitur etiam extra gratiae genus. (Ia-IIae q. 111 a. 1 arg. 2)

2 — Wat niet om voorafgaande verdiensten geschonken wordt, wordt om niet geschonken. Welnu ook het natuurgoed wordt de mens geschonken zonder voorafgaande verdiensten, want voor verdienste wordt een natuur verondersteld. Dus is ook de natuur door God om niet geschonken. Natuur echter staat tegenover genade. Onvoegzaam wordt dus, dat wat om niet gegeven is, als een onderscheid der genade aangemerkt, omdat het ook aangetroffen wordt buiten het geslacht genade.

Praeterea, omnis divisio debet esse per opposita. Sed etiam ipsa gratia gratum faciens, per quam iustificamur, gratis nobis a Deo conceditur; secundum illud Rom. III, iustificati gratis per gratiam ipsius. Ergo gratia gratum faciens non debet dividi contra gratiam gratis datam. (Ia-IIae q. 111 a. 1 arg. 3)

3 — Iedere verdeling moet bestaan uit tegendelen. Welnu ook de heiligmakende genade, waardoor we gerechtvaardigd worden, wordt ons door God om niet geschonken, volgens het woord uit de Brief aan de Romeinen (3, 24): « En zij worden om niet gerechtvaardigd door zijn genade ». Dus moet de heiligmakende genade niet verdeeld worden tegen de om niet gegeven genade.

Sed contra est quod apostolus utrumque attribuit gratiae, scilicet et gratum facere, et esse gratis datum. Dicit enim quantum ad primum, ad Ephes. I, gratificavit nos in dilecto filio suo. Quantum vero ad secundum, dicitur ad Rom. XI, si autem gratia, iam non ex operibus, alioquin gratia iam non est gratia. Potest ergo distingui gratia quae vel habet unum tantum, vel utrumque. (Ia-IIae q. 111 a. 1 s. c.)

Maar daar tegenover staat, dat de Apostel beide, nl. zowel heiligmaken en om niet gegeven zijn toeschrijft aan de genade. Want met betrekking tot het eerste zegt hij in zijn Brief aan de Efeziërs (11,6): « Hij heeft ons aangenaam gemaakt in zijn geliefden Zoon ». Met betrekking tot het tweede wordt in de brief aan de Romeinen (11, 6) gezegd: « Maar is het door genade, niet meer dan om werken; anders is de genade geen genade meer ». De genade kan dus onderscheiden worden naar gelang ze ofwel het ene alleen heeft, ofwel beide.

Respondeo dicendum quod, sicut apostolus dicit, ad Rom. XIII, quae a Deo sunt, ordinata sunt. In hoc autem ordo rerum consistit, quod quaedam per alia in Deum reducuntur; ut Dionysius dicit, in Cael. Hier. Cum igitur gratia ad hoc ordinetur ut homo reducatur in Deum, ordine quodam hoc agitur, ut scilicet quidam per alios in Deum reducantur. Secundum hoc igitur duplex est gratia. Una quidem per quam ipse homo Deo coniungitur, quae vocatur gratia gratum faciens. Alia vero per quam unus homo cooperatur alteri ad hoc quod ad Deum reducatur. Huiusmodi autem donum vocatur gratia gratis data, quia supra facultatem naturae, et supra meritum personae, homini conceditur, sed quia non datur ad hoc ut homo ipse per eam iustificetur, sed potius ut ad iustificationem alterius cooperetur, ideo non vocatur gratum faciens. Et de hac dicit apostolus, I ad Cor. XII, unicuique datur manifestatio spiritus ad utilitatem, scilicet aliorum. (Ia-IIae q. 111 a. 1 co.)

De Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (13, 1): « Wat van God komt is geordend ». De orde der dingen nu bestaat hierin, dat sommige dingen door andere tot God worden teruggebracht, zoals Dionysius zegt in zijn Boek Over de Hemelse Hiërarchieën (4e H.). Daar de genade daarop gericht is, dat de mens tot God wordt teruggebracht, geschiedt dat in een bepaalde orde, en worden sommigen door anderen tot God teruggebracht. Zo gezien, is er dus een tweevoudige genade: één waardoor de mens zelf met God verbonden wordt, welke genoemd wordt de heiligmakende genade; een andere daarentegen, waardoor de ene mens met de andere daartoe medewerkt, dat hij tot God wordt teruggebracht, en die gave wordt genoemd een om niet gegeven genade, omdat zij aan de mensen geschonken wordt boven het natuurlijk vermogen en boven de persoonlijke verdienste. Maar omdat ze daartoe niet geschonken wordt, dat de mens zelf er door gerechtvaardigd wordt, maar veeleer, dat hij zou medewerken aan de rechtvaardigmaking van een ander, daarom wordt ze geen heiligmakende genade genoemd. En hiervan zegt de Apostel in zijn Eerste Brief aan de Korinthiërs (12, 7): « Aan eenieder wordt de openbaring des Geestes gegeven ten nutte », nl. van anderen.

Ad primum ergo dicendum quod gratia non dicitur facere gratum effective, sed formaliter, scilicet quia per hanc homo iustificatur, et dignus efficitur vocari Deo gratus; secundum quod dicitur ad Coloss. I, dignos nos fecit in partem sortis sanctorum in lumine. (Ia-IIae q. 111 a. 1 ad 1)

1 — De genade wordt niet gezegd daadwerkelijk heilig te maken, maar vormelijk nl. omdat daardoor de mens gerechtvaardigd en waardig gemaakt wordt aangenaam aan God genoemd te worden, volgens het woord uit de Brief aan de Kolosenssers (1, 12): « Hij heeft ons waardig gemaakt voor het aandeel aan de erfenis der heiligen door het licht».

Ad secundum dicendum quod gratia, secundum quod gratis datur, excludit rationem debiti. Potest autem intelligi duplex debitum. Unum quidem ex merito proveniens, quod refertur ad personam, cuius est agere meritoria opera; secundum illud ad Rom. IV, ei qui operatur, merces imputatur secundum debitum, non secundum gratiam. Aliud est debitum ex conditione naturae, puta si dicamus debitum esse homini quod habeat rationem et alia quae ad humanam pertinent naturam. Neutro autem modo dicitur debitum propter hoc quod Deus creaturae obligatur, sed potius inquantum creatura debet subiici Deo ut in ea divina ordinatio impleatur, quae quidem est ut talis natura tales conditiones vel proprietates habeat, et quod talia operans talia consequatur. Dona igitur naturalia carent primo debito, non autem carent secundo debito. Sed dona supernaturalia utroque debito carent, et ideo specialius sibi nomen gratiae vindicant. (Ia-IIae q. 111 a. 1 ad 2)

2 — De genade, voor zover ze om niet gegeven wordt, sluit het begrip verschuldigd uit. Nu kan er een tweevoudige schuld verstaan worden: ten eerste, één, die voortkomt uit verdienste, en deze heeft betrekking op de persoon, die verdienstelijke daden stelt, volgens het woord uit de Brief aan de Romeinen (4, 4): « Hem die werkt, wordt het loon toegekend om de schuld, niet uit genade ». De tweede schuld komt voort uit de aard ener natuur, zoals we zeggen, dat het de mens verschuldigd is, dat hij verstand heeft en andere hoedanigheden, die tot de menselijke natuur behoren. Op geen van beide wijzen echter wordt iets genoemd verschuldigd te zijn, als zou God verplichtingen hebben tegenover een schepsel, maar veeleer in zover een schepsel aan God ondergeschikt moet zijn, opdat er de goddelijke beschikking zou in vervuld worden, welke daarin bestaat, dat een zodanige natuur in een zodanige toestand is of zodanige eigenschappen heeft, en dat die werking dat gevolg zou hebben. De natuurlijke gaven nu zijn niet verschuldigd op de eerste manier, maar wel op de tweede. Maar de boven natuurlijke gaven zijn op geen der beide manieren verschuldigd, en daarom komt aan hen meer bijzonder de naam genade toe.

Ad tertium dicendum quod gratia gratum faciens addit aliquid supra rationem gratiae gratis datae quod etiam ad rationem gratiae pertinet, quia scilicet hominem gratum facit Deo. Et ideo gratia gratis data, quae hoc non facit, retinet sibi nomen commune, sicut in pluribus aliis contingit. Et sic opponuntur duae partes divisionis sicut gratum faciens et non faciens gratum. (Ia-IIae q. 111 a. 1 ad 3)

3 — De heiligmakende genade voegt iets toe aan het wezen van de om niet gegeven genade, wat ook toekomt aan het begrip genade, omdat ze nl. de mens aangenaam maakt aan God. Daarom behoudt de om niet gegeven genade, die dat niet doet, voor zich de algemene naam, zoals in vele andere gevallen geschiedt. Zo staan de beide delen der verdeling tegenover elkaar als aangenaam makend en als niet aangenaam makend.

Articulus 2.
Wordt de Genade met recht verdeeld in werkende Genade en medewerkende Genade?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod gratia inconvenienter dividatur per operantem et cooperantem. Gratia enim accidens quoddam est, ut supra dictum est. Sed accidens non potest agere in subiectum. Ergo nulla gratia debet dici operans. (Ia-IIae q. 111 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de genade niet met recht verdeeld wordt in werkende genade en medewerkende genade. De genade immers is een bijkomstigheid, zoals hierboven gezegd is (vorige Kw., 2e Art.). Welnu een bijkomstigheid kan niet inwerken op haar drager. Dus mag geen genade werkend genoemd worden.

Praeterea, si gratia aliquid operetur in nobis, maxime operatur iustificationem. Sed hoc non sola gratia operatur in nobis, dicit enim Augustinus, super illud Ioan. XIV, opera quae ego facio, et ipse faciet, qui creavit te sine te, non iustificabit te sine te. Ergo nulla gratia debet dici simpliciter operans. (Ia-IIae q. 111 a. 2 arg. 2)

2 — Als de genade iets uitwerkte, dan zou ze toch voornamelijk de rechtvaardigheid uitwerken. Welnu dit werkt niet alleen de genade in ons uit, want Augustinus zegt in zijn Commentaar op de woorden van Johannes (14, 12): « De werken, die ik doe, zal hij zelf doen » : « Die u zonder u geschapen heeft, zal u niet zonder u rechtvaardig maken. » Geen genade mag dus zonder meer werkend genoemd worden.

Praeterea, cooperari alicui videtur pertinere ad inferius agens, non autem ad principalius. Sed gratia principalius operatur in nobis quam liberum arbitrium; secundum illud Rom. IX, non est volentis neque currentis, sed miserentis Dei. Ergo gratia non debet dici cooperans. (Ia-IIae q. 111 a. 2 arg. 3)

3 — Mede te werken schijnt toe te komen aan een lageren werker, en niet aan de hoogste werker. Welnu de werking der genade in ons staat hoger dan de werking van de vrije wil, volgens het woord uit de Brief aan de Romeinen (9, 16): « Het hangt niet af van hem, die loopt, noch van hem, die wil, maar van God, die zich ontfermt ». Dus moet men niet spreken over een medewerkende genade.

Praeterea, divisio debet dari per opposita. Sed operari et cooperari non sunt opposita, idem enim potest operari et cooperari. Ergo inconvenienter dividitur gratia per operantem et cooperantem. (Ia-IIae q. 111 a. 2 arg. 4)

4 — Een verdeling moet bestaan uit tegendelen. Welnu werken en medewerken zijn geen tegendelen, want hetzelfde kan werken en medewerken. Dus is de verdeling der genade in werkende en medewerkende genade niet goed.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de Grat. et Lib. Arb., cooperando Deus in nobis perficit quod operando incipit, quia ipse ut velimus operatur incipiens, qui volentibus cooperatur perficiens. Sed operationes Dei quibus movet nos ad bonum, ad gratiam pertinent. Ergo convenienter gratia dividitur per operantem et cooperantem. (Ia-IIae q. 111 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat Augustinus in zijn Boek Over de genade en de vrije wil (17e H.) zegt: « Door mede te werken voltooit God in ons, wat Hij door te werken begonnen is, want Hij zelf werkt beginnende, dat we willen, en bij de voltooiing werkt Hij mede met hen, die willen. « Welnu Gods werkingen, waardoor Hij ons tot het goede beweegt, behoren tot de genade. Dus wordt de genade met recht verdeeld in werkende en medewerkende genade.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, gratia dupliciter potest intelligi, uno modo, divinum auxilium quo nos movet ad bene volendum et agendum; alio modo, habituale donum nobis divinitus inditum. Utroque autem modo gratia dicta convenienter dividitur per operantem et cooperantem. Operatio enim alicuius effectus non attribuitur mobili, sed moventi. In illo ergo effectu in quo mens nostra est mota et non movens, solus autem Deus movens, operatio Deo attribuitur, et secundum hoc dicitur gratia operans. In illo autem effectu in quo mens nostra et movet et movetur, operatio non solum attribuitur Deo, sed etiam animae, et secundum hoc dicitur gratia cooperans. Est autem in nobis duplex actus. Primus quidem, interior voluntatis. Et quantum ad istum actum, voluntas se habet ut mota, Deus autem ut movens, et praesertim cum voluntas incipit bonum velle quae prius malum volebat. Et ideo secundum quod Deus movet humanam mentem ad hunc actum, dicitur gratia operans. Alius autem actus est exterior; qui cum a voluntate imperetur, ut supra habitum est, consequens est ut ad hunc actum operatio attribuatur voluntati. Et quia etiam ad hunc actum Deus nos adiuvat, et interius confirmando voluntatem ut ad actum perveniat, et exterius facultatem operandi praebendo; respectu huius actus dicitur gratia cooperans. Unde post praemissa verba subdit Augustinus, ut autem velimus operatur, cum autem volumus, ut perficiamus nobis cooperatur. Sic igitur si gratia accipiatur pro gratuita Dei motione qua movet nos ad bonum meritorium, convenienter dividitur gratia per operantem et cooperantem. Si vero accipiatur gratia pro habituali dono, sic etiam duplex est gratiae effectus, sicut et cuiuslibet alterius formae, quorum primus est esse, secundus est operatio; sicut caloris operatio est facere calidum, et exterior calefactio. Sic igitur habitualis gratia, inquantum animam sanat vel iustificat, sive gratam Deo facit, dicitur gratia operans, inquantum vero est principium operis meritorii, quod etiam ex libero arbitrio procedit, dicitur cooperans. (Ia-IIae q. 111 a. 2 co.)

Zoals hierboven gezegd is (109e Kw.,2e, 3e, 6e, 9e Art.; 110e Kw., 2e Art.), kan de genade op een tweevoudige wijze verstaan worden: ten eerste, als de goddelijke hulp, waardoor God ons beweegt om goed te willen handelen, en tweede, als een blijvende gave, ons door God ingestort. Volgens beide betekenissen wordt de genade voegzaam verdeeld in werkende en medewerkende. Het voortbrengen Immers van enig gevolg wordt niet toegeschreven aan dat, wat bewogen wordt, maar aan de beweger. In dat gevolg dus, waarin onze ziel bewogen is, en niet bewegend, doch alleen God bewegend is, wordt de werking aan God toegeschreven; en hier wordt de genade werkende genoemd. In dat geval echter, waarin onze ziel én beweegt, én bewogen wordt, wordt de werking niet alleen aan God toegeschreven, maar ook aan de ziel, en hierom wordt de genade medewerkende genade genoemd. Er is echter in ons een tweevoudige werking, ten eerste, een innerlijke wilsdaad, en met betrekking tot die daad verhoudt zich de wil als bewogen, doch God als beweger, vooral wanneer de wil, die eerst het kwade wilde, begint het goede te willen. Daarom wordt de genade in zover God de menselijke ziel beweegt tot die daad, werkende genade genoemd. De tweede daad is de uiterlijke, die, daar zij door de wil wordt opgelegd, zoals hierboven gezegd is (17e Kw., 9e Art.), aan de wil wordt toegeschreven. En omdat God ons ook met betrekking tot die daad helpt, zowel door innerlijk de wil te versterken, opdat hij tot de daad zou komen, als door uiterlijk het vermogen om te werken te geven, wordt met betrekking tot die daad de genade medewerkende genoemd. Vandaar laat Augustinus na de aangehaalde woorden volgen (t. a. p.): « Hij werkt, opdat wij zouden willen; wanneer wij echter willen, werkt hij mede, opdat wij zouden voleindigen. » Indien dus de genade genomen wordt voor de om niet geschonken beweging van God, waardoor Hij ons beweegt tot het verdienstelijk goed, dan wordt de genade gevoegelijk verdeeld in werkende en medewerkende genade. Indien echter de genade genomen wordt voor de blijvende gave, dan is er een tweevoudig gevolg van de genade, zoals ook van iedere andere vorm-oorzaak, nl. ten eerste het zijn, en ten tweede de werking, evenals door de werking van de warmte iets zelf warm wordt en iets anders warm maakt. Zo wordt dus de blijvende genade, in zover zij de ziel gezond maakt of rechtvaardig, of aan God welgevallig maakt, werkende genade genoemd; in zover zij echter het beginsel is van een verdienstelijk werk, dat voortkomt uit de vrije wil, wordt ze medewerkende genade genoemd.

Ad primum ergo dicendum quod, secundum quod gratia est quaedam qualitas accidentalis, non agit in animam effective; sed formaliter, sicut albedo dicitur facere albam superficiem. (Ia-IIae q. 111 a. 2 ad 1)

1 — In zoverre de genade een zekere bijkomstige hoedanigheid is, werkt ze op de ziel niet daadwerkelijk in, maar vormelijk, gelijk de witheid gezegd wordt de oppervlakte wit te maken.

Ad secundum dicendum quod Deus non sine nobis nos iustificat, quia per motum liberi arbitrii, dum iustificamur, Dei iustitiae consentimus. Ille tamen motus non est causa gratiae, sed effectus. Unde tota operatio pertinet ad gratiam. (Ia-IIae q. 111 a. 2 ad 2)

2 — God rechtvaardigt ons niet zonder ons, omdat wij door de beweging van de vrije wil instemmen met Gods gerechtigheid, als wij rechtvaardig gemaakt worden. Die beweging echter is niet de oorzaak van de genade, maar het gevolg, en vandaar komt de gehele werking aan de genade toe.

Ad tertium dicendum quod cooperari dicitur aliquis alicui non solum sicut secundarium agens principali agenti, sed sicut adiuvans ad praesuppositum finem. Homo autem per gratiam operantem adiuvatur a Deo ut bonum velit. Et ideo, praesupposito iam fine, consequens est ut gratia nobis cooperetur. (Ia-IIae q. 111 a. 2 ad 3)

3 — Iemand wordt gezegd met iemand mede te werken, niet alleen zoals een ondergeschikte werker met de hoofdwerker, maar ook als iemand die medewerkt om een vooropgesteld doel te bereiken. De mens wordt echter door God door middel van de werkende genade geholpen, opdat hij het goed zou willen, en daaruit volgt, dat de genade met ons medewerkt, wanneer het doel vooropgesteld is.

Ad quartum dicendum quod gratia operans et cooperans est eadem gratia, sed distinguitur secundum diversos effectus, ut ex dictis patet. (Ia-IIae q. 111 a. 2 ad 4)

4 — De werkende en de medewerkende genade is dezelfde genade, maar ze worden onderscheiden naar de verschillende gevolgen, zoals blijkt uit wat hierboven (in de Leerstelling) gezegd is.

Articulus 3.
Wordt de Genade gevoegelijk verdeeld in voorafgaande en volgende Genade?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod gratia inconvenienter dividatur in praevenientem et subsequentem. Gratia enim est divinae dilectionis effectus. Sed Dei dilectio nunquam est subsequens, sed semper praeveniens; secundum illud I Ioan. IV, non quasi nos dilexerimus Deum, sed quia ipse prior dilexit nos. Ergo gratia non debet poni praeveniens et subsequens. (Ia-IIae q. 111 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de genade niet gevoegelijk verdeeld wordt in voorafgaande en volgende genade. De genade is immers een gevolg der goddelijke liefde. Welnu de liefde Gods volgt nooit, maar gaat altijd vooraf, volgens het woord uit de 1e Brief van Johannes (4, 10): « Niet alsof wij God hebben liefgehad, maar omdat Hij ons eerst heeft liefgehad ». Dus moet de genade niet verdeeld worden in voorafgaande en volgende genade.

Praeterea, gratia gratum faciens est una tantum in homine, cum sit sufficiens, secundum illud II ad Cor. XII, sufficit tibi gratia mea. Sed idem non potest esse prius et posterius. Ergo gratia inconvenienter dividitur in praevenientem et subsequentem. (Ia-IIae q. 111 a. 3 arg. 2)

2 — Er is maar één heiligmakende genade in de mens, daar ze voldoende is, volgens het woord uit de Tweede Brief aan de Korinthiërs (12, 9): « Mijn genade is u voldoende ». Welnu hetzelfde kan niet voorafgaan en volgen. Dus wordt de genade niet gevoegelijk verdeeld in voorafgaande en volgende genade.

Praeterea, gratia cognoscitur per effectus. Sed infiniti sunt effectus gratiae, quorum unus praecedit alium. Ergo si penes hoc gratia deberet dividi in praevenientem et subsequentem, videtur quod infinitae essent species gratiae. Infinita autem relinquuntur a qualibet arte. Non ergo gratia convenienter dividitur in praevenientem et subsequentem. (Ia-IIae q. 111 a. 3 arg. 3)

3 — De genade wordt gekend door de gevolgen. Welnu de gevolgen der genade zijn oneindig, en het ene gevolg gaat het andere vooraf. Als dus de genade daarnaar verdeeld moest worden in voorafgaande en volgende, dan zou er een oneindig soorten van genade zijn. Wat echter oneindig is, wordt door iedere kunde voorbij gezien. Dus wordt de genade niet gevoeglijk verdeeld in voorafgaande en volgende genade.

Sed contra est quod gratia Dei ex eius misericordia provenit. Sed utrumque in Psalmo legitur, misericordia eius praeveniet me; et iterum, misericordia eius subsequetur me. Ergo gratia convenienter dividitur in praevenientem et subsequentem. (Ia-IIae q. 111 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat de genade Gods voortkomt uit Zijn barmhartigheid. Welnu omtrent beide leest men in de Psalmen: Psalm 58, 2: « Zijn barmhartigheid voorkomt mij », en in Psalm 22,6: « Zijn barmhartigheid volgt mij ». Dus wordt de genade gevoegelijk verdeeld in voorafgaande en volgende.

Respondeo dicendum quod, sicut gratia dividitur in operantem et cooperantem secundum diversos effectus, ita etiam in praevenientem et subsequentem, qualitercumque gratia accipiatur. Sunt autem quinque effectus gratiae in nobis, quorum primus est ut anima sanetur; secundus est ut bonum velit; tertius est ut bonum quod vult, efficaciter operetur; quartus est ut in bono perseveret; quintus est ut ad gloriam perveniat. Et ideo gratia secundum quod causat in nobis primum effectum, vocatur praeveniens respectu secundi effectus; et prout causat in nobis secundum, vocatur subsequens respectu primi effectus. Et sicut unus effectus est posterior uno effectu et prior alio, ita gratia potest dici et praeveniens et subsequens secundum eundem effectum, respectu diversorum. Et hoc est quod Augustinus dicit, in libro de Nat. et Grat., praevenit ut sanemur, subsequitur ut sanati vegetemur, praevenit ut vocemur, subsequitur ut glorificemur. (Ia-IIae q. 111 a. 3 co.)

Gelijk de genade verdeeld wordt in werkende en medewerkende, naar de verschillende gevolgen, zo ook in voorafgaande en volgende, hoe de genade dan ook wordt opgevat. Nu zijn er vijf gevolgen der genade in ons, ten eerste, dat de ziel gezond gemaakt wordt; ten tweede, dat ze het goede wil; ten derde, dat het goede, dat ze wil, ook werkelijk wordt uitgevoerd; ten vierde, dat ze in het goede volhardt; ten vijfde, dat ze tot glorie komt. Zo wordt de genade, voor zover zij het eerste gevolg in ons veroorzaakt, voorafgaand genoemd, met betrekking tot het tweede gevolg; en naar gelang ze in ons het tweede gevolg veroorzaakt, wordt ze volgend genoemd, met betrekking tot het eerste gevolg. En gelijk het ene gevolg later is dan het ander, en eerder dan weer een ander, zo kan de genade voorafgaand en volgend genoemd worden, met betrekking tot verschillende gevolgen. Dit nu zegt Augustinus in het Boek Over de Natuur en de Genade (31e H.): « Zij gaat vooraf, opdat wij zouden genezen; zij volgt, opdat wij, genezen zijnde, zouden levend gemaakt worden; zij gaat vooraf, opdat wij zouden geroepen worden; zij volgt, opdat wij zouden verheerlijkt worden. »

Ad primum ergo dicendum quod dilectio Dei nominat aliquid aeternum, et ideo nunquam potest dici nisi praeveniens. Sed gratia significat effectum temporalem, qui potest praecedere aliquid et ad aliquid subsequi. Et ideo gratia potest dici praeveniens et subsequens. (Ia-IIae q. 111 a. 3 ad 1)

1 — Gods liefde duidt iets eeuwigs aan, en daarom kan ze niet anders dan voorafgaande genoemd worden. De genade echter duidt een tijdelijk gevolg aan, dat aan iets kan voorafgaan en op iets volgen, en daarom kan de genade voorafgaand en volgend genoemd worden.

Ad secundum dicendum quod gratia non diversificatur per hoc quod est praeveniens et subsequens, secundum essentiam, sed solum secundum effectum, sicut et de operante et cooperante dictum est. Quia etiam secundum quod gratia subsequens ad gloriam pertinet, non est alia numero a gratia praeveniente per quam nunc iustificamur. Sicut enim caritas viae non evacuatur, sed perficitur in patria, ita etiam et de lumine gratiae est dicendum, quia neutrum in sui ratione imperfectionem importat. (Ia-IIae q. 111 a. 3 ad 2)

2 — De genade wordt niet naar haar wezen onderscheiden, voor zover ze voorafgaand en volgend is, maar alleen naar de gevolgen, zoals ook over de werkende en medewerkende genade gezegd is (vorig Art., 4e Antw), omdat ook, voor zover de volgende genade op de verheerlijking gericht is, ze numerisch geen andere is als de voorafgaande genade, waardoor wij nu gerechtvaardigd worden. Want evenals de liefde van dit leven niet verdwijnt, maar in het Vaderhuis tot volkomenheid komt, zo moet ook van het licht der genade gezegd worden, daar geen van beiden in haar aard een onvolmaaktheid insluit.

Ad tertium dicendum quod, quamvis effectus gratiae possint esse infiniti numero, sicut sunt infiniti actus humani; tamen omnes reducuntur ad aliqua determinata in specie. Et praeterea omnes conveniunt in hoc quod unus alium praecedit. (Ia-IIae q. 111 a. 3 ad 3)

3 — Ofschoon het aantal gevolgen der genade oneindig kan zijn, zoals ook het aantal menselijke daden oneindig is, worden toch alle tot enkele in-soort-bepaalde herleid, en daarenboven komen alle daarin overeen, dat het een het ander voorafgaat.

Articulus 4.
Geeft de Apostel een juiste verdeling der Genade om niet?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod gratia gratis data inconvenienter ab apostolo distinguatur. Omne enim donum quod nobis a Deo gratis datur, potest dici gratia gratis data. Sed infinita sunt dona quae nobis gratis a Deo conceduntur, tam in bonis animae quam in bonis corporis, quae tamen nos Deo gratos non faciunt. Ergo gratiae gratis datae non possunt comprehendi sub aliqua certa divisione. (Ia-IIae q. 111 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de genade om niet onjuist door de Apostel onderscheiden wordt — iedere gave immers, die ons door God om niet gegeven wordt, kan een om niet gegeven genade genoemd worden. Welnu de gaven, die ons om niet door God gegeven worden, zijn oneindig, zowel in de goederen der ziel als in de goederen van het lichaam, die ons evenwel niet welgevallig aan God maken. Dus kunnen de om niet gegeven genade-gaven niet samengevat worden in een bepaalde verdeling.

Praeterea, gratia gratis data distinguitur contra gratiam gratum facientem. Sed fides pertinet ad gratiam gratum facientem, quia per ipsam iustificamur, secundum illud Rom. V, iustificati ergo ex fide, et cetera. Ergo inconvenienter fides ponitur inter gratias gratis datas, praesertim cum aliae virtutes ibi non ponantur, ut spes et caritas. (Ia-IIae q. 111 a. 4 arg. 2)

2 — De om niet geschonken genade is tegengesteld aan de heiligmakende genade. Welnu het geloof behoort tot de heiligmakende genade, omdat wij er door gerechtvaardigd worden, volgens het woord in de Brief aan de Romeinen (5, 1): « Wij dan uit het geloof gerechtvaardigd zijnde », enz. Dus wordt het geloof onjuist onder de om niet gegeven genade-gaven geplaatst, vooral omdat andere deugden, zoals de hoop en de liefde, er niet onder gerekend worden.

Praeterea, operatio sanitatum, et loqui diversa genera linguarum, miracula quaedam sunt. Interpretatio etiam sermonum ad sapientiam vel scientiam pertinet; secundum illud Dan. I, pueris his dedit Deus scientiam et disciplinam in omni libro et sapientia. Ergo inconvenienter dividitur gratia sanitatum, et genera linguarum, contra operationem virtutum; et interpretatio sermonum contra sermonem sapientiae et scientiae. (Ia-IIae q. 111 a. 4 arg. 3)

3 — Genezingen-werking en talen spreken zijn wonderen; vertolking van talen behoort tot de wijsheid of wetenschap, volgens het woord uit het boek Daniël (1, 17): « God schonk aan die jongelingen wetenschap en geleerdheid in allerlei boeken en wijsheid ». Dus is het onjuist, de gave van genezingen en de gave der talen te stellen tegenover de uitwerking van krachten, en de vertolking van talen tegenover het woord van wijsheid en wetenschap.

Praeterea, sicut sapientia et scientia sunt quaedam dona spiritus sancti, ita etiam intellectus et consilium, pietas, fortitudo et timor, ut supra dictum est. Ergo haec etiam deberent poni inter gratias gratis datas. (Ia-IIae q. 111 a. 4 arg. 4)

4 — Evenals de wijsheid en wetenschap gaven van de H. Geest zijn, zo ook verstand, raad, eerbied, sterkte en vrees, zoals hierboven gezegd is (68e Kw., 4e Art.). Dus moeten ook deze geplaatst worden onder de genade-gaven.

Sed contra est quod apostolus dicit, I ad Cor. XII, alii per spiritum datur sermo sapientiae, alii autem sermo scientiae secundum eundem spiritum, alteri fides in eodem spiritu, alii gratia sanitatum, alii operatio virtutum, alii prophetia, alii discretio spirituum, alii genera linguarum, alii interpretatio sermonum. (Ia-IIae q. 111 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat de Apostel zegt in de Eerste Brief aan de Korintiërs (12, 8, en vv): « Aan de een wordt door de Geest gegeven de leer der wijsheid; aan een ander de leer der kennis naar dezelfde Geest; aan een ander het geloof door dezelfde Geest; aan een ander de gave der genezing; aan een ander uitwerking van mirakelen; aan een ander de profetie, aan een ander de verkenning van geesten; aan een ander verscheidene talen, en aan anderen de vertolking van talen ».

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, gratia gratis data ordinatur ad hoc quod homo alteri cooperetur ut reducatur ad Deum. Homo autem ad hoc operari non potest interius movendo, hoc enim solius Dei est; sed solum exterius docendo vel persuadendo. Et ideo gratia gratis data illa sub se continet quibus homo indiget ad hoc quod alterum instruat in rebus divinis, quae sunt supra rationem. Ad hoc autem tria requiruntur. Primo quidem, quod homo sit sortitus plenitudinem cognitionis divinorum, ut ex hoc possit alios instruere. Secundo, ut possit confirmare vel probare ea quae dicit, alias non esset efficax eius doctrina. Tertio, ut ea quae concipit, possit convenienter auditoribus proferre. Quantum igitur ad primum, tria sunt necessaria, sicut etiam apparet in magisterio humano. Oportet enim quod ille qui debet alium instruere in aliqua scientia, primo quidem, ut principia illius scientiae sint ei certissima. Et quantum ad hoc ponitur fides, quae est certitudo de rebus invisibilibus, quae supponuntur ut principia in Catholica doctrina. Secundo, oportet quod doctor recte se habeat circa principales conclusiones scientiae. Et sic ponitur sermo sapientiae, quae est cognitio divinorum. Tertio, oportet ut etiam abundet exemplis et cognitione effectuum, per quos interdum oportet manifestare causas. Et quantum ad hoc ponitur sermo scientiae, quae est cognitio rerum humanarum, quia invisibilia Dei per ea quae facta sunt, conspiciuntur. Confirmatio autem in his quae subduntur rationi, est per argumenta. In his autem quae sunt supra rationem divinitus revelata, confirmatio est per ea quae sunt divinae virtuti propria. Et hoc dupliciter. Uno quidem modo, ut doctor sacrae doctrinae faciat quae solus Deus facere potest, in operibus miraculosis, sive sint ad salutem corporum, et quantum ad hoc ponitur gratia sanitatum; sive ordinentur ad solam divinae potestatis manifestationem, sicut quod sol stet aut tenebrescat, quod mare dividatur; et quantum ad hoc ponitur operatio virtutum. Secundo, ut possit manifestare ea quae solius Dei est scire. Et haec sunt contingentia futura, et quantum ad hoc ponitur prophetia; et etiam occulta cordium, et quantum ad hoc ponitur discretio spirituum. Facultas autem pronuntiandi potest attendi vel quantum ad idioma in quo aliquis intelligi possit, et secundum hoc ponuntur genera linguarum, vel quantum ad sensum eorum quae sunt proferenda, et quantum ad hoc ponitur interpretatio sermonum. (Ia-IIae q. 111 a. 4 co.)

Zoals hierboven gezegd is (1e Artikel), is de om niet gegeven genade daarop gericht, dat de ene mens met de ander medewerkt, opdat hij tot God wordt teruggeleid. De mens nu kan hiertoe niet werken door innerlijk te bewegen (dat komt immers aan God alleen toe), maar alleen door uiterlijk te leren of te overreden. Daarom bevat de om niet gegeven genade die dingen onder zich, welke een mens nodig heeft om een ander te onderrichten omtrent de goddelijke dingen, die boven het verstand uitgaan. Hiertoe nu worden drie dingen vereist, en wel ten eerste, dat de mens in het bezit is van de volheid der kennis der goddelijke dingen, zodat zij daaruit anderen kan onderrichten; ten tweede, dat hij kan staven of bewijzen wat hij zegt; anders toch zou zijn onderricht geen uitwerking hebben; ten derde, dat hij, wat hij ontvangen heeft, op de juiste manier voor de toehoorders kan kenbaar maken. Met betrekking tot het eerste zijn drie dingen nodig, gelijk ook blijkt uit de menselijke onderrichting, want voor hem, die een ander in een bepaalde wetenschap moet onderrichten, moeten ten eerste, de beginselen van die wetenschap allerzekerst zijn, en hieromtrent wordt het geloof aangegeven, d. i. de zekerheid omtrent de onzichtbare dingen, welke als beginselen worden verondersteld in de katholieke leer. Ten tweede moet de leraar goed de voornaamste gevolgtrekkingen der wetenschap kennen, en daarvoor wordt de leer der wijsheid aangegeven, d. i. de kennis der goddelijke zaken. Ten derde moet hij ook een over vloed van voorbeelden bezitten en de kennis der gevolgen, waardoor soms de oorzaken verduidelijkt worden, en hiervoor wordt de leer der kennis aangegeven, d. i. de kennis der menselijke dingen, omdat de onzichtbare dingen Gods door die dingen, die gemaakt zijn, begrepen worden. (Brief aan de Romeinen, 1, 20). De bevestiging nu van die dingen, die aan het verstand onderworpen zijn, geschiedt door bewijsvoeringen, van die dingen echter, die boven het verstand door God geopenbaard zijn, geschiedt de bevestiging door die dingen, die eigen zijn aan de goddelijke kracht. Dit nu kan op twee manieren: ten eerste zo, dat de leraar der heilige leer datgene doet, wat alleen God door wonderwerken doen kan, hetzij tot het heil van het lichaam, en hieromtrent wordt de gave van genezing aangegeven, hetzij ter openbaarmaking van de goddelijke macht, bv. dat de zon stilstaat of verduistert, dat de zee verdeeld wordt, en hieromtrent wordt de uitwerking van wonderen aangegeven. Ten tweede, dat hij openbaar kan maken wat alleen God kan weten, nl. de toekomstige gebeurlijkheden, en hieromtrent wordt de profetie aangegeven; en ook de geheimen van het hart, en hieromtrent wordt de verkenning van geesten aangegeven. De bevoegdheid om te spreken kan beschouw worden, ofwel met betrekking tot de taal, waarin iemand begrepen kan worden, en hieromtrent wordt de verscheidenheid van talen aangegeven, ofwel met betrekking tot de zin van datgene wat kenbaar gemaakt moet worden, en hieromtrent wordt de vertolking der talen aangegeven.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut supra dictum est, non omnia beneficia quae nobis divinitus conceduntur, gratiae gratis datae dicuntur, sed solum illa quae excedunt facultatem naturae, sicut quod piscator abundet sermone sapientiae et scientiae et aliis huiusmodi. Et talia ponuntur hic sub gratia gratis data. (Ia-IIae q. 111 a. 4 ad 1)

1 — Gelijk hierboven (1e Art.) gezegd is, worden niet alle weldaden, welke ons van God geschonken worden, om niet gegeven genade-gaven genoemd, maar alleen die, welke de kracht der natuur te boven gaan, zoals dat een visser de leer der wijsheid en der kennis overvloedig bezit, en dergelijke. Dat wordt hier als om niet gegeven genade-gave aangeduid.

Ad secundum dicendum quod fides non numeratur hic inter gratias gratis datas secundum quod est quaedam virtus iustificans hominem in seipso, sed secundum quod importat quandam supereminentem certitudinem fidei, ex qua homo sit idoneus ad instruendum alios de his quae ad fidem pertinent. Spes autem et caritas pertinent ad vim appetitivam, secundum quod per eam homo in Deum ordinatur. (Ia-IIae q. 111 a. 4 ad 2)

2 — Het geloof wordt hier niet onder de om niet gegeven genade gaven opgenoemd, voor zover het een deugd is, die de mens in zich zelf rechtvaardig maakt, maar voor zover het een hoogverheven geloofszekerheid met zich medebrengt, waardoor de mens geschikt wordt om anderen in die dingen te onderrichten, die tot het geloof behoren. De hoop echter en de liefde hebben betrekking op het streefvermogen, voor zover de mens er door op God gericht wordt.

Ad tertium dicendum quod gratia sanitatum distinguitur a generali operatione virtutum, quia habet specialem rationem inducendi ad fidem; ad quam aliquis magis promptus redditur per beneficium corporalis sanitatis quam per fidei virtutem assequitur. Similiter etiam loqui variis linguis, et interpretari sermones, habent speciales quasdam rationes movendi ad fidem, et ideo ponuntur speciales gratiae gratis datae. (Ia-IIae q. 111 a. 4 ad 3)

3 — De gave der genezingen wordt van de algemene uitwerking der wonderen onderscheiden, omdat zij op een bijzondere wijze tot het geloof leidt, waartoe iemand gemakkelijker overgaat door de weldaad der lichamelijke genezing, die hij door de kracht van het geloof bekomt. Evenzo hebben ook het spreken van verscheidene talen en de vertolking er van bijzondere kracht om tot het geloof te voeren. En daarom worden zij als bijzondere om niet geschonken genade-gaven aangegeven.

Ad quartum dicendum quod sapientia et scientia non computantur inter gratias gratis datas secundum quod enumerantur inter dona spiritus sancti, prout scilicet mens hominis est bene mobilis per spiritum sanctum ad ea quae sunt sapientiae vel scientiae, sic enim sunt dona spiritus sancti, ut supra dictum est. Sed computantur inter gratias gratis datas secundum quod important quandam abundantiam scientiae et sapientiae, ut homo possit non solum in seipso recte sapere de divinis, sed etiam alios instruere et contradicentes revincere. Et ideo inter gratias gratis datas signanter ponitur sermo sapientiae, et sermo scientiae, quia ut Augustinus dicit, XIV de Trin., aliud est scire tantummodo quid homo credere debeat propter adipiscendam vitam beatam; aliud, scire quemadmodum hoc ipsum et piis opituletur, et contra impios defendatur. (Ia-IIae q. 111 a. 4 ad 4)

4 — De wijsheid en de kennis worden niet onder de om niet gegeven genade-gaven gerekend, zoals zij onder de gaven van de H. Geest gerekend worden, voor zover nl. de geest van de mens goed door de H. Geest bewogen kan worden tot die dingen, die overeenkomstig de kennis en de wijsheid zijn— zó immers vallen zij onder de gaven van de H. Geest, zoals vroeger gezegd is (68 Kw., 1e en 4e Art.) — maar zij worden onder de om niet gegeven genade-gaven gerekend, voor zover zij een overvloed van kennis en wijsheid bevatten, zodat de mens niet alleen voor zich zelf de goddelijke dingen goed kan smaken, maar ook anderen kan onderrichten, en tegensprekers kan weerleggen. In die zin worden de om niet gegeven genade-gaven het eerst de leer der wijsheid en de leer der kennis gerekend omdat, zoals Augustinus zegt in zijn Boek Over de Drievuldigheid (14e B., 1e H.), het iets anders is, alleen te weten, wat de mens moet geloven om het eeuwige leven te verkrijgen, en iets anders, te weten hoe het aan braven voorgehouden en tegen goddelozen verdedigd kan worden.

Articulus 5.
Staat de om niet gegeven Genade hoger dan de heiligmakende Genade?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod gratia gratis data sit dignior quam gratia gratum faciens. Bonum enim gentis est melius quam bonum unius; ut philosophus dicit, in I Ethic. Sed gratia gratum faciens ordinatur solum ad bonum unius hominis, gratia autem gratis data ordinatur ad bonum commune totius Ecclesiae, ut supra dictum est. Ergo gratia gratis data est dignior quam gratia gratum faciens. (Ia-IIae q. 111 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de om niet gegeven genade hoger staat dan de heiligmakende genade. — Het goed immers van een volk is beter dan dat van een eenling, zoals de Wijsgeer zegt in zijn Ethica (1e B., 2e H.). Welnu de heiligmakende genade is alleen gericht op het goed van één persoon, terwijl de om niet gegeven genade op het algemeen welzijn van heel de Kerk gericht is, zoals hierboven gezegd is (1e en 4e Art.). Dus staat de om niet gegeven genade hoger dan de heiligmakende genade.

Praeterea, maioris virtutis est quod aliquid possit agere in aliud, quam quod solum in seipso perficiatur, sicut maior est claritas corporis quod potest etiam alia corpora illuminare, quam eius quod ita in se lucet quod alia illuminare non potest. Propter quod etiam philosophus dicit, in V Ethic., quod iustitia est praeclarissima virtutum, per quam homo recte se habet etiam ad alios. Sed per gratiam gratum facientem homo perficitur in seipso, per gratiam autem gratis datam homo operatur ad perfectionem aliorum. Ergo gratia gratis data est dignior quam gratia gratum faciens. (Ia-IIae q. 111 a. 5 arg. 2)

2 — Het is het teken van een grotere kracht, dat iets op iets anders kan inwerken, dan dat het alleen in zich zelf vervolmaakt wordt, zoals de helderheid van een lichaam, dat ook andere lichamen kan verlichten, groter is dan die van een lichaam, wat wel zelf schittert, maar geen ander lichaam kan verlichten, waarom ook de Wijsgeer zegt in zijn Ethica (5e B., 1e H.), dat de rechtvaardigheid de hoogste is van alle deugden, waardoor de mens ook tot anderen zich recht verhoudt. Welnu door de heiligmakende genade wordt de mens in zich zelf vervolmaakt, terwijl door de om niet gegeven genade de mens de volmaaktheid van anderen bewerkt. Dus staat de om niet gegeven genade hoger dan de heiligmakende genade.

Praeterea, id quod est proprium meliorum, dignius est quam id quod est commune omnium, sicut ratiocinari, quod est proprium hominis, dignius est quam sentire, quod est commune omnibus animalibus. Sed gratia gratum faciens est communis omnibus membris Ecclesiae, gratia autem gratis data est proprium donum digniorum membrorum Ecclesiae. Ergo gratia gratis data est dignior quam gratia gratum faciens. (Ia-IIae q. 111 a. 5 arg. 3)

3 — Datgene wat eigen is aan de besten, staat hoger dan datgene, wat gemeen is aan allen, zoals redeneren, wat aan de mens eigen is, hoger staat dan voelen, wat aan alle dieren gemeen is. Welnu de heiligmakende genade is aan alle leden der Kerk gemeen, terwijl de om niet gegeven genade een eigen gave is voor de waardigste leden der Kerk. Dus staat de om niet gegeven genade hoger dan de heiligmakende genade.

Sed contra est quod apostolus, I ad Cor. XII, enumeratis gratiis gratis datis, subdit, adhuc excellentiorem viam vobis demonstro, et sicut per subsequentia patet, loquitur de caritate, quae pertinet ad gratiam gratum facientem. Ergo gratia gratum faciens excellentior est quam gratia gratis data. (Ia-IIae q. 111 a. 5 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat de Apostel in zijn Eerste Brief aan de Korinthiërs (12, 31), na de om niet gegeven genade-gaven opgesomd te hebben, laat volgen: « Nog een verhevener Weg toon ik U ». En zoals blijkt uit hetgeen volgt, spreekt hij van de liefde, die onder de heiligmakende genade valt. Dus staat de heiligmakende genade hoger dan de om niet gegeven genade-gave.

Respondeo dicendum quod unaquaeque virtus tanto excellentior est, quanto ad altius bonum ordinatur. Semper autem finis potior est his quae sunt ad finem. Gratia autem gratum faciens ordinat hominem immediate ad coniunctionem ultimi finis. Gratiae autem gratis datae ordinant hominem ad quaedam praeparatoria finis ultimi, sicut per prophetiam et miracula et alia huiusmodi homines inducuntur ad hoc quod ultimo fini coniungantur. Et ideo gratia gratum faciens est multo excellentior quam gratia gratis data. (Ia-IIae q. 111 a. 5 co.)

Iedere kracht is des te hoger, naarmate zij op een hoger goed gericht is. Welnu het doel staat altijd hoger dan de middelen. De heiligmakende genade nu licht de mens onmiddellijk op vereniging met het laatste doel, terwijl de om niet gegeven genade-gaven de mens richten op enkele voorbereidingen tot het laatste doel, zoals de mensen door de profetie en de wonderen en dergelijke hiertoe geleid worden, dat zij met het laatste doel verenigd worden. Dus staat de heiligmakende genade veel hoger dan de om niet gegeven genade.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut philosophus dicit, in XII Metaphys., bonum multitudinis, sicut exercitus, est duplex. Unum quidem quod est in ipsa multitudine, puta ordo exercitus. Aliud autem quod est separatum a multitudine, sicut bonum ducis, et hoc melius est, quia ad hoc etiam illud aliud ordinatur. Gratia autem gratis data ordinatur ad bonum commune Ecclesiae quod est ordo ecclesiasticus, sed gratia gratum faciens ordinatur ad bonum commune separatum, quod est ipse Deus. Et ideo gratia gratum faciens est nobilior. (Ia-IIae q. 111 a. 5 ad 1)

1 — Zoals de Wijsgeer zegt in het 12e Boek van zijn Metaphysica (11e B., 10e H.), is er voor een menigte, zoals het leger, een dubbel doel, en wel ten eerste, een doel dat in de menigte zelf is, b. v. de orde van het leger; ten tweede, een doel dat buiten de menigte ligt, b. v. het goed van de veldheer. Dit tweede doel staat hoger, omdat daartoe ook het andere geordend is. Welnu de om niet gegeven genade is gericht op het algemeen welzijn van de Kerk, wat de kerkelijke orde is; maar de heiligmakende genade ordent de mens op het algemeen welzijn, dat buiten de gemeenschap ligt, en dat God zelf is, en zo staat de heiligmakende genade hoger.

Ad secundum dicendum quod, si gratia gratis data posset hoc agere in altero quod homo per gratiam gratum facientem consequitur, sequeretur quod gratia gratis data esset nobilior, sicut excellentior est claritas solis illuminantis quam corporis illuminati. Sed per gratiam gratis datam homo non potest causare in alio coniunctionem ad Deum, quam ipse habet per gratiam gratum facientem; sed causat quasdam dispositiones ad hoc. Et ideo non oportet quod gratia gratis data sit excellentior, sicut nec in igne calor manifestativus speciei eius, per quam agit ad inducendum calorem in alia, est nobilior quam forma substantialis ipsius. (Ia-IIae q. 111 a. 5 ad 2)

2 — Indien de om niet gegeven genade datgene in een ander kon uitwerken, wat de mens door de heiligmakende genade bereikt, dan zou volgen, dat de om niet gegeven genade hoger staat, zoals de helderheid van de zon, die verlicht, hoger staat dan die van een lichaam, dat verlicht wordt. Maar door de om niet gegeven genade kan iemand in een ander de vereniging met God, welke hij zelf heeft door de heiligmakende genade, niet veroorzaken; hij veroorzaakt slechts enkele geschiktheden er toe. Daarom moet de om niet gegeven genade niet hoger staan, zoals ook in het vuur de warmte, die de soort van het vuur kenbaar maakt, en waardoor het vuur werkt om warmte in andere dingen voort te brengen, niet hoger staat dan zijn zelfstandigheidsvorm.

Ad tertium dicendum quod sentire ordinatur ad ratiocinari sicut ad finem, et ideo ratiocinari est nobilius. Hic autem est e converso, quia id quod est proprium, ordinatur ad id quod est commune sicut ad finem. Unde non est simile. (Ia-IIae q. 111 a. 5 ad 3)

3 — Gevoelen is geordend tot redeneren als tot het doel, en daarom staat het redeneren hoger. Hier echter is het het tegenovergestelde, omdat dat, wat eigen is, geordend is tot datgene wat algemeen is, als tot het doel. Vandaar is het niet hetzelfde.