Prima Secundae. Quaestio 108. Over den inhoud van de Nieuwe Wet .
Prooemium
Deinde considerandum est de his quae continentur in lege nova. Et circa hoc quaeruntur
quatuor. Primo, utrum lex nova debeat aliqua opera exteriora praecipere vel prohibere.
Secundo, utrum sufficienter se habeat in exterioribus actibus praecipiendis vel prohibendis.
Tertio, utrum convenienter instituat homines quantum ad actus interiores. Quarto,
utrum convenienter superaddat consilia praeceptis. (Ia-IIae q. 108 pr.)
Vervolgens wordt gehandeld over de inhoud van de Nieuwe Wet; waarover we vier vragen
stellen : 1) Moet de Nieuwe Wet sommige uiterlijke daden gebieden of verbieden? 2)
Gebiedt of verbiedt de Nieuwe Wet voldoende uiterlijke daden ? 3) Regelt ze de mensen
voldoende met betrekking tot de innerlijke daden? 4) Is het doeltreffend, dat ze aan
de voorschriften nog raden toevoegt ?
Articulus 1. Moet de Nieuwe Wet enkele uiterlijke daden gebieden?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod lex nova nullos exteriores actus debeat praecipere
vel prohibere. Lex enim nova est Evangelium regni; secundum illud Matth. XXIV, praedicabitur
hoc Evangelium regni in universo orbe. Sed regnum Dei non consistit in exterioribus
actibus, sed solum in interioribus; secundum illud Luc. XVII, regnum Dei intra vos
est; et Rom. XIV, non est regnum Dei esca et potus, sed iustitia et pax et gaudium
in spiritu sancto. Ergo lex nova non debet praecipere vel prohibere aliquos exteriores
actus. (Ia-IIae q. 108 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de Nieuwe Wet geen enkele uiterlijke daad moet gebieden of verbieden.
De Nieuwe Wet immers is het Evangelie van het Rijk, volgens het woord van Mattheus
(24, 14) : « Dit Evangelie van het Rijk zal verkondigd worden over heel de aarde.
» Welnu het Rijk Gods bestaat niet in uiterlijke daden, maar slechts in innerlijke,
overeenkomstig het woord van Lucas (17, 21) : « Het Rijk Gods is in U », en van de
Brief aan de Romeinen (14, 17) : « Het Rijk Gods is geen spijs en drank, maar gerechtigheid
en vrede en vreugde in de H. Geest. »
Praeterea, lex nova est lex spiritus, ut dicitur Rom. VIII. Sed ubi spiritus domini,
ibi libertas, ut dicitur II ad Cor. III. Non est autem libertas ubi homo obligatur
ad aliqua exteriora opera facienda vel vitanda. Ergo lex nova non continet aliqua
praecepta vel prohibitiones exteriorum actuum. (Ia-IIae q. 108 a. 1 arg. 2)
2 — De Nieuwe Wet is, zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (8, 2), de Wet
van de Geest. Welnu « Waar de Geest Gods is, daar is wijsheid », zegt hij in zijn
IIe Brief aan de Korintiërs (3, 17). Welnu er is geen vrijheid, wanneer de mens verplicht
wordt bepaalde uiterlijke daden te doen of te laten. Dus bevat de Nieuwe Wet geen
voorschriften of verboden aangaande uiterlijke daden.
Praeterea, omnes exteriores actus pertinere intelliguntur ad manum, sicut interiores
actus pertinent ad animum. Sed haec ponitur differentia inter novam legem et veterem,
quod vetus lex cohibet manum, sed lex nova cohibet animum. Ergo in lege nova non debent
poni prohibitiones et praecepta exteriorum actuum, sed solum interiorum. (Ia-IIae q. 108 a. 1 arg. 3)
3 — Men houdt het er voor, dat alle uiterlijke daden verband houden met de handen, zoals
de innerlijke met de ziel. Welnu het verschil tussen de Oude en de Nieuwe Wet is juist,
dat de Oude Wet de hand beteugelt, de Nieuwe Wet, de ziel. Dus moeten er in de Nieuwe
Wet geen voorschriften of verboden staan aangaande uiterlijke daden, maar alleen aangaande
innerlijke daden.
Sed contra est quod per legem novam efficiuntur homines filii lucis, unde dicitur
Ioan. XII, credite in lucem, ut filii lucis sitis. Sed filios lucis decet opera lucis
facere, et opera tenebrarum abiicere; secundum illud Ephes. V, eratis aliquando tenebrae,
nunc autem lux in domino. Ut filii lucis ambulate. Ergo lex nova quaedam exteriora
opera debuit prohibere, et quaedam praecipere. (Ia-IIae q. 108 a. 1 s. c.)
Maar daartegenover staat, dat de mensen door de Nieuwe Wet zonen des lichts worden;
waarom Joannes zegt (12, 36) : « Gelooft in het licht, om zonen des lichts te zijn.
» Welnu zonen des lichts moeten werken des lichts doen en de werken der duisternis
ontwijken, volgens deze woorden uit de Brief aan de Efeziërs (5, 8) : « Eertijds waart
gij in duisternis, nu zijt gij licht in de Heer. Wandelt als kinderen des lichts.
» Dus moet de Nieuwe Wet sommige uiterlijke daden gebieden en andere verbieden.
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, principalitas legis novae est gratia spiritus
sancti, quae manifestatur in fide per dilectionem operante. Hanc autem gratiam consequuntur
homines per Dei filium hominem factum, cuius humanitatem primo replevit gratia, et
exinde est ad nos derivata. Unde dicitur Ioan. I, verbum caro factum est; et postea
subditur, plenum gratiae et veritatis; et infra, de plenitudine eius nos omnes accepimus,
et gratiam pro gratia. Unde subditur quod gratia et veritas per Iesum Christum facta
est. Et ideo convenit ut per aliqua exteriora sensibilia gratia a verbo incarnato
profluens in nos deducatur; et ex hac interiori gratia, per quam caro spiritui subditur,
exteriora quaedam opera sensibilia producantur. Sic igitur exteriora opera dupliciter
ad gratiam pertinere possunt. Uno modo, sicut inducentia aliqualiter ad gratiam. Et
talia sunt opera sacramentorum quae in lege nova sunt instituta, sicut Baptismus,
Eucharistia, et alia huiusmodi. Alia vero sunt opera exteriora quae ex instinctu gratiae
producuntur. Et in his est quaedam differentia attendenda. Quaedam enim habent necessariam
convenientiam vel contrarietatem ad interiorem gratiam, quae in fide per dilectionem
operante consistit. Et huiusmodi exteriora opera sunt praecepta vel prohibita in lege
nova, sicut praecepta est confessio fidei, et prohibita negatio; dicitur enim Matth.
X, qui confitebitur me coram hominibus, confitebor et ego eum coram patre meo. Qui
autem negaverit me coram hominibus, negabo et ego eum coram patre meo. Alia vero sunt
opera quae non habent necessariam contrarietatem vel convenientiam ad fidem per dilectionem
operantem. Et talia opera non sunt in nova lege praecepta vel prohibita ex ipsa prima
legis institutione; sed relicta sunt a legislatore, scilicet Christo, unicuique, secundum
quod aliquis curam gerere debet. Et sic unicuique liberum est circa talia determinare
quid sibi expediat facere vel vitare; et cuicumque praesidenti, circa talia ordinare
suis subditis quid sit in talibus faciendum vel vitandum. Unde etiam quantum ad hoc
dicitur lex Evangelii lex libertatis, nam lex vetus multa determinabat, et pauca relinquebat
hominum libertati determinanda. (Ia-IIae q. 108 a. 1 co.)
Zoals vroeger gezegd is (CVIe Kw., 1e en 2e Art.), bestaat de Nieuwe Wet hoofdzakelijk
uit de genade van de H. Geest, die openbaar wordt in het geloof, werkend door de liefde.
Die genade nu verkrijgen de mensen door de mensgeworden Zoon van God, wiens mensheid
God vervuld heeft door de genade, en vandaar komt zij tot ons. Daarom zegt Joannes
(1, 14) : « Het Woord is vlees geworden », en Het was « vol van genade in Waarheid
», en « van Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, genade op genade. » En hij besluit
: « De genade en de waarheid kwam door Jezus Christus. » Het is dus passend, dat de
genade, die voortkomt uit het mensgeworden Woord, door sommige uiterlijke daden in
ons wordt voortgebracht, en dat door de innerlijke genade, waardoor het vlees aan
de geest onderworpen wordt, uiterlijke daden worden voortgebracht. Zo kunnen de uiterlijke
daden op twee manieren tot de genade behoren : ten eerste, door op een of andere manier
de genade voort te brengen. Die daden zijn de Sacramenten, die in de Nieuwe Wet zijn
ingesteld, zoals het Doopsel, de Eucharistie, en dergelijke. Ten tweede kunnen de
uiterlijke daden tot de genade behoren, in zover zij door de genade worden voortgebracht.
In deze daden nu is onderscheid te maken : sommige immers hebben een noodzakelijke
overeenkomst of een noodzakelijke tegenstelling met de innerlijke genade, die bestaat
in het door de liefde werkend geloof, en die uiterlijke daden worden in de Nieuwe
Wet voorgeschreven of verboden, zoals het voorgeschreven is het geloof te belijden
en het tegendeel verboden is. We lezen immers bij Mattheus (10, 32-33) : « Alwie Mij
beleden zal hebben voor de mensen, zal ook Ik belijden voor Mijn Vader; doch die Mij
verloochend heeft voor de mensen, zal ook Ik verloochenen voor Mijn Vader. » Andere
daden echter hebben geen noodzakelijke overeenkomst of tegenstelling met het door
de liefde werkend geloof, en die daden worden in de Nieuwe Wet niet geboden of verboden
krachtens de eerste instelling van de Wet, maar worden door de wetgever, Christus,
overgelaten aan eenieder, overeenkomstig zijn levensomstandigheden, waarin eenieder
vrij is te bepalen wat voor hem nuttig is te doen of te laten; en aan iedere overheid
heeft Hij overgelaten te bepalen wat zijn onderdanen hieromtrent te doen en te laten
hebben. Vandaar wordt ook onder dat opzicht de Wet van het Evangelie de wet der vrijheid
genoemd, want de Oude Wet bepaalde veel, terwijl zij weinig aan de vrijheid der mensen
overliet.
Ad primum ergo dicendum quod regnum Dei in interioribus actibus principaliter consistit,
sed ex consequenti etiam ad regnum Dei pertinent omnia illa sine quibus interiores
actus esse non possunt. Sicut si regnum Dei est interior iustitia et pax et gaudium
spirituale, necesse est quod omnes exteriores actus qui repugnant iustitiae aut paci
aut gaudio spirituali, repugnent regno Dei, et ideo sunt in Evangelio regni prohibendi.
Illa vero quae indifferenter se habent respectu horum, puta comedere hos vel illos
cibos, in his non est regnum Dei, unde apostolus praemittit, non est regnum Dei esca
et potus. (Ia-IIae q. 108 a. 1 ad 1)
1 — Het Rijk Gods bestaat voornamelijk in innerlijke daden; maar als gevolg behoort alles
tot het Godsrijk, zonder wat de innerlijke daden niet kunnen zijn; indien b. v. het
Rijk Gods gerechtigheid is en vrede en geestelijke vreugde, dan zijn ook alle uiterlijke
daden, die strijdig zijn met de gerechtigheid of de vrede of met de geestelijke vreugde,
strijdig met het Rijk Gods, en moeten ze in het Evangelie van het Rijk verboden worden.
In die daden echter, die zich neutraal er toe verhouden, zoals b. v. die of die spijzen
eten, bestaat het Rijk Gods niet. Vandaar laat de Apostel aan de aangehaalde woorden
voorafgaan : « Het Rijk Gods is geen spijs en drank. »
Ad secundum dicendum quod, secundum philosophum, in I Metaphys., liber est qui sui
causa est. Ille ergo libere aliquid agit qui ex seipso agit. Quod autem homo agit
ex habitu suae naturae convenienti, ex seipso agit, quia habitus inclinat in modum
naturae. Si vero habitus esset naturae repugnans, homo non ageret secundum quod est
ipse, sed secundum aliquam corruptionem sibi supervenientem. Quia igitur gratia spiritus
sancti est sicut interior habitus nobis infusus inclinans nos ad recte operandum,
facit nos libere operari ea quae conveniunt gratiae, et vitare ea quae gratiae repugnant.
Sic igitur lex nova dicitur lex libertatis dupliciter. Uno modo, quia non arctat nos
ad facienda vel vitanda aliqua, nisi quae de se sunt vel necessaria vel repugnantia
saluti, quae cadunt sub praecepto vel prohibitione legis. Secundo, quia huiusmodi
etiam praecepta vel prohibitiones facit nos libere implere, inquantum ex interiori
instinctu gratiae ea implemus. Et propter haec duo lex nova dicitur lex perfectae
libertatis, Iac. I. (Ia-IIae q. 108 a. 1 ad 2)
2 — Zoals de Wijsgeer zegt in het Ie Boek der Metafysica (IIe H.), is hij vrij, die uit
zichzelf is. Hij doet dus iets vrij, die iets uit zichzelf doet. Welnu wat de mens
doet krachtens een hebbelijkheid, die met zijn natuur overeenkomt, dat doet hij uit
zichzelf, daar de hebbelijkheid werkt overeenkomstig de natuurdrang. Indien er echter
een hebbelijkheid zou zijn, strijdig met de natuur, dan zou de mens niet uit zichzelf
handelen, maar krachtens een verkeerde gesteltenis, die bij zijn natuur bijkomt.
Daar dus de genade van de H. Geest als het ware een ons innerlijk ingestorte hebbelijkheid
is, die ons een neiging geeft om goed te handelen, maakt zij dat wij vrij doen wat
overeenkomstig de genade is, en vermijden wat er mee in strijd is. Zo kan de Nieuwe
Wet op twee manieren de wet der vrijheid genoemd worden. Ten eerste, in zover zij
ons niet oplegt bepaalde handelingen te doen of te laten, tenzij die, welke krachtens
zichzelf nodig zijn voor, of strijdig met ons heil, en die handelingen gebiedt of
verbiedt ze. Ten tweede, in zover ze ons dergelijke bevelen en verboden vrij doet
volbrengen, voor zover wij ze vervullen, als gedreven door de innerlijke drang der
genade. Om deze twee redenen wordt de Nieuwe Wet genoemd de wet der volmaakte vrijheid
(Brief van Jacobus, 1, 23).
Ad tertium dicendum quod lex nova, cohibendo animum ab inordinatis motibus, oportet
quod etiam cohibeat manum ab inordinatis actibus, qui sunt effectus interiorum motuum. (Ia-IIae q. 108 a. 1 ad 3)
3 — Doordat de Nieuwe Wet de geest van ongeregelde daden afhoudt, moet zij ook de hand
afhouden van ongeregelde daden, die het gevolg zijn van innerlijke zielsbewegingen.
Articulus 2. Regelt de Nieuwe Wet voldoende de uiterlijke daden?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod lex nova insufficienter exteriores actus
ordinaverit. Ad legem enim novam praecipue pertinere videtur fides per dilectionem
operans; secundum illud ad Gal. V, in Christo Iesu neque circumcisio aliquid valet
neque praeputium, sed fides quae per dilectionem operatur. Sed lex nova explicavit
quaedam credenda quae non erant in veteri lege explicita, sicut de fide Trinitatis.
Ergo etiam debuit superaddere aliqua exteriora opera moralia, quae non erant in veteri
lege determinata. (Ia-IIae q. 108 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de Nieuwe Wet niet voldoende de uiterlijke daden regelt. Tot de Nieuwe
Wet immers schijnt vooral het door de liefde werkend geloof te behoren, overeenkomstig
het woord van de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (5, 6) : « In Christus Jezus
heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, dat werkt door
de liefde. » Welnu de Nieuwe Wet heeft sommige geloofswaarheden, die in de Oude Wet
niet uitgedrukt stonden, zoals b. v. de Drievuldigheid, uitdrukkelijk verklaard. Dus
moest zij ook nog enkele uiterlijke daden bevatten, die in de Oude Wet niet bepaald
waren.
Praeterea, in veteri lege non solum instituta sunt sacramenta, sed etiam aliqua sacra,
ut supra dictum est. Sed in nova lege, etsi sint instituta aliqua sacramenta, nulla
tamen sacra instituta a domino videntur, puta quae pertineant vel ad sanctificationem
alicuius templi aut vasorum, vel etiam ad aliquam solemnitatem celebrandam. Ergo lex
nova insufficienter exteriora ordinavit. (Ia-IIae q. 108 a. 2 arg. 2)
2 — In de Oude Wet waren niet alleen sacramenten ingesteld, maar ook enkele heilige voorwerpen,
zoals hierboven (CIe Kw., 4e Art., en CIIe Kw., 4e Art.) gezegd is. In de Nieuwe Wet
daarentegen, ofschoon er wel sacramenten zijn ingesteld, is geen enkel heilig voorwerp
door God ingesteld, dat b. v. betrekking zou hebben op de wijding van een kerk of
van vazen, of op enige plechtigheid. Dus heeft de Nieuwe Wet de uiterlijke daden niet
voldoende geregeld.
Praeterea, in veteri lege, sicut erant quaedam observantiae pertinentes ad Dei ministros,
ita etiam erant quaedam observantiae pertinentes ad populum; ut supra dictum est,
cum de caeremonialibus veteris legis ageretur. Sed in nova lege videntur aliquae observantiae
esse datae ministris Dei, ut patet Matth. X, nolite possidere aurum neque argentum,
neque pecuniam in zonis vestris, et cetera quae ibi sequuntur, et quae dicuntur Luc.
IX et X. Ergo etiam debuerunt aliquae observantiae institui in nova lege ad populum
fidelem pertinentes. (Ia-IIae q. 108 a. 2 arg. 3)
3 — Evenals er in de Oude Wet sommige verplichtingen waren voor de priesters, waren er
ook voor het volk, zoals hierboven (CIe Kw., 4e Art. en CIIe Kw., 5e en 6e Art.) gezegd
is, wanneer over die ceremonieel-bepalingen der Oude Wet gehandeld werd. In de Nieuwe
Wet daarentegen schijnen alleen verplichtingen gegeven te zijn aan de priesters, zoals
b. v. bij Mattheus (10, 9): « Goud noch zilver zult gij bezitten, noch geld in uwe
gordels dragen, » enz. en andere, die daar volgen, en die door Lucas (9 en 10) genoemd
worden. Dus hadden er in de Nieuwe Wet ook verplichtingen gegeven moeten worden, voor
de gelovigen.
Praeterea, in veteri lege, praeter moralia et caeremonialia, fuerunt quaedam iudicialia
praecepta. Sed in lege nova non traduntur aliqua iudicialia praecepta. Ergo lex nova
insufficienter exteriora opera ordinavit. (Ia-IIae q. 108 a. 2 arg. 4)
4 — Behalve de voorschriften op zedelijk en godsdienstig gebied bestonden er in de Oude
Wet ook voorschriften op rechtsgebied, in de Nieuwe Wet daarentegen zijn geen voorschriften
gegeven op rechtsgebied. Dus regelt de Nieuwe Wet de uiterlijke daden niet voldoende.
Sed contra est quod dominus dicit, Matth. VII, omnis qui audit verba mea haec et facit
ea, assimilabitur viro sapienti qui aedificavit domum suam supra petram. Sed sapiens
aedificator nihil omittit eorum quae sunt necessaria ad aedificium. Ergo in verbis
Christi sufficienter sunt omnia posita quae pertinent ad salutem humanam. (Ia-IIae q. 108 a. 2 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Meester bij Mattheus (7, 24) : « Al wie
mijn woorden hoort en ze nakomt, is gelijk aan een wijs mens, die zijn huis op een
steenrots gebouwd heeft. » Welnu een wijze bouwmeester zal niets wat nodig is voor
de bouw vergeten. Dus is in de woorden van Christus alles gegeven wat nodig is tot
het heil der mensen.
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, lex nova in exterioribus illa solum praecipere
debuit vel prohibere, per quae in gratiam introducimur, vel quae pertinent ad rectum
gratiae usum ex necessitate. Et quia gratiam ex nobis consequi non possumus, sed per
Christum solum, ideo sacramenta, per quae gratiam consequimur, ipse dominus instituit
per seipsum, scilicet Baptismum, Eucharistiam, ordinem ministrorum novae legis, instituendo
apostolos et septuaginta duos discipulos, et poenitentiam, et matrimonium indivisibile.
Confirmationem etiam promisit per spiritus sancti missionem. Ex eius etiam institutione
apostoli leguntur oleo infirmos ungendo sanasse, ut habetur Marc. VI. Quae sunt novae
legis sacramenta. Rectus autem gratiae usus est per opera caritatis. Quae quidem secundum
quod sunt de necessitate virtutis, pertinent ad praecepta moralia, quae etiam in veteri
lege tradebantur. Unde quantum ad hoc, lex nova super veterem addere non debuit circa
exteriora agenda. Determinatio autem praedictorum operum in ordine ad cultum Dei,
pertinet ad praecepta caeremonialia legis; in ordine vero ad proximum, ad iudicialia;
ut supra dictum est. Et ideo, quia istae determinationes non sunt secundum se de necessitate
interioris gratiae, in qua lex consistit; idcirco non cadunt sub praecepto novae legis,
sed relinquuntur humano arbitrio; quaedam quidem quantum ad subditos, quae scilicet
pertinent singillatim ad unumquemque; quaedam vero ad praelatos temporales vel spirituales,
quae scilicet pertinent ad utilitatem communem. Sic igitur lex nova nulla alia exteriora
opera determinare debuit praecipiendo vel prohibendo, nisi sacramenta, et moralia
praecepta quae de se pertinent ad rationem virtutis, puta non esse occidendum, non
esse furandum, et alia huiusmodi. (Ia-IIae q. 108 a. 2 co.)
Gelijk (in het vorig Artikel) gezegd is, moest de Nieuwe Wet met betrekking tot de
uiterlijke daden slechts die uiterlijke daden gebieden of verbieden, waardoor wij
de genade verkrijgen, of die nodig zijn voor het goede gebruik ervan. Aangezien wij
nu de genade niet uit ons zelf kunnen verkrijgen, maar alleen door Christus, moest
Christus zelf de Sacramenten instellen, waardoor wij de genade verkrijgen, zoals het
Doopsel, de Eucharistie, de wijding van de priesters der Nieuwe Wet, door het aanstellen
van de Apostelen en de twee en zeventig leerlingen, de Biecht, het onverbreekbaar
huwelijk; het Vormsel heeft Hij beloofd door de zending van de H. Geest; ook lezen
wij (bij Marcus, 6, 13), dat de Apostelen krachtens Zijn instelling de zieken genazen
door ze met olie te zalven. Dit zijn de Sacramenten der Nieuwe Wet. Van de genade
maken wij een goed gebruik door de werken der liefde, welke voor zover ze nodig zijn
voor de deugd, vallen onder de voorschriften op zedelijk gebied, die ook in de Oude
Wet gevonden werden. Vandaar behoefde de Nieuwe Wet met betrekking tot de uiterlijke
daden, nodig voor het goede gebruik der genade, geen voorschriften te voegen bij die
der Oude Wet. De nadere omschrijving echter van bovengenoemde daden, die een orde
zeggen tot de goddelijke eredienst, valt onder de voorschriften van de wet op godsdienstig
gebied; die echter welke een orde zeggen tot de naaste, vallen onder de voorschriften
op rechtsgebied, zoals hierboven gezegd is (XCIXe Kw., 4e Art.). Daar nu deze nadere
omschrijving op zichzelf niet nodig is voor de innerlijke genade, waarin de Wet bestaat,
vallen zij niet onder het gebod van de Nieuwe Wet, maar zijn zij overgelaten aan het
oordeel der mensen : die daden, welke betrekking hebben op ieder afzonderlijk, aan
de onderdanen; die echter, welke betrekking hebben op het algemeen welzijn, aan de
geestelijke of tijdelijke overheden. Zo behoefde de Nieuwe Wet geen andere uiterlijke
daden te gebieden of te verbieden, dan de Sacramenten en de voorschriften op zedelijk
gebied, die uiteraard tot het wezen der deugd behoren, b. v. : Gij zult niet doden,
niet stelen, en dergelijke.
Ad primum ergo dicendum quod ea quae sunt fidei, sunt supra rationem humanam, unde
in ea non possumus pervenire nisi per gratiam. Et ideo, abundantiori gratia superveniente,
oportuit plura credenda explicari. Sed ad opera virtutum dirigimur per rationem naturalem,
quae est regula quaedam operationis humanae, ut supra dictum est. Et ideo in his non
oportuit aliqua praecepta dari ultra moralia legis praecepta, quae sunt de dictamine
rationis. (Ia-IIae q. 108 a. 2 ad 1)
1 — Die dingen die behoren tot het geloof, gaan het menselijk verstand te boven; daarom
kunnen wij er niet toe komen, dan door de genade. Naargelang dus de genade groter
wordt, moeten meer geloofswaarheden verklaard worden. Tot de deugddaden daarentegen
komen wij krachtens ons natuurlijk verstand, dat een norm is voor de menselijke daden,
zoals hierboven gezegd is (XIXe Kw., 3e Art. en LXIIIe Kw., 2e Art.). Hieromtrent
behoefden dus geen voorschriften gegeven te worden buiten de voorschriften der Wet
op zedelijk gebied, die vallen onder de leiding van het verstand.
Ad secundum dicendum quod in sacramentis novae legis datur gratia, quae non est nisi
a Christo, et ideo oportuit quod ab ipso institutionem haberent. Sed in sacris non
datur aliqua gratia, puta in consecratione templi vel altaris vel aliorum huiusmodi,
aut etiam in ipsa celebritate solemnitatum. Et ideo talia, quia secundum seipsa non
pertinent ad necessitatem interioris gratiae, dominus fidelibus instituenda reliquit
pro suo arbitrio. (Ia-IIae q. 108 a. 2 ad 2)
2 — Bij de Sacramenten der Nieuwe Wet wordt de genade gegeven, die slechts gegeven kan
worden door Christus, door wie ze dan ook ingesteld moesten worden. Bij de heilige
voorwerpen daarentegen wordt geen genade gegeven, b. v. bij de wijding van een kerk
of altaar of wat ook, of bij het vieren der Heilige Geheimen. Daar die dingen uiteraard
niet nodig zijn voor de innerlijke genade, heeft de Meester de instelling er van overgelaten
aan het oordeel der gelovigen.
Ad tertium dicendum quod illa praecepta dominus dedit apostolis non tanquam caeremoniales
observantias, sed tanquam moralia instituta. Et possunt intelligi dupliciter. Uno
modo, secundum Augustinum, in libro de consensu Evangelist., ut non sint praecepta,
sed concessiones. Concessit enim eis ut possent pergere ad praedicationis officium
sine pera et baculo et aliis huiusmodi, tanquam habentes potestatem necessaria vitae
accipiendi ab illis quibus praedicabant, unde subdit, dignus enim est operarius cibo
suo. Non autem peccat, sed supererogat, qui sua portat, ex quibus vivat in praedicationis
officio, non accipiens sumptum ab his quibus Evangelium praedicat, sicut Paulus fecit.
Alio modo possunt intelligi, secundum aliorum sanctorum expositionem, ut sint quaedam
statuta temporalia apostolis data pro illo tempore quo mittebantur ad praedicandum
in Iudaea ante Christi passionem. Indigebant enim discipuli, quasi adhuc parvuli sub
Christi cura existentes, accipere aliqua specialia instituta a Christo, sicut et quilibet
subditi a suis praelatis, et praecipue quia erant paulatim exercitandi ut temporalium
sollicitudinem abdicarent, per quod reddebantur idonei ad hoc quod Evangelium per
universum orbem praedicarent. Nec est mirum si, adhuc durante statu veteris legis,
et nondum perfectam libertatem spiritus consecutis, quosdam determinatos modos vivendi
instituit. Quae quidem statuta, imminente passione, removit, tanquam discipulis iam
per ea sufficienter exercitatis. Unde Luc. XXII, dixit, quando misi vos sine sacculo
et pera et calceamentis, numquid aliquid defuit vobis? At illi dixerunt, nihil. Dixit
ergo eis, sed nunc qui habet sacculum, tollat; similiter et peram. Iam enim imminebat
tempus perfectae libertatis, ut totaliter suo dimitterentur arbitrio in his quae secundum
se non pertinent ad necessitatem virtutis. (Ia-IIae q. 108 a. 2 ad 3)
3 — Die voorschriften heeft de Meester niet aan de Apostelen gegeven als ceremonieel-voorschriften,
maar als zedelijke voorschriften. Ze kunnen op twee manieren begrepen worden : ten
eerste, volgens de verklaring van Augustinus in zijn werk Over de Overeenstemming
der Evangelisten (XXXe H.), niet als voorschriften, maar als toelatingen, Want Hij
stond hen toe uit preken te gaan zonder reiszak, stok of iets dergelijks, hiermee
aangevende, dat zij de macht hadden het nodige voor hun leven te ontvangen van diegenen,
aan wie zij predikten. Daarom laat Hij er op volgen : « Degene die werkt, is zijn
brood waardig. » Hij echter die het zijne meedraagt, waarvan hij tijdens zijn predikambt
moet leven, terwijl hij, gelijk Paulus gedaan heeft, van hen, aan wie hij het Evangelie
verkondigt, geen gave aanneemt, zondigt niet, maar doet iets wat niet geboden is.
Ten tweede kan het, overeenkomstig de opvatting van andere heiligen, zo verklaard
worden, dat het tijdelijke instellingen zijn, aan de Apostelen gegeven voor die tijd
toen zij vóór het Lijden van Christus ter prediking gezonden werden in Judea. De leerlingen
immers hadden, als kinderen die nog onder de bijzondere zorg van Christus stonden,
enkele speciale bepalingen van Christus nodig, zoals alle onderdanen speciale bepalingen
van hun oversten nodig hebben, voornamelijk omdat zij stilaan moesten geoefend worden
in het af zien van iedere ijdele bezorgdheid voor tijdelijke zaken, waardoor zij geschikt
werden voor de prediking van het Evangelie over heel de aarde. Ook is het heel niet
te verwonderen, dat Hij een bepaalde levenswijze vaststelde, zolang de toestand der
Oude Wet voortduurde en zij de volledige vrijheid van de Geest, nog niet verkregen
hadden. Die bepalingen trok Christus onmiddellijk vóór Zijn Lijden in, omdat de Apostelen
reeds voldoende waren geoefend. Daarom kon Hij zeggen : « Toen ik u uitzond zonder
beurs en reiszak en sandalen, heeft er toen Wel iets ontbroken? Zij zeiden : Niets.
Hij zei hen dan : Maar nu, wie een beurs heeft, neme ze en evenzo een reiszak. » (Lucas,
22, 35). Immers de tijd der volmaakte vrijheid was daar, waarin zij geheel aan hun
eigen oordeel waren overgelaten met betrekking tot die dingen, die niet uiteraard
nodig zijn voor de deugd.
Ad quartum dicendum quod iudicialia etiam, secundum se considerata, non sunt de necessitate
virtutis quantum ad talem determinationem sed solum quantum ad communem rationem iustitiae.
Et ideo iudicialia praecepta reliquit dominus disponenda his qui curam aliorum erant
habituri vel spiritualem vel temporalem. Sed circa iudicialia praecepta veteris legis
quaedam explanavit, propter malum intellectum Pharisaeorum, ut infra dicetur. (Ia-IIae q. 108 a. 2 ad 4)
4 — De voorschriften op rechtsgebied zijn ook op zichzelf beschouwd niet noodzakelijk
voor de deugd in hun bepaaldheid, maar alleen in het algemeen, als behorende tot de
rechtvaardigheid zonder meer. Daarom heeft de Meester deze bepalingen overgelaten
aan hen, die de geestelijke of tijdelijke zorg over iemand zouden krijgen. Omtrent
de bepalingen op rechtsgebied van de Oude Wet daarentegen heeft Hij er enkele verklaard,
om de verkeerde uitleg der Farizeeën, zoals verderop zal gezegd worden (volgend Art.,
Antw. op de 2e Bedenk.).
Articulus 3. Heeft de Nieuwe Wet de mensen voldoende geregeld met betrekking tot de innerlijke
daden?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod circa interiores actus lex nova insufficienter
hominem ordinaverit. Sunt enim decem praecepta Decalogi ordinantia hominem ad Deum
et proximum. Sed dominus solum circa tria illorum aliquid adimplevit, scilicet circa
prohibitionem homicidii, et circa prohibitionem adulterii, et circa prohibitionem
periurii. Ergo videtur quod insufficienter hominem ordinaverit, adimpletionem aliorum
praeceptorum praetermittens. (Ia-IIae q. 108 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de Nieuwe Wet de mensen niet voldoende geregeld heeft met betrekking
tot de innerlijke daden. Immers er zijn tien geboden, die de mens regelen met betrekking
tot God en de naaste. Welnu met betrekking tot slechts drie er van heeft de Meester
iets naders verklaard, nl. met betrekking tot het verbod van moord, echtbreuk en meineed.
Door het achterlaten van een verklaring over het vervullen der overige geboden, heeft
Hij dus de mens niet voldoende geregeld.
Praeterea, dominus nihil ordinavit in Evangelio de iudicialibus praeceptis nisi circa
repudium uxoris, et circa poenam talionis, et circa persecutionem inimicorum. Sed
multa sunt alia iudicialia praecepta veteris legis, ut supra dictum est. Ergo quantum
ad hoc, insufficienter vitam hominum ordinavit. (Ia-IIae q. 108 a. 3 arg. 2)
2 — In het Evangelie heeft de Meester niets verordend met betrekking tot de voorschriften
op rechtsgebied, behalve met betrekking tot de echtscheiding, weerwraak, en de vervolging
der vijanden. Welnu er zijn nog veel andere voorschriften op rechtsgebied, zoals hierboven
gezegd is (CIVe Kw., 4e Art.; en CVe Kw.). Hieromtrent heeft Hij dus het leven van
de mensen niet voldoende geregeld.
Praeterea, in veteri lege, praeter praecepta moralia et iudicialia, erant quaedam
caeremonialia. Circa quae dominus nihil ordinavit. Ergo videtur insufficienter ordinasse. (Ia-IIae q. 108 a. 3 arg. 3)
3 — In de Oude Wet zijn er, behalve voorschriften op zedelijk en rechtsgebied, nog voorschriften
op godsdienstig gebied, waaromtrent de Meester niets geregeld heeft. Hij heeft dus
niet voldoende geregeld.
Praeterea, ad interiorem bonam mentis dispositionem pertinet ut nullum bonum opus
homo faciat propter quemcumque temporalem finem. Sed multa sunt alia temporalia bona
quam favor humanus, multa etiam alia sunt bona opera quam ieiunium, eleemosyna et
oratio. Ergo inconveniens fuit quod dominus docuit solum circa haec tria opera gloriam
favoris humani vitari, et nihil aliud terrenorum bonorum. (Ia-IIae q. 108 a. 3 arg. 4)
4 — Het is een vereiste tot de innerlijke goede gesteltenis van de geest, dat de mens
geen enkel goed werk verricht om een tijdelijk doel. Welnu er zijn nog veel andere
tijdelijke goederen buiten de menselijke eer; ook zijn er nog veel andere goede werken
dan vasten, aalmoes geven en bidden. Dus is het niet aan te nemen, dat de Meester
alleen met betrekking tot deze drie soorten goede werken geleerd heeft, de menselijke
eer te vermijden, en niet de andere aardse goederen.
Praeterea, naturaliter homini inditum est ut sollicitetur circa ea quae sunt sibi
necessaria ad vivendum, in qua etiam sollicitudine alia animalia cum homine conveniunt,
unde dicitur Prov. VI, vade ad formicam, o piger, et considera vias eius. Parat in
aestate cibum sibi, et congregat in messe quod comedat. Sed omne praeceptum quod datur
contra inclinationem naturae, est iniquum, utpote contra legem naturalem existens.
Ergo inconvenienter videtur dominus prohibuisse sollicitudinem victus et vestitus. (Ia-IIae q. 108 a. 3 arg. 5)
5 — Van nature is het de mens eigen, bekommerd te zijn om die dingen, die nodig zijn om
te leven, en daarin komen de overige dieren met hem overeen. Vandaar lezen we in het
Boek der Spreuken (6, 6) : « Ga tot de mier, o luiaard, en sla hare wegen gade. Zij
toch, al heeft zij geen aanvoerder of leider, bereidt zich spijs in de zomer, en verzamelt
zich voedsel in de oogst. » Welnu ieder voorschrift, dat gegeven wordt tegen een natuurneiging,
is onrechtvaardig, omdat het tegen de natuurwet is. Het is dan ook niet aannemelijk,
dat de Meester zou verboden hebben, bekommerd te zijn om spijs en kleding.
Praeterea, nullus actus virtutis est prohibendus. Sed iudicium est actus iustitiae;
secundum illud Psalmi XCIII, quousque iustitia convertatur in iudicium. Ergo inconvenienter
videtur dominus iudicium prohibuisse. Et ita videtur lex nova insufficienter hominem
ordinasse circa interiores actus. (Ia-IIae q. 108 a. 3 arg. 6)
6 — Geen enkele deugddaad moet verboden worden. Welnu het oordeel is een daad van de rechtvaardigheid
overeenkomstig het woord van de Psalmist (Ps., 93, 15) : « Totdat gerechtigheid weder
kome tot het oordeel. » Dus is het niet aan te nemen, dat de Meester het oordeel verboden
heeft, en zo blijkt het, dat de Nieuwe Wet de mens niet voldoende geregeld heeft met
betrekking tot de innerlijke daden.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de Serm. Dom. in monte, considerandum
est quia, cum dixit, qui audit verba mea haec, satis significat sermonem istum domini
omnibus praeceptis quibus Christiana vita formatur, esse perfectum. (Ia-IIae q. 108 a. 3 s. c.)
Maar daartegenover staat het woord van Augustinus in zijn Boek Over de Bergrede (1e
B., Ie H.) : « Men moet bedenken, dat de woorden: Die deze mijne woorden hoort, voldoende
aangeven, dat die leer van de Meester al de voorschriften bevat voor het christelijk
leven. »
Respondeo dicendum quod, sicut ex inducta auctoritate Augustini apparet, sermo quem
dominus in monte proposuit, totam informationem Christianae vitae continet. In quo
perfecte interiores motus hominis ordinantur. Nam post declaratum beatitudinis finem;
et commendata apostolica dignitate, per quos erat doctrina evangelica promulganda;
ordinat interiores hominis motus, primo quidem quantum ad seipsum; et deinde quantum
ad proximum. Quantum autem ad seipsum, dupliciter; secundum duos interiores hominis
motus circa agenda, qui sunt voluntas de agendis, et intentio de fine. Unde primo
ordinat hominis voluntatem secundum diversa legis praecepta, ut scilicet abstineat
aliquis non solum ab exterioribus operibus quae sunt secundum se mala, sed etiam ab
interioribus, et ab occasionibus malorum. Deinde ordinat intentionem hominis, docens
quod in bonis quae agimus, neque quaeramus humanam gloriam, neque mundanas divitias,
quod est thesaurizare in terra. Consequenter autem ordinat interiorem hominis motum
quoad proximum, ut scilicet eum non temerarie aut iniuste iudicemus, aut praesumptuose;
neque tamen sic simus apud proximum remissi, ut eis sacra committamus, si sint indigni.
Ultimo autem docet modum adimplendi evangelicam doctrinam, scilicet implorando divinum
auxilium; et conatum apponendo ad ingrediendum per angustam portam perfectae virtutis;
et cautelam adhibendo ne a seductoribus corrumpamur. Et quod observatio mandatorum
eius est necessaria ad virtutem, non autem sufficit sola confessio fidei, vel miraculorum
operatio, vel solus auditus. (Ia-IIae q. 108 a. 3 co.)
Zoals uit de aangehaalde woorden van Augustinus blijkt, omvat de leer, die de Meester
op de berg uiteenzette, de gehele vorming van het christelijk leven, waarin de innerlijke
daden van de mens volkomen geregeld worden. Want na de verklaring van het eigenlijke
doel der gelukzaligheid en het met nadruk noemen van de waardigheid der Apostelen
door wie de leer van het Evangelie moest bekend gemaakt worden, regelt Hij de innerlijke
daden der mensen, ten eerste ten opzichte van hemzelf, en vervolgens ten opzichte
van de naaste. Ten opzichte van hemzelf, op twee manieren, overeenkomstig de twee
innerlijke daden van de mens met betrekking tot zijn handelingen, nl. de wil om de
middelen te gebruiken, en de wil om het doel na te streven. Daarom regelt Hij eerst
de wil van de mens overeenkomstig de verschillende voorschriften der Wet, nl. dat
men zich niet alleen moet onthouden van uiterlijke daden, die uiteraard verkeerd zijn,
maar ook van innerlijke daden en van de gelegenheid tot het kwaad. Vervolgens regelt
Hij het doel wat we moeten nastreven, door te zeggen, dat we in het goede wat we doen
de roem der mensen niet moeten zoeken, noch de rijkdommen der wereld, wat gelijk staat
met schatten zoeken op de aarde. Daarna regelt Hij de innerlijke daden van de mens
ten opzichte van de naaste, dat we hem nl. niet onbezonnen of onrechtvaardig of bevooroordeeld
mogen beoordelen, en dat we toch, in zover onze naaste moeten beoordelen, dat we hem
met het heilige mededelen, als hij het niet waardig is. Ten slotte leert Hij de manier
om de leer van het Evangelie na te leven, nl. door de goddelijke hulp af te smeek
en, door te trachten binnen te gaan door de nauwe poort der volmaakte deugd, door
voorzichtig te zijn opdat wij niet door verleiders overrompeld worden, door aan te
tonen, dat de onderhouding der geboden nodig is voor de deugd, terwijl de geloofsbelijdenis
alleen of de wonderwerken of alleen het aanhoren van het woord niet voldoende is.
Ad primum ergo dicendum quod dominus circa illa legis praecepta adimpletionem apposuit,
in quibus Scribae et Pharisaei non rectum intellectum habebant. Et hoc contingebat
praecipue circa tria praecepta Decalogi. Nam circa prohibitionem adulterii et homicidii,
aestimabant solum exteriorem actum prohiberi, non autem interiorem appetitum. Quod
magis credebant circa homicidium et adulterium quam circa furtum vel falsum testimonium,
quia motus irae in homicidium tendens, et concupiscentiae motus tendens in adulterium,
videntur aliqualiter nobis a natura inesse; non autem appetitus furandi, vel falsum
testimonium dicendi. Circa periurium vero habebant falsum intellectum, credentes periurium
quidem esse peccatum; iuramentum autem per se esse appetendum et frequentandum, quia
videtur ad Dei reverentiam pertinere. Et ideo dominus ostendit iuramentum non esse
appetendum tanquam bonum; sed melius esse absque iuramento loqui, nisi necessitas
cogat. (Ia-IIae q. 108 a. 3 ad 1)
1 — De Meester heeft alleen verklaring gegeven van de vervulling van die voorschriften
der Wet, die de Schriftgeleerden en Farizeeën verkeerd begrepen, en dit was vooral
het geval met betrekking tot drie van de Tien Geboden. Want met betrekking tot het
verbod van echtscheiding en doodslag meenden zij, dat alleen de uiterlijke daad verboden
was, en niet het innerlijke verlangen, wat ze sterker hielden met betrekking tot echtbreuk
en doodslag dan met betrekking tot diefstal of valse getuigenis, daar zij ons enigszins
van nature eigen schijnen te zijn, en niet het verlangen om te stelen of een valse
getuigenis te geven, wel echter toorn, die leidt tot moord, en de zinnelijke lust,
die leidt tot echtbreuk. Ook van meineed hadden ze een verkeerd begrip, daar zij meenden
dat, hoewel meineed zonde was, de eed zelf uiteraard goed was en dikwijls moest worden
afgelegd, daar hij tot de eer van God schijnt te strekken. Daarom leerde de Meester,
dat de eed niet als iets goeds moest nagestreefd worden, maar dat het beter is zonder
eed te spreken, tenzij in geval van noodzakelijkheid.
Ad secundum dicendum quod circa iudicialia praecepta dupliciter Scribae et Pharisaei
errabant. Primo quidem, quia quaedam quae in lege Moysi erant tradita tanquam permissiones,
aestimabant esse per se iusta, scilicet repudium uxoris, et usuras accipere ab extraneis.
Et ideo dominus prohibuit uxoris repudium, Matth. V; et usurarum acceptionem, Luc.
VI, dicens, date mutuum nihil inde sperantes. Alio modo errabant credentes quaedam
quae lex vetus instituerat facienda propter iustitiam, esse exequenda ex appetitu
vindictae; vel ex cupiditate temporalium rerum; vel ex odio inimicorum. Et hoc in
tribus praeceptis. Appetitum enim vindictae credebant esse licitum, propter praeceptum
datum de poena talionis. Quod quidem fuit datum ut iustitia servaretur, non ut homo
vindictam quaereret. Et ideo dominus, ad hoc removendum, docet animum hominis sic
debere esse praeparatum ut, si necesse sit, etiam paratus sit plura sustinere. Motum
autem cupiditatis aestimabant esse licitum, propter praecepta iudicialia in quibus
mandabatur restitutio rei ablatae fieri etiam cum aliqua additione, ut supra dictum
est. Et hoc quidem lex mandavit propter iustitiam observandam, non ut daret cupiditati
locum. Et ideo dominus docet ut ex cupiditate nostra non repetamus, sed simus parati,
si necesse fuerit, etiam ampliora dare. Motum vero odii credebant esse licitum, propter
praecepta legis data de hostium interfectione. Quod quidem lex statuit propter iustitiam
implendam, ut supra dictum est, non propter odia exsaturanda. Et ideo dominus docet
ut ad inimicos dilectionem habeamus, et parati simus, si opus fuerit, etiam benefacere.
Haec enim praecepta secundum praeparationem animi sunt accipienda, ut Augustinus exponit. (Ia-IIae q. 108 a. 3 ad 2)
2 — Met betrekking tot de voorschriften op rechtsgebied begingen de Schriftgeleerden en
Farizeeën een dubbele fout. Ten eerste hielden zij sommige voorschriften, die in de
wet van Mozes stonden als toelatingen, voor uiteraard rechtvaardig, zoals de echtscheiding
en leenrente nemen van vreemden. Daarom verbood de Meester de echtscheiding (Mattheus,
5, 32) en het nemen van leenrente (Lucas, 6, 35), met de woorden : « Leent uit, zonder
iets terug te hopen. » Ten tweede meenden ze dat sommige voorschriften, waaromtrent
de Oude Wet bepaald had, dat ze om de rechtvaardigheid gedaan moesten worden, moesten
onderhouden uit begeerte naar wraak, of uit verlangen naar tijdelijke goederen, of
uit haat tegen de vijanden. En dit met betrekking tot drie voorschriften. Want begeerte
naar wraak hielden zij voor geoorloofd, naar aanleiding van het voorschrift over weerwraak,
wat echter gegeven was tot behoud der rechtvaardigheid en niet om wraak te zoeken.
Om dit nu af te schaffen leerde de Meester, dat de geest van de mens zo gestemd moest
zijn, dat hij, als het nodig is, bereid is nog meer te verdragen. De begeerte naar
tijdelijke zaken hielden ze voor geoorloofd, naar aanleiding van de rechtsregels,
waarin bevolen wordt, dat vergoeding moet gegeven worden voor een gestolen zaak, zelfs
met toevoeging, zoals hierboven gezegd is (CVe Kw., 2e Art., Antw. op de 9e Bedenk.).
Dit nu beval de Wet opdat de gerechtigheid zou onderhouden worden en niet om gelegenheid
te geven tot ongeregeld verlangen. Daarom leerde de Meester, dat wij het onze niet
uit ongeregeld verlangen terug mogen vorderen, maar dat wij bereid moeten zijn om,
als het nodig is, nog meer te geven. Den haat hielden zij voor geoorloofd, naar aanleiding
van de voorschriften der Wet met betrekking tot het doden der vijanden, wat de Wet
bepaald heeft, -om aan de rechtvaardigheid te voldoen, en niet om de haat te voldoen,
zoals hierboven gezegd is (CVe Kw., 3e Art., Antw. op de 4e Bed.). Daarom leerde de
Meester, dat we onze vijanden lief moeten hebben en bereid moeten zijn hen indien
het nodig is, wel te doen. Volgens Augustinus toch (Over de Bergrede, Ie B., XIXe
H. en v.) moeten die voorschriften zo opgevat worden, dat we bereid moeten zijn er
naar te handelen.
Ad tertium dicendum quod praecepta moralia omnino in nova lege remanere debebant,
quia secundum se pertinent ad rationem virtutis. Praecepta autem iudicialia non remanebant
ex necessitate secundum modum quem lex determinavit; sed relinquebatur arbitrio hominum
utrum sic vel aliter esset determinandum. Et ideo convenienter dominus circa haec
duo genera praeceptorum nos ordinavit. Praeceptorum autem caeremonialium observatio
totaliter per rei impletionem tollebatur. Et ideo circa huiusmodi praecepta, in illa
communi doctrina, nihil ordinavit. Ostendit tamen alibi quod totus corporalis cultus
qui erat determinatus in lege, erat in spiritualem commutandus; ut patet Ioan. IV,
ubi dixit, venit hora quando neque in monte hoc neque in Ierosolymis adorabitis patrem;
sed veri adoratores adorabunt patrem in spiritu et veritate. (Ia-IIae q. 108 a. 3 ad 3)
3 — De voorschriften op zedelijk gebied mochten geenszins in de Nieuwe Wet wegblijven,
daar zij uiteraard behoren tot de deugd; de voorschriften echter op rechtsgebied bleven
niet noodzakelijk zoals de Wet ze nader omschreven had, maar het werd aan het oordeel
der mensen overgelaten of ze zus of zo omschreven moesten worden. Aldus heeft de Meester
ons hieromtrent heel goed geregeld. De onderhouding der voorschriften op godsdienstig
gebied echter wordt door het vervullen der zaak geheel opgeheven; daarom wordt er
in die algemene leer niets omtrent die voorschriften geregeld. Elders toont Hij aan,
dat heel de lichamelijke eredienst, die door de Wet voorgeschreven was, veranderd
moest worden in een geestelijken eredienst, wat blijkt uit Joannes (4, 23) : « Het
uur komt dat gij, noch op dezen berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden, maar
de ware aanbidders zullen de Vader in geest en waarheid aanbidden. »
Ad quartum dicendum quod omnes res mundanae ad tria reducuntur, scilicet ad honores,
divitias et delicias; secundum illud I Ioan. II, omne quod est in mundo, concupiscentia
carnis est, quod pertinet ad delicias carnis; et concupiscentia oculorum, quod pertinet
ad divitias; et superbia vitae, quod pertinet ad ambitum gloriae et honoris. Superfluas
autem carnis delicias lex non repromisit, sed magis prohibuit. Repromisit autem celsitudinem
honoris, et abundantiam divitiarum, dicitur enim Deut. XXVIII, si audieris vocem domini
Dei tui, faciet te excelsiorem cunctis gentibus, quantum ad primum; et post pauca
subdit, abundare te faciet omnibus bonis, quantum ad secundum. Quae quidem promissa
sic prave intelligebant Iudaei, ut propter ea esset Deo serviendum, sicut propter
finem. Et ideo dominus hoc removit, docens primo, quod opera virtutis non sunt facienda
propter humanam gloriam. Et ponit tria opera, ad quae omnia alia reducuntur, nam omnia
quae aliquis facit ad refrenandum seipsum in suis concupiscentiis, reducuntur ad ieiunium;
quaecumque vero fiunt propter dilectionem proximi, reducuntur ad eleemosynam; quaecumque
vero propter cultum Dei fiunt, reducuntur ad orationem. Ponit autem haec tria specialiter
quasi praecipua, et per quae homines maxime solent gloriam venari. Secundo, docuit
quod non debemus finem constituere in divitiis, cum dixit, nolite thesaurizare vobis
thesauros in terra. (Ia-IIae q. 108 a. 3 ad 4)
4 — Alle wereldse zaken worden tot drie teruggebracht, nl. tot eer, rijkdom en vermaak,
overeenkomstig het woord uit de Ie Brief van Joannes (2,16) : « Alles wat in de wereld
is, is begeerlijkheid van het vlees (vleselijk genot), en van de ogen (rijkdom), en
hoogmoed des levens (zoeken naar eer en glorie). » Onredelijk genot van het vlees
heeft de Wet dus niet beloofd, maar veeleer verboden. Daartegenover heeft zij wel
grotere roem en een overvloed van rijkdommen beloofd; want in het Boek Deuteronomium
(28,1) wordt gezegd : « Indien gij luistert naar het woord van de Heer uw God, zal
Hij u hoog verheffen boven alle geslachten (dat slaat op de roem) en u overvloed geven
van alle goed (dat slaat op de rijkdommen). » Die beloften begrepen de Joden echter
verkeerd, alsof ze nl. om die verheffing en die goederen, als hun doel, God moesten
dienen. Daarom is de Meester daar tegen ingegaan door aan te tonen, ten eerste, dat
de deugddaden niet gedaan moeten worden om menselijke glorie. Hij geeft als voorbeeld
drie daden aan, waartoe al de andere kunnen worden teruggebracht, want alles wat iemand
doet om zich zelf te beheersen in zijn zinnelijke begeerten, wordt teruggebracht tot
het vasten; alles wat gedaan wordt uit liefde tot de naaste, wordt teruggebracht tot
de aalmoes; alles wat gedaan wordt om de eredienst van God, wordt teruggebracht tot
het gebed. Die drie geeft Hij in het bijzonder aan, als de voornaamste en waarmee
de mensen gewoonlijk roem najagen. Ten tweede leert Hij, dat wij ons doel niet moeten
stellen in rijkdommen, met de woorden van Mattheus (6,19) : « Verzamel u geen schatten
op aarde. »
Ad quintum dicendum quod dominus sollicitudinem necessariam non prohibuit, sed sollicitudinem
inordinatam. Est autem quadruplex inordinatio sollicitudinis vitanda circa temporalia.
Primo quidem, ut in eis finem non constituamus, neque Deo serviamus propter necessaria
victus et vestitus. Unde dicit, nolite thesaurizare vobis et cetera. Secundo, ut non
sic sollicitemur de temporalibus, cum desperatione divini auxilii. Unde dominus dicit,
scit pater vester quia his omnibus indigetis. Tertio, ne sit sollicitudo praesumptuosa,
ut scilicet homo confidat se necessaria vitae per suam sollicitudinem posse procurare,
absque divino auxilio. Quod dominus removet per hoc quod homo non potest aliquid adiicere
ad staturam suam. Quarto, per hoc quod homo sollicitudinis tempus praeoccupat, quia
scilicet de hoc sollicitus est nunc, quod non pertinet ad curam praesentis temporis,
sed ad curam futuri. Unde dicit, nolite solliciti esse in crastinum. (Ia-IIae q. 108 a. 3 ad 5)
5 — De Meester heeft de nodige bezorgdheid niet verboden, maar de ongeregelde bezorgdheid.
Welnu in de bezorgdheid om het tijdelijke moet een viervoudige ongeregeldheid vermeden
worden. Ten eerste, dat wij er ons doel niet in stellen, noch God dienen om spijs
en drank, waarom dan ook gezegd wordt : « Wilt u geen schatten verzamelen », enz.
Ten tweede, dat we niet zo bezorgd moeten zijn voor het tijdelijke, dat we aan de
hulp van God wanhopen; waarom gezegd wordt: « Uw Vader weet, dat gij dit alles nodig
hebt. » Ten derde dat onze bezorgdheid niet overmoedig mag zijn, en de mens niet mag
denken dat hij door zijn bezorgdheid kan voorzien in de noodzakelijke behoeften van
het leven, zonder de hulp van God. Dit wendt de Meester hier door af, dat de mens
niets kan toevoegen aan zijn gestalte. Ten vierde, dat de mens de tijd om bezorgd
te zijn vooruitloopt, omdat hij nl. bezorgd is over iets, waarover hij nu niet bezorgd
moet zijn, maar in de toekomst; waarom dan ook gezegd wordt : « Weest niet bezorgd
voor de dag van morgen. »
Ad sextum dicendum quod dominus non prohibet iudicium iustitiae, sine quo non possent
sancta subtrahi ab indignis. Sed prohibet iudicium inordinatum, ut dictum est. (Ia-IIae q. 108 a. 3 ad 6)
6 — De Meester verbiedt niet het oordeel overeenkomstig de rechtvaardigheid, zonder welk
het heilige niet van de onwaardigen kan onthouden worden, maar hij verbiedt het ongeregelde
oordeel, zoals (in de Leerstelling) gezegd is.
Articulus 4. Is het nuttig, dat er in de Nieuwe Wet sommige wel omschreven raden staan voorgesteld?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter in lege nova consilia quaedam
determinata sint proposita. Consilia enim dantur de rebus expedientibus ad finem;
ut supra dictum est, cum de consilio ageretur. Sed non eadem omnibus expediunt. Ergo
non sunt aliqua consilia determinata omnibus proponenda. (Ia-IIae q. 108 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het niet nuttig is, dat er in de Nieuwe Wet sommige wel omschreven
raden staan voorgesteld. Raden immers worden gegeven omtrent dingen, die nuttig zijn
voor het doel, zoals hierboven gezegd is (XIVe Kw., 2e Art.), wanneer gehandeld werd
over het beraad. Welnu een en hetzelfde is niet nuttig voor allen. Dus moeten er geen
wel omschreven raden voor allen gegeven worden.
Praeterea, consilia dantur de meliori bono. Sed non sunt determinati gradus melioris
boni. Ergo non debent aliqua determinata consilia dari. (Ia-IIae q. 108 a. 4 arg. 2)
2 — Raden worden gegeven met betrekking tot een hoger goed. Welnu er zijn geen vaststaande
en welomschreven graden voor het hoger goed. Dus moeten er geen welomschreven raden
gegeven worden.
Praeterea, consilia pertinent ad perfectionem vitae. Sed obedientia pertinet ad perfectionem
vitae. Ergo inconvenienter de ea consilium non datur in Evangelio. (Ia-IIae q. 108 a. 4 arg. 3)
3 — De raden behoren tot het volmaakte leven. Maar ook de gehoorzaamheid behoort tot het
volmaakte leven. Dus is het niet goed, dat daaromtrent geen raden gegeven worden in
het Evangelie.
Praeterea, multa ad perfectionem vitae pertinentia inter praecepta ponuntur, sicut
hoc quod dicitur, diligite inimicos vestros; et praecepta etiam quae dedit dominus
apostolis, Matth. X. Ergo inconvenienter traduntur consilia in nova lege, tum quia
non omnia ponuntur; tum etiam quia a praeceptis non distinguuntur. (Ia-IIae q. 108 a. 4 arg. 4)
4 — Tussen de voorschriften staat veel wat behoort tot het volmaakte leven, zoals b. v.
: « Bemint uwe vijanden, en de voorschriften, die de Meester aan de Apostelen gegeven
heeft » (Mattheus, 3, 44). Dus is het niet goed, dat er in de Nieuwe Wet raden staan,
zowel daar niet alle raden gegeven worden, alsook omdat ze niet onderscheiden zijn
van de geboden.
Sed contra, consilia sapientis amici magnam utilitatem afferunt; secundum illud Prov.
XXVII, unguento et variis odoribus delectatur cor, et bonis amici consiliis anima
dulcoratur. Sed Christus maxime est sapiens et amicus. Ergo eius consilia maximam
utilitatem continent, et convenientia sunt. (Ia-IIae q. 108 a. 4 s. c.)
Maar daartegenover staat, dat de raad van een wijzen vriend zeer nuttig is, overeenkomstig
het woord uit het Boek der Spreuken (27,9) : « Balsem en velerlei reukwerken verheugen
het hart, en de goede raadgevingen van een vriend zijn aangenaam voor de ziel. » Welnu
Christus is de grootste wijze en de beste vriend. Dus zijn Zijn raden het meest nuttig
en goed.
Respondeo dicendum quod haec est differentia inter consilium et praeceptum, quod praeceptum
importat necessitatem, consilium autem in optione ponitur eius cui datur. Et ideo
convenienter in lege nova, quae est lex libertatis, supra praecepta sunt addita consilia,
non autem in veteri lege, quae erat lex servitutis. Oportet igitur quod praecepta
novae legis intelligantur esse data de his quae sunt necessaria ad consequendum finem
aeternae beatitudinis, in quem lex nova immediate introducit. Consilia vero oportet
esse de illis per quae melius et expeditius potest homo consequi finem praedictum.
Est autem homo constitutus inter res mundi huius et spiritualia bona, in quibus beatitudo
aeterna consistit, ita quod quanto plus inhaeret uni eorum, tanto plus recedit ab
altero, et e converso. Qui ergo totaliter inhaeret rebus huius mundi, ut in eis finem
constituat, habens eas quasi rationes et regulas suorum operum, totaliter excidit
a spiritualibus bonis. Et ideo huiusmodi inordinatio tollitur per praecepta. Sed quod
homo totaliter ea quae sunt mundi abiiciat, non est necessarium ad perveniendum in
finem praedictum, quia potest homo utens rebus huius mundi, dummodo in eis finem non
constituat, ad beatitudinem aeternam pervenire. Sed expeditius perveniet totaliter
bona huius mundi abdicando. Et ideo de hoc dantur consilia Evangelii. Bona autem huius
mundi, quae pertinent ad usum humanae vitae, in tribus consistunt, scilicet in divitiis
exteriorum bonorum, quae pertinent ad concupiscentiam oculorum; in deliciis carnis,
quae pertinent ad concupiscentiam carnis; et in honoribus, quae pertinent ad superbiam
vitae; sicut patet I Ioan. II. Haec autem tria totaliter derelinquere, secundum quod
possibile est, pertinet ad consilia evangelica. In quibus etiam tribus fundatur omnis
religio, quae statum perfectionis profitetur, nam divitiae abdicantur per paupertatem;
deliciae carnis per perpetuam castitatem; superbia vitae per obedientiae servitutem.
Haec autem simpliciter observata pertinent ad consilia simpliciter proposita. Sed
observatio uniuscuiusque eorum in aliquo speciali casu, pertinet ad consilium secundum
quid, scilicet in casu illo. Puta cum homo dat aliquam eleemosynam pauperi quam dare
non tenetur, consilium sequitur quantum ad factum illud. Similiter etiam quando aliquo
tempore determinato a delectationibus carnis abstinet ut orationibus vacet, consilium
sequitur pro tempore illo. Similiter etiam quando aliquis non sequitur voluntatem
suam in aliquo facto quod licite posset facere, consilium sequitur in casu illo, puta
si benefaciat inimicis quando non tenetur, vel si offensam remittat cuius iuste posset
exigere vindictam. Et sic etiam omnia consilia particularia ad illa tria generalia
et perfecta reducuntur. (Ia-IIae q. 108 a. 4 co.)
Het onderscheid tussen een voorschrift en een raad is dit, dat een raad aan de vrije
keuze van hem, aan wie ze gegeven wordt, is overgelaten. Daarom is het goed, dat er
in de Nieuwe Wet, die de Wet der vrijheid is, buiten de voorschriften nog raden gegeven
worden, en niet in de Oude Wet, die de wet der slavernij is. De voorschriften van
de Nieuwe Wet moeten dus in die zin verstaan worden, dat ze gegeven zijn met betrekking
tot die dingen, die nodig zijn om het doel van de eeuwige gelukzaligheid te bereiken,
waartoe de Nieuwe Wet onmiddellijk leidt; de raden echter gaan over die dingen, waardoor
de mens beter en gemakkelijker het bovengenoemde doel bereikt. De mens nu is geplaatst
tussen de goederen van deze wereld, en de geestelijke goederen, waarin de eeuwige
gelukzaligheid bestaat, zodat hij zich meer verwijdert van het één, als hij meer gehecht
is aan het ander, en andersom. Hij dus die geheel gehecht is aan de goederen van deze
wereld, zodat hij er zijn doel in stelt, en ze als het ware voor norm en maatstaf
van zijn doen en laten houdt, heeft zich geheel verwijderd van de geestelijke goederen.
Zulk een ongeregeldheid wordt door de voorschriften opgeheven. Maar om bovengenoemd
doel te bereiken is het niet noodzakelijk, dat de mens de goederen van deze wereld
verwerpt, daar hij de eeuwige gelukzaligheid kan bereiken, ook wanneer hij ze gebruikt,
zonder er zijn doel in te stellen; doch hij zal haar beter bereiken, wanneer hij ze
totaal verwerpt, waarover dan de raden van het Evangelie gegeven worden. De goederen
nu van deze wereld bestaan in drie dingen, nl. in het bezit van uiterlijke goederen,
wat valt onder de begeerlijkheid der ogen; in de voldoening van het vlees, wat valt
onder de begeerlijkheid van het vlees; en in de eer van de mensen, wat valt onder
de hovaardij des levens, zoals blijkt uit de Ie Brief van Joannes (2,16). Aan deze
drie goederen nu, voor zover het mogelijk is, geheel en al vaarwel te zeggen, is het
doel van de Evangelische raden. Daarop steunt ook het kloosterleven, dat de staat
van volmaaktheid beoefent, want van de rijkdom wordt afstand gedaan door de armoede;
van de voldoening van het vlees, door de eeuwigdurende zuiverheid, en van de hovaardij
des levens, door de gehoorzaamheid. Dit nu zonder meer onderhouden, is de raden zonder
meer onderhouden, terwijl de onderhouding van een van die drie in een bepaald geval,
is de raden onderhouden onder een bepaald opzicht, nl. in dit bepaald geval. Wanneer
b. v. een mens een aalmoes geeft aan een arme, wanneer hij er niet toe gehouden is,
geeft hij in dit geval gehoor aan een raad; zo ook wanneer iemand op een bepaalden
tijd zich onthoudt van de vleselijke lusten, geeft hij voor die bepaalde tijd gehoor
aan een raad; zo ook wanneer iemand zijn wil niet volgt in iets, wat hij gerust zou
mogen doen, b. v. als hij zijn vijanden weldoet, zonder dat hij ertoe gehouden is,
of als hij een belediging vergeeft waarvan hij rechtens wraak zou kunnen eisen. Zo
kunnen alle bijzondere raden teruggebracht worden tot deze drie algemene en volmaakte
raden.
Ad primum ergo dicendum quod praedicta consilia, quantum est de se sunt omnibus expedientia,
sed ex indispositione aliquorum contingit quod alicui expedientia non sunt, quia eorum
affectus ad haec non inclinatur. Et ideo dominus, consilia evangelica proponens, semper
facit mentionem de idoneitate hominum ad observantiam consiliorum. Dans enim consilium
perpetuae paupertatis, Matth. XIX, praemittit, si vis perfectus esse; et postea subdit,
vade et vende omnia quae habes. Similiter, dans consilium perpetuae castitatis, cum
dixit, sunt eunuchi qui castraverunt seipsos propter regnum caelorum, statim subdit,
qui potest capere, capiat. Et similiter apostolus, I ad Cor. VII, praemisso consilio
virginitatis, dicit, porro hoc ad utilitatem vestram dico, non ut laqueum vobis iniiciam. (Ia-IIae q. 108 a. 4 ad 1)
1 — Bovengenoemde raden zijn uiteraard nuttig voor allen, maar krachtens een verkeerde
gesteltenis van sommigen gebeurt het, dat zij voor een of ander niet nuttig zijn,
omdat hun hart er niet toe geneigd is. Daarom maakt de Meester, telkens als Hij een
Evangelische raad voorstelt, melding van de geschiktheid der mensen om de raden te
onderhouden. Immers als hij de raad van eeuwige armoede geeft, zegt Hij eerst : «
Indien gij volmaakt wilt zijn » (Mattheus, 19,21), en daarop pas laat Hij volgen:
« Ga, en verkoop al Wat gij hebt. » Hetzelfde doet Hij als Hij de raad geeft tot eeuwige
zuiverheid (Mattheus, 19, 12) : « Er zijn onhuwbaren, die zich zelf onhuwbaar hebben
gemaakt om het Rijk der hemelen », want onmiddellijk daarna zegt Hij : « Wie het vatten
kan, vatte het. » Dit doet ook de Apostel als hij de raad der maagdelijkheid geeft
(in Brief aan de Korinthiërs, 7, 35) : « Dit nu zeg ik tot uw voordeel, niet om een
strik over u te werpen. »
Ad secundum dicendum quod meliora bona particulariter in singulis sunt indeterminata.
Sed illa quae sunt simpliciter et absolute meliora bona in universali, sunt determinata.
Ad quae etiam omnia illa particularia reducuntur, ut dictum est. (Ia-IIae q. 108 a. 4 ad 2)
2 — Wat het beste is voor bepaalde gevallen is niet bepaald voor ieder geval, maar wat
in het algemeen en absoluut het beste is, is bepaald in het algemeen. Daartoe ook
worden alle bijzondere getallen teruggebracht, zoals (in de Leerstelling) is uiteengezet.
Ad tertium dicendum quod etiam consilium obedientiae dominus intelligitur dedisse
in hoc quod dixit, et sequatur me; quem sequimur non solum imitando opera, sed etiam
obediendo mandatis ipsius; secundum illud Ioan. X. Oves meae vocem meam audiunt, et
sequuntur me. (Ia-IIae q. 108 a. 4 ad 3)
3 — Ook de raad tot gehoorzaamheid heeft de Meester willen geven, nl. door te zeggen:
« En volg mij. » Wij volgen Hem immers niet alleen door Zijn werken na te volgen,
maar ook door gehoor te geven aan zijn voorschriften, volgens Joannes (10, 27) : «
Mijn schapen horen mijn stem en volgen mij. »
Ad quartum dicendum quod ea quae de vera dilectione inimicorum, et similibus, dominus
dicit Matth. V et Luc. VI, si referantur ad praeparationem animi, sunt de necessitate
salutis, ut scilicet homo sit paratus benefacere inimicis, et alia huiusmodi facere,
cum necessitas hoc requirat. Et ideo inter praecepta ponuntur. Sed ut aliquis hoc
inimicis exhibeat prompte in actu, ubi specialis necessitas non occurrit, pertinet
ad consilia particularia, ut dictum est. Illa autem quae ponuntur Matth. X, et Luc.
IX, et X, fuerunt quaedam praecepta disciplinae pro tempore illo, vel concessiones
quaedam, ut supra dictum est. Et ideo non inducuntur tanquam consilia. (Ia-IIae q. 108 a. 4 ad 4)
4 — Wat de Meester (Mattheus, 6, en Lucas, 6) zegt met betrekking tot de ware liefde tot
zijn vijanden, en dergelijke, is nodig ter zaligheid, wanneer het zo opgevat wordt,
dat men bereid moet zijn er naar te handelen. Zo moet de mens er toe bereid zijn,
zijn vijanden wel te doen, en dergelijke, wanneer het nodig is, en daarom staat dit
bij de geboden. Maar zijn vijanden ook metterdaad wel te doen, wanneer het niet bijzonder
nodig is, valt onder de bijzondere raden, zoals (in de Leerstelling) gezegd is. Wat
echter bij Mattheus (10) en Lucas (9 en 10) wordt opgesomd, zijn tuchtmaatregelen
of bijzondere toelatingen geldig voor die tijd, zoals hierboven gezegd is (2e Art.,
3e.Antw.) ; ze worden dan ook niet voorgesteld als raden.