QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 99.
Over de voorschriften van de Oude Wet .

Prooemium

Deinde considerandum est de praeceptis veteris legis. Et primo, de distinctione ipsorum; secundo, de singulis generibus distinctis. Circa primum quaeruntur sex. Primo, utrum legis veteris sint plura praecepta, vel unum tantum. Secundo, utrum lex vetus contineat aliqua praecepta moralia. Tertio, utrum praeter moralia contineat caeremonialia. Quarto, utrum contineat, praeter haec, iudicialia. Quinto, utrum praeter ista tria contineat aliqua alia. Sexto, de modo quo lex inducebat ad observantiam praedictorum. (Ia-IIae q. 99 pr.)

Hierna moeten we onze aandacht vestigen op de voorschriften van de Oude Wet. En wel ten eerste, op het onderscheid in de voorschriften; ten tweede, op de verschillende soorten afzonderlijk. Met betrekking tot het eerste stellen we zes vragen: 1) Bevat de Oude Wet meerdere voorschriften, of slechts één? 2) Bevat de Oude Wet zedelijke voorschriften? 3) Bevat ze buiten die voorschriften nog ceremonieel-voorschriften? 4) Bevat ze buiten die beide soorten voorschriften nog rechtsregels? 5) Bevat ze buiten die drie soorten nog andere voorschriften? 6) Over de manier waarop de wet dwingt tot het onderhouden van genoemde voorschriften.

Articulus 1.
Bevat de Oude Wet slechts één voorschrift?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod in lege veteri non contineatur nisi unum praeceptum. Lex enim est nihil aliud quam praeceptum, ut supra habitum est. Sed lex vetus est una. Ergo non continet nisi unum praeceptum. (Ia-IIae q. 99 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet slechts één voorschrift bevat. Een wet is immers, zoals vroeger gezegd is (XCIIe Kw., 2e Art., Antw. op de 1e Bed.), niets anders dan een voorschrift. Welnu de Oude Wet is één. Dus bevat ze maar één voorschrift.

Praeterea, apostolus dicit, Rom. XIII, si quod est aliud mandatum, in hoc verbo instauratur, diliges proximum tuum sicut teipsum. Sed istud mandatum est unum. Ergo lex vetus non continet nisi unum mandatum. (Ia-IIae q. 99 a. 1 arg. 2)

2 — De Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (13, 9): « Indien er nog andere geboden zijn, zijn ze vervat in deze uitspraak: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven ». Maar dit gebod is één, en bijgevolg bevat de Oude Wet slechts één gebod.

Praeterea, Matth. VII, dicitur, omnia quaecumque vultis ut faciant vobis homines, et vos facite illis, haec est enim lex et prophetae. Sed tota lex vetus continetur in lege et prophetis. Ergo tota lex vetus non habet nisi unum praeceptum. (Ia-IIae q. 99 a. 1 arg. 3)

3 — Mattheus zegt (7, 12): « Alles wat gij verlangt, dat de mensen u doen zullen, doe het ook aan hen; want dat is de Wet en de Profeten ». Welnu geheel de Oude Wet is vervat in de Wet en de Profeten. Dus bevat de Oude Wet maar één voorschrift.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Ephes. II, legem mandatorum decretis evacuans. Et loquitur de lege veteri, ut patet per Glossam ibidem. Ergo lex vetus continet in se multa mandata. (Ia-IIae q. 99 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Effesiers (2, 15): « Door de Wet met haar stipte geboden af te schaffen ». Dit wordt gezegd van de Oude Wet, wat blijkt uit de Glossa (getrokken uit Ambrosius) op die tekst. Dus bevat de Wet meerdere voorschriften.

Respondeo dicendum quod praeceptum legis, cum sit obligatorium, est de aliquo quod fieri debet. Quod autem aliquid debeat fieri, hoc provenit ex necessitate alicuius finis. Unde manifestum est quod de ratione praecepti est quod importet ordinem ad finem, inquantum scilicet illud praecipitur quod est necessarium vel expediens ad finem. Contingit autem ad unum finem multa esse necessaria vel expedientia. Et secundum hoc possunt de diversis rebus dari praecepta inquantum ordinantur ad unum finem. Unde dicendum est quod omnia praecepta legis veteris sunt unum secundum ordinem ad unum finem, sunt tamen multa secundum diversitatem eorum quae ordinantur ad finem illum. (Ia-IIae q. 99 a. 1 co.)

Daar een voorschrift van een wet verplichtend is, heeft het betrekking op iets dat gedaan moet worden. Dat nu iets gedaan moet worden, komt van de noodzakelijkheid van een doel. Het is duidelijk, dat het tot het wezen van een voorschrift behoort, dat het een orde zegt tot een doel, in zover nl. datgene wordt bevolen, wat noodzakelijk of nuttig is voor een doel. Welnu voor één enkel doel kunnen meerdere dingen nodig of nuttig zijn, en in die zin kunnen met betrekking tot meerdere dingen meerdere voorschriften gegeven worden, voor zover zij geordend zijn tot één doel. Al de voorschriften van de Oude Wet zijn één, krachtens de orde tot één doel; ze zijn echter veel in aantal , door het verschil van die dingen die tot dat doel geordend zijn.

Ad primum ergo dicendum quod lex vetus dicitur esse una secundum ordinem ad finem unum, et tamen continet diversa praecepta, secundum distinctionem eorum quae ordinat ad finem. Sicut etiam ars aedificativa est una secundum unitatem finis, quia tendit ad aedificationem domus, tamen continet diversa praecepta, secundum diversos actus ad hoc ordinatos. (Ia-IIae q. 99 a. 1 ad 1)

1 — De Oude Wet wordt één genoemd, krachtens de orde tot één doel; zij bevat echter meerdere voorschriften, krachtens het verschil van de dingen, die tot het doel geordend zijn, evenals ook de bouwkunst één genoemd wordt, naar de eenheid van het doel, nl. het bouwen van een huis; zij bevat echter meerdere voorschriften, naar de verschillende daden die daartoe geordend zijn.

Ad secundum dicendum quod, sicut apostolus dicit, I ad Tim. I, finis praecepti caritas est, ad hoc enim omnis lex tendit, ut amicitiam constituat vel hominum ad invicem, vel hominis ad Deum. Et ideo tota lex impletur in hoc uno mandato, diliges proximum tuum sicut teipsum, sicut in quodam fine mandatorum omnium, in dilectione enim proximi includitur etiam Dei dilectio, quando proximus diligitur propter Deum. Unde apostolus hoc unum praeceptum posuit pro duobus quae sunt de dilectione Dei et proximi, de quibus dicit dominus, Matth. XXII, in his duobus mandatis pendet omnis lex et prophetae. (Ia-IIae q. 99 a. 1 ad 2)

2 — Zoals de Apostel zegt in zijn 1e Brief aan Timoteus (1,5), is het doel van de Wet de liefde. Het doel immers van iedere wet is vriendschap te stichten, ofwel tussen de mensen onderling, ofwel tussen de mens en God. Daarom wordt geheel de Wet vervuld door de vervulling van dit éne gebod: « Bemin uw naaste gelijk u zelve », als was dit gebod het doel van al de overige. In de naastenliefde toch ligt ook de liefde tot God besloten, wanneer men nl. de naaste bemint om God. Vandaar geeft de Apostel slechts één gebod voor die twee geboden, nl. dat over de liefde tot de naaste en dat over de liefde tot God, waarvan de Heer zegt: « In deze twee geboden ligt geheel de Wet en de Profeten besloten ». (Mattheus, 22,40).

Ad tertium dicendum quod, sicut dicitur in IX Ethic., amicabilia quae sunt ad alterum, venerunt ex amicabilibus quae sunt homini ad seipsum, dum scilicet homo ita se habet ad alterum sicut ad se. Et ideo in hoc quod dicitur, omnia quaecumque vultis ut faciant vobis homines, et vos facite illis, explicatur quaedam regula dilectionis proximi, quae etiam implicite continetur in hoc quod dicitur, diliges proximum tuum sicut teipsum. Unde est quaedam explicatio istius mandati. (Ia-IIae q. 99 a. 1 ad 3)

3 — De Wijsgeer zegt in het IXe Boek zijner Ethica (IVe H., Nr 1): « Vriendschap tot anderen komt voort uit vriendschap voor zich zelf ». Dit is nl. zó te verklaren, dat men zich tot een ander verhoudt als tot zichzelf. Daarom ligt in het gezegde: « Alles wat gij verlangt, dat de mensen u doen zullen, doet het ook aan hen », de verklaring besloten van een regel der naastenliefde, welke ook opgesloten ligt in het gezegde van Mattheus: « Bemin uw naaste gelijk u zelve », dat we dus mogen aanzien als een nadere verklaring van dit gebod.

Articulus 2.
Bevat de Oude Wet zedelijke voorschriften?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod lex vetus non contineat praecepta moralia. Lex enim vetus distinguitur a lege naturae, ut supra habitum est. Sed praecepta moralia pertinent ad legem naturae. Ergo non pertinent ad legem veterem. (Ia-IIae q. 99 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet geen zedelijke voorschriften bevat. De Oude Wet immers is onderscheiden van de natuurwet, zoals hierboven bewezen is (XCIe Kw., 4e Art.; XCVIIIe Kw., 5e Art.). Welnu de zedelijke voorschriften liggen opgesloten in de natuurwet. Dus behoren ze niet tot de Oude Wet.

Praeterea, ibi subvenire debuit homini lex divina, ubi deficit ratio humana, sicut patet in his quae ad fidem pertinent, quae sunt supra rationem. Sed ad praecepta moralia ratio hominis sufficere videtur. Ergo praecepta moralia non sunt de lege veteri, quae est lex divina. (Ia-IIae q. 99 a. 2 arg. 2)

2 — De Oude Wet moest de mens ondersteunen daar, waar het menselijk verstand te kort schoot, zoals blijkt uit die dingen, die tot het geloof behoren: die gaan immers het verstand te boven. Maar met betrekking tot de zedelijke voorschriften is het verstand blijkbaar voldoende. Dus liggen de zedelijke voorschriften niet opgesloten in de Oude Wet, die de GoddelijkeWet is.

Praeterea, lex vetus dicitur littera occidens, ut patet II ad Cor. III. Sed praecepta moralia non occidunt, sed vivificant; secundum illud Psalmi CXVIII, in aeternum non obliviscar iustificationes tuas, quia in ipsis vivificasti me. Ergo praecepta moralia non pertinent ad veterem legem. (Ia-IIae q. 99 a. 2 arg. 3)

3 — De Oude Wet wordt een dodende, letter genoemd. (IIe Brief aan de Corintïers, 3, 6). Welnu de zedelijke voorschriften maken niet dood, maar wekken op ten leven, overeenkomstig het woord van de Psalmist (Psalm 118, 93): « In eeuwigheid zal ik uwe verordeningen niet vergeten, omdat gij mij daardoor doet leven ». Dus behoren de zedelijke voorschriften niet Oude Wet.

Sed contra est quod dicitur Eccli. XVII, addidit illis disciplinam, et legem vitae haereditavit eos. Disciplina autem pertinet ad mores, dicit enim Glossa ad Heb. XII, super illud, omnis disciplina etc., disciplina est eruditio morum per difficilia. Ergo lex a Deo data, praecepta moralia continebat. (Ia-IIae q. 99 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van het Boek Ecclesiasticus (17,9): « Daarbij gaf hij hun de tucht der wet, en Hij schonk hun de wet des levens tot erfdeel ». Welnu de tucht valt onder de zeden. De (gewone) Glossa immers merkt op het woord: « Heel de lering », enz. (uit de Brief aan de Hebreërs, 12, 11) aan: « De tucht is de opvoeding der zeden door moeilijkheden ». Dus bevatte de wet, door God gegeven, zedelijke voorschriften.

Respondeo dicendum quod lex vetus continebat praecepta quaedam moralia, ut patet Exod. XX, non occides, non furtum facies. Et hoc rationabiliter. Nam sicut intentio principalis legis humanae est ut faciat amicitiam hominum ad invicem; ita intentio legis divinae est ut constituat principaliter amicitiam hominis ad Deum. Cum autem similitudo sit ratio amoris, secundum illud Eccli. XIII, omne animal diligit simile sibi; impossibile est esse amicitiam hominis ad Deum, qui est optimus, nisi homines boni efficiantur, unde dicitur Levit. XIX, sancti eritis, quoniam ego sanctus sum. Bonitas autem hominis est virtus, quae facit bonum habentem. Et ideo oportuit praecepta legis veteris etiam de actibus virtutum dari. Et haec sunt moralia legis praecepta. (Ia-IIae q. 99 a. 2 co.)

De Oude Wet bevatte enkele zedelijke voorschriften. Dit blijkt uit Exodus (20, 13-15): « Gij zult niet doden. Gij zult niet stelen ». Dit was redelijk; want gelijk het de bedoeling is van de menselijke wetgever, vriendschap te stichten tussen de mensen onderling, zo is het de bedoeling van de goddelijke wetgever vriendschap te stichten tussen de mensen en God. Daar nu volgens de woorden uit het Boek Ecclesiasticus (13,19): « Ieder dier bemint zijns gelijke », de gelijkheid de grondslag van de liefde is, is de vriendschap tussen de mens, en God, die het hoogste is, onmogelijk, zonder dat de mensen goed gemaakt worden. Vandaar wordt er in Leviticus (19, 2) gezegd: « Weest heilig, daar Ik heilig ben ». Het goed zijn echter van de mens ontstaat door de deugd, die hem in wien ze is, goed maakt. Daarom moeten er ook voorschriften gegeven worden met betrekking tot de deugddaden, en dit zijn de zedelijke voorschriften.

Ad primum ergo dicendum quod lex vetus distinguitur a lege naturae non tanquam ab ea omnino aliena, sed tanquam aliquid ei superaddens. Sicut enim gratia praesupponit naturam, ita oportet quod lex divina praesupponat legem naturalem. (Ia-IIae q. 99 a. 2 ad 1)

1 — De Oude Wet verschilt van de natuurwet niet heel en al, maar als iets wat er aan toegevoegd is. Evenals nu de genade de natuur veronderstelt, zo ook veronderstelt de goddelijke wet de natuurwet.

Ad secundum dicendum quod legi divinae conveniens erat ut non solum provideret homini in his ad quae ratio non potest, sed etiam in his circa quae contingit rationem hominis impediri. Ratio autem hominis circa praecepta moralia, quantum ad ipsa communissima praecepta legis naturae, non poterat errare in universali, sed tamen, propter consuetudinem peccandi, obscurabatur in particularibus agendis. Circa alia vero praecepta moralia, quae sunt quasi conclusiones deductae ex communibus principiis legis naturae, multorum ratio oberrabat, ita ut quaedam quae secundum se sunt mala, ratio multorum licita iudicaret. Unde oportuit contra utrumque defectum homini subveniri per auctoritatem legis divinae. Sicut etiam inter credenda nobis proponuntur non solum ea ad quae ratio attingere non potest, ut Deum esse trinum; sed etiam ea ad quae ratio recta pertingere potest, ut Deum esse unum; ad excludendum rationis humanae errorem, qui accidebat in multis. (Ia-IIae q. 99 a. 2 ad 2)

2 — Het paste de goddelijke wet, dat zij niet alleen zorgde voor de mens met betrekking tot die dingen, die het verstand te boven gaan, maar ook met betrekking tot die dingen, waartoe het verstand soms verhinderd wordt. Welnu het verstand van de mens kan zich niet vergissen omtrent de zedelijke voorschriften, die de meest algemene voorschriften van de natuur , zijn, wel echter in bijzondere gevallen, wanneer verduisterd is door de gewoonte om te zondigen. Omtrent de overige zedelijke voorschriften, die besluiten zijn uit de algemene beginselen van de natuurwet, verkeerde het verstand van vele mensen in dwaling, zodat veler verstand voor geoorloofd hield wat op zich zelf kwaad was. Daarom moest de mens tegen deze beide tekortkomingen geholpen worden door het gezag van de goddelijke wet, gelijk ons met betrekking tot de waarheden des geloofs niet alleen die waarheden worden voorgesteld, die het verstand te boven gaan, zoals, dat er drie personen zijn in God, maar ook die waarheden, die een goed geordend verstand kan vatten, zoals, dat er maar één God is. Dit gebeurt om de dwaling uit te sluiten van het menselijke verstand, die met betrekking tot veel waarheden ontstaat.

Ad tertium dicendum quod, sicut Augustinus probat in libro de spiritu et littera, etiam littera legis quantum ad praecepta moralia, occidere dicitur occasionaliter, inquantum scilicet praecipit quod bonum est, non praebens auxilium gratiae ad implendum. (Ia-IIae q. 99 a. 2 ad 3)

3 — Augustinus zegt in zijn Boek Over de letter en de geest (XIVe H.), dat ook de letter van de wet met betrekking tot de zedelijke voorschriften soms doodt, nl. als een aanleidende oorzaak, in zover zij iets beveelt wat goed is, maar de hulp van de genade niet geeft om het te volbrengen.

Articulus 3.
Bevat de Oude Wet, buiten de zedelijke voorschriften, ook ceremonieel-voorschriften?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod lex vetus non contineat praecepta caeremonialia, praeter moralia. Omnis enim lex quae hominibus datur, est directiva humanorum actuum. Actus autem humani morales dicuntur, ut supra dictum est. Ergo videtur quod in lege veteri hominibus data, non debeant contineri nisi praecepta moralia. (Ia-IIae q. 99 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet, buiten de zedelijke voorschriften, geen ceremonieel-voorschriften bevat. Iedere wet immers, die ons door de mensen gegeven wordt, geeft richting aan de menselijke daden. Welnu de menselijke daden worden zedelijk genoemd, zoals hierboven gezegd is (Ie Kw., 3e Art.). Het blijkt dus, dat de Oude Wet alleen zedelijke voorschriften moest bevatten.

Praeterea, praecepta quae dicuntur caeremonialia, videntur ad divinum cultum pertinere. Sed divinus cultus est actus virtutis, scilicet religionis, quae, ut Tullius dicit in sua Rhetoric., divinae naturae cultum caeremoniamque affert. Cum igitur praecepta moralia sint de actibus virtutum, ut dictum est, videtur quod praecepta caeremonialia non sint distinguenda a moralibus. (Ia-IIae q. 99 a. 3 arg. 2)

2 — De ceremonieel-voorschriften hebben betrekking op eredienst van God. Welnu de eredienst is een deugddaad, nl. van de deugd van godsdienst, die zoals Tullius zegt in zijn Rhetorica (11e B., LIIIe H.) aan God de dienst wijdt en de eerbewijzen, die toekomen aan de goddelijke natuur. Daar dus zedelijke voorschriften over deugddaden gaan, zoals (in het vorig Artikel) bewezen is, moeten de ceremonieel-voorschriften en niet onderscheiden worden van de zedelijke.

Praeterea, praecepta caeremonialia esse videntur quae figurative aliquid significant. Sed sicut Augustinus dicit, in II de Doctr. Christ., verba inter homines obtinuerunt principatum significandi. Ergo nulla necessitas fuit ut in lege continerentur praecepta caeremonialia de aliquibus actibus figurativis. (Ia-IIae q. 99 a. 3 arg. 3)

3 — De ceremonieel-voorschriften zijn die, welke iets figuurlijk betekenen. Welnu volgens Augustinus in zijn Boek over de Christelijke Leer (IIe B.. IIIe H.), nemen onder de tekenen die de mensen gebruiken, de woorden de eerste plaats in. Dus was het niet nodig, dat de Wet ceremonieel-voorschriften bevatte, die sommige handelingen figuurlijk zouden betekenen.

Sed contra est quod dicitur Deut. IV, decem verba scripsit in duabus tabulis lapideis, mihique mandavit in illo tempore ut docerem vos caeremonias et iudicia quae facere deberetis. Sed decem praecepta legis sunt moralia. Ergo praeter praecepta moralia sunt etiam alia praecepta caeremonialia. (Ia-IIae q. 99 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde in Deuteronomium (4, 13 v. v.): « Hij maakte mij zijn verbond bekend, en de tien woorden, welke Hij op twee stenen tafelen schreef, en Hij gelastte mij te dien tijde, dat ik U de plechtgebruiken en oordelen zou leren, welke gij moest onderhouden ». Welnu de tien voorschriften van de Wet hangen af van de zedelijke voorschriften. Dus zijn er buiten de zedelijke voorschriften nog ceremonieelvoorschriften.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, lex divina principaliter instituitur ad ordinandum homines ad Deum; lex autem humana principaliter ad ordinandum homines ad invicem. Et ideo leges humanae non curaverunt aliquid instituere de cultu divino nisi in ordine ad bonum commune hominum, et propter hoc etiam multa confinxerunt circa res divinas, secundum quod videbatur eis expediens ad informandos mores hominum; sicut patet in ritu gentilium. Sed lex divina e converso homines ad invicem ordinavit secundum quod conveniebat ordini qui est in Deum, quem principaliter intendebat. Ordinatur autem homo in Deum non solum per interiores actus mentis, qui sunt credere, sperare et amare; sed etiam per quaedam exteriora opera, quibus homo divinam servitutem profitetur. Et ista opera dicuntur ad cultum Dei pertinere. Qui quidem cultus caeremonia vocatur, quasi munia, idest dona, Caereris, quae dicebatur dea frugum, ut quidam dicunt, eo quod primo ex frugibus oblationes Deo offerebantur. Sive, ut maximus Valerius refert, nomen caeremoniae introductum est ad significandum cultum divinum apud Latinos, a quodam oppido iuxta Romam, quod Caere vocabatur, eo quod, Roma capta a gallis, illuc sacra Romanorum ablata sunt, et reverentissime habita. Sic igitur illa praecepta quae in lege pertinent ad cultum Dei, specialiter caeremonialia dicuntur. (Ia-IIae q. 99 a. 3 co.)

Zoals we (in het vorig Artikel) gezegd hebben, is de goddelijke wet vooral ingesteld, om de mensen onderling te ordenen. Daarom hebben de menselijke wetten niets verordend met betrekking tot de eredienst van God, tenzij met het oog op het algemeen welzijn van de mensen. Daarom moest er ook veel bepaald worden, met betrekking tot de goddelijke dingen, voor zover het nuttig bleek om de zeden van de mensen te vormen, gelijk blijkt uit de eredienst der heidenen. Maar de goddelijke wet daarentegen ordent de mensen onderling, in zover het nodig was voor de ordening der mensen tot God, welke orde het voornaamste voorwerp is van de wet. De mens echter wordt tot God geordend, niet alleen door de innerlijke daden van de geest nl. geloven hopen, en beminnen, maar ook door sommige uiterlijke werken, waardoor de mens blijk geeft van zijn dienstbaarheid aan God. Van deze werken nu zegt men, dat ze betrekking hebben op de dienst van God. Deze dienst echter noemt men in het Latiin Ceremonia, d. i. munia (gaven) van Cere, de Godin der vruchten, omdat de eerste offers, die aan God werden opgedragen, vruchten waren. Volgens Maximus Valerius echter (Over Woorden en werken, Ie B., Ie H.), werd de naam caeremonia eerst gebruikt om de eredienst van God aan te duiden bij de Latijnen, naar de naam van een stad bij Rome, die Caere genoemd werd, omdat, toen Rome door de Galliërs genomen was, de offers der Romeinen aldaar werden opgedragen en in ere gehouden. Daarom worden die voorschriften, die in de Wet betrekking hebben op de eredienst van God, speciaal ceremonieel-voorschriften genoemd.

Ad primum ergo dicendum quod humani actus se extendunt etiam ad cultum divinum. Et ideo etiam de his continet praecepta lex vetus hominibus data. (Ia-IIae q. 99 a. 3 ad 1)

1 — De menselijke daden strekken zich ook uit over de eredienst van God, en daarom bevatte de Oude Wet, aan de mensen gegeven, ook voorschriften met betrekking tot de eredienst.

Ad secundum dicendum quod, sicut supra dictum est, praecepta legis naturae communia sunt, et indigent determinatione. Determinantur autem et per legem humanam, et per legem divinam. Et sicut ipsae determinationes quae fiunt per legem humanam, non dicuntur esse de lege naturae, sed de iure positivo; ita ipsae determinationes praeceptorum legis naturae quae fiunt per legem divinam, distinguuntur a praeceptis moralibus, quae pertinent ad legem naturae. Colere ergo Deum, cum sit actus virtutis, pertinet ad praeceptum morale, sed determinatio huius praecepti, ut scilicet colatur talibus hostiis et talibus muneribus, hoc pertinet ad praecepta caeremonialia. Et ideo praecepta caeremonialia distinguuntur a praeceptis moralibus. (Ia-IIae q. 99 a. 3 ad 2)

2 — Gelijk vroeger gezegd is (XCIe Kw., 3e Art.), zijn de voorschriften der natuurwet algemeen, en hebben ze een verdere bepaling nodig. Ze worden nu nader bepaald én door de menselijke wet, én door de goddelijke wet. Gelijk men nu niet zegt, dat de bepalingen zelf, die door de menselijke wet gemaakt zijn, tot de natuurwet behoren, maar tot het positief recht, zo ook worden de nadere bepalingen der voorschriften van de natuurwet, die door de goddelijke wet gemaakt worden, onderscheiden van de zedelijke voorschriften, die tot de natuurwet behoren. God dienen valt dus, daar het een deugddaad is, onder de zedelijke voorschriften, terwijl de nadere bepaling van het voorschrift, nl. dat God gediend moet worden met dergelijke offers, en met dergelijke offergaven, onder de ceremonieel-voorschriften valt, en daarom worden de beide soorten voorschriften onderscheiden.

Ad tertium dicendum quod, sicut Dionysius dicit, I cap. Cael. Hier., divina hominibus manifestari non possunt nisi sub aliquibus similitudinibus sensibilibus. Ipsae autem similitudines magis movent animum quando non solum verbo exprimuntur, sed etiam sensui offeruntur. Et ideo divina traduntur in Scripturis non solum per similitudines verbo expressas, sicut patet in metaphoricis locutionibus; sed etiam per similitudines rerum quae visui proponuntur, quod pertinet ad praecepta caeremonialia. (Ia-IIae q. 99 a. 3 ad 3)

3 — Zoals Dionysius zegt in zijn Boek Over de Hemelkoren (Ie H), kunnen de goddelijke dingen aan de mensen niet geopenbaard worden, dan onder zintuiglijk-waarneembare gelijkenissen. De gelijkenissen nu spreken de geest meer aan, wanneer ze niet alleen door woorden worden uitgedrukt, maar ook aan de zintuigen worden voorgesteld. En daarom worden in de H. Schrift de goddelijke dingen voorgesteld, niet alleen door gelijkenissen in woorden, zoals blijkt in overdrachtelijke spreekwijzen, maar ook door gelijkende zaken, die aan het gezicht worden voorgesteld, wat valt onder de ceremonieel-voorschriften.

Articulus 4.
Zijn er buiten de zedelijke en ceremonieel-voorschriften ook nog rechtsregels?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod praeter praecepta moralia et caeremonialia, non sint aliqua praecepta iudicialia in veteri lege. Dicit enim Augustinus, contra Faustum, quod in lege veteri sunt praecepta vitae agendae, et praecepta vitae significandae. Sed praecepta vitae agendae sunt moralia; praecepta autem vitae significandae sunt caeremonialia. Ergo praeter haec duo genera praeceptorum, non sunt ponenda in lege alia praecepta iudicialia. (Ia-IIae q. 99 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er buiten de ceremonieel-voorschriften geen rechtsregels zijn in de Oude Wet. Augustinus immers zegt in zijn Boek Tegen Faustus (VIe B., IIe H; Xe B., IIe H.), dat er in de Oude Wet voorschriften zijn, die in het leven gedaan moeten worden, en voorschriften, die iéts betekenen in het leven. Welnu de voorschriften, die in het leven gedaan moeten worden, zijn de zedelijke voorschriften, de voorschriften echter, die iets betekenen, zijn ceremonieel-voorschriften. Dus moeten er buiten die twee soorten voorschriften geen andere op rechtsgebied aangenomen worden.

Praeterea, super illud Psalmi CXVIII, a iudiciis tuis non declinavi, dicit Glossa, idest ab his quae constituisti regulam vivendi. Sed regula vivendi pertinet ad praecepta moralia. Ergo praecepta iudicialia non sunt distinguenda a moralibus. (Ia-IIae q. 99 a. 4 arg. 2)

2 — Bij het woord van de Psalmist (Psalm 118, 102): « Van uwe geboden ben ik niet af geweken », tekent de (gewone) Glossa (van Cassiodorus) aan: « Dat is, van die dingen, die Gij tot levensregel hebt gemaakt ». Welnu een levensregel valt onder de zedelijke voorschriften. Dus moeten de rechtsregels niet onderscheiden worden van de zedelijke voorschriften.

Praeterea, iudicium videtur esse actus iustitiae; secundum illud Psalmi XCIII, quoadusque iustitia convertatur in iudicium. Sed actus iustitiae, sicut et actus ceterarum virtutum, pertinet ad praecepta moralia. Ergo praecepta moralia includunt in se iudicialia, et sic non debent ab eis distingui. (Ia-IIae q. 99 a. 4 arg. 3)

3 — Een rechtsoordeel is een daad der rechtvaardigheid, krachtens het woord van de Psalmist (Psalm 93, 15): « Totdat gerechtigheid weder kome tot recht ». Welnu de daden der rechtvaardigheid vallen, evenals de andere deugddaden, onder de zedelijke voorschriften. Dus sluiten de zedelijke voorschriften de rechtsregels in zich, en moeten er dus niet van onderscheiden worden.

Sed contra est quod dicitur Deut. VI, haec sunt praecepta et caeremoniae atque iudicia. Praecepta autem antonomastice dicuntur moralia. Ergo praeter praecepta moralia et caeremonialia, sunt etiam iudicialia. (Ia-IIae q. 99 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde in Deuteronomium (6,1): « Dit zijn de voorschriften, plechtgebruiken en rechtsuitspraken ». De zedelijke voorschriften nu worden, als de voornaamste, voorschriften genoemd. Dus zijn er buiten de zedelijke en ceremonieel-voorschriften nog rechtsregels.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, ad legem divinam pertinet ut ordinet homines ad invicem et ad Deum. Utrumque autem horum in communi quidem pertinet ad dictamen legis naturae, ad quod referuntur moralia praecepta, sed oportet quod determinetur utrumque per legem divinam vel humanam, quia principia naturaliter nota sunt communia tam in speculativis quam in activis. Sicut igitur determinatio communis praecepti de cultu divino fit per praecepta caeremonialia, sic et determinatio communis praecepti de iustitia observanda inter homines, determinatur per praecepta iudicialia. Et secundum hoc, oportet tria praecepta legis veteris ponere; scilicet moralia, quae sunt de dictamine legis naturae; caeremonialia, quae sunt determinationes cultus divini; et iudicialia, quae sunt determinationes iustitiae inter homines observandae. Unde cum apostolus, Rom. VII, dixisset quod lex est sancta, subiungit quod mandatum est iustum et sanctum et bonum, iustum quidem, quantum ad iudicialia; sanctum, quantum ad caeremonialia (nam sanctum dicitur quod est Deo dicatum); bonum, idest honestum, quantum ad moralia. (Ia-IIae q. 99 a. 4 co.)

Gelijk vroeger gezegd is (2e en 3e Art.) komt het aan de goddelijke wet toe, de mensen onderling en tot God te ordenen. Beide echter vallen in het algemeen onder de uitspraak der natuurwet, waartoe de zedelijke voorschriften behoren. Maar beide moeten nader bepaald worden door de goddelijke of door de menselijke wet, omdat de van nature gekende beginselen algemeen zijn, zowel in de beschouwende als in de praktische orde. Evenals dus de nadere bepaling van een algemeen voorschrift op godsdienstig gebied plaats heeft door de bijzondere ceremonieel-voorschriften, zo ook worden de algemene voorschriften met betrekking tot het onderhouden der rechtvaardigheid tussen de mensen nader omschreven door de bijzondere rechtsregels. Volgens deze redenering moeten we drie soorten voorschriften in de Oude Wet onderscheiden, nl. zedelijke voorschriften, die vallen onder de uitspraken der natuurwet, ceremonieel-voorschriften, of nadere bepalingen omtrent de eredienst van God, en rechtsregels, of nadere bepalingen met betrekking tot de rechtvaardigheid, die onder de mensen moet in acht genomen worden. Vandaar laat de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen (7, 12), wanneer hij gezegd heeft, dat de wet heilig is, er op volgen, dat het gebod rechtvaardig, goed en heilig is: rechtvaardig, met het oog op de rechtsregels; heilig, met het oog op de ceremonieel-voorschriften (want heilig wordt genoemd, wat aan God is toegewijd); goed, d.i. eervol, met het oog op de zedelijke voorschriften.

Ad primum ergo dicendum quod tam praecepta moralia, quam etiam iudicialia, pertinent ad directionem vitae humanae. Et ideo utraque continentur sub uno membro illorum quae ponit Augustinus, scilicet sub praeceptis vitae agendae. (Ia-IIae q. 99 a. 4 ad 1)

1 — Zowel de zedelijke voorschriften als de rechtsregels hebben betrekking op de leiding van het menselijk leven. Daarom zijn beide vervat in het ene lid van de verdeling, die Augustinus vaststelt, nl. in hetgeen in het leven gedaan moet worden.

Ad secundum dicendum quod iudicium significat executionem iustitiae, quae quidem est secundum applicationem rationis ad aliqua particularia determinate. Unde praecepta iudicialia communicant in aliquo cum moralibus, inquantum scilicet a ratione derivantur; et in aliquo cum caeremonialibus, inquantum scilicet sunt quaedam determinationes communium praeceptorum. Et ideo quandoque sub iudiciis comprehenduntur praecepta iudicialia et moralia, sicut Deut. V, audi, Israel, caeremonias atque iudicia; quandoque vero iudicialia et caeremonialia, sicut Levit. XVIII, facietis iudicia mea, et praecepta mea servabitis, ubi praecepta ad moralia referuntur, iudicia vero ad iudicialia et caeremonialia. (Ia-IIae q. 99 a. 4 ad 2)

2 — Het rechtsoordeel is de uitoefening der rechtvaardigheid, wat geschiedt volgens de toepassing van de rede op enkele bijzondere bepaalde gevallen. Vandaar komen de rechtsregels in iets met de zedelijke voorschriften overeen, in zover zij door de rede worden afgeleid; en in iets met de ceremonieel-voorschriften, in zover zij nadere bepalingen zijn van de algemene voorschriften. Zo dan worden soms de rechtsregels en zedelijkheidsvoorschriften gerekend bij de rechtsuitspraken, zoals in Deuteronomium (5, 1) gezegd wordt: « Hoor, Israël de ceremoniën en rechtsuitspraken »; soms echter bij de rechtsregels en ceremonieel-voorschriften, zoals in Leviticus (18, 4) gezegd wordt: « Gij zult mijne rechtsuitspraken doen, en mijne geboden zult gij onderhouden »; geboden heeft hier betrekking op de zedelijke voorschriften; rechtsuitspraken echter op de rechtsregels en de ceremonieel- voorschriften.

Ad tertium dicendum quod actus iustitiae in generali pertinet ad praecepta moralia, sed determinatio eius in speciali pertinet ad praecepta iudicialia. (Ia-IIae q. 99 a. 4 ad 3)

3 — De daden van rechtvaardigheid behoren tót de zedelijke voorschriften, wanneer men ze algemeen beschouwt , en tot de rechtsregels, wanneer men hun nadere bepaling beschouwt in een bijzonder geval.

Articulus 5.
Bevat de Oude Wet nog andere voorschriften buiten zedelijke en ceremonieel-voorschriften en rechtsregels?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod aliqua alia praecepta contineantur in lege veteri praeter moralia, iudicialia et caeremonialia. Iudicialia enim praecepta pertinent ad actum iustitiae, quae est hominis ad hominem; caeremonialia vero pertinent ad actum religionis, qua Deus colitur. Sed praeter has sunt multae aliae virtutes, scilicet temperantia, fortitudo, liberalitas, et aliae plures, ut supra dictum est. Ergo praeter praedicta oportet plura alia in lege veteri contineri. (Ia-IIae q. 99 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet nog andere voorschriften bevat buiten de zedelijke en ceremonieel-voorschriften en de rechtsregels. De rechtsregels immers hebben betrekking op een daad van rechtvaardigheid, die van mens tot mens is; de ceremonieel-voorschriften echter hebben betrekking op een daad van godsdienst, waardoor God geëerd wordt. Welnu buiten deze zijn er nog vele andere deugden, nl. de matigheid, de sterkte, de vrijgezindheid en vele andere, zoals hierboven gezegd is (LXe Kw., 5e Art.). Dus moet de Oude Wet buiten de bovengenoemde voorschriften nog veel andere bevatten.

Praeterea, Deut. XI dicitur, ama dominum Deum tuum, et observa eius praecepta et caeremonias et iudicia atque mandata. Sed praecepta pertinent ad moralia, ut dictum est. Ergo praeter moralia, iudicialia et caeremonialia, adhuc alia continentur in lege, quae dicuntur mandata. (Ia-IIae q. 99 a. 5 arg. 2)

2 — In Deuteronomium (11, 1) wordt gezegd: « Bemin de Heer uw God, en onderhoud zijn gebod en ceremoniën en rechtspraken en bevelen ». Welnu, gelijk hierboven gezegd is (vorig Art.), hebben de geboden betrekking op de zedelijke voorschriften. Dus bevat de Wet buiten de zedelijkheidsvoorschriften, de rechtsregels en de ceremonieel-voorschriften, nog andere, die bevelen genoemd worden.

Praeterea, Deut. VI dicitur, custodi praecepta domini Dei tui, ac testimonia et caeremonias quas tibi praecepi. Ergo praeter omnia praedicta adhuc in lege testimonia continentur. (Ia-IIae q. 99 a. 5 arg. 3)

3 — In Deuteronomium (6, 17) wordt gezegd: « Onderhoud de geboden van de Heer, uw God, en de getuigenissen en ceremonien welke Hij u geboden heeft ». Dus bevat de Wet behalve alle voorschriften nog getuigenissen.

Praeterea, in Psalmo CXVIII dicitur, in aeternum non obliviscar iustificationes tuas, Glossa, idest legem. Ergo praecepta legis veteris non solum sunt moralia, caeremonialia et iudicialia, sed etiam iustificationes. (Ia-IIae q. 99 a. 5 arg. 4)

4 — Psalm 118, 93 wordt gezegd: « In eeuwigheid zal ik uw gerechtigheden niet vergeten », waarbij de Glossa aantekent: « Dit is de Wet ». Dus zijn de voorschriften der Wet niet alleen zedelijkheidsvoorschriften, rechtsregels en ceremonieel-voorschriften, maar ook gerechtigheden.

Sed contra est quod dicitur Deut. VI, haec sunt praecepta et caeremoniae atque iudicia quae mandavit dominus Deus vobis. Et haec ponuntur in principio legis. Ergo omnia praecepta legis sub his comprehenduntur. (Ia-IIae q. 99 a. 5 s. c.)

Maar Daar tegenover staat gezegde van Deuteronomium (6, 1): « Dit zijn de geboden, ceremoniën en rechtsuitspraken, die de Heer God u bevolen heeft », en dit staat bij het begin der Wet. Dus worden alle voorschriften der Wet hieronder verstaan.

Respondeo dicendum quod in lege ponuntur aliqua tanquam praecepta; aliqua vero tanquam ad praeceptorum adimpletionem ordinata. Praecepta quidem sunt de his quae sunt agenda. Ad quorum impletionem ex duobus homo inducitur, scilicet ex auctoritate praecipientis; et ex utilitate impletionis, quae quidem est consecutio alicuius boni utilis, delectabilis vel honesti, aut fuga alicuius mali contrarii. Oportuit igitur in veteri lege proponi quaedam quae auctoritatem Dei praecipientis indicarent, sicut illud Deut. VI, audi, Israel, dominus Deus tuus Deus unus est; et illud Gen. I, in principio creavit Deus caelum et terram. Et huiusmodi dicuntur testimonia. Oportuit etiam quod in lege proponerentur quaedam praemia observantium legem, et poenae transgredientium, ut patet Deut. XXVIII, si audieris vocem domini Dei tui, faciet te excelsiorem cunctis gentibus, et cetera. Et huiusmodi dicuntur iustificationes, secundum quod Deus aliquos iuste punit vel praemiat. Ipsa autem agenda sub praecepto non cadunt nisi inquantum habent aliquam debiti rationem. Est autem duplex debitum, unum quidem secundum regulam rationis, aliud autem secundum regulam legis determinantis; sicut philosophus, in V Ethic., distinguit duplex iustum, scilicet morale et legale. Debitum autem morale est duplex, dictat enim ratio aliquid faciendum vel tanquam necessarium, sine quo non potest esse ordo virtutis; vel tanquam utile ad hoc quod ordo virtutis melius conservetur. Et secundum hoc, quaedam moralium praecise praecipiuntur vel prohibentur in lege, sicut, non occides, non furtum facies. Et haec proprie dicuntur praecepta. Quaedam vero praecipiuntur vel prohibentur, non quasi praecise debita, sed propter melius. Et ista possunt dici mandata, quia quandam inductionem habent et persuasionem. Sicut illud Exod. XXII, si pignus acceperis vestimentum a proximo tuo, ante solis occasum reddas ei; et aliqua similia. Unde Hieronymus dicit quod in praeceptis est iustitia, in mandatis vero caritas. Debitum autem ex determinatione legis, in rebus quidem humanis pertinet ad iudicialia; in rebus autem divinis, ad caeremonialia. Quamvis etiam ea quae pertinent ad poenam vel praemia, dici possint testimonia, inquantum sunt protestationes quaedam divinae iustitiae. Omnia vero praecepta legis possunt dici iustificationes, inquantum sunt quaedam executiones legalis iustitiae. Possunt etiam aliter mandata a praeceptis distingui, ut praecepta dicantur quae Deus per seipsum iussit; mandata autem, quae per alios mandavit, ut ipsum nomen sonare videtur. Ex quibus omnibus apparet quod omnia legis praecepta continentur sub moralibus, caeremonialibus et iudicialibus, alia vero non habent rationem praeceptorum, sed ordinantur ad praeceptorum observationem, ut dictum est. (Ia-IIae q. 99 a. 5 co.)

In de Wet worden sommige voorschriften opgenomen als geboden, andere echter als gericht op de vervulling der geboden. De geboden nu gaan over die dingen, die gedaan moeten worden. Welnu tot de vervulling van de geboden kan de mens door twee beweegredenen aangespoord worden, nl. door het gezag van die bevelen, en om het nut der vervulling, wat nl. het nastreven van een nut-goed, een genot-goed of een eervol goed is, of het ontwijken van een tegengesteld kwaad. Daarom moesten er in de Oude Wet sommige voorschriften voorgesteld worden, die het gezag van God, die beval, aanduiden, zoals dat van Deuteronomium (6, 4): « Hoor, Israël: De Heer, uw God, is één », en dat van Genesis (1, 1): « In het begin schiep God hemel en aarde ». Zulke worden getuigenissen genoemd. Ook moesten er in de Oude Wet sommige beloningen voor de onderhouders der Wet en straffen voor de overtreders vastgesteld worden, zoals blijkt uit Deuteronomium (18): « Indien gij naar de stem van de Heer uw God luistert... zal hij u verhevener maken dan alle volgeren », enz. Zulke worden gerechtigheden genoemd, in zover God sommigen gerechtig straft of beloont. Die dingen nu die gedaan moeten worden, vallen niet onder een voorschrift, tenzij voor zover zij enigszins verplicht zijn. Welnu er is een dubbele verplichting, nl. een volgens de norm van een bepaalde wet, zoals ook de Wijsgeer (Ve Boek der Ethica, VIIe H., nr 1) een dubbele gerechtigheid onderscheidt, nl. een zedelijke en een wettelijke. De zedelijke verplichting nu is tweevoudig: het verstand immers zegt, dat iets gedaan moet worden, ofwel als iets noodzakelijk, zonder welk er geen orde van de deugd kan zijn, ofwel als nuttig tot datgene, waardoor de orde der deugd beter bewaard blijft. Daarmee overeenkomstig, worden sommige zedelijke voorschriften in de Wet nadrukkelijk geboden of verboden, zoals: « Gij zult niet doden; Gij zult niet stelen », en deze worden eigenlijk geboden genoemd. Andere daarentegen worden geboden of verboden, niet precies als verplicht, maar omdat ze beter zijn. Deze kunnen bevelen genoemd worden, omdat ze enigszins aanraden en overtuigen, zoals dat van Exodus (22, 13-15): « Indien gij als pand van uw naaste het kleed neemt, zult gij het vóór zonsondergang aan hem teruggeven », en dergelijke. Vandaar zegt Hieronymus, dat in de geboden der rechtvaardigheid, in de bevelen echter de liefde tot uiting komt. De verplichting nu krachtens een nadere wetsbepaling met betrekking tot de menselijke zaken behoort bij de rechtsregels, met betrekking tot de goddelijke zaken, bij de ceremonieel-voorschriften. Ofschoon ook die dingen, die op straf of beloning betrekking hebben, getuigenissen genoemd kunnen worden, in zover zij uitingen zijn van de goddelijke rechtvaardigheid. Ook kunnen alle voorschriften van de Wet gerechtigheid genoemd worden, voor zover zij een uitoefening zijn van de wettelijke rechtvaardigheid. De bevelen kunnen ook op een andere manier van de geboden worden onderscheiden, voor zover geboden die voorschriften genoemd worden, welke God door zichzelf bevolen heeft, bevelen echter, die Hij door anderen bevolen heeft, zoals het woord zelf schijnt aan te duiden. Uit dit alles blijkt, dat alle voorschriften van de Wet vervat zijn onder zedelijke voorschriften, ceremonieel-voorschriften en rechtsregels; de andere daarentegen vallen niet onder het begrip van voorschrift, maar zijn, zoals gezegd is, gericht op de onderhouding der voorschriften.

Ad primum ergo dicendum quod sola iustitia, inter alias virtutes, importat rationem debiti. Et ideo moralia intantum sunt lege determinabilia, inquantum pertinent ad iustitiam, cuius etiam quaedam pars est religio, ut Tullius dicit. Unde iustum legale non potest esse aliquod praeter caeremonialia et iudicialia praecepta. (Ia-IIae q. 99 a. 5 ad 1)

1 — Onder de deugden brengt alleen de rechtvaardigheid het karakter mede van iets wat men verschuldigd is. Het zedelijke kan dus zover door de wet bepaald worden, als het valt onder de rechtvaardigheid, waarvan ook de godsdienst een onderdeel is, zoals Tullius zegt (Rhetorica IIe B., LIIIe H.). Vandaar kan het wettelijk gerechte niet iets buiten de ceremonieel-voorschriften en de rechtsregels zijn. Voor de andere bedenkingen blijkt het antwoord door wat (In de Leerstelling) gezegd is.

Ad alia patet responsio per ea quae dicta sunt. (Ia-IIae q. 99 a. 5 ad 2)

Articulus 6.
Moest de Oude Wet door tijdelijke beloften en bedreigingen tot de onderhouding der voorschriften aansporen?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod lex vetus non debuerit inducere ad observantiam praeceptorum per temporales promissiones et comminationes. Intentio enim legis divinae est ut homines Deo subdat per timorem et amorem, unde dicitur Deut. X, et nunc, Israel, quid dominus Deus tuus petit a te, nisi ut timeas dominum Deum tuum, et ambules in viis eius, et diligas eum? Sed cupiditas rerum temporalium abducit a Deo, dicit enim Augustinus, in libro octoginta trium quaest., quod venenum caritatis est cupiditas. Ergo promissiones et comminationes temporales videntur contrariari intentioni legislatoris, quod facit legem reprobabilem, ut patet per philosophum, in II Polit. (Ia-IIae q. 99 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet niet door tijdelijke beloften en bedreigingen tot de onderhouding der voorschriften moest aansporen. De bedoeling immers der goddelijke wet is, dat zij de mensen door vrees en liefde aan God onderwerpt. Vandaar wordt er in Deuteronomium (10, 12) gezegd: « En nu, Israël, wat vraagt de Heer, uw God, van U anders, dan dat Gij de Heer uw God, vreest en op zijn wegen wandelt en Hem lief hebt? ». Welnu de begeerte naar tijdelijke zaken leidt van God af; want Augustinus zegt in zijn Boek der Drie en Tachtig Vraagstukken (XXXVIe Kw.), dat de begeerte het vergif voor de liefde is. Dus zijn tijdelijke beloften en bedreigingen aan de bedoeling van de wetgever tegengesteld, wat de wet, zoals uit de Wijsgeer blijkt (IIe Boek der Politiek, VIe H., Nr 21) afkeurenswaardig maakt.

Praeterea, lex divina est excellentior quam lex humana. Videmus autem in scientiis quod quanto aliqua est altior, tanto per altiora media procedit. Ergo cum lex humana procedat ad inducendum homines per temporales comminationes et promissiones, lex divina non debuit ex his procedere, sed per aliqua maiora. (Ia-IIae q. 99 a. 6 arg. 2)

2 — De goddelijke wet staat hoger dan de menselijke. Wel nu in de wetenschappen zien wij, dat naarmate een wetenschap hoger is, zij met hogere middelen werkt. Daar dus de menselijke wet met tijdelijke bedreigingen en beloningen werkt om de mensen aan te sporen, had de goddelijke daarmede met moeten werken, maar met hogere middelen.

Praeterea, illud non potest esse praemium iustitiae vel poena culpae, quod aequaliter evenit et bonis et malis. Sed sicut dicitur Eccle. IX, universa, temporalia, aeque eveniunt iusto et impio, bono et malo, mundo et immundo, immolanti victimas et sacrificia contemnenti. Ergo temporalia bona vel mala non convenienter ponuntur ut poenae vel praemia mandatorum legis divinae. (Ia-IIae q. 99 a. 6 arg. 3)

3 — Datgene kan geen beloning voor gerechtigheid of straf voor schuld zijn, wat de goeden en kwaden gelijkelijk wedervaart. Welnu, zoals in het boek Prediker (9, 2) gezegd wordt, wedervaart alles gelijkelijk de gerechtige en de kwade, de reine en de onreine, hem, die slachtoffers opdraagt en hem die het offeren versmaadt. Dus worden de tijdelijke goederen en de kwade dingen niet geschikt gesteld als straf of beloning voor de geboden der goddelijke wet.

Sed contra est quod dicitur Isaiae I, si volueritis, et audieritis me, bona terrae comedetis. Quod si nolueritis, et me ad iracundiam provocaveritis, gladius devorabit vos. (Ia-IIae q. 99 a. 6 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Isaias (1, 19, v.): « Indien gij wilt en naar Mij luistert, zult gij van het goede der aarde eten; maar indien gij niet wilt en Mij tot toorn aandrijft, zal het zwaard u verslaan ».

Respondeo dicendum quod, sicut in scientiis speculativis inducuntur homines ad assentiendum conclusionibus per media syllogistica, ita etiam in quibuslibet legibus homines inducuntur ad observantias praeceptorum per poenas et praemia. Videmus autem in scientiis speculativis quod media proponuntur auditori secundum eius conditionem, unde oportet ordinate in scientiis procedere, ut ex notioribus disciplina incipiat. Ita etiam oportet eum qui vult inducere hominem ad observantiam praeceptorum, ut ex illis eum movere incipiat quae sunt in eius affectu, sicut pueri provocantur ad aliquid faciendum aliquibus puerilibus munusculis. Dictum est autem supra quod lex vetus disponebat ad Christum sicut imperfectum ad perfectum, unde dabatur populo adhuc imperfecto in comparatione ad perfectionem quae erat futura per Christum, et ideo populus ille comparatur puero sub paedagogo existenti, ut patet Galat. III. Perfectio autem hominis est ut, contemptis temporalibus, spiritualibus inhaereat, ut patet per illud quod apostolus dicit, Philipp. III, quae quidem retro sunt obliviscens, ad ea quae priora sunt me extendo. Quicumque ergo perfecti sumus, hoc sentiamus. Imperfectorum autem est quod temporalia bona desiderent, in ordine tamen ad Deum. Perversorum autem est quod in temporalibus bonis finem constituant. Unde legi veteri conveniebat ut per temporalia, quae erant in affectu hominum imperfectorum, manuduceret homines ad Deum. (Ia-IIae q. 99 a. 6 co.)

Evenals de mensen in de beschouwende wetenschappen door sluitredenen worden gedreven tot het aannemen van gevolgtrekkingen, zo worden zij ook in iedere wet tot het onderhouden der voorschriften aangespoord door beloningen en straffen. Nu zien wij in de beschouwende wetenschappen, dat de middelen naar omstandigheden aan de toehoor er worden voorgesteld. Gelijk men dan in de wetenschap geordend moet voortgaan, zodat de lering bij het meer bekende aanvangt, zo ook moet hij, die de mensen wil aansporen tot het onderhouden der voorschriften, hen door middel van die dingen beginnen te leiden, waar hij van houdt, zoals kinderen door kindergeschenken aangespoord worden om iets te doen. Hierboven nu (XCVIIIe. Kw., 1e, 2e en 3e Art.) is gezegd, dat de Oude wet een voorbereiding was voor Christus, zoals het onvolmaakte voor het volmaakte. Vandaar werd zij aan het nog onvolmaakte volk gegeven als een voorbereiding op de volmaaktheid, die toekomstig was door Christus; en daarom werd dit volk vergeleken bij een kind, dat nog onder een pedagoog staat, zoals blijkt uit de Brief aan de Galaten (3, 24). Welnu de volmaaktheid van de mens is, dat hij met verachting van het tijdelijke het geestelijke aanhangt, wat blijkt uit het gezegde van de Apostel in de Brief aan de Philippiers (3, 13 en 15): « Wat achter mij is, vergeet iken wat vóór mij is, daarheen span ik mij... Laten wij allen die volmaakt zijn, zó gestemd zijn ». Nu is het aan onvolmaakten eigen, dat zij tijdelijke goederen verlangen, echter in orde tot God; aan slechten daarentegen, dat zij in het tijdelijke hun doel stellen. Vandaar kwam het aan de Oude Wet toe, dat zij door tijdelijke goederen, welke in het verlangen van onvolmaakte mensen liggen, de mensen tot God leidde.

Ad primum ergo dicendum quod cupiditas, qua homo constituit finem in temporalibus bonis, est caritatis venenum. Sed consecutio temporalium bonorum quae homo desiderat in ordine ad Deum, est quaedam via inducens imperfectos ad Dei amorem; secundum illud Psalmi XLVIII, confitebitur tibi cum benefeceris illi. (Ia-IIae q. 99 a. 6 ad 1)

1 — De begeerte, waardoor de mens zijn doel stelt in tijdelijke goederen, is het vergif voor de liefde; maar het nastreven van tijdelijke goederen, welke de mens verlangt in orde tot God, is een weg welke de onvolmaakten tot de liefde Gods leidt, volgens het woord van Psalm 48,19: « Hij zal U belijden, omdat Gij hem hebt welgedaan ».

Ad secundum dicendum quod lex humana inducit homines ex temporalibus praemiis vel poenis per homines inducendis, lex vero divina ex praemiis vel poenis exhibendis per Deum. Et in hoc procedit per media altiora. (Ia-IIae q. 99 a. 6 ad 2)

2 — De menselijke wet spoort de mensen aan door middel van tijdelijke beloningen, of door straffen, die door de mensen moeten opgelegd worden; de goddelijke wet echter, door beloningen en straffen, die door God aangewend worden, en in dit opzicht werkt zij met hogere middelen.

Ad tertium dicendum quod, sicut patet historias veteris testamenti revolventi, communis status populi semper sub lege in prosperitate fuit, quandiu legem observabant; et statim declinantes a praeceptis legis, in multas adversitates incidebant. Sed aliquae personae particulares etiam iustitiam legis observantes, in aliquas adversitates incidebant, vel quia iam erant spirituales effecti, ut per hoc magis ab affectu temporalium abstraherentur, et eorum virtus probata redderetur; aut quia, opera legis exterius implentes, cor totum habebant in temporalibus defixum et a Deo elongatum, secundum quod dicitur Isaiae XXIX, populus hic labiis me honorat, cor autem eorum longe est a me. (Ia-IIae q. 99 a. 6 ad 3)

3 — Zoals blijkt voor hem, die de geschiedenis van het Oude Testament bestudeert, was de algemene toestand van het volk altijd voordelig, zolang zij de Wet onderhielden; maar terstond als zij van de geboden van de goddelijke wet afweken, ondervonden zij veel tegenspoed. Maar sommige particuliere personen ondervonden tegenspoed, ook als zij de Wet onderhielden, ofwel omdat zij reeds geestelijk waren, zodat zij daardoor meer van de genegenheid voor het tijdelijke zouden afzien en hun deugd zou beproefd worden, ofwel omdat zij, terwijl zij uiterlijk de Wet naleefden, met heel hun hart aan het tijdelijke gehecht waren en van God verwijderd, overeenkomstig hetgeen in Isais gezegd wordt (29, 13): « Dit volk eert mij met de lippen, doch hun hart is ver van mij ».