Prima Secundae. Quaestio 96. Over de bevoegdheid van de menselijke wet .
Prooemium
Deinde considerandum est de potestate legis humanae. Et circa hoc quaeruntur sex.
Primo, utrum lex humana debeat poni in communi. Secundo, utrum lex humana debeat omnia
vitia cohibere. Tertio, utrum omnium virtutum actus habeat ordinare. Quarto, utrum
imponat homini necessitatem quantum ad forum conscientiae. Quinto, utrum omnes homines
legi humanae subdantur. Sexto, utrum his qui sunt sub lege, liceat agere praeter verba
legis. (Ia-IIae q. 96 pr.)
Na de wet op zichzelf, moeten we haar macht beschouwen. Hiertoe stellen we zes vragen:
1) Moet de menselijke wet in het algemeen gesteld worden? 2) Moet de menselijke wet
alle ondeugden verbieden? 3) Moet de menselijke wet alle deugddaden gebieden? 4) Bindt
de menselijke wet in geweten? 5) Zijn alle mensen aan de menselijke wet onderworpen?
6) Mogen degenen, die aan de wet onderworpen zijn, buiten de letter van de wet om
handelen?
Articulus 1. Moet de menselijke wet in het algemeen gesteld worden, ofwel in het bijzonder?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod lex humana non debeat poni in communi, sed
magis in particulari. Dicit enim philosophus, in V Ethic., quod legalia sunt quaecumque
in singularibus lege ponunt; et etiam sententialia, quae sunt etiam singularia, quia
de singularibus actibus sententiae feruntur. Ergo lex non solum ponitur in communi,
sed etiam in singulari. (Ia-IIae q. 96 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de menselijke wet niet in het algemeen gesteld moet worden, maar
wel in het bijzonder. De Wijsgeer immers zegt in het Ve Boek van zijn Ethica (VIIe
H. Nr. 1): « De voorschriften der wet en de uitspraken der rechters zijn gesteld voor
bijzondere gevallen ». En inderdaad, de uitspraken van het gerecht gelden voor bijzondere
feiten. Dus worden de wetten niet alleen in het algemeen gesteld, maar ook in het
bijzonder.
Praeterea, lex est directiva humanorum actuum, ut supra dictum est. Sed humani actus
in singularibus consistunt. Ergo leges humanae non debent in universali ferri, sed
magis in singulari. (Ia-IIae q. 96 a. 1 arg. 2)
2 — De wet regelt de menselijke daden, zoals hierboven gezegd is (XCe Kw., 1e en 2e Art.).
Welnu de menselijke daden betrekken zich op afzonderlijke gevallen. Dus moet de menselijke
wet niet in het algemeen gesteld worden, maar wel in het bijzonder.
Praeterea, lex est regula et mensura humanorum actuum, ut supra dictum est. Sed mensura
debet esse certissima, ut dicitur in X Metaphys. Cum ergo in actibus humanis non possit
esse aliquod universale certum, quin in particularibus deficiat; videtur quod necesse
sit leges non in universali, sed in singulari poni. (Ia-IIae q. 96 a. 1 arg. 3)
3 — De wet is norm en maatstaf der menselijke daden, zoals hierboven gezegd is (t. a.
pl.). Welnu een maatstaf moet volstrekt zeker zijn, zoals we lezen in het Xe Boek
der Metafysica (IXe B., 1e H., Nr 9). Daar dus met betrekking tot de menselijke daden
niets algemeens zo zeker kan zijn, zonder dat er het particuliere in iets van afwijkt,
is het duidelijk, dat de wet niet in het algemeen, maar in het bijzonder gesteld moet
worden.
Sed contra est quod iurisperitus dicit, quod iura constitui oportet in his quae saepius
accidunt, ex his autem quae forte uno casu accidere possunt, iura non constituuntur. (Ia-IIae q. 96 a. 1 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Juriperitus: « Wetten moeten gesteld worden
met betrekking tot die dingen die gewoonlijk voorkomen; met betrekking tot die dingen
die een enkele maal voorkomen worden geen wetten gesteld ».
Respondeo dicendum quod unumquodque quod est propter finem, necesse est quod sit fini
proportionatum. Finis autem legis est bonum commune, quia, ut Isidorus dicit, in libro
Etymol., nullo privato commodo, sed pro communi utilitate civium lex debet esse conscripta.
Unde oportet leges humanas esse proportionatas ad bonum commune. Bonum autem commune
constat ex multis. Et ideo oportet quod lex ad multa respiciat, et secundum personas,
et secundum negotia, et secundum tempora. Constituitur enim communitas civitatis ex
multis personis; et eius bonum per multiplices actiones procuratur; nec ad hoc solum
instituitur quod aliquo modico tempore duret, sed quod omni tempore perseveret per
civium successionem, ut Augustinus dicit, in XXII de Civ. Dei. (Ia-IIae q. 96 a. 1 co.)
Al wat om een doel is, moet evenredig zijn aan dat doel. Welnu het doel van de wet
is het algemeen welzijn, daar volgens Isidorus (Etymologieën, Ve Boek, XXIe H.), de
wet moet voorgeschreven worden, niet voor het particulier belang, maar voor het algemeen
welzijn der burgers. Daarom moeten de menselijke wetten evenredig zijn aan het algemeen
welzijn. Het algemeen welzijn bestaat uit meerdere dingen; en daarom moet de wet betrekking
hebben op meerdere, zowel wat personen betreft, als wat zaken en tijd betreft. Immers
de staatsgemeenschap bestaat uit vele personen, en in haar belangen wordt door verschillende
handelingen voorzien; ook wordt ze niet gemaakt om slechts kort te duren, maar om
altijd te blijven voortbestaan, doordat de burgers steeds door andere vervangen worden,
zoals Augustinus zegt in zijn Boek De Stad Gods (XXIIe B., VIe H.).
Ad primum ergo dicendum quod philosophus in V Ethic. ponit tres partes iusti legalis,
quod est ius positivum. Sunt enim quaedam quae simpliciter in communi ponuntur. Et
haec sunt leges communes. Et quantum ad huiusmodi, dicit quod legale est quod ex principio
quidem nihil differt sic vel aliter, quando autem ponitur, differt, puta quod captivi
statuto pretio redimantur. Quaedam vero sunt quae sunt communia quantum ad aliquid,
et singularia quantum ad aliquid. Et huiusmodi dicuntur privilegia, quasi leges privatae,
quia respiciunt singulares personas, et tamen potestas eorum extenditur ad multa negotia.
Et quantum ad hoc, subdit, adhuc quaecumque in singularibus lege ponunt. Dicuntur
etiam quaedam legalia, non quia sint leges, sed propter applicationem legum communium
ad aliqua particularia facta; sicut sunt sententiae, quae pro iure habentur. Et quantum
ad hoc, subdit, et sententialia. (Ia-IIae q. 96 a. 1 ad 1)
1 — In het Ve Boek van zijn Ethica (t. a. pl.) spreekt de Wijsgeer van drie soorten wetten
in het positief recht. Sommige worden zonder meer in het algemeen gesteld, en die
worden algemene wetten genoemd. Van dergelijke wetten zegt hij, dat ze te voren zowel
zus als anders konden zijn, echter niet als ze vastgesteld zijn, b. v. dat de gevangenen
voor een gestelde prijs kunnen losgekocht worden. Andere zijn onder een bepaald opzicht
algemeen, onder een ander opzicht particulier. Deze worden voorrechten genoemd, bij
wijze van private wetten, omdat ze op afzonderlijke personen slaan, terwijl hun macht
zich toch uitstrekt over meerdere zaken. En hiermede overeenkomstig volgt er: « Nog
zijn sommige wetten voor bijzondere gevallen gesteld ». Ook worden sommige voorschriften
uitspraken der wet genoemd, niet omdat zij wetten zijn, maar om de toepassing van
algemene wetten op bijzondere feiten, zoals de uitspraken van het gerecht, die voor
recht gehouden worden; en overeenkomstig hiermede volgt er: « En de uitspraken van
het gerecht ».
Ad secundum dicendum quod illud quod est directivum, oportet esse plurium directivum,
unde in X Metaphys., philosophus dicit quod omnia quae sunt unius generis, mensurantur
aliquo uno, quod est primum in genere illo. Si enim essent tot regulae vel mensurae
quot sunt mensurata vel regulata, cessaret utilitas regulae vel mensurae, quae est
ut ex uno multa possint cognosci. Et ita nulla esset utilitas legis, si non se extenderet
nisi ad unum singularem actum. Ad singulares enim actus dirigendos dantur singularia
praecepta prudentium, sed lex est praeceptum commune, ut supra dictum est. (Ia-IIae q. 96 a. 1 ad 2)
2 — Datgene wat leidend is, moet voor meerdere leidend zijn. Vandaar zegt de Wijsgeer
in het Xe Boek der Metafysica (IX B., Ie H., Nr 7), dat alles wat onder een soort
valt, naar datgene wordt afgemeten wat het eerste is in die soort. Want indien er
zovele regels of maten zouden zijn als er gemetene of geregelde dingen zijn, dan zou
het nut van regels of maten ophouden, wat hierin bestaat dat vele dingen uit één kunnen
gekend worden. En aldus zou de wet geen enkel nut hebben, indien zij zich slechts
over één enkele daad zou uitstrekken, want om bijzondere daden te richten worden bijzondere
voorschriften van voorzichtige mannen gegeven. De wet echter is algemeen, zoals hierboven
gezegd is (XCIVe Kw., 2e en 3e Art.).
Ad tertium dicendum quod non est eadem certitudo quaerenda in omnibus, ut in I Ethic.
dicitur. Unde in rebus contingentibus, sicut sunt naturalia et res humanae, sufficit
talis certitudo ut aliquid sit verum ut in pluribus, licet interdum deficiat in paucioribus. (Ia-IIae q. 96 a. 1 ad 3)
3 — Men moet niet dezelfde zekerheid in alles zoeken, gelijk in het Ie Boek der Ethica
gezegd wordt (IIIe H., Nr 1). Vandaar volstaat bij wisselvallige dingen, zoals de
natuurdingen en menselijke zaken zijn, zulk een zekerheid, dat iets waar is in de
meeste gevallen, ofschoon het in sommige gevallen wel eens anders is.
Articulus 2. Moet de menselijke wet alle ondeugden tegengaan?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod ad legem humanam pertineat omnia vitia cohibere.
Dicit enim Isidorus, in libro Etymol., quod leges sunt factae ut earum metu coerceatur
audacia. Non autem sufficienter coerceretur, nisi quaelibet mala cohiberentur per
legem. Ergo lex humana debet quaelibet mala cohibere. (Ia-IIae q. 96 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de menselijke wet alle ondeugden moet tegengaan. Isidorus zegt immers
in het Ve Boek van zijn Etmyologieën (XXe H.), dat de wetten gemaakt zijn om door
de vrees er voor de driestheid te bedwingen. Welnu de driestheid wordt niet voldoende
bedwongen, tenzij iedere ondeugd door de wet wordt tegengegaan. Dus moet de menselijke
wet alle ondeugden tegengaan.
Praeterea, intentio legislatoris est cives facere virtuosos. Sed non potest esse aliquis
virtuosus, nisi ab omnibus vitiis compescatur. Ergo ad legem humanam pertinet omnia
vitia compescere. (Ia-IIae q. 96 a. 2 arg. 2)
2 — Het doel van de wetgever is de burgers deugdzaam te maken. Maar iemand kan niet deugdzaam
zijn, tenzij hij van alle ondeugden bevrijd is. Dus moet de menselijke wet alle ondeugden
tegengaan.
Praeterea, lex humana a lege naturali derivatur, ut supra dictum est. Sed omnia vitia
repugnant legi naturae. Ergo lex humana omnia vitia debet cohibere. (Ia-IIae q. 96 a. 2 arg. 3)
3 — De menselijke wet is afgeleid van de natuurwet, zoals hierboven gezegd is (XCVe Kw.,
2e Art.). Maar iedere ondeugd staat tegenover de natuurwet. Dus moet de menselijke
wet alle ondeugden tegengaan.
Sed contra est quod dicitur in I de Lib. Arb., videtur mihi legem istam quae populo
regendo scribitur, recte ista permittere, et divinam providentiam vindicare. Sed divina
providentia non vindicat nisi vitia. Ergo recte lex humana permittit aliqua vitia,
non cohibendo ipsa. (Ia-IIae q. 96 a. 2 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde uit het Boek Over de vrije Wil (Ie B., Ve H.):
« Ik geloof dat deze wet, die voorgeschreven is om het volk te regeren, terecht deze
dingen veroorlooft, die door de Goddelijke Voorzienigheid gewroken worden ». Welnu,
de Goddelijke Voorzienigheid wreekt slechts ondeugden. Dus laat de menselijke wet
terecht enkele ondeugden toe, door ze niet te verhinderen.
Respondeo dicendum quod, sicut iam dictum est, lex ponitur ut quaedam regula vel mensura
humanorum actuum. Mensura autem debet esse homogenea mensurato, ut dicitur in X Metaphys.,
diversa enim diversis mensuris mensurantur. Unde oportet quod etiam leges imponantur
hominibus secundum eorum conditionem, quia, ut Isidorus dicit. Lex debet esse possibilis
et secundum naturam, et secundum consuetudinem patriae. Potestas autem sive facultas
operandi ex interiori habitu seu dispositione procedit, non enim idem est possibile
ei qui non habet habitum virtutis, et virtuoso; sicut etiam non est idem possibile
puero et viro perfecto. Et propter hoc non ponitur eadem lex pueris quae ponitur adultis,
multa enim pueris permittuntur quae in adultis lege puniuntur, vel etiam vituperantur.
Et similiter multa sunt permittenda hominibus non perfectis virtute, quae non essent
toleranda in hominibus virtuosis. Lex autem humana ponitur multitudini hominum, in
qua maior pars est hominum non perfectorum virtute. Et ideo lege humana non prohibentur
omnia vitia, a quibus virtuosi abstinent; sed solum graviora, a quibus possibile est
maiorem partem multitudinis abstinere; et praecipue quae sunt in nocumentum aliorum,
sine quorum prohibitione societas humana conservari non posset, sicut prohibentur
lege humana homicidia et furta et huiusmodi. (Ia-IIae q. 96 a. 2 co.)
Reeds vroeger (XCe Kw., 1e en 2e Art.) is gezegd, dat de wet gesteld wordt als een
norm en een maatstaf voor de menselijke daden. Welnu de maat moet gelijksoortig zijn
met het gemetene, zoals we lezen in het Xe boek der Metafysica (IXe B., 1e H., Nr.
13), want verschillende dingen worden verschillend gemeten. Vandaar dus moeten de
wetten aan de mensen opgelegd worden volgens hun omstandigheden, daar de wet volgens
Isidorus (Ve Boek der Etymologieën, XXIe H.) mogelijk, overeenkomstig de natuur en
de gebruiken van het land moet zijn. Het vermogen om te handelen, of de macht, komt
voort uit een innerlijke hebbelijkheid of gesteltenis; immers hetzelfde is niet mogelijk
voor iemand die de deugd niet heeft, en voor hem die deugdzaam is, zoals ook hetzelfde
niet mogelijk is voor een knaap en een volwassen man. Daarom wordt niet dezelfde wet
gemaakt voor knapen en voor volwassen mensen; immers vele dingen worden aan knapen
toegestaan, die voor volwassenen berispelijk zijn en bij de wet gestraft worden. Op
dezelfde manier moeten vele dingen toegestaan worden aan ondeugdzame mensen, die men
niet kan dulden bij deugdzame mensen. De menselijke wet nu wordt gesteld voor vele
mensen, waarvan de meesten niet deugdzaam zijn. Daarom worden door de menselijke wet
niet alle ondeugden, waarvan de deugdzamen zich onthouden, verhinderd, maar alleen
de zwaardere ondeugden, waarvan het grootste gedeelte zich kan onthouden. Vooral echter
moeten die ondeugden verhinderd worden, die anderen tot nadeel zijn, en waarvan de
verhindering zich opdringt, wanneer men de menselijke gemeenschap in stand wil houden,
zoals b. v. doodslag, diefstal, en dergelijke.
Ad primum ergo dicendum quod audacia pertinere videtur ad invasionem aliorum. Unde
praecipue pertinet ad illa peccata quibus iniuria proximis irrogatur; quae lege humana
prohibentur, ut dictum est. (Ia-IIae q. 96 a. 2 ad 1)
1 — De driestheid bestaat in anderen aan te vallen, en daarom worden haar vooral die zonden
toegeschreven, waardoor de naasten beledigd worden, en die zonden worden door de menselijke
wet verboden, zoals hierboven (in de Leerstelling) gezegd is.
Ad secundum dicendum quod lex humana intendit homines inducere ad virtutem, non subito,
sed gradatim. Et ideo non statim multitudini imperfectorum imponit ea quae sunt iam
virtuosorum, ut scilicet ab omnibus malis abstineant. Alioquin imperfecti, huiusmodi
praecepta ferre non valentes, in deteriora mala prorumperent, sicut dicitur Prov.
XXX, qui nimis emungit, elicit sanguinem; et Matth. IX dicitur quod, si vinum novum,
idest praecepta perfectae vitae, mittatur in utres veteres, idest in homines imperfectos,
utres rumpuntur, et vinum effunditur, idest, praecepta contemnuntur, et homines ex
contemptu ad peiora mala prorumpunt. (Ia-IIae q. 96 a. 2 ad 2)
2 — Het doel van de menselijke wet is de mensen te brengen tot de deugd, niet plotseling,
maar langzamerhand. Daarom legt zij aan de onvolmaakten niet in eens die dingen op,
die goed zijn voor volmaakten, b. v. dat ze zich van alle ondeugden zou en onthouden.
Anders toch zouden de onvolmaakten, doordat zij die voorschriften niet kunnen dragen,
tot nog groter kwaad vervallen. We lezen in het Boek der Spreuken (30, 33): « Die
met geweld de neus snuit, brengt bloed te voorschijn » en bij Mattheus lezen we (9,
17): « Indien nieuwe wijnen, (dit zijn de voorschriften van het volmaakte leven) in
oude zakken gedaan worden (d. i. aan onvolmaakte mensen worden opgelegd) scheuren
ze, en de wijn gaat verloren (d. i. de voorschriften worden veracht en de mensen vervallen
uit verachting tot groter kwaad).
Ad tertium dicendum quod lex naturalis est quaedam participatio legis aeternae in
nobis, lex autem humana deficit a lege aeterna. Dicit enim Augustinus, in I de Lib.
Arb., lex ista quae regendis civitatibus fertur, multa concedit atque impunita relinquit,
quae per divinam providentiam vindicantur. Neque enim quia non omnia facit, ideo quae
facit, improbanda sunt. Unde etiam lex humana non omnia potest prohibere quae prohibet
lex naturae. (Ia-IIae q. 96 a. 2 ad 3)
3 — De natuurwet is een afstraling van de eeuwige wet in ons; de menselijke wet is minder
volmaakt dan de eeuwige wet. Augustinus immers zegt in zijn boek Over de vrije Wil
(Ie B., Ve H.): « Die wet, die gemaakt is om staten te regeren, staat veel toe en
laat veel ongestraft, wat door de Goddelijke Voorzienigheid gewroken wordt; want omdat
hij niet alles doet, is datgene, wat hij doet, nog niet af te keuren. » Vandaar kan
de menselijke wet niet alles verhinderen, wat de natuurwet verhindert.
Articulus 3. Gebiedt de menselijke wet alle deugddaden?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod lex humana non praecipiat actus omnium virtutum.
Actibus enim virtutum opponuntur actus vitiosi. Sed lex humana non prohibet omnia
vitia, ut dictum est. Ergo etiam non praecipit actus omnium virtutum. (Ia-IIae q. 96 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de menselijke wet niet alle deugddaden gebiedt. De deugddaden toch
zijn tegenovergesteld aan de slechte daden. Welnu, de menselijke wet verbiedt niet
alle verkeerde daden, zoals (in het vorig artikel) gezegd is. Dus gebiedt ze ook niet
alle deugddaden.
Praeterea, actus virtutis a virtute procedit. Sed virtus est finis legis, et ita quod
est ex virtute, sub praecepto legis cadere non potest. Ergo lex humana non praecipit
actus omnium virtutum. (Ia-IIae q. 96 a. 3 arg. 2)
2 — De deugddaad gaat uit van de deugd. Welnu de deugd is het doel van de wet, en daarom
kan wat uit deugd voortkomt niet onder een voorschrift vallen van de wet. Dus gebiedt
de menselijke wet niet alle deugddaden.
Praeterea, lex ordinatur ad bonum commune, ut dictum est. Sed quidam actus virtutum
non ordinantur ad bonum commune, sed ad bonum privatum. Ergo lex non praecipit actus
omnium virtutum. (Ia-IIae q. 96 a. 3 arg. 3)
3 — De menselijke wet ordent tot het algemeen welzijn, zo als hierboven gezegd is (XCe
Kw., 2e Art.). Welnu sommige deugddaden zijn niet geordend tot het algemeen welzijn,
maar tot het privaat belang. Dus gebiedt de menselijke wet niet alle deugddaden.
Sed contra est quod philosophus dicit, in V Ethic., quod praecipit lex fortis opera
facere, et quae temperati, et quae mansueti; similiter autem secundum alias virtutes
et malitias, haec quidem iubens, haec autem prohibens. (Ia-IIae q. 96 a. 3 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Wijsgeer in het Ve Boek van zijn Ethica
(Ie H. Nr 14): « De wet gebiedt de werken én van de sterke, én van de matige, en van
de zachtmoedige, en ook met betrekking tot overige deugden en ondeugden, gebiedt ze
of verbiedt ze. »
Respondeo dicendum quod species virtutum distinguuntur secundum obiecta, ut ex supradictis
patet. Omnia autem obiecta virtutum referri possunt vel ad bonum privatum alicuius
personae, vel ad bonum commune multitudinis, sicut ea quae sunt fortitudinis potest
aliquis exequi vel propter conservationem civitatis, vel ad conservandum ius amici
sui; et simile est in aliis. Lex autem, ut dictum est, ordinatur ad bonum commune.
Et ideo nulla virtus est de cuius actibus lex praecipere non possit. Non tamen de
omnibus actibus omnium virtutum lex humana praecipit, sed solum de illis qui sunt
ordinabiles ad bonum commune, vel immediate, sicut cum aliqua directe propter bonum
commune fiunt; vel mediate, sicut cum aliqua ordinantur a legislatore pertinentia
ad bonam disciplinam, per quam cives informantur ut commune bonum iustitiae et pacis
conservent. (Ia-IIae q. 96 a. 3 co.)
De verschillende soorten van deugden worden onderscheiden naar hun voorwerp, zoals
blijkt uit wat vroeger gezegd werd (LIVe Kw., 2e Art.). Welnu alle deugdvoorwerpen
kunnen teruggebracht worden, ofwel tot het privaat belang van één persoon, ofwel tot
het algemeen welzijn van een gehele gemeenschap; zo kan b. v. iemand de daden van
de sterkte nastreven, ofwel tot het behoud van de staat, ofwel om het recht van zijn
vriend te verdedigen; en zo is het ook met de andere deugden. De wet nu is, gelijk
we gezien hebben (XCe Kw., 7e Art.), geordend tot het algemeen welzijn. Daarom is
er geen enkele deugd waarvan de daden niet kunnen geboden worden door de wet. Toch
gebiedt de menselijke wet niet alle daden van alle deugden, maar alleen die, welke
ofwel onmiddellijk geordend kunnen worden tot het algemeen welzijn, zoals wanneer
sommige dingen direct gebeuren om het algemeen welzijn; ofwel middellijk, zoals die
verordeningen van de wetgever, die betrekking hebben op de goede tucht, waardoor de
burgers er toe geneigd zijn om het algemeen belang van de rechtvaardigheid en de vrede
te bewaren.
Ad primum ergo dicendum quod lex humana non prohibet omnes actus vitiosos, secundum
obligationem praecepti, sicut nec praecipit omnes actus virtuosos. Prohibet tamen
aliquos actus singulorum vitiorum, sicut etiam praecipit quosdam actus singularum
virtutum. (Ia-IIae q. 96 a. 3 ad 1)
1 — De menselijke wet verbiedt niet alle daden der ondeugden krachtens de verplichting
van een voorschrift, zoals ze ook niet alle deugddaden beveelt, maar ze verhindert
slechts enkele verkeerde daden van bepaalde ondeugden, zoals ze ook slechts enkele
daden van afzonderlijke deugden gebiedt.
Ad secundum dicendum quod aliquis actus dicitur esse virtutis dupliciter. Uno modo,
ex eo quod homo operatur virtuosa, sicut actus iustitiae est facere recta, et actus
fortitudinis facere fortia. Et sic lex praecipit aliquos actus virtutum. Alio modo
dicitur actus virtutis, quia aliquis operatur virtuosa eo modo quo virtuosus operatur.
Et talis actus semper procedit a virtute, nec cadit sub praecepto legis, sed est finis
ad quem legislator ducere intendit. (Ia-IIae q. 96 a. 3 ad 2)
2 — Een daad kan op twee manieren aan een deugd worden toegeschreven : ten eerste, zó,
dat de mens overeenkomstig een deugd handelt, zoals de daad van de rechtvaardigheid
is, rechtmatig te handelen, en van de sterkte, krachtdadig op te treden. In die zin
gebiedt de wet sommige deugddaden. Ten tweede, zó, dat iemand overeenkomstig een deugd
handelt zoals een deugdzame handelt. Deze daden gaan altijd van de deugd uit en vallen
niet onder het voorschrift van de wet, maar zijn haar doel, dat de wetgever beoogt.
Ad tertium dicendum quod non est aliqua virtus cuius actus non sint ordinabiles ad
bonum commune, ut dictum est, vel mediate vel immediate. (Ia-IIae q. 96 a. 3 ad 3)
3 — Iedere deugddaad kan geordend worden tot het algemeen welzijn, hetzij direct, hetzij
indirect, zoals (in de Leerstelling) uiteengezet is.
Articulus 4. Bindt de menselijke wet in geweten?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod lex humana non imponat homini necessitatem
in foro conscientiae. Inferior enim potestas non potest imponere legem in iudicio
superioris potestatis. Sed potestas hominis, quae fert legem humanam, est infra potestatem
divinam. Ergo lex humana non potest imponere legem quantum ad iudicium divinum, quod
est iudicium conscientiae. (Ia-IIae q. 96 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de menselijke wet niet in geweten bindt. Een lagere bevoegdheid kan
immers geen wet opleggen met betrekking tot het domein van een hogere bevoegdheid.
Welnu de menselijke bevoegdheid, die de menselijke wet oplegt, is lager dan de goddelijke.
Dus kan ze geen wet opleggen met betrekking tot het goddelijk domein, nl. het geweten.
Praeterea, iudicium conscientiae maxime dependet ex divinis mandatis. Sed quandoque
divina mandata evacuantur per leges humanas; secundum illud Matth. XV, irritum fecistis
mandatum Dei propter traditiones vestras. Ergo lex humana non imponit necessitatem
homini quantum ad conscientiam. (Ia-IIae q. 96 a. 4 arg. 2)
2 — De uitspraak van het geweten hangt hoofdzakelijk af van de goddelijke voorschriften.
Welnu soms worden de goddelijke voorschriften door de menselijke wetten verijdeld,
volgens het woord van Mattheus (15, 6): « Door uw overlevering hebt gij het bevel
van God verijdeld. ». Dus bindt de menselijke wet niet in geweten.
Praeterea, leges humanae frequenter ingerunt calumniam et iniuriam hominibus; secundum
illud Isaiae X, vae qui condunt leges iniquas, et scribentes iniustitias scripserunt,
ut opprimerent in iudicio pauperes, et vim facerent causae humilium populi mei. Sed
licitum est unicuique oppressionem et violentiam evitare. Ergo leges humanae non imponunt
necessitatem homini quantum ad conscientiam. (Ia-IIae q. 96 a. 4 arg. 3)
3 — De menselijke wetten houden voor de mensen dikwijls nadeel en onrechtvaardigheid in,
volgens Isaïas (10, 1 v. v.): « Wee hun die onrechtvaardige wetten maken en schrijvende
onrecht schrijven, om in het gericht de armen te onderdrukken en geweld te plegen
aan de zaak der geringen van mijn volk ». Maar iedereen mag druk en geweld ontwijken.
Dus bindt de wet niet in geweten.
Sed contra est quod dicitur I Petr. II, haec est gratia, si propter conscientiam sustineat
quis tristitias, patiens iniuste. (Ia-IIae q. 96 a. 4 s. c.)
Maar daartegenover staat het woord van Petrus (1e Brief, 2, 19): « Dit is de genade,
wanneer iemand om wille van zijn geweten ellende doorstaat en onrechtvaardigheid lijdt
».
Respondeo dicendum quod leges positae humanitus vel sunt iustae, vel iniustae. Si
quidem iustae sint, habent vim obligandi in foro conscientiae a lege aeterna, a qua
derivantur; secundum illud Prov. VIII, per me reges regnant, et legum conditores iusta
decernunt. Dicuntur autem leges iustae et ex fine, quando scilicet ordinantur ad bonum
commune; et ex auctore, quando scilicet lex lata non excedit potestatem ferentis;
et ex forma, quando scilicet secundum aequalitatem proportionis imponuntur subditis
onera in ordine ad bonum commune. Cum enim unus homo sit pars multitudinis, quilibet
homo hoc ipsum quod est et quod habet, est multitudinis, sicut et quaelibet pars id
quod est, est totius. Unde et natura aliquod detrimentum infert parti, ut salvet totum.
Et secundum hoc, leges huiusmodi, onera proportionabiliter inferentes, iustae sunt,
et obligant in foro conscientiae, et sunt leges legales. Iniustae autem sunt leges
dupliciter. Uno modo, per contrarietatem ad bonum humanum, e contrario praedictis,
vel ex fine, sicut cum aliquis praesidens leges imponit onerosas subditis non pertinentes
ad utilitatem communem, sed magis ad propriam cupiditatem vel gloriam; vel etiam ex
auctore, sicut cum aliquis legem fert ultra sibi commissam potestatem; vel etiam ex
forma, puta cum inaequaliter onera multitudini dispensantur, etiam si ordinentur ad
bonum commune. Et huiusmodi magis sunt violentiae quam leges, quia, sicut Augustinus
dicit, in libro de Lib. Arb., lex esse non videtur, quae iusta non fuerit. Unde tales
leges non obligant in foro conscientiae, nisi forte propter vitandum scandalum vel
turbationem, propter quod etiam homo iuri suo debet cedere, secundum illud Matth.
V, qui angariaverit te mille passus, vade cum eo alia duo; et qui abstulerit tibi
tunicam, da ei et pallium. Alio modo leges possunt esse iniustae per contrarietatem
ad bonum divinum, sicut leges tyrannorum inducentes ad idololatriam, vel ad quodcumque
aliud quod sit contra legem divinam. Et tales leges nullo modo licet observare, quia
sicut dicitur Act. V, obedire oportet Deo magis quam hominibus. (Ia-IIae q. 96 a. 4 co.)
De wetten, door mensen gemaakt, zijn ofwel rechtvaardig, ofwel onrechtvaardig. Indien
ze rechtvaardig zijn, binden ze in geweten krachtens de eeuwige wet, waarvan ze zijn
afgeleid, overeenkomstig het woord uit het Boek der Spreuken (8, 15): « Door mij regeren
de Koningen en onderscheiden de makers van wetten, wat rechtvaardig is ». Wetten nu
worden rechtvaardig genoemd, én van de kant van het doel, wanneer ze geordend zijn
tot het algemeen welzijn; én van de kant van het gezag, wanneer ze de macht van degene,
die ze maakt, niet boven gaan; én van de kant van het wezen van de wet, wanneer ze
haar onderdanen naar verhouding gelijke lasten opleggen voor het algemeen belang.
Immers, daar één mens deel uitmaakt van de gemeenschap, is alles, wat die mens is
of heeft, van de gemeenschap, gelijk ook alles wat een deel is, van het geheel is.
Daarvandaan brengt soms de natuur enig nadeel toe aan het deel, om het geheel te behouden.
Hiermee in overeen stemming zijn die wetten, die naar verhouding gelijke lasten opleggen,
rechtvaardig en binden ze ook in geweten, en zijn het echte wetten. Wetten kunnen
onrechtvaardig zijn op twee manieren : ten eerste, voor zover ze tegengesteld zijn
aan het menselijk goed. Dit kan op de drie bovengenoemde manieren: ofwel van de kant
van het doel, wanneer een of andere overste aan zijn onderdanen overdreven zware wetten
oplegt, die geen betrekking hebben op het algemeen welzijn, maar eerder op eigen hebzucht
of eer; ofwel van de kant van het gezag, wanneer iemand b.v. een wet maakt, buiten
zijn gegeven bevoegdheid om; ofwel van de kant van het wezen van de wet, wanneer b.
v. de lasten ongelijk over de menigte verdeeld zijn, zelfs al zijn ze op het algemeen
welzijn gericht. Dergelijke voorschriften zijn eerder gewelddadigheden dan wetten,
omdat volgens Augustinus (Over de vrije Wil, Ie B., Ve H.) iets wat onrechtvaardig
is, geen wet is. Daarvandaan binden der gelijke wetten niet in geweten, tenzij om
ergernis of oproer te vermijden, waarom de mens zelfs van zijn recht afstand moet
doen, overeenkomstig het woord van Mattheus (5, 40-41): « Indien iemand U vraagt,
duizend schreden met hem te gaan, ga er met hem dan nog twee duizend, en indien iemand
U een onderkleed vraagt geef hem dan ook uw opperkleed. ». Op een andere manier kunnen
de wetten onrechtvaardig zijn, doordat ze tegengesteld zijn aan het goddelijk goed,
zoals de wetten van tirannen, die afgoderij geboden, of wat ook in strijd is met de
goddelijke wet. Dergelijke wetten mag men in het geheel niet onderhouden, daar men
eerder aan God moet gehoorzamen dan aan de mensen, zoals we lezen in de Handelingen
der Apostelen (4, 29).
Ad primum ergo dicendum quod, sicut apostolus dicit, ad Rom. XIII, omnis potestas
humana a Deo est, et ideo qui potestati resistit, in his quae ad ordinem potestatis
pertinent, Dei ordinationi resistit. Et secundum hoc efficitur reus quantum ad conscientiam. (Ia-IIae q. 96 a. 4 ad 1)
1 — Zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (13, 1 v. v.), is alle macht van
God en daarom die aan de macht weerstaat, met betrekking tot die dingen, die behoren
tot die macht, weerstaat aan het bevel van God. En met betrekking daartoe bindt de
menselijke wet in geweten.
Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit de legibus humanis quae ordinantur contra
Dei mandatum. Et ad hoc ordo potestatis non se extendit. Unde in talibus legi humanae
non est parendum. (Ia-IIae q. 96 a. 4 ad 2)
2 — Die redenering gaat uit van de menselijke wetten, die ingaan tegen het bevel van God,
en hiertoe strekt de macht zich niet uit; vandaar behoeft men in die dingen niet te
gehoorzamen aan de menselijke wet.
Ad tertium dicendum quod ratio illa procedit de lege quae infert gravamen iniustum
subditis, ad quod etiam ordo potestatis divinitus concessus non se extendit. Unde
nec in talibus homo obligatur ut obediat legi, si sine scandalo vel maiori detrimento
resistere possit. (Ia-IIae q. 96 a. 4 ad 3)
3 — Die redenering gaat uit van die wetten, die een onrechtvaardige last opleggen aan
de onderdanen, waartoe ook de macht van God gegeven, zich niet uitstrekt; vandaar
is de mens wet in dergelijke dingen niet verplicht tot gehoorzaamheid aan de wet,
indien men tenminste zonder ergernis of groter nadeel kan weerstaan.
Articulus 5. Zijn alle mensen aan de wet onderworpen?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod non omnes legi subiiciantur. Illi enim soli
subiiciuntur legi, quibus lex ponitur. Sed apostolus dicit, I ad Tim. I, quod iusto
non est lex posita. Ergo iusti non subiiciuntur legi humanae. (Ia-IIae q. 96 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat niet alle mensen aan de wet onderworpen zijn. Immers alleen diegenen
zijn aan de wet onderworpen, waarvoor de wet gemaakt is. Welnu de Apostel zegt in
zijn Ie Brief aan Timotheüs (1, 9), dat de wet niet gemaakt is voor de rechtvaardigen.
Dus zijn de rechtvaardigen niet aan de wet onderworpen.
Praeterea, Urbanus Papa dicit, et habetur in decretis, XIX qu. II, qui lege privata
ducitur, nulla ratio exigit ut publica constringatur. Lege autem privata spiritus
sancti ducuntur omnes viri spirituales, qui sunt filii Dei; secundum illud Rom. VIII,
qui spiritu Dei aguntur, hi filii Dei sunt. Ergo non omnes homines legi humanae subiiciuntur. (Ia-IIae q. 96 a. 5 arg. 2)
2 — Paus Urbanus zegt (Decreten, 19, 2): « Wie door een private wet bevolen wordt, behoeft
om geen enkele reden door een algemene wet beperkt te worden. ». Welnu de hoogstaande
mensen, die volgens het woord van de Apostel (Brief aan de Romeinen, 8, 14) zonen
van God zijn, worden geleid door de private wet van de H. Geest. Dus zijn niet alle
mensen aan de wet onderworpen.
Praeterea, iurisperitus dicit quod princeps legibus solutus est. Qui autem est solutus
a lege, non subditur legi. Ergo non omnes subiecti sunt legi. (Ia-IIae q. 96 a. 5 arg. 3)
3 — De Jurisperitus zegt: « De vorst staat los van de wet ». Welnu hij die los staat van
de wet, is aan de wet niet onderworpen.
Sed contra est quod apostolus dicit, Rom. XIII, omnis anima potestatibus sublimioribus
subdita sit. Sed non videtur esse subditus potestati, qui non subiicitur legi quam
fert potestas. Ergo omnes homines debent esse legi humanae subiecti. (Ia-IIae q. 96 a. 5 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen
(13, 1): « Alle mensen zijn onderworpen aan de hoogste macht. ». Welnu iemand die
niet onderworpen is aan de wet, die gemaakt is door een macht, is niet onderworpen
aan die macht. Dus zijn alle mensen onderworpen aan de wet.
Respondeo dicendum quod, sicut ex supradictis patet, lex de sui ratione duo habet,
primo quidem, quod est regula humanorum actuum; secundo, quod habet vim coactivam.
Dupliciter ergo aliquis homo potest esse legi subiectus. Uno modo, sicut regulatum
regulae. Et hoc modo omnes illi qui subduntur potestati, subduntur legi quam fert
potestas. Quod autem aliquis potestati non subdatur, potest contingere dupliciter.
Uno modo, quia est simpliciter absolutus ab eius subiectione. Unde illi qui sunt de
una civitate vel regno, non subduntur legibus principis alterius civitatis vel regni,
sicut nec eius dominio. Alio modo, secundum quod regitur superiori lege. Puta si aliquis
subiectus sit proconsuli, regulari debet eius mandato, non tamen in his quae dispensantur
ei ab imperatore, quantum enim ad illa, non adstringitur mandato inferioris, cum superiori
mandato dirigatur. Et secundum hoc contingit quod aliquis simpliciter subiectus legi,
secundum aliqua legi non adstringitur, secundum quae regitur superiori lege. Alio
vero modo dicitur aliquis subdi legi sicut coactum cogenti. Et hoc modo homines virtuosi
et iusti non subduntur legi, sed soli mali. Quod enim est coactum et violentum, est
contrarium voluntati. Voluntas autem bonorum consonat legi, a qua malorum voluntas
discordat. Et ideo secundum hoc boni non sunt sub lege, sed solum mali. (Ia-IIae q. 96 a. 5 co.)
Zoals uit het vroeger gezegde blijkt (XCe Art.), behoren twee dingen tot het begrip
van wet, nl. ten eerste dat ze norm is van de menselijke daden; ten tweede dat ze
een dwingend karakter heeft. Op twee manieren dus kan een mens aan de wet onderworpen
zijn, nl. ten eerste als iemand die geregeld wordt door een norm, en zó zijn allen,
die onderworpen zijn aan een macht, ook onderworpen aan de wet, die gemaakt is door
die macht. Dat iemand nu niet onderworpen is aan een macht, kan om twee redenen zijn:
ofwel omdat hij onder geen enkel opzicht onderworpen is aan die macht, zoals zij,
die tot een bepaalde staat of rijk behoren, niet onderworpen zijn aan de wetten van
de vorst van een andere staat of rijk, gelijk ze ook niet onder zijn beheer vallen.
Ofwel omdat hij geregeerd wordt door een hogere wet. Zo moet b. v. iemand, indien
hij onderworpen is aan een proconsul, zich door zijn bevelen laten leiden, behalve
in die dingen, waarvan hij door de vorst zelf ontslagen is. Want met betrekking tot
die dingen is hij niet onderworpen aan de bevelen van de lagere overste, daar hij
geleid wordt door een hoger bevel. Zo gebeurt het dus, dat iemand die in het algemeen
onderworpen is aan een wet, met betrekking tot een bepaald ding waarin hij door een
hogere wet geleid wordt, niet onderworpen is aan die wet. Op een andere manier kan
iemand aan de wet onderworpen zijn, nl. gelijk iemand, die gedwongen wordt, onderworpen
is aan degene, die dwingt. Op die manier zijn de deugdzamen niet aan de wet onderworpen,
maar alleen de slechten. Immers wat gedwongen en met geweld gebeurt, gebeurt tegen
de wil. De wil nu van de goeden is in overeenstemming met de wet, terwijl de wil van
de slechten er aan weerstreeft. In die zin zijn dus de goeden niet aan de wet onderworpen,
maar alleen de slechten.
Ad primum ergo dicendum quod ratio illa procedit de subiectione quae est per modum
coactionis. Sic enim iusto non est lex posita, quia ipsi sibi sunt lex, dum ostendunt
opus legis scriptum in cordibus suis, sicut apostolus, ad Rom. II, dicit. Unde in
eos non habet lex vim coactivam, sicut habet in iniustos. (Ia-IIae q. 96 a. 5 ad 1)
1 — Die redenering gaat uit van het onderworpen zijn door dwang. In die zin immers is
de wet niet voor de rechtvaardigen gemaakt, daar zij zelf hun eigen wet zijn, terwijl
ze laten zien, dat het werk der wet in hun harten geschreven staat, zoals de Apostel
zegt in de Brief aan de Romeinen (2, 14-15). Dus heeft de wet voor hen geen dwingend
karakter, zoals voor de slechten.
Ad secundum dicendum quod lex spiritus sancti est superior omni lege humanitus posita.
Et ideo viri spirituales, secundum hoc quod lege spiritus sancti ducuntur, non subduntur
legi, quantum ad ea quae repugnant ductioni spiritus sancti. Sed tamen hoc ipsum est
de ductu spiritus sancti, quod homines spirituales legibus humanis subdantur; secundum
illud I Petr. II, subiecti estote omni humanae creaturae, propter Deum. (Ia-IIae q. 96 a. 5 ad 2)
2 — De wet van de H. Geest staat boven iedere menselijke wet. Vandaar zijn de hoogstaande
mensen, in zover ze door de wet van de H. Geest geleid worden, niet onderworpen aan
de wet, met betrekking tot die dingen, die in strijd zijn met de leiding van de H.
Geest. Maar het behoort juist tot de leiding van de H. Geest, dat de hoogstaande mensen
onderworpen zijn aan de wet, overeenkomstig het woord uit de Brief van Petrus (2,
13): « Zijt onderworpen aan ieder menselijk schepsel om God ».
Ad tertium dicendum quod princeps dicitur esse solutus a lege, quantum ad vim coactivam
legis, nullus enim proprie cogitur a seipso; lex autem non habet vim coactivam nisi
ex principis potestate. Sic igitur princeps dicitur esse solutus a lege, quia nullus
in ipsum potest iudicium condemnationis ferre, si contra legem agat. Unde super illud
Psalmi l, tibi soli peccavi etc., dicit Glossa quod lex non habet hominem qui sua
facta diiudicet. Sed quantum ad vim directivam legis, princeps subditur legi propria
voluntate; secundum quod dicitur extra, de constitutionibus, cap. cum omnes, quod
quisque iuris in alterum statuit, ipse eodem iure uti debet. Et sapientis dicit auctoritas,
patere legem quam ipse tuleris. Improperatur etiam his a domino qui dicunt et non
faciunt; et qui aliis onera gravia imponunt, et ipsi nec digito volunt ea movere;
ut habetur Matth. XXIII. Unde quantum ad Dei iudicium, princeps non est solutus a
lege, quantum ad vim directivam eius; sed debet voluntarius, non coactus, legem implere.
Est etiam princeps supra legem, inquantum, si expediens fuerit, potest legem mutare,
et in ea dispensare, pro loco et tempore. (Ia-IIae q. 96 a. 5 ad 3)
3 — Men zegt, dat de vorst los is van de wet, met betrekking tot het dwingend karakter
van de wet. Niemand immers kan door zich zelf gedwongen worden, en de wet heeft geen
dwingend karakter tenzij door de macht van de vorst. In die zin zegt men dus, dat
de vorst los is van de wet, omdat niemand hem kan veroordelen, wanneer hij de wet
overtreedt. Vandaar merkt de gewone Glossa op het woord van Psalm 50, 6: « Tegen U
alleen heb ik gezondigd » aan, dat de honing geen mens heeft, die zijn daden beoordeelt.
Maar met betrekking tot het leidend karakter van de wet is de vorst wel onderworpen
aan de wet, krachtens zijn eigen wil. Vandaar lezen we in de Constituties: « Datgene
van het recht, wat iemand op een ander toepast, moet hij ook zelf gebruiken. » En
het gezag van de Wijze zegt: « Onderhoud de wet die gij zelf geeft ». Ook worden diegenen
gelaakt door de Heer, die zeggen en niet doen, en zij die aan anderen zware lasten
opleggen, en ze zelf niet met de vinger aanraken, zoals bij Mattheus gezegd wordt
(23, 3-4). Vandaar is de vorst voor bet oordeel van God niet onafhankelijk van de
wet met betrekking tot het leidend karakter, maar moet hij uit eigen beweging, en
niet gedwongen, de wet onderhouden. Ook staat de vorst boven de wet in zover hij,
als het nuttig is, de wet kan veranderen en naar gelang van tijd en plaats er van
kan ontslaan.
Articulus 6. Mogen zij, die aan de wet onderworpen zijn, buiten de letter van de wet om handelen?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod non liceat ei qui subditur legi, praeter verba
legis agere. Dicit enim Augustinus, in libro de vera Relig., in temporalibus legibus,
quamvis homines iudicent de his cum eas instituunt, tamen quando fuerint institutae
et firmatae, non licebit de ipsis iudicare, sed secundum ipsas. Sed si aliquis praetermittat
verba legis, dicens se intentionem legislatoris servare, videtur iudicare de lege.
Ergo non licet ei qui subditur legi, ut praetermittat verba legis, ut intentionem
legislatoris servet. (Ia-IIae q. 96 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat hij, die onderworpen is aan de wet, niet buiten de letter van de
wet om mag handelen. Augustinus immers zegt in zijn werk Over de Ware Godsdienst (XXXIe
H.): « Ofschoon de mensen over de lijdelijke wetten oordelen, wanneer zij ze maken,
mogen ze er echter niet meer over oordelen, wanneer ze gemaakt en bevestigd zijn,
maar dan moeten ze oordelen volgens de wetten. » Welnu indien iemand buiten de letter
van de wet om handelt, terwijl hij zegt, dat hij de geest van de wetgever handhaaft,
dan schijnt hij over de wet te oordelen. Dus mag iemand, die aan de wet onderworpen
is, niet buiten de letter van de wet om handelen, om de bedoeling van de wetgever
te handhaven .
Praeterea, ad eum solum pertinet leges interpretari, cuius est condere leges. Sed
hominum subditorum legi non est leges condere. Ergo eorum non est interpretari legislatoris
intentionem, sed semper secundum verba legis agere debent. (Ia-IIae q. 96 a. 6 arg. 2)
2 — Alleen hij kan wetten verklaren, die ze kan maken. Welnu met alle onderdanen van de
wet kunnen wetten maken. Dus komt het hun niet toe, de bedoeling van de wetgever te
verklaren, maar moeten ze altijd volgens de letter van de wet handelen.
Praeterea, omnis sapiens intentionem suam verbis novit explicare. Sed illi qui leges
condiderunt, reputari debent sapientes, dicit enim sapientia, Prov. VIII, per me reges
regnant, et legum conditores iusta decernunt. Ergo de intentione legislatoris non
est iudicandum nisi per verba legis. (Ia-IIae q. 96 a. 6 arg. 3)
3 — Ieder verstandig mens weet zijn bedoeling door zijn woorden uiteen te zetten. Welnu
zij die wetten maken, moeten voor verstandig gehouden worden. Immers in het Boek der
Spreuken lezen we (8, 15): « Door mij regeren de koningen en zien de wetgevers wat
rechtvaardig is ». Dus mag men niet oordelen over bedoeling van de wetgever, buiten
de letter van de wet om.
Sed contra est quod Hilarius dicit, in IV de Trin., intelligentia dictorum ex causis
est assumenda dicendi, quia non sermoni res, sed rei debet esse sermo subiectus. Ergo
magis est attendendum ad causam quae movit legislatorem, quam ad ipsa verba legis. (Ia-IIae q. 96 a. 6 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van Hilarius in zijn Boek Over de Drieëenheid
(IVe B., Nr 14): « De betekenis der woorden moet bepaald worden naar de reden waarom
ze gezegd worden, daar de zaak niet van het woord, maar het woord van de zaak moet
afhangen ». Dus moet men meer letten op de reden, die de wetgever bewogen heeft, dan
op de woorden van de wet.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, omnis lex ordinatur ad communem hominum
salutem, et intantum obtinet vim et rationem legis; secundum vero quod ab hoc deficit,
virtutem obligandi non habet. Unde iurisperitus dicit quod nulla iuris ratio aut aequitatis
benignitas patitur ut quae salubriter pro utilitate hominum introducuntur, ea nos
duriori interpretatione, contra ipsorum commodum, perducamus ad severitatem. Contingit
autem multoties quod aliquid observari communi saluti est utile ut in pluribus, quod
tamen in aliquibus casibus est maxime nocivum. Quia igitur legislator non potest omnes
singulares casus intueri, proponit legem secundum ea quae in pluribus accidunt, ferens
intentionem suam ad communem utilitatem. Unde si emergat casus in quo observatio talis
legis sit damnosa communi saluti, non est observanda. Sicut si in civitate obsessa
statuatur lex quod portae civitatis maneant clausae, hoc est utile communi saluti
ut in pluribus, si tamen contingat casus quod hostes insequantur aliquos cives, per
quos civitas conservatur, damnosissimum esset civitati nisi eis portae aperirentur,
et ideo in tali casu essent portae aperiendae, contra verba legis, ut servaretur utilitas
communis, quam legislator intendit. Sed tamen hoc est considerandum, quod si observatio
legis secundum verba non habeat subitum periculum, cui oportet statim occurri, non
pertinet ad quemlibet ut interpretetur quid sit utile civitati et quid inutile, sed
hoc solum pertinet ad principes, qui propter huiusmodi casus habent auctoritatem in
legibus dispensandi. Si vero sit subitum periculum, non patiens tantam moram ut ad
superiorem recurri possit, ipsa necessitas dispensationem habet annexam, quia necessitas
non subditur legi. (Ia-IIae q. 96 a. 6 co.)
Gelijk vroeger gezegd is (XCe Kw., 2e Art.), is iedere wet geordend tot het algemeen
welzijn van de mensen, en slechts in zover heeft ze kracht en betekenis van wet. In
zover ze er echter van afwijkt, heeft ze geen bindende kracht. Vandaar zegt de Jurisperitus,
dat het strijdt met alle begrip van recht en billijkheid, dat wij die regelingen die
vóór het welzijn der mensen zijn ingevoerd, door een te strenge verklaring tegen hun
nut in opvoeren tot grotere gestrengheid. Welnu het gebeurt meermalen, dat het in
acht nemen van iets over het algemeen nuttig is voor het algemeen welzijn, ofschoon
het in enkele gevallen zeer nadelig is. Daar dus de wetgever niet alle gevallen afzonderlijk
kan overzien, stelt hij wetten met betrekking tot die dingen, die gewoonlijk voorkomen,
met het doel het algemeen welzijn te bevorderen. Indien er zich dus een geval voordoet,
waarin de onderhouding van de wet verderfelijk is voor het algemeen welzijn, moet
ze niet worden onderhouden; zoals b. v. wanneer in een belegerde stad een wet gemaakt
wordt, dat de poorten gesloten moeten blijven, dan is dit voor de meeste gevallen
nuttig voor het algemeen welzijn; maar wanneer het moest gebeuren, dat de vijanden
enkele burgers achtervolgen waardoor de staat moet gered worden, dan zou het voor
de staat allerverderfelijkst zijn, moest men de poorten niet open doen. In zo een
geval moeten de poorten geopend worden, tegen de letter van de wet in, opdat de bedoeling
van de wetgever, nl. het algemeen welzijn, behouden blijven. Maar men moet goed in
het oog houden, dat het niet aan ieder een toekomt uit te maken wat voor de staat
nuttig is en wat niet. Dit komt alleen toe aan de vorst, die in dergelijke gevallen
de macht heeft in de wet te dispenseren, tenzij de onderhouding van de letter der
wet gepaard gaat met een ogenblikkelijk gevaar, waarin men zonder tijdverlies moet
handelen. In dergelijk geval, waarin men zich niet tot de overste kan wenden, brengt
de noodzakelijkheid zelf de dispensatie met zich mee, omdat de noodzakelijkheid buiten
de wet valt.
Ad primum ergo dicendum quod ille qui in casu necessitatis agit praeter verba legis,
non iudicat de ipsa lege, sed iudicat de casu singulari, in quo videt verba legis
observanda non esse. (Ia-IIae q. 96 a. 6 ad 1)
1 — Iemand die in een geval van noodzakelijkheid buiten de letter van de wet om handelt
oordeelt niet over de wet zelf, maar over een afzonderlijk geval, waarin volgens hem
de wet niet behoeft onderhouden te worden.
Ad secundum dicendum quod ille qui sequitur intentionem legislatoris, non interpretatur
legem simpliciter; sed in casu in quo manifestum est per evidentiam nocumenti, legislatorem
aliud intendisse. Si enim dubium sit, debet vel secundum verba legis agere, vel superiores
consulere. (Ia-IIae q. 96 a. 6 ad 2)
2 — Wie volgens de bedoeling van de wetgever handelt, geeft niet in het algemeen uitleg
van de wet, maar in een bepaald geval, waarin het klaarblijkelijk nadeel vanzelf aanwijst,
dat de wetgever het anders heeft bedoeld. Indien er echter twijfel is, moet men ofwel
overeenkomstig de letter van de wet handelen, ofwel de overste raadplegen.
Ad tertium dicendum quod nullius hominis sapientia tanta est ut possit omnes singulares
casus excogitare, et ideo non potest sufficienter per verba sua exprimere ea quae
conveniunt ad finem intentum. Et si posset legislator omnes casus considerare, non
oporteret ut omnes exprimeret, propter confusionem vitandam, sed legem ferre deberet
secundum ea quae in pluribus accidunt. (Ia-IIae q. 96 a. 6 ad 3)
3 — Geen enkel mens is zó verstandig, dat hij alle afzonderlijke gevallen kan uitdenken.
Daarom kan hij door zijn woorden niet voldoende uitdrukken wat hij beoogt. En ook
wanneer een wetgever alle gevallen zou kunnen overwegen, dan nog zou hij niet alle
gevallen moeten uitdrukken, om verwarring te vermijden. Hij moet echter wetten maken
naar die gevallen die gewoonlijk voorkomen.