QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 104.
Over de rechtsregels .

Prooemium

Consequenter considerandum est de praeceptis iudicialibus. Et primo, considerandum est de ipsis in communi; secundo, de rationibus eorum. Circa primum quaeruntur quatuor. Primo, quae sint iudicialia praecepta. Secundo, utrum sint figuralia. Tertio, de duratione eorum. Quarto, de distinctione eorum. (Ia-IIae q. 104 pr.)

Consequent moet er nu gehandeld worden over de rechtsregels, en wel ten eerste in het algemeen; ten tweede over hun reden van bestaan. Met betrekking tot het eerste, worden vier vragen gesteld: 1) Wat zijn rechtsregels? 2) Zijn zij figuurlijk? 3) Over hun duur. 4) Over hun onderscheid.

Articulus 1.
Bestaat het wezen der rechtsregels hierin, dat zij tot de naaste geordend zijn?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod ratio praeceptorum iudicialium non consistat in hoc quod sunt ordinantia ad proximum. Iudicialia enim praecepta a iudicio dicuntur. Sed multa sunt alia quibus homo ad proximum ordinatur, quae non pertinent ad ordinem iudiciorum. Non ergo praecepta iudicialia dicuntur quibus homo ordinatur ad proximum. (Ia-IIae q. 104 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat bet wezen der rechtsregels niet bestaat in de ordening tot de naaste. Rechtsregels immers worden afgeleid van gericht. Welnu er zijn veel andere zaken, waardoor de mens tot zijn naaste geordend wordt, die niet vallen onder de verorderingen van een gericht. Dus worden de rechtsregels niet genoemd die, waardoor de mens tot de naaste geordend wordt.

Praeterea, praecepta iudicialia a moralibus distinguuntur, ut supra dictum est. Sed multa praecepta moralia sunt quibus homo ordinatur ad proximum, sicut patet in septem praeceptis secundae tabulae. Non ergo praecepta iudicialia dicuntur ex hoc quod ad proximum ordinant. (Ia-IIae q. 104 a. 1 arg. 2)

2 — De rechtsregels zijn onderscheiden van de zedelijke voorschriften, zoals hierboven gezegd is (XCIXe Kw., 4e Art.). Welnu er zijn vele zedelijke voorschriften, waardoor de mens tot de naaste geordend wordt, wat blijkt uit de zeven voorschriften van de tweede tafel. Dus worden de rechtsregels niet aldus genoemd omdat zij tot de naaste ordenen.

Praeterea, sicut se habent praecepta caeremonialia ad Deum, ita se habent iudicialia praecepta ad proximum, ut supra dictum est. Sed inter praecepta caeremonialia sunt quaedam quae pertinent ad seipsum, sicut observantiae ciborum et vestimentorum, de quibus supra dictum est. Ergo praecepta iudicialia non ex hoc dicuntur quod ordinent hominem ad proximum. (Ia-IIae q. 104 a. 1 arg. 3)

3 — Gelijk de ceremonieel-voorschriften zich tot God verhouden, zo verhouden zich de rechtsregels tot de naaste, zoals hierboven gezegd is (XCIXe Kw., 4e Art., en CIe Kw., 1e Art.). Welnu onder de ceremonieel-voorschriften zijn er sommige, die betrekking hebben op de mens zelf, zoals de onderhoudingen met betrekking tot spijzen en klederen, enz., waarover vroeger gehandeld werd (CIIe Kw., 6e Art., le en 6e Antw.). Dus worden de rechtsregels niet hiernaar genoemd, dat ze de mens richten op de naaste.

Sed contra est quod dicitur Ezech. XVIII, inter cetera bona opera viri iusti, si iudicium verum fecerit inter virum et virum. Sed iudicialia praecepta a iudicio dicuntur. Ergo praecepta iudicialia videntur dici illa quae pertinent ad ordinationem hominum ad invicem. (Ia-IIae q. 104 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat, dit in Ezechiel (18, 8) onder de andere goede werken van een rechtvaardig man, gezegd wordt, dat hij eerlijk recht oefent tussen man en man. Welnu rechtsregels wordt afgeleid van gericht. Dus worden die regels rechtsregels genoemd, die vallen onder de ordening van de mensen onderling.

Respondeo dicendum quod, sicut ex supradictis patet, praeceptorum cuiuscumque legis quaedam habent vim obligandi ex ipso dictamine rationis, quia naturalis ratio dictat hoc esse debitum fieri vel vitari. Et huiusmodi praecepta dicuntur moralia, eo quod a ratione dicuntur mores humani. Alia vero praecepta sunt quae non habent vim obligandi ex ipso dictamine rationis, quia scilicet in se considerata non habent absolute rationem debiti vel indebiti; sed habent vim obligandi ex aliqua institutione divina vel humana. Et huiusmodi sunt determinationes quaedam moralium praeceptorum. Si igitur determinentur moralia praecepta per institutionem divinam in his per quae ordinatur homo ad Deum, talia dicentur praecepta caeremonialia. Si autem in his quae pertinent ad ordinationem hominum ad invicem, talia dicentur praecepta iudicialia. In duobus ergo consistit ratio iudicialium praeceptorum, scilicet ut pertineant ad ordinationem hominum ad invicem; et ut non habeant vim obligandi ex sola ratione, sed ex institutione. (Ia-IIae q. 104 a. 1 co.)

Gelijk uit het boven gezegde blijkt (XCVe Kw., 2e Art., en XCIXe Kw., 3e en 4e Art.), hebben van de voorschriften van welke wet ook, sommige verphchtingskracht door de uitspraak van de rede zelf, omdat nl. de natuurlijke rede zegt, dat men dit verplicht is te doen of te laten, en dergelijke voorschriften noemt men zedelijke voorschriften, omdat de menselijke zeden benoemd worden naar de rede. Andere voorschriften, echter hebben geen verplichtingskracht door de uitspraak van de rede zelf, omdat zij nl. in zichzelf beschouwd, niet absoluut het wezen van verplichting bezitten, maar verplichtingskracht hebben krachtens een goddelijke of menselijke instelling; en dergelijke zijn zekere bepalingen van zedelijkheidsvoorschriften. Indien dus de zedelijkheidsvoorschriften worden bepaald door goddelijke instelling, met betrekking tot die dingen, waardoor de mens tot God geordend wordt, dan worden zulke ceremonieelvoorschriften genoemd; zo echter met betrekking tot die dingen, die betrekking hebben op de ordening van de mensen onderling, dan worden zulke rechtsregels genoemd. Het begrip van rechtsregels bestaat dus hierin, dat zij betrekking hebben op de ordening van de mensen onderling, en dat zij geen verplichtingskracht hebben alleen krachtens de rede, maar krachtens instelling.

Ad primum ergo dicendum quod iudicia exercentur officio aliquorum principum, qui habent potestatem iudicandi. Ad principem autem pertinet non solum ordinare de his quae veniunt in litigium, sed etiam de voluntariis contractibus qui inter homines fiunt, et de omnibus pertinentibus ad populi communitatem et regimen. Unde praecepta iudicialia non solum sunt illa quae pertinent ad lites iudiciorum; sed etiam quaecumque pertinent ad ordinationem hominum ad invicem, quae subest ordinationi principis tanquam supremi iudicis. (Ia-IIae q. 104 a. 1 ad 1)

1 — Het recht wordt uitgeoefend door enkele vorsten, die macht hebben om te oordelen. Een vorst nu behoort niet alleen te ordenen met betrekking tot die dingen, die voorkomen in een twist, maar ook met betrekking tot vrijwillige overeenkomsten, die onder de mensen plaatsgrijpen, en met betrekking tot alles, wat tot de gemeenschap van het volk behoort en tot het bestuur. Vandaar zijn rechtsregels niet alleen die, welke betrekking hebben op rechtsgeschillen, maar ook al wat betrekking heeft op de ordening van de mensen onderling, wat valt onder ordening van de vorst als van de hoogste rechter.

Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit de illis praeceptis ordinantibus ad proximum, quae habent vim obligandi ex solo dictamine rationis. (Ia-IIae q. 104 a. 1 ad 2)

2 — Die redenering gaat uit van voorschriften, die ordenen tot de naaste, en welke verplichtingskracht hebben, alleen krachtens de uitspraak van de rede.

Ad tertium dicendum quod etiam in his quae ordinant ad Deum, quaedam sunt moralia, quae ipsa ratio fide informata dictat, sicut Deum esse amandum et colendum. Quaedam vero sunt caeremonialia, quae non habent vim obligationis nisi ex institutione divina. Ad Deum autem pertinent non solum sacrificia oblata Deo, sed etiam quaecumque pertinent ad idoneitatem offerentium et Deum colentium. Homines enim ordinantur in Deum sicut in finem, et ideo ad cultum Dei pertinet, et per consequens ad caeremonialia praecepta, quod homo habeat quandam idoneitatem respectu cultus divini. Sed homo non ordinatur ad proximum sicut in finem, ut oporteat eum disponi in seipso in ordine ad proximum, haec enim est comparatio servorum ad dominos, qui id quod sunt, dominorum sunt, secundum philosophum, in I Polit. Et ideo non sunt aliqua praecepta iudicialia ordinantia hominem in seipso, sed omnia talia sunt moralia, quia ratio, quae est principium moralium, se habet in homine respectu eorum quae ad ipsum pertinent, sicut princeps vel iudex in civitate. Sciendum tamen quod, quia ordo hominis ad proximum magis subiacet rationi quam ordo hominis ad Deum, plura praecepta moralia inveniuntur per quae ordinatur homo ad proximum, quam per quae ordinatur ad Deum. Et propter hoc etiam oportuit plura esse caeremonialia in lege quam iudicialia. (Ia-IIae q. 104 a. 1 ad 3)

3 — Ook met betrekking tot die voorschriften, die ordenen tot God, zijn er sommige zedelijke, welke de rede zelf gevormd heeft, door het geloof verlicht, zoals dat God moet bemind en vereerd worden. Andere echter zijn ceremonieel -voorschriften die geen verplichtingskracht hebben, tenzij krachtens goddelijke instelling. Op God nu richten zich niet alleen de aan God opgedragen offers, maar ook alwat behoort tot de geschiktheid van de offeraars en de godvereerders, want de mensen worden op God als op hun doel gericht, en daarom valt het onder de eredienst en consequent ook onder de ceremonieel-voorschriften, dat de mens een zekere geschiktheid heeft met betrekking tot de goddelijke eredienst. Maar de mens is niet tot de naaste geordend als tot zijn doel, zodat hij, geschikt in zichzelf, zou moeten geschikt gemaakt worden met betrekking tot de naaste, want dit is de verhouding van de slaven tot hun meesters; alles immers wat slaven zijn dat is van hun meesters, zoals de Wijsgeer zegt in het Ie Boek der Politica (IIe H.). En zo zijn er geen rechtsregels, die de mens in zich zelf regelen; maar zulke regels zijn alle zedelijkheidsvoorschriften, omdat de rede, welke het beginsel van het zedelijke is, zich in de mens verhoudt tot datgene wat tot hemzelf behoort, zoals een vorst of een rechter in de slaat. Men moet er echter op letten dat, aangezien de verhouding van de mens tot de naaste meer aan de rede onderworpen is dan de verhouding van de mens tot God, er meer zedelijkheidsvoorschriften zijn, waardoor de mens tot de naaste geordend wordt, dan waardoor de mens tot God wordt geordend en daarom moeten er ook meerdere ceremonieelvoorschnften in de Wet zijn dan rechtsregels.

Articulus 3.
Hebben de rechtsregels van de Oude Wet een eeuwigdurende verplichting?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod praecepta iudicialia veteris legis perpetuam obligationem habeant. Praecepta enim iudicialia pertinent ad virtutem iustitiae, nam iudicium dicitur iustitiae executio. Iustitia autem est perpetua et immortalis, ut dicitur Sap. I. Ergo obligatio praeceptorum iudicialium est perpetua. (Ia-IIae q. 104 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de rechtsregels van de Oude Wet een eeuwigdurende verplichting hebben. De rechtsregels immers hebben betrekking op de deugd van rechtvaardigheid, want de uitoefening der rechtvaardigheid wordt gerecht genoemd. Welnu de rechtvaardigheid is eeuwig en onsterfelijk gelijk in het Boek der Wijsheid gezegd wordt (1,15). Dus is de verplichting der rechtsregels eeuwigdurend.

Praeterea, institutio divina est stabilior quam institutio humana. Sed praecepta iudicialia humanarum legum habent perpetuam obligationem. Ergo multo magis praecepta iudicialia legis divinae. (Ia-IIae q. 104 a. 3 arg. 2)

2 — Een goddelijke instelling is standvastiger dan een menselijke. Welnu de rechtsregels van de mensen hebben een eeuwigdurende verplichting. Veel meer dus de rechtsregels van de goddelijke Wet.

Praeterea, apostolus dicit, ad Heb. VII, quod reprobatio fit praecedentis mandati propter infirmitatem ipsius et inutilitatem. Quod quidem verum est de mandato caeremoniali quod non poterat facere perfectum iuxta conscientiam servientem solummodo in cibis et in potibus et variis Baptismatibus et iustitiis carnis, ut apostolus dicit, ad Heb. IX. Sed praecepta iudicialia utilia erant et efficacia ad id ad quod ordinabantur, scilicet ad iustitiam et aequitatem inter homines constituendam. Ergo praecepta iudicialia veteris legis non reprobantur, sed adhuc efficaciam habent. (Ia-IIae q. 104 a. 3 arg. 3)

3 — De Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreërs (7, 18): « De afschaffing van het voorafgaande gebod geschiedt om zijn zwakheid en nutteloosheid », wat wel waar is voor een ceremonieel-voorschrift, dat naar het geweten niet kon volmaken; enkel geboden over spijzen en dranken en allerlei afwassingen en van vlees, zoals de Apostel zegt (t. a. pl. 9, 9 v.). Welnu de rechtsregels waren nuttig en werkdadig met betrekking tot datgene, waarop zij betrekking hadden, nl. om recht en billijkheid onder de mensen te bepalen. Dus werden de rechtsregels der Oude Wet niet afgeschaft, maar hebben ze nu nog verplichting.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Heb. VII, quod translato sacerdotio, necesse est ut legis translatio fiat. Sed sacerdotium est translatum ab Aaron ad Christum. Ergo etiam et tota lex est translata. Non ergo iudicialia praecepta adhuc obligationem habent. (Ia-IIae q. 104 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat wat de Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreen (7,12): « Toen het priesterschap veranderde, veranderde noodzakelijk ook de Wet ». Welnu het priesterschap is van Aaron tot Christus overgegaan. Dus is ook heel de Wet veranderd, en hebben de rechtsregels geen verplichting meer.

Respondeo dicendum quod iudicialia praecepta non habuerunt perpetuam obligationem, sed sunt evacuata per adventum Christi, aliter tamen quam caeremonialia. Nam caeremonialia adeo sunt evacuata ut non solum sint mortua, sed etiam mortifera observantibus post Christum, maxime post Evangelium divulgatum. Praecepta autem iudicialia sunt quidem mortua, quia non habent vim obligandi, non tamen sunt mortifera. Quia si quis princeps ordinaret in regno suo illa iudicialia observari, non peccaret, nisi forte hoc modo observarentur, vel observari mandarentur, tanquam habentia vim obligandi ex veteris legis institutione. Talis enim intentio observandi esset mortifera. Et huius differentiae ratio potest accipi ex praemissis. Dictum est enim quod praecepta caeremonialia sunt figuralia primo et per se, tanquam instituta principaliter ad figurandum Christi mysteria ut futura. Et ideo ipsa observatio eorum praeiudicat fidei veritati, secundum quam confitemur illa mysteria iam esse completa. Praecepta autem iudicialia non sunt instituta ad figurandum, sed ad disponendum statum illius populi, qui ordinabatur ad Christum. Et ideo, mutato statu illius populi, Christo iam veniente, iudicialia praecepta obligationem amiserunt, lex enim fuit paedagogus ducens ad Christum, ut dicitur ad Gal. III. Quia tamen huiusmodi iudicialia praecepta non ordinantur ad figurandum, sed ad aliquid fiendum, ipsa eorum observatio absolute non praeiudicat fidei veritati. Sed intentio observandi tanquam ex obligatione legis, praeiudicat veritati fidei, quia per hoc haberetur quod status prioris populi adhuc duraret, et quod Christus nondum venisset. (Ia-IIae q. 104 a. 3 co.)

De rechtsregels hadden geen eeuwigdurende verplichting, maar zijn ijdel geworden door de komst van Christus, anders echter dan de ceremonieel-voorschriften, want deze zijn ijdel geworden, zodat ze voor de onderhouders na Christus niet alleen dood, maar ook dodend zijn, vooral na de verbreiding van het Evangelie. De rechtsregels echter zijn wel dood, daar zij geen verplichtingskracht hebben; echter niet dodend, want een vorst, die zou verordenen, dat die rechtsregels in zijn rijk onderhouden worden, zou niet zondigen, tenzij wanneer ze zouden onderhouden worden of bevolen worden als verplichtingskracht hebbende door de instelling der Oude Wet, want zulk een mening bij het onderhouden zou dodend zijn. De reden van dit onderscheid kan uit het voorafgaande worden afgeleid (vorig Artikel). Hierboven is immers gezegd, dat de ceremonieel-voorschriften uiteraard en onmiddellijk voorafbeeldend zijn, als hoofdzakelijk ingesteld om de geheimenissen van Christus als toekomstig vooraf te beelden, en zo is de onderhouding er van in tegenspraak met de waarheid van het geloof volgens welk wij die geheimenissen als reeds vervuld belijden. De rechtsregels echter werden ingesteld, niet om iets te betekenen, maar om de toestand van dit volk te ordenen, dat gericht was op Christus; en daarom verloren de rechtsregels hun verplichting, toen de toestand van dit volk veranderde bij de komst van Christus. Want de wet was de pedagoog, die ons leidde tot Christus, gelijk in de Brief aan de Galaten (3,24) gezegd wordt. Daar deze echter niet rechtstreeks geordend worden om iets vooraf te beelden, maar opdat er naar zou gehandeld worden, daarom is de onderhouding er van niet absoluut een ontkenning van de waarheid van het geloof, maar alleen de mening ze te onderhouden als verplichtend door de Wet, want dat sluit in, dat de toestand van dit volk nog voortduurt, en dat Christus nog niet gekomen is.

Ad primum ergo dicendum quod iustitia quidem perpetuo est observanda. Sed determinatio eorum quae sunt iusta secundum institutionem humanam vel divinam, oportet quod varietur secundum diversum hominum statum. (Ia-IIae q. 104 a. 3 ad 1)

1 — De rechtvaardigheid moet wel eeuwigdurend onderhouden worden, maar de bepaling van wat krachtens menselijke en goddelijke instelling rechtvaardig is, moet variëren naar de verschillende toestanden van de mens. De rechtsregels, door mensen vastgesteld, hebben een blijvende verplichting, zolang als de staat van bestuur onveranderd blijft; maar indien een staat of een volk tot een ander bestuur komt, moeten ook de wetten veranderen. Immers niet dezelfde wetten passen bij een democratisch bestuur, wat de regering is van het volk, en bij een oligarchisch bestuur, wat de regering is van de rijken, wat blijkt uit de leer van de Wijsgeer in zijn Politica (IVe B., 1e H.). Bijgevolg moesten ook, bij de verandering van de toestand van dit volk, de rechtsregels veranderd worden.

Ad secundum dicendum quod praecepta iudicialia ab hominibus instituta habent perpetuam obligationem, manente illo statu regiminis. Sed si civitas vel gens ad aliud regimen deveniat, oportet leges mutari. Non enim eaedem leges conveniunt in democratia, quae est potestas populi, et in oligarchia, quae est potestas divitum; ut patet per philosophum, in sua politica. Et ideo etiam, mutato statu illius populi, oportuit praecepta iudicialia mutari. (Ia-IIae q. 104 a. 3 ad 2)

2 — Die rechtsregels richtten het volk op het recht in de billijkheid, voor zover dit overeenkwam met zijn toestand. Maar na Christus moest de toestand van dit volk veranderen, zodat er voortaan bij Christus geen onderscheid meer zou zijn tussen een Heiden en een Jood, zoals dit te voren was, en daarom moesten ook de rechtsregels veranderd worden.

Ad tertium dicendum quod illa praecepta iudicialia disponebant populum ad iustitiam et aequitatem secundum quod conveniebat illi statui. Sed post Christum, statum illius populi oportuit mutari, ut iam in Christo non esset discretio gentilis et Iudaei, sicut antea erat. Et propter hoc oportuit etiam praecepta iudicialia mutari. (Ia-IIae q. 104 a. 3 ad 3)

Articulus 4.
Kan men een zekere verdeling aangeven van de rechtsregels?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod praecepta iudicialia non possint habere aliquam certam divisionem. Praecepta enim iudicialia ordinant homines ad invicem. Sed ea quae inter homines ordinari oportet, in usum eorum venientia, non cadunt sub certa distinctione, cum sint infinita. Ergo praecepta iudicialia non possunt habere certam distinctionem. (Ia-IIae q. 104 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men geen zekere verdeling kan aangeven voor de rechtsregels. De rechtsregels immers ordenen de mensen onderling. Welnu die dingen die onder de mensen onderling moeten geordend worden, en die onder hun gebruik vallen, kunnen, daar zij oneindig in aantal zijn, niet onder een zekere verdeling gerangschikt worden. Dus kan men voor de rechtsregels geen zekere verdeling aangeven.

Praeterea, praecepta iudicialia sunt determinationes moralium. Sed moralia praecepta non videntur habere aliquam distinctionem, nisi secundum quod reducuntur ad praecepta Decalogi. Ergo praecepta iudicialia non habent aliquam certam distinctionem. (Ia-IIae q. 104 a. 4 arg. 2)

2 — De rechtsregels zijn nadere bepalingen van de zedelijkheidsvoorschriften. Welnu deze hebben geen verdeling, tenzij voor zover ze tot de Tien Geboden teruggebracht worden. Dus kan men voor de rechtsregels geen zekere verdeling aangeven.

Praeterea, praecepta caeremonialia quia certam distinctionem habent, eorum distinctio in lege innuitur, dum quaedam vocantur sacrificia, quaedam observantiae. Sed nulla distinctio innuitur in lege praeceptorum iudicialium. Ergo videtur quod non habeant certam distinctionem. (Ia-IIae q. 104 a. 4 arg. 3)

3 — Omdat de ceremonieel-voorschriften een zekere verdeling hebben, wordt hun verdeling in de Wet aangegeven, in zover sommige offers, andere onderhoudingen genoemd worden van de rechtsregels wordt geen enkele verdeling aangegeven in de Wet. Dus kan men er geen zekere verdeling voor aangeven.

Sed contra, ubi est ordo, oportet quod sit distinctio. Sed ratio ordinis maxime pertinet ad praecepta iudicialia, per quae populus ille ordinabatur. Ergo maxime debent habere distinctionem certam. (Ia-IIae q. 104 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat waar een orde is, ook een verdeling moet zijn. Welnu het begrip van orde komt wel het meest uit bij de rechtsregels, waardoor dit volk werd geordend. Dus moet er het meest een zekere verdeling voor zijn.

Respondeo dicendum quod, cum lex sit quasi quaedam ars humanae vitae instituendae vel ordinandae, sicut in unaquaque arte est certa distinctio regularum artis, ita oportet in qualibet lege esse certam distinctionem praeceptorum, aliter enim ipsa confusio utilitatem legis auferret. Et ideo dicendum est quod praecepta iudicialia veteris legis, per quae homines ad invicem ordinabantur, distinctionem habent secundum distinctionem ordinationis humanae. Quadruplex autem ordo in aliquo populo inveniri potest, unus quidem, principum populi ad subditos; alius autem, subditorum ad invicem; tertius autem, eorum qui sunt de populo ad extraneos; quartus autem, ad domesticos, sicut patris ad filium, uxoris ad virum, et domini ad servum. Et secundum istos quatuor ordines distingui possunt praecepta iudicialia veteris legis. Dantur enim quaedam praecepta de institutione principum et officio eorum, et de reverentia eis exhibenda, et haec est una pars iudicialium praeceptorum. Dantur etiam quaedam praecepta pertinentia ad concives ad invicem, puta circa emptiones et venditiones, et iudicia et poenas. Et haec est secunda pars iudicialium praeceptorum. Dantur etiam quaedam praecepta pertinentia ad extraneos, puta de bellis contra hostes, et de susceptione peregrinorum et advenarum. Et haec est tertia pars iudicialium praeceptorum. Dantur etiam in lege quaedam praecepta pertinentia ad domesticam conversationem, sicut de servis, et uxoribus, et filiis. Et haec est quarta pars iudicialium praeceptorum. (Ia-IIae q. 104 a. 4 co.)

Daar de Wet als een kunst is om menselijk leven te richten en te ordenen, moet er, zoals in iedere kunst een zekere verdeling van de kunstregels is, op gelijke wijze ook in de Wet een zekere verdeling zijn der voorschriften; anders toch zou de verwarring het nut van de wet opheffen. En daarom moeten de rechtsregels der Oude Wet waardoor de mensen onderling geregeld worden, verdeeld worden overeenkomstig de verdeling van de menselijke ordening. Welnu in een volk kan men een viervoudige ordening vinden, namelijk een van de leiders van het volk tot de onderdanen; een andere, van de onderdanen tot elkander; een derde, van hen die tot het volk behoren, tot de vreemdelingen; een vierde, tot de huispersonen, zoals van vader tot zoon, van vrouw tot man, en van meester tot knecht; en volgens die vier orden kunnen de rechtsregels van de Oude Wet onderscheiden worden. Er worden immers sommige voorschriften gegeven aangaande de aanstelling van overheden en met betrekking tot hun ambt, alsook over de eerbied voor hen, en dit is het eerste gedeelte van de rechtsregels. Ook worden er sommige voorschriften gegeven, die betrekking hebben op de burgers onderling, b.v. omtrent koop en verkoop, en rechtsuitspraak en straffen, en dit is het tweede gedeelte der rechtsregels. Ook worden er sommige voorschriften gegeven, die betrekking hebben op vreemden, b. v. over oorlogen tegen vijanden, en over het opnemen van reizigers en vreemdelingen, en dit is het derde gedeelte der rechtsregels. Ook worden er in de Wet sommige voorschriften gegeven, die betrekking hebben op de huiselijke samenleving, zoals over de slaven en de vrouwen en de kinderen, en dit is het vierde gedeelte der rechtsregels.

Ad primum ergo dicendum quod ea quae pertinent ad ordinationem hominum ad invicem, sunt quidem numero infinita; sed tamen reduci possunt ad aliqua certa, secundum differentiam ordinationis humanae, ut dictum est. (Ia-IIae q. 104 a. 4 ad 1)

1 — De dingen, die betrekking hebben op de mensen onderling, zijn wel oneindig in aantal, maar kunnen tot enkele dingen teruggebrach worden, volgens het verschil in de menselijke ordening, zoals (in de Leerstelling) gezegd is.

Ad secundum dicendum quod praecepta Decalogi sunt prima in genere moralium, ut supra dictum est, et ideo convenienter alia praecepta moralia secundum ea distinguuntur. Sed praecepta iudicialia et caeremonialia habent aliam rationem obligationis non quidem ex ratione naturali sed ex sola institutione. Et ideo distinctionis eorum est alia ratio. (Ia-IIae q. 104 a. 4 ad 2)

2 — De voorschriften der Tien Geboden zijn de eerste onder de zedelijkheids-voorschriften, zoals hierboven gezegd is (Ce Kw., 3e Art.), en daarom kunnen de overige zedelijke voorschriften daarnaar onderscheiden worden; maar de rechtsregels en de ceremonieel-voorschriften hebben een andere reden en verplichting, nl. niet krachtens de natuurlijke rede, maar alleen krachtens instelling, en zo is er voor hun onderscheiding een andere reden.

Ad tertium dicendum quod ex ipsis rebus quae per praecepta iudicialia ordinantur in lege, innuit lex distinctionem iudicialium praeceptorum. (Ia-IIae q. 104 a. 4 ad 3)

3 — Door de zaken zelf, die door de rechtsregels der Wet worden geordend, geeft de Wet de verdeling van de rechtsregels aan.