QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 98.
Over de Oude Wet .

Prooemium

Consequenter considerandum est de lege veteri. Et primo, de ipsa lege; secundo, de praeceptis eius. Circa primum quaeruntur sex. Primo, utrum lex vetus sit bona. Secundo, utrum sit a Deo. Tertio, utrum sit ab eo mediantibus Angelis. Quarto, utrum data sit omnibus. Quinto, utrum omnes obliget. Sexto, utrum congruo tempore fuerit data. (Ia-IIae q. 98 pr.)

We moeten nu handelen over de Oude Wet, en wel ten eerste, over de Wet zelf, en ten tweede, over de voorschriften er van. Met betrekking tot het eerste stellen we zes vragen : 1) Is de Oude Wet goed? 2) Komt de Oude Wet van God? 3) Komt ze van God, door middel van de engelen ? 4) Is ze voor allen gegeven? 5) Verplicht ze allen? 6) Is ze gegeven in de geschikte tijd?

Articulus 1.
Was de Oude Wet goed?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod lex vetus non fuerit bona. Dicitur enim Ezech. XX dedi eis praecepta non bona, et iudicia in quibus non vivent. Sed lex non dicitur bona nisi propter bonitatem praeceptorum quae continet. Ergo lex vetus non fuit bona. (Ia-IIae q. 98 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet niet goed was. Ezechiël immers zegt (20, 25): « Ik gaf hun geboden, die niet goed waren, en oordelen, naar welke zij niet zouden leven ». Welnu een wet wordt alleen goed genoemd, omdat de voorschriften, welke ze bevat, goed zijn. Dus was de Oude Wet niet goed.

Praeterea, ad bonitatem legis pertinet ut communi saluti proficiat sicut Isidorus dicit. Sed lex vetus non fuit salutifera, sed magis mortifera et nociva. Dicit enim apostolus, Rom. VII, sine lege peccatum mortuum erat. Ego autem vivebam sine lege aliquando, sed cum venisset mandatum, peccatum revixit, ego autem mortuus sum; et Rom. V, lex subintravit ut abundaret delictum. Ergo lex vetus non fuit bona. (Ia-IIae q. 98 a. 1 arg. 2)

2 — Opdat een wet goed zou zijn, moet ze het algemeen welzijn ten nutte strekken, zoals Isidorus zegt in zijn Etymologieën (Ve B., XXIe H.). Welnu de Oude Wet bracht geen nut, maar veeleer dood en nadeel, volgens het woord van de Apostel in de Brief aan de Romeinen (7, 8 vv.): « Zonder de Wet zou de zonde dood zijn. Leven deed ik eertijds zonder de Wet; maar toen het gebod kwam, leefde de zonde op; ik echter stierf ». En (5, 20): « De Wet is nog bijgekomen, zodat er meer overtredingen geschieden ». Dus was de Oude Wet niet goed.

Praeterea, ad bonitatem legis pertinet quod sit possibilis ad observandum et secundum naturam, et secundum humanam consuetudinem. Sed hoc non habuit lex vetus, dicit enim Petrus, Act. XV, quid tentatis imponere iugum super cervicem discipulorum, quod neque nos, neque patres nostri, portare potuimus? Ergo videtur quod lex vetus non fuerit bona. (Ia-IIae q. 98 a. 1 arg. 3)

3 — Tot het goed-zijn van de wet behoort, dat ze onderhouden kan worden, dat ze overeenkomstig de natuur en de omstandigheden is. Maar dit had de Oude Wet niet. Petrus immers zegt (Handelingen 15, 10): « Maar waarom dan zoudt ge God beproeven, door op de schouders der leerlingen een juk te leggen, dat noch onze vaderen noch wij zelven hebben kunnen dragen? ». Daaruit blijkt, dat de Oude Wet niet goed was.

Sed contra est quod apostolus dicit, Rom. VII, itaque lex quidem sancta est, et mandatum sanctum et iustum et bonum. (Ia-IIae q. 98 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in de Brief aan de Romeinen (7, 12): « Zo dan is de Wet wel heilig, en het gebod heilig en rechtvaardig en goed ».

Respondeo dicendum quod absque omni dubio lex vetus bona fuit. Sicut enim doctrina ostenditur esse vera ex hoc quod consonat rationi rectae, ita etiam lex aliqua ostenditur esse bona ex eo quod consonat rationi. Lex autem vetus rationi consonabat. Quia concupiscentiam reprimebat, quae rationi adversatur; ut patet in illo mandato, non concupisces rem proximi tui, quod ponitur Exod. XX. Ipsa etiam omnia peccata prohibebat, quae sunt contra rationem. Unde manifestum est quod bona erat. Et haec est ratio apostoli, Rom. VII, condelector, inquit, legi Dei secundum interiorem hominem; et iterum, consentio legi, quoniam bona est. Sed notandum est quod bonum diversos gradus habet, ut Dionysius dicit, IV cap. de Div. Nom., est enim aliquod bonum perfectum, et aliquod bonum imperfectum. Perfecta quidem bonitas est, in his quae ad finem ordinantur, quando aliquid est tale quod per se sufficiens est inducere ad finem, imperfectum autem bonum est quod operatur aliquid ad hoc quod perveniatur ad finem, non tamen sufficit ad hoc quod ad finem perducat. Sicut medicina perfecte bona est quae hominem sanat, imperfecta autem est quae hominem adiuvat, sed tamen sanare non potest. Est autem sciendum quod est alius finis legis humanae, et alius legis divinae. Legis enim humanae finis est temporalis tranquillitas civitatis, ad quem finem pervenit lex cohibendo exteriores actus, quantum ad illa mala quae possunt perturbare pacificum statum civitatis. Finis autem legis divinae est perducere hominem ad finem felicitatis aeternae; qui quidem finis impeditur per quodcumque peccatum, et non solum per actus exteriores, sed etiam per interiores. Et ideo illud quod sufficit ad perfectionem legis humanae, ut scilicet peccata prohibeat et poenam apponat, non sufficit ad perfectionem legis divinae, sed oportet quod hominem totaliter faciat idoneum ad participationem felicitatis aeternae. Quod quidem fieri non potest nisi per gratiam spiritus sancti, per quam diffunditur caritas in cordibus nostris, quae legem adimplet, gratia enim Dei vita aeterna, ut dicitur Rom. VI. Hanc autem gratiam lex vetus conferre non potuit, reservabatur enim hoc Christo, quia, ut dicitur Ioan. I, lex per Moysen data est; gratia et veritas per Iesum Christum facta est. Et inde est quod lex vetus bona quidem est, sed imperfecta; secundum illud Heb. VII, nihil ad perfectum adduxit lex. (Ia-IIae q. 98 a. 1 co.)

Zonder enige twijfel was de Oude Wet goed. Want evenals men zien kan, dat een leer waar is, wanneer ze in overeenstemming is met de rechte rede, zo ook kan men zien, dat een wet goed is, wanneer ze volgens de rede is. Welnu de Oude Wet was volgens de rechte rede, daar zij de onredelijke begeerlijkheid onderdrukte, zoals blijkt uit het voorschrift van de Oude Wet: « Gij zult het goed van uw naasten niet begeren » (Exodus, 20, 15). Ook verhinderde de Oude Wet alle zonden, die tegen de rede ingingen. Het is dus duidelijk, dat de Oude Wet goed was. Daarom dan ook zegt de Apostel in de brief aan de Romeinen (7, 22): « Behagen heb ik in de Wet van God naar de inwendige mens », en (t. a. pl., 16): « Ik erken, dat de wet goed is ». Evenwel moeten we aanmerken, dat er volgens Dionysius (Over de Goddelijke Namen, IVeH.) verschillende graden zijn van goedzijn. Er is immers een volmaakt goed en een onvolmaakt. Met betrekking tot die dingen, die geordend zijn tot een doel, is datgene volmaakt goed, wat op zichzelf voldoende is om tot dat doel te leiden. Onvolmaakt goed is datgene, wat medewerkt met iets om tot het doel te komen, maar op zichzelf niet voldoende is om tot het doel te leiden. Zo b.v. is een geneesmiddel volmaakt goed, wanneer het de mens geneest; onvolmaakt, wanneer het de mens helpt, terwijl het hem niet gezond kan maken. Nu moet men weten, dat het doel van de menselijke wet anders is dan het doel van de goddelijke wet. Het doel van de menselijke wet anders is dan de goddelijke wet. Het doel van de menselijke wet immers is de tijdelijke rust van de Staat. Dit doel bereikt de wet door de uiterlijke handelingen te verhinderen, die betrekking hebben op die verkeerde daden, welke de vrede in de Staat kunnen verstoren. Het doel echter van de goddelijke wet is de mens te leiden tot de eeuwige gelukzaligheid. Dit doel wordt verhinderd door iedere zonde, niet alleen door uiterlijke daden, maar ook door innerlijke. Wat dus voldoende is voor de volmaaktheid van de menselijke wet, zoals het verhinderen van zonden en het opleggen van straf, is niet voldoende voor de volmaaktheid van de goddelijke wet. Deze toch moet de mens geheel en al geschikt maken voor de deelhebbing aan het eeuwig geluk. Dit kan niet geschieden, tenzij door de genade van de H. Geest, « waardoor de Liefde in onze harten wordt gestort », die de wet vervolmaakt: « De genade van God immers is het eeuwige leven », zoals we lezen in de Brief aan de Romeinen (6, 23). Deze genade kon de Oude Wet niet geven, daar dit weggelegd was voor Christus, volgens het woord van Johannes (1, 17): « De Wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid kwam door Jezus Christus ». Hoewel dus de Oude Wet goed was, was zij toch onvolmaakt, overeenkomstig het woord van de Apostel in de Brief aan de Hebreeërs (7, 19): « De Wet leidde tot niets volmaakts ».

Ad primum ergo dicendum quod dominus loquitur ibi de praeceptis caeremonialibus; quae quidem dicuntur non bona, quia gratiam non conferebant, per quam homines a peccato mundarentur, cum tamen per huiusmodi se peccatores ostenderent. Unde signanter dicitur, et iudicia in quibus non vivent, idest per quae vitam gratiae obtinere non possunt; et postea subditur, et pollui eos in muneribus suis, idest pollutos ostendi, cum offerrent omne quod aperit vulvam, propter delicta sua. (Ia-IIae q. 98 a. 1 ad 1)

1 — De Heer spreekt op de aangehaalde plaats over de voorschriften die betrekking hebben op de eredienst. Deze nu worden niet goed genoemd, daar ze de genade niet geven, waardoor de mensen van de zonde gezuiverd worden, hoewel daaruit wel bleek, dat de mensen zondaren waren. Vandaar wordt er met nadruk gezegd: « En oordelen, volgens welke zij niet zullen leven », d. i. waardoor zij het leven door de genade niet kunnen verkrijgen. En verder volgde er: « En om hun zonden heb ik hun offers verontreinigd (d. i. aangetoond dat ze onrein waren) als zij offerden al wat de moederschoot opent ».

Ad secundum dicendum quod lex dicitur occidisse, non quidem effective, sed occasionaliter, ex sua imperfectione, inquantum scilicet gratiam non conferebat, per quam homines implere possent quod mandabat, vel vitare quod vetabat. Et sic occasio ista non erat data, sed sumpta ab hominibus. Unde et apostolus ibidem dicit, occasione accepta peccatum per mandatum seduxit me, et per illud occidit. Et ex hac etiam ratione dicitur quod lex subintravit ut abundaret delictum, ut ly ut teneatur consecutive, non causaliter, inquantum scilicet homines, accipientes occasionem a lege, abundantius peccaverunt; tum quia gravius fuit peccatum post legis prohibitionem; tum etiam quia concupiscentia crevit, magis enim concupiscimus quod nobis prohibetur. (Ia-IIae q. 98 a. 1 ad 2)

2 — Men zegt, dat de wet dood maakt, niet als een bewerkende oorzaak, maar als een aanleiding, nl. krachtens haar onvolmaaktheid, in zover zij de genade niet mededeelde, waardoor de mensen konden doen wat geboden, en laten wat verboden was. Zo was er eigenlijk geen aanleiding gegeven, maar kwam ze van de mensen voort. Vandaar zegt de Apostel t. a. pl.: « Naar aanleiding van het gebod heeft de zonde mij verleid en mij door het gebod gedood ». Om dezelfde reden zegt hij ook: « De Wet is nog bijgekomen, zodat er meer overtredingen geschieden ». Hier moet het woord zodat gevolgen-aangevend genomen worden, en niet oorzakelijk, in zover nl. de mensen in de Wet een aanleiding gevonden hebben om nog meer te zondigen, en omdat de zonde zwaarder was na het verbod van de Wet om begeerte aangroeide; immers wat ons verboden wordt begeren we juist te meer.

Ad tertium dicendum quod iugum legis servari non poterat sine gratia adiuvante, quam lex non dabat, dicitur enim Rom. IX, non est volentis neque currentis, scilicet velle et currere in praeceptis Dei, sed miserentis Dei. Unde et in Psalmo CXVIII dicitur, viam mandatorum tuorum cucurri, cum dilatasti cor meum, scilicet per donum gratiae et caritatis. (Ia-IIae q. 98 a. 1 ad 3)

3 — Het juk van de Wet kon niet onderhouden worden zonder de hulp van de genade, die de Wet echter niet gaf. De AposteI immers zegt in zijn Brief aan de Romeinen (9, 16): « Willen of lopen baten niet », nl willen en lopen volgens de voorschriften van God: « maar wel de barmhartigheid van God ». Vandaar lezen we in Psalm 118 (32): « De weg van uw geboden heb ik gelopen, daar gij mijn hart verruimd hebt », nl. door de genade en de liefde.

Articulus 2.
Kwam de Oude Wet van God?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod lex vetus non fuerit a Deo. Dicitur enim Deut. XXXII, Dei perfecta sunt opera. Sed lex fuit imperfecta, ut supra dictum est. Ergo lex vetus non fuit a Deo. (Ia-IIae q. 98 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet niet van God kwam. We lezen immers in Deuteronomium (32, 4): « Van God komen volmaakte werken. » Maar zoals (in het vorig Artikel) gezegd is, was de Oude Wet niet volmaakt. Dus kwam ze niet van God.

Praeterea, Eccle. III dicitur, didici quod omnia opera quae fecit Deus, perseverent in aeternum. Sed lex vetus non perseverat in aeternum, dicit enim apostolus, ad Heb. VII, reprobatio fit quidem praecedentis mandati, propter infirmitatem eius et inutilitatem. Ergo lex vetus non fuit a Deo. (Ia-IIae q. 98 a. 2 arg. 2)

2 — In het Boek Ecclesiastes (3, 14) wordt gezegd: « Ik heb geleerd, dat alle werken die God gemaakt heeft voortduren in eeuwigheid ». Welnu de Oude Wet duurt niet in eeuwigheid voort, volgens het woord van de Apostel in de Brief aan de Hebreeërs (7, 18): « Want afgeschaft wordt dan het voorgaande gebod om zijn zwakheid en nutteloosheid ». Dus kwam de Oude Wet niet van God.

Praeterea, ad sapientem legislatorem pertinet non solum mala auferre, sed etiam occasiones malorum. Sed vetus lex fuit occasio peccati, ut supra dictum est. Ergo ad Deum, cui nullus est similis in legislatoribus, ut dicitur Iob XXXVI, non pertinebat legem talem dare. (Ia-IIae q. 98 a. 2 arg. 3)

3 — Een wijs wetgever heft niet alleen het kwaad op, maar ook de gelegenheden tot kwaad. Welnu de Oude Wet was een gelegenheid tot kwaad. nl. zoals (in het vorig Artikel) gezegd is. Dus paste het niet dat God, « die zijn gelijke niet heeft onder de wetgevers » (Job, 36, 22) zulk een wet maakte.

Praeterea, I ad Tim. II, dicitur quod Deus vult omnes homines salvos fieri. Sed lex vetus non sufficiebat ad salutem hominum, ut supra dictum est. Ergo ad Deum non pertinebat talem legem dare. Lex ergo vetus non est a Deo. (Ia-IIae q. 98 a. 2 arg. 4)

4 — In de Ie Brief aan Timotheus (3, 4) staat, dat God wil, dat alle mensen zalig worden. Welnu zoals (in het vorig Artikel) gezegd is, was de Oude Wet niet voldoende ter zaligheid. Dus paste het God niet, dergelijke wet te geven.

Sed contra est quod dominus dicit, Matth. XV, loquens Iudaeis, quibus erat lex vetus data, irritum fecistis mandatum Dei propter traditiones vestras. Et paulo ante praemittitur, honora patrem tuum et matrem tuam, quod manifeste in lege veteri continetur. Ergo lex vetus est a Deo. (Ia-IIae q. 98 a. 2 s. c.)

Maar daar tegenover staat het gezegde van de Heer tot de Joden, aan wie de Oude Wet gegeven was Mattheus (15, 6): « Om uw overlevering hebt gij Gods gebod te niet gedaan » waaraan Hij laat voorafgaan: « Eer uw vader en moeder » wat blijkbaar in de Oude Wet vervat was. Dus komt de Oude Wet van God.

Respondeo dicendum quod lex vetus a bono Deo data est, qui est pater domini nostri Iesu Christi. Lex enim vetus homines ordinabat ad Christum dupliciter. Uno quidem modo, testimonium Christo perhibendo, unde ipse dicit, Lucae ult., oportet impleri omnia quae scripta sunt in lege et Psalmis et prophetis de me; et Ioan. V, si crederetis Moysi, crederetis forsitan et mihi, de me enim ille scripsit. Alio modo, per modum cuiusdam dispositionis, dum, retrahens homines a cultu idololatriae, concludebat eos sub cultu unius Dei, a quo salvandum erat humanum genus per Christum, unde apostolus dicit, ad Gal. III, priusquam veniret fides, sub lege custodiebamur conclusi in eam fidem quae revelanda erat. Manifestum est autem quod eiusdem est disponere ad finem et ad finem perducere, et dico eiusdem per se vel per suos subiectos. Non enim Diabolus legem tulisset per quam homines adducerentur ad Christum, per quem erat eiiciendus; secundum illud Matth. XII, si Satanas Satanam eiicit, divisum est regnum eius. Et ideo ab eodem Deo a quo facta est salus hominum per gratiam Christi, lex vetus data est. (Ia-IIae q. 98 a. 2 co.)

De Oude Wet is door de goede God, die de Vader is van Onze Heer Jezus Christus, gegeven. Immers de Oude Wet ordende de mensen op twee manieren tot Christus. Ten eerste, door een getuigenis van Christus te geven; vandaar zegt Christus (Lucas, 24, 44): « Alles behoort vervuld te worden, wat in de Wet en in de Profeten en de Psalmen van Mij geschreven staat », en bij Johannes (5, 46): « Indien gij in Mozes gelooft, gelooft dan ook in mij; over mij immers heeft hij geschreven ». Ten tweede, door een bepaalde gesteltenis, in zover zij de mensen, terwijl zij hen van afgoderij afhield, getrouw deed blijven aan de dienst van de ware God, waardoor het menselijk geslacht door Christus verlost moet worden. Vandaar zegt de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (3, 23): « Eer het geloof kwam, waren wij door de Wet bewaakt opgesloten, met het uitzicht op het geloof, dat moest geopenbaard worden ». Nu is het duidelijk, dat het dezelfde is, die de gesteltenis geeft tot het doel en die tot het doel leidt; ik zeg dezelfde, maar die kan het doen, ofwel persoonlijk, ofwel door zijn onderdanen; want niet de duivel zou de Wet gemaakt hebben, die voerde tot Christus, door Wien hij zelf zou uitgedreven worden, volgens het woord van Mattheus (12, 26): « Indien Satan de Satan uitdrijft, is zijn rijk verdeeld ». Bijgevolg is de Oude Wet gegeven door dezelfden God, door Wien ook het heil van de mensen door de genade van Christus gegeven is.

Ad primum ergo dicendum quod nihil prohibet aliquid non esse perfectum simpliciter, quod tamen est perfectum secundum tempus, sicut dicitur aliquis puer perfectus non simpliciter, sed secundum temporis conditionem. Ita etiam praecepta quae pueris dantur, sunt quidem perfecta secundum conditionem eorum quibus dantur, etsi non sint perfecta simpliciter. Et talia fuerunt praecepta legis. Unde apostolus dicit, ad Gal. III, lex paedagogus noster fuit in Christo. (Ia-IIae q. 98 a. 2 ad 1)

1 — Er is niets op tegen, dat iets niet volmaakt is onder ieder opzicht, wat echter wel volmaakt is, overeenkomstig zijn tijd, zoals een jongeling niet onder alle opzichten volmaakt is, maar wel overeenkomstig de voorwaarden van zijn leeftijd. Zo ook zijn de voorschriften, aan jongelieden gegeven, volmaakt in verhouding tot degenen, voor wie ze gegeven zijn, hoewel zij niet onder ieder opzicht volmaakt zijn. Hetzelfde geldt ook voor de voorschriften der Wet. Vandaar zegt de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (3, 24): « De Wet was onze pedagoog tot Christus ».

Ad secundum dicendum quod opera Dei perseverant in aeternum, quae sic Deus fecit ut in aeternum perseverent, et haec sunt ea quae sunt perfecta. Lex autem vetus reprobatur tempore perfectionis gratiae, non tanquam mala, sed tanquam infirma et inutilis pro isto tempore, quia, ut subditur, nihil ad perfectum adduxit lex. Unde ad Gal. III, dicit apostolus, ubi venit fides, iam non sumus sub paedagogo. (Ia-IIae q. 98 a. 2 ad 2)

2 — De werken van God duren in eeuwigheid voort, wanneer God ze zó maakt, dat ze in eeuwigheid voortduren; en dat zijn die werken die volmaakt zijn. De Oude Wet nu werd afgeschaft ten tijde van de volmaaktheid der genade, niet alsof ze slecht was, maar als voor die tijd zwak en nutteloos, daar zij volgens de Apostel tot niets volmaakts leidde. Vandaar zegt de Apostel dan ook (Brief aan de Galaten, 3, 25): « Daar het Geloof nu gekomen is, staan wij niet meer onder de pedagoog ».

Ad tertium dicendum quod, sicut supra dictum est, Deus aliquando permittit aliquos cadere in peccatum, ut exinde humilientur. Ita etiam voluit talem legem dare quam suis viribus homines implere non possent, ut sic dum homines de se praesumentes peccatores se invenirent, humiliati recurrerent ad auxilium gratiae. (Ia-IIae q. 98 a. 2 ad 3)

3 — Zoals vroeger gezegd is (LXXIXe Kw., 4e Art.), laat God soms toe, dat enigen in de zonde vallen, opdat ze zich zouden vernederen. Zo ook heeft Hij zulk een wet willen geven, die de mensen uit eigen kracht niet zouden kunnen volbrengen, opdat de mensen, terwijl ze, te veel op zichzelf vertrouwend, ondervinden dat zij zondaren zijn, hulp zouden zoeken in de genade, na zich vernederd te hebben.

Ad quartum dicendum quod, quamvis lex vetus non sufficeret ad salvandum hominem, tamen aderat aliud auxilium a Deo hominibus simul cum lege, per quod salvari poterant, scilicet fides mediatoris, per quam iustificati sunt antiqui patres, sicut etiam nos iustificamur. Et sic Deus non deficiebat hominibus quin daret eis salutis auxilia. (Ia-IIae q. 98 a. 2 ad 4)

4 — Ofschoon de Oude Wet niet voldoende was om de mensen zalig te maken, was er toch tegelijk met de Wet, een andere hulp van God voor de mensen, waardoor zij zalig konden worden, nl. het geloof aan de Middelaar, waardoor de oude vaders rechtvaardig gemaakt werden, gelijk ook wij rechtvaardig gemaakt worden. Zodus was God niet te kort geschoten bij de mensen, in het hulp geven voor de zaligheid.

Articulus 3.
Kwam de Oude Wet van God door middel van de engelen?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod lex vetus non fuerit data per Angelos, sed immediate a Deo. Angelus enim nuntius dicitur, et sic nomen Angeli ministerium importat, non dominium; secundum illud Psalmi CII, benedicite domino, omnes Angeli eius, ministri eius. Sed vetus lex a domino tradita esse perhibetur, dicitur enim Exod. XX, locutusque est dominus sermones hos, et postea subditur, ego enim sum dominus Deus tuus. Et idem modus loquendi frequenter repetitur in Exodo, et in libris consequentibus legis. Ergo lex est immediate data a Deo. (Ia-IIae q. 98 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet niet gegeven is door middel van de engelen, maar onmiddellijk door God. De Engelen immers worden gezanten genoemd. Daarom behoort het tot hun ambt te dienen en niet te gebieden, volgens het Woord van de Psalm (102, 20): « Zegent de Heer, al zijn engelen, zijn dienaren ». Welnu de Oude 'Wet is door God gegeven volgens Exodus (20, 1): « Deze dingen heeft de Heer gesproken », en verder: « Ik ben de Heer uw God ». Dergelijke gezegden vinden we dikwijls in het Boek Exodus, en in de overige Boeken van de Wet. Dus is de Wet onmiddellijk door God gegeven.

Praeterea, sicut dicitur Ioan. I, lex per Moysen data est. Sed Moyses immediate accepit a Deo, dicitur enim Exod. XXXIII, loquebatur dominus ad Moysen facie ad faciem, sicut loqui solet homo ad amicum suum. Ergo lex vetus immediate data est a Deo. (Ia-IIae q. 98 a. 3 arg. 2)

2 — Volgens Johannes (1, 17) is de Wet door Mozes gegeven. Welnu Mozes heeft haar onmiddellijk van God ontvangen, volgens het Boek Exodus (33, 11): « De Heer sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een vriend pleegt te spreken tot zijn vriend ». Dus is de Wet onmiddellijk door God gegeven.

Praeterea, ad solum principem pertinet legem ferre, ut supra dictum est. Sed solus Deus est princeps salutis animarum, Angeli vero sunt administratorii spiritus, ut dicitur ad Heb. I. Ergo lex vetus per Angelos dari non debuit, cum ordinaretur ad animarum salutem. (Ia-IIae q. 98 a. 3 arg. 3)

3 — Gelijk vroeger gezegd is (XCe Kw., 3e Art.), mag slechts de vorst wetten geven. Welnu alleen God is de vorst van de zaligheid der zielen, terwijl de Engelen de dienaren zijn van de geest, zoals de Brief aan de Hebreërs zegt (1, 14). Dus kon de Oude Wet niet door de engelen gegeven worden, daar zij geordend was tot de zaligheid der zielen.

Sed contra est quod dicit apostolus, ad Gal. III, lex data est per Angelos in manu mediatoris. Et Act. VII, dicit Stephanus, accepistis legem in dispositione Angelorum. (Ia-IIae q. 98 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (3, 19): « De Wet werd door de Engelen besteld in de hand van een middelaar ». En Stephanus zegt (Handelingen, 7, 53): « De Wet hebt gij ontvangen door beschikking van de engelen ».

Respondeo dicendum quod lex data est a Deo per Angelos. Et praeter generalem rationem, quam Dionysius assignat, in IV cap. Cael. Hier., quod divina debent deferri ad homines mediantibus Angelis, specialis ratio est quare legem veterem per Angelos dari oportuit. Dictum est enim quod lex vetus imperfecta erat, sed disponebat ad salutem perfectam generis humani, quae futura erat per Christum. Sic autem videtur in omnibus potestatibus et artibus ordinatis, quod ille qui est superior, principalem et perfectum actum operatur per seipsum; ea vero quae disponunt ad perfectionem ultimam, operatur per suos ministros; sicut navifactor compaginat navem per seipsum, sed praeparat materiam per artifices subministrantes. Et ideo conveniens fuit ut lex perfecta novi testamenti daretur immediate per ipsum Deum hominem factum; lex autem vetus per ministros Dei, scilicet per Angelos, daretur hominibus. Et per hunc modum apostolus, in principio ad Heb., probat eminentiam novae legis ad veterem, quia in novo testamento locutus est nobis Deus in filio suo, in veteri autem testamento est sermo factus per Angelos. (Ia-IIae q. 98 a. 3 co.)

God heeft de wet gegeven door middel van de engelen. Buiten de algemene reden, die Dionysius aangeeft (Over de hemelse Koren, IVe H.), dat nl. de goddelijke dingen afdalen tot de mensen door middel van de engelen, is er nog een speciale reden, waarom de Oude Wet door middel van de engelen gegeven moest worden. We hebben immers (in het eerste Artikel) gezegd, dat de Oude Wet onvolmaakt, was, maar dat zij een voorbereiding was tot het volmaakte heil der mensen, dat door Christus komen zou. Aldus nu gaat het in alle geordende machten en kunstvaardigheden, dat hij, die de hoogste oorzaak is, de volmaakte en voornaamste werking zelf verricht, terwijl hij die werkingen, die bijdragen tot de laatste volmaaktheid, laat doen door zijn dienaren, gelijk een scheepsbouwer zelf het schip samenstelt, maar de onderdeden door ondergeschikte vaklieden laat voorbereiden. Zodus was het goed, dat de volmaakte wet van het Nieuwe Testament onmiddellijk door de mensgeworden God gegeven werd; de Oude Wet echter door de dienaren van God, nl. de engelen. Op die manier bewijst de Apostel in de Brief aan de Hebreërs ook de verhevenheid der Nieuwe Wet boven de Oude, omdat in het Nieuwe Testament « God tot ons gesproken heeft in Zijn Zoon » (1, 2), terwijl Hij in het Oude Testament « gesproken heeft door de Engelen. » (2, 2).

Ad primum ergo dicendum quod, sicut Gregorius dicit, in principio Moral., Angelus qui Moysi apparuisse describitur, modo Angelus, modo dominus memoratur. Angelus videlicet, propter hoc quod exterius loquendo serviebat; dominus autem dicitur, quia interius praesidens loquendi efficaciam ministrabat. Et inde est etiam quod quasi ex persona domini Angelus loquebatur. (Ia-IIae q. 98 a. 3 ad 1)

1 — Gregorius zegt in het begin van zijn Zedekundige Verhandelingen (Voorwoord, Ie H.): « De engel, die, naar geschreven is, aan Mozes verschenen is, wordt nu een engel, dan weer Heer genoemd; engel, daar hij diende door uiterlijk te spreken; Heer, daar hij, innerlijk aanwezig, kracht gaf aan zijn woorden ». Vandaar ook sprak de engel als was hij de Heer zelf geweest.

Ad secundum dicendum quod, sicut Augustinus dicit, XII super Gen. ad Litt., in Exodo dicitur, locutus est dominus Moysi facie ad faciem; et paulo post subditur, ostende mihi gloriam tuam. Sentiebat ergo quid videbat; et quod non videbat, desiderabat. Non ergo videbat ipsam Dei essentiam, et ita non immediate ab eo instruebatur. Quod ergo dicitur quod loquebatur ei facie ad faciem, secundum opinionem populi loquitur Scriptura, qui putabat Moysen ore ad os loqui cum Deo, cum per subiectam creaturam, idest per Angelum et nubem, ei loqueretur et appareret. Vel per visionem faciei intelligitur quaedam eminens contemplatio et familiaris, infra essentiae divinae visionem. (Ia-IIae q. 98 a. 3 ad 2)

2 — Op het gezegde in Exodus (31,2): « De Heer sprak met Mozes van aangezicht tot aangezicht « , en een weinig verder: « Toon mij uw glorie », tekent Augustinus in zijn Letterlijke Verklaring van het Boek der Schepping aan (XIIe B., XXVIIe H.): « Hij gevoelde dus, wat hij zag, en wat hij niet zag, verlangde hij ». Dus zag hij Gods wezen zelf niet, en werd dus niet onmiddellijk door God zelf onderricht. Waar er echter gezegd wordt: hij sprak met hem van aangezicht tot aangezicht, daar spreekt de Schrift overeenkomstig de mening van het volk, dat meende, dat Mozes van mond tot mond met God sprak, terwijl God in werkelijkheid met hem sprak en aan hem verscheen, verscholen achter een schepsel, nl. een engel in een wolk. Het zien van aangezicht tot aangezicht kan ook verstaan worden van een hogere en intieme beschouwing, waardoor echter Mozes Gods wezen niet aanschouwde.

Ad tertium dicendum quod solius principis est sua auctoritate legem instituere, sed quandoque legem institutam per alios promulgat. Et ita Deus sua auctoritate instituit legem, sed per Angelos promulgavit. (Ia-IIae q. 98 a. 3 ad 3)

3 — Het komt alleen aan een vorst toe uit eigen macht wetten te maken. Soms echter wordt een eenmaal gemaakte wet door anderen bekend gemaakt. Zo heeft God krachtens zijn gezag Zelf de Wet gemaakt, maar door engelen laten afkondigen.

Articulus 4.
Moest de Oude Wet alleen voor het joodse Volk gegeven worden?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod lex vetus non debuerit dari soli populo Iudaeorum. Lex enim vetus disponebat ad salutem quae futura erat per Christum, ut dictum est. Sed salus illa non erat futura solum in Iudaeis, sed in omnibus gentibus; secundum illud Isaiae XLIX, parum est ut sis mihi servus ad suscitandas tribus Iacob et faeces Israel convertendas, dedi te in lucem gentium, ut sis salus mea usque ad extremum terrae. Ergo lex vetus dari debuit omnibus gentibus, et non uni populo tantum. (Ia-IIae q. 98 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet niet alleen voor het Joodse volk moest gegeven worden. De Oude Wet immers voerde tot het heil, dat komen zou door Christus, zoals (in het vorig Artikel) gezegd is. Welnu dit heil zou niet alleen komen voor de Joden, maar voor alle volkeren, overeenkomstig het woord van Isaïas (49, 6): « Te gering is het, dat gij mij een dienstknecht zoudt zijn om de stammen van Jacob op te richten en de heffe van Israël terug te voeren; zie, Ik heb u gesteld ten licht voor de heidenen, opdat Gij mijn heil zijt tot aan het uiteinde der aarde ». Dus moest de Oude Wet aan alle volkeren gegeven worden en niet slechts aan één enkel.

Praeterea, sicut dicitur Act. X, non est personarum acceptor Deus, sed in omni gente qui timet Deum et facit iustitiam, acceptus est illi. Non ergo magis uni populo quam aliis viam salutis debuit aperire. (Ia-IIae q. 98 a. 4 arg. 2)

2 — In de Handelingen der Apostelen (10, 34 v. v.) wordt gezegd: « God kent geen aanzien des persoons; maar onder ieder volk is wie Hem vreest en gerechtigheid doet, Hem welgevallig ». Dus moest Hij de weg der zaligheid niet méér openen voor een bepaald volk dan voor de andere.

Praeterea, lex data est per Angelos, sicut iam dictum est. Sed ministeria Angelorum Deus non solum Iudaeis, sed omnibus gentibus semper exhibuit, dicitur enim Eccli. XVII, in unamquamque gentem praeposuit rectorem. Omnibus etiam gentibus temporalia bona largitur, quae minus sunt curae Deo quam spiritualia bona. Ergo etiam legem omnibus populis dare debuit. (Ia-IIae q. 98 a. 4 arg. 3)

3 — De Wet is gegeven door de engelen, zoals (in het vorig Artikel) bewezen is. Welnu, God heeft de hulp der engelen niet slechts voor de Joden, maar voor alle volkeren aangewend. In het Boek Ecclesiasticus (17, 14) immers wordt gezegd: « Onder ieder volk heeft Hij een leider aangesteld ». Ook heeft Hij aan alle volkeren tijdelijke goederen geschonken, die minder onder Gods zorg vallen dan de geestelijke goederen. Dus moest Hij ook de Wet aan alle volkeren geven.

Sed contra est quod dicitur Rom. III, quid ergo amplius est Iudaeo? Multum quidem per omnem modum. Primum quidem, quia credita sunt illis eloquia Dei. Et in Psalmo CXLVII dicitur, non fecit taliter omni nationi, et iudicia sua non manifestavit eis. (Ia-IIae q. 98 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in de Brief aan de Romeinen (3, 1, v.): « Wat is dan het voordeel van Jood te zijn?... Groot is dit alleszins. En ten eerste, de uitspraken van God worden hun toevertrouwd ». En in de Psalm (147, 2 ), wordt gezegd: « Zo heeft Hij niet gedaan voor ieder volk en zijn oordelen heeft Hij hun niet geopenbaard ».

Respondeo dicendum quod posset una ratio assignari quare potius populo Iudaeorum data sit lex quam aliis populis, quia, aliis ad idololatriam declinantibus, solus populus Iudaeorum in cultu unius Dei remansit; et ideo alii populi indigni erant legem recipere, ne sanctum canibus daretur. Sed ista ratio conveniens non videtur, quia populus ille etiam post legem latam, ad idololatriam declinavit, quod gravius fuit, ut patet Exod. XXXII; et Amos V, numquid hostias et sacrificium obtulistis mihi in deserto quadraginta annis, domus Israel? Et portastis tabernaculum Moloch vestro, et imaginem idolorum vestrorum, sidus Dei vestri, quae fecistis vobis. Expresse etiam dicitur Deut. IX, scito quod non propter iustitias tuas dominus Deus tuus dedit tibi terram hanc in possessionem, cum durissimae cervici sis populus. Sed ratio ibi praemittitur, ut compleret verbum suum dominus, quod sub iuramento pollicitus est patribus tuis, Abraham, Isaac et Iacob. Quae autem promissio eis sit facta, ostendit apostolus, ad Galat. III, dicens, Abrahae dictae sunt promissiones, et semini eius. Non dicit, seminibus, quasi in multis, sed quasi in uno, et semini tuo, qui est Christus. Deus igitur et legem et alia beneficia specialia illi populo exhibuit propter promissionem eorum patribus factam ut ex eis Christus nasceretur. Decebat enim ut ille populus ex quo Christus nasciturus erat, quadam speciali sanctificatione polleret; secundum illud quod dicitur Levit. XIX, sancti eritis, quia ego sanctus sum. Nec etiam fuit propter meritum ipsius Abrahae ut talis promissio ei fieret, ut scilicet Christus ex eius semine nasceretur, sed ex gratuita electione et vocatione. Unde dicitur Isaiae XLI, quis suscitavit ab oriente iustum, vocavit eum ut sequeretur se? Sic ergo patet quod ex sola gratuita electione patres promissionem acceperunt, et populus ex eis progenitus legem accepit; secundum illud Deut. IV, audistis verba illius de medio ignis, quia dilexit patres, et elegit semen eorum post illos. Si autem rursus quaeratur quare hunc populum elegit ut ex eo Christus nasceretur, et non alium, conveniet responsio Augustini, quam dicit super Ioan., quare hunc trahat et illum non trahat, noli velle diiudicare, si non vis errare. (Ia-IIae q. 98 a. 4 co.)

Men zou als reden kunnen aangeven, waarom de Wet eerder gegeven is aan het Joodse volk dan volkeren, dat nl., terwijl de andere volkeren in afgoderij vervallen waren, alleen het Joodse volk in de dienst van de ene God volhardde. De overige volkeren waren dus niet waardig de Wet te ontvangen, opdat het heilige niet aan de honden zou gegeven worden. Maar dit gaat niet op, daar dit volk zelfs na het ontvangen van de Wet in afgoderij gevallen is, wat erger was, zoals blijkt uit Exodus (32) en Amos (5, 25 v. v.): « Hebt gij mij wel slachtoffers en spijsoffers gebracht in de woestijn veertig jaren, huis van Israël! En ge droegt de tent voor Moloch, uw god, en het afbeeldsel uwer afgoden, het gesternte van uwen god, welke gij gemaakt hebt ». Uitdrukkelijk wordt ook in Deuteronomium (9, 6) gezegd: « Weet gij dan niet dat de Heer, uw God, u dit aIlerbeste land om uw gerechtigheid ten bezit geeft, daar gij een allerhardnekkigst volk zijt? ». De reden er van laat hij voorafgaan (5), nl. « opdat de Heer zijn woord vervulle, dat Hij onder ede aan uw vaders, Abraham, Isaac en Jacob beloofd heeft ». Wat hun echter beloofd was, verklaart de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (3, 16): « Aan Abraham nu werden de beloften gedaan en aan zijn zaad. Er is niet gezegd: En aan de zaden, alsof er verscheidene waren, doch over één, en aan uw zaad, dat Christus is ». God heeft dus én de Wet én andere bijzondere weldaden geschonken aan dit volk, om de belofte aan hun vaderen gedaan, dat uit hen Christus zou geboren worden. Het paste immers, dat het volk, waaruit Christus zou geboren worden, een bijzondere heiligmaking zou verkrijgen, volgens het woord uit het Boek Leviticus (19, 2): « Weest heilig, omdat ik heilig ben ». Dat die belofte van Christus geboorte uit Abraham’s zaad aan Abraham gedaan werd, was met om de verdienste van Abraham, maar krachtens Gods vrije uitverkiezing en roeping. Vandaar zegt Isaias (41, 2): « Wie heeft uit het Oosten de gerechte gewekt, wie heeft hem geroepen om Hem te volgen? ». Hieruit blijkt dus, dat de vaders alleen krachtens Gods vrije uitverkiezing de belofte gekregen hebben, en het volk, uit hen voortgekomen, de Wet ontvangen heeft, overeenkomstig het gezegde uit het Boek Deuteronomium (2, 31, v.): « Gij hebt zijn Woorden uit het midden des vuurs gehoord, omdat Hij uw vaderen heeft lief gehad, en hun zaad na hen heeft uitverkoren ». Indien men nu verder vraagt waarom Hij dit volk uitverkoren heeft, om uit hen Christus te doen geboren worden en niet een ander, dan moet men met Augustinus antwoorden (Verklaring van Johannes, XXVIe Verhand.): « Waarom Hij dit tot zich genomen heeft, en niet dat, daarover moet men niet willen oordelen, indien men zich niet wil vergissen ».

Ad primum ergo dicendum quod, quamvis salus futura per Christum, esset omnibus gentibus praeparata; tamen oportebat ex uno populo Christum nasci, qui propter hoc prae aliis praerogativas habuit; secundum illud Rom. IX, quorum, scilicet Iudaeorum, est adoptio filiorum Dei, et testamentum et legislatio; quorum patres; ex quibus Christus est secundum carnem. (Ia-IIae q. 98 a. 4 ad 1)

1 — Ofschoon het toekomstig heil door Christus voor alle volkeren bereid was, moest Christus toch uit één volk geboren worden, dat daarom verschillende voorrechten had boven de andere volkeren. Dit blijkt uit het woord van de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen (9, 4): « Aan wie (nl. de Joden) het zoonschap, en de Verbonden, en de Wetgeving toebehoren; van wie de voorvaderen zijn; uit wie Christus voortgekomen is naar het vlees ».

Ad secundum dicendum quod acceptio personarum locum habet in his quae ex debito dantur, in his vero quae ex gratuita voluntate conferuntur, acceptio personarum locum non habet. Non enim est personarum acceptor qui ex liberalitate de suo dat uni et non alteri, sed si esset dispensator bonorum communium, et non distribueret aequaliter secundum merita personarum, esset personarum acceptor. Salutaria autem beneficia Deus humano generi confert ex sua gratia. Unde non est personarum acceptor si quibusdam prae aliis conferat. Unde Augustinus dicit, in libro de Praedest. Sanct., omnes quos Deus docet, misericordia docet, quos autem non docet, iudicio non docet. Hoc enim venit ex damnatione humani generis pro peccato primi parentis. (Ia-IIae q. 98 a. 4 ad 2)

2 — Het aanzien des persoons heeft plaats met betrekking tot die dingen, die gegeven worden krachtens verplichting. Met trekking tot die dingen echter, die uit welwillendheid gegeven worden, is er geen aanzien des persoons. Hij is geen aanziener des persoons, die uit: vrijgevigheid van het zijne de één geeft en de andere niet; maar wanneer hij een uitdeler is van gemeenschappelijk goed, en niet gelijkelijk uitdeelt overeenkomstig de verdiensten der personen, dan zou hij een aanziener des persoons zijn. Welnu de gaven met betrekking tot de zaligheid geen God aan het menselijk geslacht uit vrije beweging; vandaar is Hij geen aanziener des persoons, indien Hij aan sommigen iets geeft boven de anderen. Vandaar zegt Augustinus in zijn Boek Over de Voorbestemming der Heiligen (VIIIe H.): « Allen die God onderricht, onderricht Hij uit barmhartigheid; die Hij echter niet onderricht, onderricht Hij niet, krachtens zijn rechtvaardigheid ». Dit is immers een gevolg van de straf van het menselijk geslacht, om de zonde van de eerste mens.

Ad tertium dicendum quod beneficia gratiae subtrahuntur homini propter culpam, sed beneficia naturalia non subtrahuntur. Inter quae sunt ministeria Angelorum, quae ipse naturarum ordo requirit, ut scilicet per media gubernentur infima; et etiam corporalia subsidia, quae non solum hominibus, sed etiam iumentis Deus administrat, secundum illud Psalmi XXXV, homines et iumenta salvabis, domine. (Ia-IIae q. 98 a. 4 ad 3)

3 — De gaven der genade worden aan de mens onttrokken om zijn schuld; maar de gaven der natuur worden hem niet onttrokken, en hieronder valt de bediening door de Engelen, alsook datgene wat de orde der natuur vereist, dat nl. het lagere door midden-naturen wordt bestuurd; ook valt hieronder de stoffelijke hulp, die God niet alleen aan de mensen, maar ook aan de dieren toebedeelt, volgens Psalm 36, 7: « Mens en dier hebt gij behouden, Heer ».

Articulus 5.
Waren alle mensen verplicht de Oude Wet te onderhouden?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod omnes homines obligarentur ad observandam veterem legem. Quicumque enim subditur regi, oportet quod subdatur legi ipsius. Sed vetus lex est data a Deo, qui est rex omnis terrae, ut in Psalmo XLVI dicitur. Ergo omnes habitantes terram tenebantur ad observantiam legis. (Ia-IIae q. 98 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat alle mensen verplicht waren de Oude Wet te onderhouden. Iedereen immers die aan een koning onderworpen is, moet ook onderworpen zijn aan zijn wet. Welnu de Oude Wet is door God gegeven, die de koning is van heel de aarde, zoals Psalm 46, 8, zegt. Alle bewoners van de aarde waren dus verplicht de Oude Wet te onderhouden.

Praeterea, Iudaei salvari non poterant nisi legem veterem observarent, dicitur enim Deut. XXVII, maledictus qui non permanet in sermonibus legis huius, nec eos opere perficit. Si igitur alii homines sine observantia legis veteris potuissent salvari, peior fuisset conditio Iudaeorum quam aliorum hominum. (Ia-IIae q. 98 a. 5 arg. 2)

2 — De Joden konden niet zalig worden zonder de Oude Wet te onderhouden. Dit blijkt uit de woorden van Deuteronomium (27, 26): « Vervloekt wie niet volhardt in de woorden dezer Wet en ze niet metterdaad volbrengt ». Indien dus de overige mensen zonder de Oude Wet te onderhouden zalig konden worden, dan zouden de Joden in slechtere omstandigheden geweest zijn dan de overige volkeren.

Praeterea, gentiles ad ritum Iudaicum et ad observantias legis admittebantur, dicitur enim Exod. XII, si quis peregrinorum in vestram voluerit transire coloniam, et facere phase domini, circumcidetur prius omne masculinum eius, et tunc rite celebrabit, eritque simul sicut indigena terrae. Frustra autem ad observantias legales fuissent extranei admissi ex ordinatione divina, si absque legalibus observantiis salvari potuissent. Ergo nullus salvari poterat nisi legem observaret. (Ia-IIae q. 98 a. 5 arg. 3)

3 — De heidenen werden toegelaten tot de Joodse eredienst en de wettelijke onderhouding. Dit blijkt uit Exodus (12, 48): « Indien een vreemdeling tot uwe gemeenschap overgaan en het Pasen des Heren houden wil worde eerst alles besneden wat mannelijk is van de zijnen, en dan zal hij het wettig vieren; en hij zal zijn als de inboorling des lands ». Nu zou het geen zin hebben, de vreemdelingen, krachtens goddelijk bevel, tot de wettelijke onderhouding toe te laten, indien ze zonder die onderhouding zalig konden worden. Bijgevolg kon niemand zalig worden, tenzij hij de Wet onderhield.

Sed contra est quod Dionysius dicit, IX cap. Cael. Hier., quod multi gentilium per Angelos sunt reducti in Deum. Sed constat quod gentiles legem non observabant. Ergo absque observantia legis poterant aliqui salvari. (Ia-IIae q. 98 a. 5 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Dionysius in zijn Boek Over de Hemelse Koren (IXe H.): « Vele heidenen zijn door engelen tot God teruggevoerd ». Welnu, het staat vast, dat de heidenen de wet niet onderhielden. Dus konden sommigen ook zonder onderhouding van de Wet zalig worden.

Respondeo dicendum quod lex vetus manifestabat praecepta legis naturae, et superaddebat quaedam propria praecepta. Quantum igitur ad illa quae lex vetus continebat de lege naturae, omnes tenebantur ad observantiam veteris legis, non quia erant de veteri lege, sed quia erant de lege naturae. Sed quantum ad illa quae lex vetus superaddebat, non tenebantur aliqui ad observantiam veteris legis nisi solus populus Iudaeorum. Cuius ratio est quia lex vetus, sicut dictum est, data est populo Iudaeorum ut quandam praerogativam sanctitatis obtineret, propter reverentiam Christi, qui ex illo populo nasciturus erat. Quaecumque autem statuuntur ad specialem aliquorum sanctificationem, non obligant nisi illos, sicut ad quaedam obligantur clerici, qui mancipantur divino ministerio, ad quae laici non obligantur; similiter et religiosi ad quaedam perfectionis opera obligantur ex sua professione, ad quae saeculares non obligantur. Et similiter ad quaedam specialia obligabatur populus ille, ad quae alii populi non obligabantur. Unde dicitur Deut. XVIII, perfectus eris, et absque macula, cum domino Deo tuo. Et propter hoc etiam quadam professione utebantur; ut patet Deut. XXVI, profiteor hodie coram domino Deo tuo et cetera. (Ia-IIae q. 98 a. 5 co.)

De Oude Wet maakte de voorschriften van de natuurwet bekend, en voegde er bovendien nog enkele eigen voorschriften aan toe. Met betrekking nu tot die voorschriften uit de natuurwet, die deel uitmaakten van de Oude Wet, waren allen tot onderhouding van de Oude Wet verplicht, niet omdat ze in de Oude Wet stonden, maar omdat ze tot de natuurwet behoorden. Maar met betrekking tot die voorschriften, die de Oude Wet er bovendien nog aan toevoegde, was niemand verplicht tot het onderhouden van de Oude Wet, tenzij het Joodse volk. De reden daarvan is, dat de Oude Wet aan het Joodse volk gegeven was, opdat het een kenteken van heiligheid zou hebben, uit eerbied voor Christus, die uit dit volk zou geboren worden. Die dingen nu die vastgesteld zijn voor een bijzondere heiligmaking van enkelen, verplichten alleen die enkele personen, zoals b. v. de geestelijken, die verbonden zijn aan de dienst van God, verplicht worden tot sommige voorschriften, waartoe de leken niet verplicht zijn; en zoals ook de religieuzen tot sommige werken van volmaaktheid verplicht zijn krachtens hun professie, waartoe de seculieren niet verplicht zijn. Zo ook was dit volk tot sommige speciale voorschriften verplicht, waartoe de andere volkeren niet verplicht waren. Vandaar wordt in Deuteronomium (18, 13) gezegd: « Volmaakt zult gij zijn en onberispelijk voor de Heer, uw God ». Daarom ook hadden zij een soort professie, wat blijkt uit Deuteronomium (26, 3): « Ik betuig heden voor de Heer uwen God », enz.

Ad primum ergo dicendum quod quicumque subduntur regi, obligantur ad legem eius observandam quam omnibus communiter proponit. Sed si instituat aliqua observanda a suis familiaribus ministris, ad haec ceteri non obligantur. (Ia-IIae q. 98 a. 5 ad 1)

1 — Degene die aan een koning onderworpen is, is verplicht die wetten te onderhouden, die hij in het algemeen voor allen gesteld heeft; maar indien hij sommige voorschriften heeft opgelegd aan zijn huisdienaren, zijn de overigen er niet toe gehouden.

Ad secundum dicendum quod homo quanto Deo magis coniungitur, tanto efficitur melioris conditionis. Et ideo quanto populus Iudaeorum erat adstrictus magis ad divinum cultum, dignior aliis populis erat. Unde dicitur Deut. IV, quae est alia gens sic inclyta, ut habeat caeremonias, iustaque iudicia, et universam legem? Et similiter etiam quantum ad hoc sunt melioris conditionis clerici quam laici, et religiosi quam saeculares. (Ia-IIae q. 98 a. 5 ad 2)

2 — Hoe inniger een mens met God verenigd wordt, in des te betere omstandigheden komt hij. Hoe inniger dus het Joodse volk tot de eredienst van God gehouden was, des te meer was het boven de andere volkeren verheven. Vandaar lezen we in Deuteronomium (4, 8): « Welk ander volk toch is zo roemruchtig, dat het plicht-gebruiken en rechtvaardige oordelen heeft en heel de Wet? ». Daarom ook zijn de geestelijken in betere omstandigheden dan de leken, en de religieuzen dan de seculieren.

Ad tertium dicendum quod gentiles perfectius et securius salutem consequebantur sub observantiis legis quam sub sola lege naturali, et ideo ad eas admittebantur. Sicut etiam nunc laici transeunt ad clericatum, et saeculares ad religionem, quamvis absque hoc possint salvari. (Ia-IIae q. 98 a. 5 ad 3)

3 — De heidenen streefden volmaakter en zekerder hun heil na, door de Wet te onderhouden, dan alleen door de natuurwet na te leven. Daarom werden ze tot die onderhouding toegelaten; gelijk tegenwoordig de leken overgaan tot de geestelijke staat, en de seculieren tot de religieuze staat, ofschoon ze ook zonder dat zalig zouden kunnen worden.

Articulus 6.
Was de tijd van Mozes een geschikte tijd om de Oude Wet te geven?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod lex vetus non convenienter fuerit data tempore Moysi. Lex enim vetus disponebat ad salutem quae erat futura per Christum, sicut dictum est. Sed statim homo post peccatum indiguit huiusmodi salutis remedio. Ergo statim post peccatum lex vetus debuit dari. (Ia-IIae q. 98 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de tijd van Mozes geen geschikte tijd was om de Wet te geven. De Oude Wet immers bereidde de mens voor tot het heil, dat komen zou door Christus, zoals hierboven gezegd is (2e Art.). Welnu, onmiddellijk na de zonde had de mens zo’n middel tot de zaligheid nodig. Dus had de Wet onmiddellijk na de zonden moeten gegeven worden.

Praeterea, lex vetus data est propter sanctificationem eorum ex quibus Christus nasciturus erat. Sed Abrahae incoepit fieri promissio de semine, quod est Christus, ut habetur Gen. XII. Ergo statim tempore Abrahae debuit lex dari. (Ia-IIae q. 98 a. 6 arg. 2)

2 — De Oude Wet is gegeven voor de heiligmaking van diegenen, uit wie Christus zou geboren worden. Welnu het zaad, dat Christus is, is reeds aan Abraham beloofd, zoals blijkt uit het Boek Genesis (12, 7). Dus had de Wet ten tijde van Abraham gegeven moeten worden.

Praeterea, sicut Christus non est natus ex aliis descendentibus ex Noe nisi ex Abraham, cui facta est promissio; ita etiam non est natus ex aliis filiis Abrahae nisi ex David, cui est promissio renovata, secundum illud II Reg. XXIII, dixit vir cui constitutum est de Christo Dei Iacob. Ergo lex vetus debuit dari post David, sicut data est post Abraham. (Ia-IIae q. 98 a. 6 arg. 3)

3 — Evenals Christus niet geboren is uit andere afstammelingen van Noë, tenzij uit Abraham, aan wien de belofte gedaan is, zo ook is Hij niet geboren uit andere zonen van Abraham, dan uit David, aan wien de belofte vernieuwd is, overeenkomstig het IIe Boek Koningen (23, 1): « Zo sprak de man, wien openbaring gedaan werd over de gezalfde van de God van Jacob ». Dus moest de Oude Wet gegeven worden na David, gelijk ze gegeven is na Abraham.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Gal. III, quod lex propter transgressionem posita est, donec veniret semen cui promiserat, ordinata per Angelos in manu mediatoris, idest ordinabiliter data, ut Glossa dicit. Ergo congruum fuit ut lex vetus illo temporis ordine traderetur. (Ia-IIae q. 98 a. 6 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (3, 19): « Om wille der overtredingen is de Wet gegeven, totdat het zaad zou komen aan Wien de belofte gedaan werd. De Wet werd door Engelen besteld in de hand van een middelaar », d. i. met inachtneming van een bepaalde orde zoals de (gewone) Glossa zegt. Dus was het goed, dat de Oude Wet in die tijdsorde gegeven werd.

Respondeo dicendum quod convenientissime lex vetus data fuit tempore Moysi. Cuius ratio potest accipi ex duobus, secundum quod quaelibet lex duobus generibus hominum imponitur. Imponitur enim quibusdam duris et superbis, qui per legem compescuntur et domantur, imponitur etiam bonis, qui, per legem instructi, adiuvantur ad implendum quod intendunt. Conveniens igitur fuit tali tempore legem veterem dari, ad superbiam hominum convincendam. De duobus enim homo superbiebat, scilicet de scientia, et de potentia. De scientia quidem, quasi ratio naturalis ei posset sufficere ad salutem. Et ideo ut de hoc eius superbia convinceretur permissus est homo regimini suae rationis absque adminiculo legis scriptae, et experimento homo discere potuit quod patiebatur rationis defectum, per hoc quod homines usque ad idololatriam et turpissima vitia circa tempora Abrahae sunt prolapsi. Et ideo post haec tempora fuit necessarium legem scriptam dari in remedium humanae ignorantiae, quia per legem est cognitio peccati, ut dicitur Rom. III. Sed postquam homo est instructus per legem, convicta est eius superbia de infirmitate, dum implere non poterat quod cognoscebat. Et ideo, sicut apostolus concludit, ad Rom. VIII, quod impossibile erat legi, in qua infirmabatur per carnem, misit Deus filium suum, ut iustificatio legis impleretur in nobis. Ex parte vero bonorum, lex data est in auxilium. Quod quidem tunc maxime populo necessarium fuit, quando lex naturalis obscurari incipiebat propter exuberantiam peccatorum. Oportebat autem huiusmodi auxilium quodam ordine dari, ut per imperfecta ad perfectionem manuducerentur. Et ideo inter legem naturae et legem gratiae, oportuit legem veterem dari. (Ia-IIae q. 98 a. 6 co.)

De tijd van Mozes was de meest geschikte tijd om de Wet te geven. We kunnen daar een tweevoudige reden voor aangeven, in zover iedere wet opgelegd wordt, aan twee soorten mensen, nl. aan harde en trotse mensen, die door de wet ingetoomd en bedwongen worden, en aan goede mensen, die door de wet voorgelicht en geholpen worden om te doen wat overeenkomstig hun wil is. De tijd van Mozes was dus de geschikte tijd om de oude Wet te geven, om de trots van de mensen te overwinnen. Want op twee dingen was de mens trots, nl. op zijn kennis en op zijn macht. Op zijn kennis, alsof zijn natuurlijk verstand voldoende zou kunnen zijn ter zaligheid, en om zijn trots te overwinnen, werd de mens overgelaten aan de leiding van zijn verstand zonder de hulp van de geschreven wet. Hierdoor konden de mensen leren, dat hun verstand te kort schiet, daar zij ten tijde van Abraham tot afgoderij en tot de schandelijkste ondeugden vervallen waren. Daarom moest er na die tijd aan de mensen een geschreven wet gegeven worden, om hen in hun onwetendheid te hulp te komen. Door de wet immers leert de mens de zonde kennen, zoals we lezen in de Brief aan de Romeinen (7, 20). Maar toen de mens door de wet onderricht was, bleek het, hoe zwak hij was, niettegenstaande al zijn trots, daar hij niet kon volbrengen wat hij wist. Daarom besluit de Apostel (t. a. pl., 8, 3 v.v.): « Omdat de wet het niet vermocht, dewijl zij onmachtig was door het vlees, heeft God zijn Zoon gezonden, opdat de gerechtigheid, die de Wet vereist, tot stand zou komen in ons ». Van de kant der goeden is de Wet gegeven tot hulp, wat ook toen het meeste nodig was voor het volk, toen de natuurwet om de menigte van zonden begon te vervagen. Die hulp moest volgens een bepaalde orde gegeven worden, opdat zij langzamerhand van het onvolmaakte tot het volmaakte zou leiden. En daarom moest tussen de natuurwet en de wet der genade de Oude Wet gegeven worden.

Ad primum ergo dicendum quod statim post peccatum primi hominis non competebat legem veterem dari, tum quia nondum homo recognoscebat se ea indigere, de sua ratione confisus. Tum quia adhuc dictamen legis naturae nondum erat obtenebratum per consuetudinem peccandi. (Ia-IIae q. 98 a. 6 ad 1)

1 — Het was niet goed, de Oude Wet te geven terstond na de zonde van de eerste mens. én omdat de mens toen nog niet erkende, dat hij ze nodig had, daar hij nog op zijn verstand vertrouwde, én omdat de uitspraken der natuurwet nog niet vervaagd waren door de gewoonte om te zondigen.

Ad secundum dicendum quod lex non debet dari nisi populo, est enim praeceptum commune, ut dictum est. Et ideo tempore Abrahae data sunt quaedam familiaria praecepta, et quasi domestica, Dei ad homines. Sed postmodum, multiplicatis eius posteris intantum quod populus esset, et liberatis eis a servitute, lex convenienter potuit dari, nam servi non sunt pars populi vel civitatis, cui legem dari competit, ut philosophus dicit, in III Polit. (Ia-IIae q. 98 a. 6 ad 2)

2 — De wet moet niet gegeven worden, tenzij aan het volk: het is immers een algemeen voorschrift, gelijk vroeger uiteengezet is (XCVIe Kw. 1e Art.). Daarom werden ten tijde van Abraham slechts enkele familie-voorschriften, als het ware huiselijke voorschriften gegeven, om de verhouding van God tot de mensen te regelen. Later echter, toen hun nakomelingschap zich vermenigvuldigd had tot een volk, en bevrijd was van de slavernij, kon de Wet goed gegeven worden, want volgens de Wijsgeer (IIIe Boek der Politiek, IIe H., Nr 9) maken de slaven geen deel uit van een volk of staat, waaraan het toekomt een wet te ontvangen.

Ad tertium dicendum quod, quia legem oportebat alicui populo dari, non solum illi ex quibus Christus natus est, legem acceperunt; sed totus populus consignatus signaculo circumcisionis, quae fuit signum promissionis Abrahae factae et ab eo creditae, ut dicit apostolus, Rom. IV. Et ideo etiam ante David oportuit legem dari tali populo iam collecto. (Ia-IIae q. 98 a. 6 ad 3)

3 — Omdat de wet moest gegeven worden aan een volk, hebben niet alleen zij, waaruit Christus geboren is, de wet ontvangen, maar heel het volk, dat getekend was met het teken der besnijdenis, wat een teken was van de belofte aan Abraham gedaan, en door hem geloofd, gelijk de Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (4, II). Daarom ook moest de wet voor David gegeven worden aan het volk dat reeds ontstaan was.