Prima Secundae. Quaestio 100. Over de zedelijke voorschriften van de Oude Wet .
Prooemium
Deinde considerandum est de singulis generibus praeceptorum veteris legis. Et primo,
de praeceptis moralibus; secundo, de caeremonialibus; tertio, de iudicialibus. Circa
primum quaeruntur duodecim. Primo, utrum omnia praecepta moralia veteris legis sint
de lege naturae. Secundo, utrum praecepta moralia veteris legis sint de actibus omnium
virtutum. Tertio, utrum omnia praecepta moralia veteris legis reducantur ad decem
praecepta Decalogi. Quarto, de distinctione praeceptorum Decalogi. Quinto, de numero
eorum. Sexto, de ordine. Septimo, de modo tradendi ipsa. Octavo, utrum sint dispensabilia.
Nono, utrum modus observandi virtutem cadat sub praecepto. Decimo, utrum modus caritatis
cadat sub praecepto. Undecimo, de distinctione aliorum praeceptorum moralium. Duodecimo,
utrum praecepta moralia veteris legis iustificent. (Ia-IIae q. 100 pr.)
Vervolgens moet er gehandeld worden over de afzonderlijke soorten van voorschriften
der Oude Wet, ten eerste, over de zedelijke voorschriften; ten tweede, over de ceremonieel-voorschriften;
ten derde, over de rechtsregels. Omtrent het eerste worden twaalf vragen gesteld:
1) Vallen alle zedelijke voorschriften der Oude Wet onder de natuurwet? 2) Strekken
alle zedelijke voorschriften der Oude Wet zich over alle deugddaden uit? 3) Worden
alle zedelijke voorschriften der Oude Wet herleid tot de Tien Geboden? 4) Over het
onderscheid der Tien Geboden. 5) Over hun aantal. 6) Over hun orde. 7) Over de wijze
waarop ze uitgedrukt zijn. 8) Kan er van ontslagen worden? 9) Valt de manier, waarop
de deugd moet beoefend worden, onder het gebod van de Wet? 10) Valt het onder het
gebod, dat men uit liefde handelt. 11) Over bet onderscheid van de andere zedelijke
voorschriften. 12) Konden de zedelijke voorschriften der Oude Wet rechtvaardig maken?
Articulus 1. Vallen alle zedelijke voorschriften onder de natuurwet?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod non omnia praecepta moralia pertineant ad legem
naturae. Dicitur enim Eccli. XVII, addidit illis disciplinam, et legem vitae haereditavit
illos. Sed disciplina dividitur contra legem naturae, eo quod lex naturalis non addiscitur,
sed ex naturali instinctu habetur. Ergo non omnia praecepta moralia sunt de lege naturae. (Ia-IIae q. 100 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat niet alle zedelijke voorschriften onder de natuurwet vallen. In het
Boek Ecclesiasticus (17, 9) immers wordt gezegd: « Daarbij gaf Hij hun lering en Hij
schonk hun de Wet des levens tot erfdeel ». Welnu de lering is tegengesteld aan de
natuurwet, doordat de natuurwet niet wordt aangeleerd, maar door een natuurlijk instinct
wordt ingegeven. Bijgevolg vallen niet alle zedelijke wetten onder de natuurwet.
Praeterea, lex divina perfectior est quam lex humana. Sed lex humana superaddit aliqua
ad bonos mores pertinentia his quae sunt de lege naturae, quod patet ex hoc quod lex
naturae est eadem apud omnes, huiusmodi autem morum instituta sunt diversa apud diversos.
Ergo multo fortius divina lex aliqua ad bonos mores pertinentia debuit addere supra
legem naturae. (Ia-IIae q. 100 a. 1 arg. 2)
2 — De goddelijke Wet is volmaakter dan de menselijke. Wel nu de menselijke wet voegt
enkele bepalingen, die betrekking hebben op de goede zeden, toe aan die bepalingen,
welke onder de natuurwet vallen, wat hieruit blijkt, dat de natuurwet bij allen hetzelfde
is, dergelijke bepalingen daarentegen verschillend voor verschillenden. Dus moet de
goddelijke Wet des te eerder enkele bepalingen, die betrekking hebben op de goede
zeden, aan de natuurwet toevoegen.
Praeterea, sicut ratio naturalis inducit ad aliquos bonos mores, ita et fides, unde
etiam dicitur ad Galat. V, quod fides per dilectionem operatur. Sed fides non continetur
sub lege naturae, quia ea quae sunt fidei, sunt supra rationem naturalem. Ergo non
omnia praecepta moralia legis divinae pertinent ad legem naturae. (Ia-IIae q. 100 a. 1 arg. 3)
3 — Evenals de natuurlijke rede tot enkele goede gewoonten leidt, zo ook het geloof. Vandaar
ook zegt de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (5, 6), dat het geloof door de liefde
werkt. Welnu het geloof valt niet onder de natuurwet, daar dat, wat tot het geloof
behoort, boven de natuurlijke rede uitgaat. Dus vallen niet alle zedelijke voorschriften
onder de natuurwet.
Sed contra est quod dicit apostolus, Rom. II, quod gentes, quae legem non habent,
naturaliter ea quae legis sunt, faciunt, quod oportet intelligi de his quae pertinent
ad bonos mores. Ergo omnia moralia praecepta legis sunt de lege naturae. (Ia-IIae q. 100 a. 1 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen
(2, 14), dat de volkeren, die de Wet niet hebben, van nature datgene doen, wat behoort
tot de Wet, wat verstaan moet worden van die voorschriften, die betrekking hebben
op de goede zeden. Dus vallen alle zedelijke voorschriften onder de natuurwet.
Respondeo dicendum quod praecepta moralia, a caeremonialibus et iudicialibus distincta,
sunt de illis quae secundum se ad bonos mores pertinent. Cum autem humani mores dicantur
in ordine ad rationem, quae est proprium principium humanorum actuum, illi mores dicuntur
boni qui rationi congruunt, mali autem qui a ratione discordant. Sicut autem omne
iudicium rationis speculativae procedit a naturali cognitione primorum principiorum,
ita etiam omne iudicium rationis practicae procedit ex quibusdam principiis naturaliter
cognitis, ut supra dictum est. Ex quibus diversimode procedi potest ad iudicandum
de diversis. Quaedam enim sunt in humanis actibus adeo explicita quod statim, cum
modica consideratione, possunt approbari vel reprobari per illa communia et prima
principia. Quaedam vero sunt ad quorum iudicium requiritur multa consideratio diversarum
circumstantiarum, quas considerare diligenter non est cuiuslibet, sed sapientum, sicut
considerare particulares conclusiones scientiarum non pertinet ad omnes, sed ad solos
philosophos. Quaedam vero sunt ad quae diiudicanda indiget homo adiuvari per instructionem
divinam, sicut est circa credenda. Sic igitur patet quod, cum moralia praecepta sint
de his quae pertinent ad bonos mores; haec autem sunt quae rationi congruunt; omne
autem rationis humanae iudicium aliqualiter a naturali ratione derivatur, necesse
est quod omnia praecepta moralia pertineant ad legem naturae, sed diversimode. Quaedam
enim sunt quae statim per se ratio naturalis cuiuslibet hominis diiudicat esse facienda
vel non facienda, sicut honora patrem tuum et matrem tuam, et, non occides, non furtum
facies. Et huiusmodi sunt absolute de lege naturae. Quaedam vero sunt quae subtiliori
consideratione rationis a sapientibus iudicantur esse observanda. Et ista sic sunt
de lege naturae, ut tamen indigeant disciplina, qua minores a sapientioribus instruantur,
sicut illud, coram cano capite consurge, et honora personam senis, et alia huiusmodi.
Quaedam vero sunt ad quae iudicanda ratio humana indiget instructione divina, per
quam erudimur de divinis, sicut est illud, non facies tibi sculptile neque omnem similitudinem;
non assumes nomen Dei tui in vanum. (Ia-IIae q. 100 a. 1 co.)
De zedelijke voorschriften zijn onderscheiden van de ceremonieel-voorschriften en
van de rechtsregels. Immers de zedelijke voorschriften gaan over die dingen, die op
zichzelf betrekking hebben op de goede zeden. Daar nu de menselijke zeden een verhouding
zeggen tot de rede, die het eigen beginsel is van de menselijke daden, worden die
zeden goed genoemd, die met de rede overeenkomen; verkeerd echter, die met de rede
in tegenspraak zijn. Evenals nu ieder oordeel van de beschouwende rede uitgaat van
de natuurlijke kennis der eerste beginselen, zo ook gaat ieder oordeel van de praktische
rede uit van sommige van nature gekende beginselen, gelijk hierboven gezegd is (XCIVe
Kw., 2e en 4e Art.), waarvan men op verschillende manieren kan uitgaan om over verschillende
zaken te oordelen. Immers sommige zaken liggen in de menselijke daden zó uitdrukkelijk
uitgedrukt, dat ze onmiddellijk met weinig nadenken door middel van die algemene en
eerste beginselen kunnen worden aanvaard of verworpen. Andere zaken echter zijn er,
die niet kunnen beoordeeld worden dan na lang nadenken over verschillende omstandigheden,
voor welke aandachtige studie niet iedereen geschikt is, maar slechts wijze mensen;
evenals ook de studie van de bijzondere gevolgtrekkingen der wetenschappen niet onder
het bereik valt van eenieder, maar slechts van de wijsgeren. Weer andere dingen zijn
er, die de mens alleen kan beoordelen, wanneer hij geholpen wordt door goddelijke
lering, zoals dit het geval is bij de geloofswaarheden. Het blijkt dus dat, aangezien
de zedelijke voorschriften over die zaken gaan, die betrekking hebben op de goede
zeden, en daar de goede zeden die zijn, welke met de rede overeenkomen — ieder oordeel
van de menselijke rede toch wordt enigszins van de natuurlijke rede afgeleid — al
de zedelijke voorschriften noodzakelijk vallen onder de natuurwet, maar op verschillende
wijze. Want er zijn sommige dingen, waarover de natuurlijke rede terstond oordeelt,
dat ze gedaan moeten worden of niet gedaan mogen worden, zoals: « Eer uw vader en
moeder », en « Gij zult niet doden; gij zult niet stelen », en dergelijke gevallen
absoluut onder de natuurwet. Andere zijn er, waarvan de wijzen door scherpzinniger
studie oordelen, dat ze moeten worden onderhouden. Deze vallen zo onder de natuurwet,
dat ze lering nodig hebben, die de wijzen aan de minderen moeten geven; zoals b.v.:
« Voor een grijsaard moet gij het hoofd buigen, en de ouderdom zult gij eren », en
dergelijke. Weer andere zijn er, die de mensen niet kunnen beoordelen zonder Gods
lering, waardoor wij onderricht worden in de goddelijke dingen, zoals b. v.: « Gij
zult u geen beeld maken, noch enige gelijkenis », of: « Gij zult de naam van God niet
ijdel gebruiken ». Hieruit blijkt ook het antwoord op de Bedenkingen.
Et per hoc patet responsio ad obiecta. (Ia-IIae q. 100 a. 1 ad arg.)
Articulus 2. Beslaan de zedelijke voorschriften der Wet alle deugddaden?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod praecepta moralia legis non sint de omnibus
actibus virtutum. Observatio enim praeceptorum veteris legis iustificatio nominatur,
secundum illud Psalmi CXVIII, iustificationes tuas custodiam. Sed iustificatio est
executio iustitiae. Ergo praecepta moralia non sunt nisi de actibus iustitiae. (Ia-IIae q. 100 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de zedelijke voorschriften der Wet niet alle deugddaden beslaan.
De onderhouding immers van de voorschriften der Oude Wet wordt gerechtigheid genoemd,
overeenkomstig Psalm 118, 9: « Uwe gerechtigheden zal ik onderhouden ». Welnu de gerechtigheid
is de uitvoering der rechtvaardigheid. Dus gaan de zedelijke voorschriften alleen
over daden van rechtvaardigheid.
Praeterea, id quod cadit sub praecepto, habet rationem debiti. Sed ratio debiti non
pertinet ad alias virtutes nisi ad solam iustitiam, cuius proprius actus est reddere
unicuique debitum. Ergo praecepta legis moralia non sunt de actibus aliarum virtutum,
sed solum de actibus iustitiae. (Ia-IIae q. 100 a. 2 arg. 2)
2 — Dat wat valt onder een voorschrift, is verschuldigd. Welnu het begrip verschuldigd
behoort alleen tot de rechtvaardigheid, waarvan de eigen daad is ieder het zijne te
geven. Dus gaan de zedelijke voorschriften niet over de daden van andere deugden dan
van de rechtvaardigheid.
Praeterea, omnis lex ponitur propter bonum commune, ut dicit Isidorus. Sed inter virtutes
sola iustitia respicit bonum commune, ut philosophus dicit, in V Ethic. Ergo praecepta
moralia sunt solum de actibus iustitiae. (Ia-IIae q. 100 a. 2 arg. 3)
3 — Iedere wet wordt gemaakt voor het algemeen welzijn, zoals Isidorus zegt in zijn Etymologieën
(Ve B., XXIe H.). Welnu onder de deugden heeft alleen de rechtvaardigheid betrekking
op het algemeen welzijn, gelijk de Wijsgeer zegt in het Ve Boek van zijn Ethica (Ie
H., Nr 17). Bijgevolg beslaan de zedelijke voorschriften alleen daden van rechtvaardigheid.
Sed contra est quod Ambrosius dicit, quod peccatum est transgressio legis divinae,
et caelestium inobedientia mandatorum. Sed peccata contrariantur omnibus actibus virtutum.
Ergo lex divina habet ordinare de actibus omnium virtutum. (Ia-IIae q. 100 a. 2 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van Ambrosius in zijn Boek Over het Paradijs
(VIIIe H.), dat de zonde een overtreding is van de goddelijke Wet, en een ongehoorzaamheid
aan de Hemelse voorschriften. Welnu de zonden zijn tegengesteld aan alle deugddaden.
Dus moet goddelijke Wet omtrent alle deugdaden verordeningen maken.
Respondeo dicendum quod, cum praecepta legis ordinentur ad bonum commune, sicut supra
habitum est, necesse est quod praecepta legis diversificentur secundum diversos modos
communitatum, unde et philosophus, in sua politica, docet quod alias leges oportet
statuere in civitate quae regitur rege, et alias in ea quae regitur per populum, vel
per aliquos potentes de civitate. Est autem alius modus communitatis ad quam ordinatur
lex humana, et ad quam ordinatur lex divina. Lex enim humana ordinatur ad communitatem
civilem, quae est hominum ad invicem. Homines autem ordinantur ad invicem per exteriores
actus, quibus homines sibi invicem communicant. Huiusmodi autem communicatio pertinet
ad rationem iustitiae, quae est proprie directiva communitatis humanae. Et ideo lex
humana non proponit praecepta nisi de actibus iustitiae; et si praecipiat actus aliarum
virtutum, hoc non est nisi inquantum assumunt rationem iustitiae; ut patet per philosophum,
in V Ethic. Sed communitas ad quam ordinat lex divina, est hominum ad Deum, vel in
praesenti vel in futura vita. Et ideo lex divina praecepta proponit de omnibus illis
per quae homines bene ordinentur ad communicationem cum Deo. Homo autem Deo coniungitur
ratione, sive mente, in qua est Dei imago. Et ideo lex divina praecepta proponit de
omnibus illis per quae ratio hominis est bene ordinata. Hoc autem contingit per actus
omnium virtutum, nam virtutes intellectuales ordinant bene actus rationis in seipsis;
virtutes autem morales ordinant bene actus rationis circa interiores passiones et
exteriores operationes. Et ideo manifestum est quod lex divina convenienter proponit
praecepta de actibus omnium virtutum, ita tamen quod quaedam, sine quibus ordo virtutis,
qui est ordo rationis, observari non potest, cadunt sub obligatione praecepti; quaedam
vero, quae pertinent ad bene esse virtutis perfectae, cadunt sub admonitione consilii. (Ia-IIae q. 100 a. 2 co.)
Daar, zoals hierboven gezegd is (XCe Kw., 2e Art.), de voorschriften der wet geordend
zijn tot het algemeen welzijn, moeten de voorschriften der wet verschillen naar de
verschillende soorten gemeenschappen. Vandaar leert de Wijsgeer in zijn Politiek (IVe
B., 1e H., Nr 5-6), dat er andere wetten gemaakt moeten worden voor een staat, die
bestuurd wordt door een koning, en andere voor een staat, die bestuurd wordt door
het volk of door enkele machtigen uit een staat. Welnu de gemeenschap, waarop de menselijke
wet gericht is, en die waarop de goddelijke wet gelicht is, behoren niet tot dezelfde
soort. De menselijke wet immers is gericht op de burgerlijke gemeenschap, die bestaat
uit mensen onderling. De mensen nu zijn tot elkaar geordend door uiterlijke daden,
waardoor de mensen zich op elkander betrekken. Die betrekkingen behoren tot de rechtvaardigheid,
die krachtens haar wezen de menselijke gemeenschap leidt. En in die zin stelt de menselijke
wet alleen voorschriften voor met betrekking tot de daden van rechtvaardigheid. En
zo ze daden van andere deugden beveelt, dan doet ze dit slechts voor zover ze behoren
tot de rechtvaardigheid, zoals de Wijsgeer zegt in het Ve Boek zijner Ethica (Ie H.,
Nr 12 v. v.). De gemeenschap echter, waartoe de goddelijke Wet ordent, is van de mensen
tot God, ofwel in dit leven, ofwel in het toekomstig leven. Daarom stelt de goddelijke
Wet voorschriften vast omtrent alles waardoor de mensen goed gericht worden tot de
gemeenschap met God. De mens nu is met God verbonden door de rede of de geest, waarin
het beeld Gods is, en daarom stelt de goddelijke Wet voorschriften vast met betrekking
tot alles, waardoor de rede van de mens goed geordend is. Welnu dit geschiedt door
de daden van alle deugden: de verstandsdeugden toch richten de daden van het verstand,
op zichzelf beschouwd; de zedelijke deugden echter richten de daden van het verstand
met betrekking tot de innerlijke hartstochten en uiterlijke werkingen. Zo is het duidelijk,
dat het passend is, dat de goddelijke Wet voorschriften voorstelt omtrent de daden
van alle deugden; echter zó, dat sommige, zonder welke de orde van de deugd, die de
orde van de rede is, niet kan onderhouden worden, vallen onder de verplichting van
het gebod, andere daarentegen, die behoren tot het goed-zijn van de volmaakte deugd,
onder de raden.
Ad primum ergo dicendum quod adimpletio mandatorum legis etiam quae sunt de actibus
aliarum virtutum, habet rationem iustificationis, inquantum iustum est ut homo obediat
Deo. Vel etiam inquantum iustum est quod omnia quae sunt hominis, rationi subdantur. (Ia-IIae q. 100 a. 2 ad 1)
1 — De vervulling van de voorschriften der Wet, ook welke over daden van andere deugden
gaan, mogen gerechtigheid genoemd worden, voor zover het rechtvaardig is, dat de mens
aan God gehoorzaam is, of ook voor zover het rechtvaardig is, dat al het menselijke
onderworpen is aan de rede.
Ad secundum dicendum quod iustitia proprie dicta attendit debitum unius hominis ad
alium, sed in omnibus aliis virtutibus attenditur debitum inferiorum virium ad rationem.
Et secundum rationem huius debiti, philosophus assignat, in V Ethic., quandam iustitiam
metaphoricam. (Ia-IIae q. 100 a. 2 ad 2)
2 — De rechtvaardigheid in eigenlijke zin heeft betrekking op de verplichting van een
mens tot een ander, alle andere deugden echter hebben betrekking op de verplichting
van de lagere krachten tot de rede; en krachtens het wezen van die verplichting spreekt
de Wijsgeer van een figuurlijke rechtvaardigheid. Het antwoord op de derde Bedenking
blijkt uit wat gezegd is over het onderscheid der gemeenschappen.
Ad tertium patet responsio per ea quae dicta sunt de diversitate communitatis. (Ia-IIae q. 100 a. 2 ad 3)
Articulus 3. Kunnen al de zedelijke voorschriften van de Oude Wet teruggebracht worden tot de Tien
Geboden?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod non omnia praecepta moralia veteris legis
reducantur ad decem praecepta Decalogi. Prima enim et principalia legis praecepta
sunt, diliges dominum Deum tuum, et, diliges proximum tuum, ut habetur Matth. XXII.
Sed ista duo non continentur in praeceptis Decalogi. Ergo non omnia praecepta moralia
continentur in praeceptis Decalogi. (Ia-IIae q. 100 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat niet alle zedelijke voorschriften van de Oude Wet tot de Tien Geboden
kunnen worden teruggebracht. De eerste en voornaamste voorschriften van de Wet immers
zijn: « Bemin de Heer uw God », en: « Bemin uw naaste » (Mattheus, 22; 37, 39). Welnu
die twee geboden zijn niet opgenomen in de Tien Geboden. Dus zijn niet al de zedelijke
voorschriften in de Tien Geboden vervat.
Praeterea, praecepta moralia non reducuntur ad praecepta caeremonialia, sed potius
e converso. Sed inter praecepta Decalogi est unum caeremoniale, scilicet, memento
ut diem sabbati sanctifices. Ergo praecepta moralia non reducuntur ad omnia praecepta
Decalogi. (Ia-IIae q. 100 a. 3 arg. 2)
2 — De zedelijke voorschriften kunnen niet worden teruggebracht tot de ceremonieel-voorschriften,
maar veeleer andersom. Welnu onder de Tien Geboden is één ceremonieel-voorschrift,
nl.: « Gedenk, dat gij de sabbat heiligt ». Bijgevolg worden niet al de zedelijke
voorschriften teruggebracht tot de Tien Geboden.
Praeterea, praecepta moralia sunt de omnibus actibus virtutum. Sed inter praecepta
Decalogi ponuntur sola praecepta pertinentia ad actus iustitiae; ut patet discurrenti
per singula. Ergo praecepta Decalogi non continent omnia praecepta moralia. (Ia-IIae q. 100 a. 3 arg. 3)
3 — De zedelijke voorschriften strekken zich uit over alle deugddaden. Welnu de voorschriften,
die in de Tien Geboden vervat zijn, strekken zich alleen uit over de daden der rechtvaardigheid.
Dus bevatten de Tien Geboden niet al de zedelijke voorschriften.
Sed contra est quod, Matth. V, super illud, beati estis cum maledixerint etc., dicit
Glossa quod Moyses, decem praecepta proponens, postea per partes explicat. Ergo omnia
praecepta legis sunt quaedam partes praeceptorum Decalogi. (Ia-IIae q. 100 a. 3 s. c.)
Maar daartegenover staat de Glossa op die woorden van Mattheus 5,11: « Zalig zijt
Gij, wanneer de mensen U vervloeken », nl. dat Mozes nadat hij de Tien Geboden had
voorgehouden, ze later heeft verklaard. Bijgevolg zijn al de voorschriften der Wet
delen van de Tien Geboden.
Respondeo dicendum quod praecepta Decalogi ab aliis praeceptis legis differunt in
hoc, quod praecepta Decalogi per seipsum Deus dicitur populo proposuisse; alia vero
praecepta proposuit populo per Moysen. Illa ergo praecepta ad Decalogum pertinent,
quorum notitiam homo habet per seipsum a Deo. Huiusmodi vero sunt illa quae statim
ex principiis communibus primis cognosci possunt modica consideratione, et iterum
illa quae statim ex fide divinitus infusa innotescunt. Inter praecepta ergo Decalogi
non computantur duo genera praeceptorum, illa scilicet quae sunt prima et communia,
quorum non oportet aliam editionem esse nisi quod sunt scripta in ratione naturali
quasi per se nota, sicut quod nulli debet homo malefacere, et alia huiusmodi; et iterum
illa quae per diligentem inquisitionem sapientum inveniuntur rationi convenire, haec
enim proveniunt a Deo ad populum mediante disciplina sapientum. Utraque tamen horum
praeceptorum continentur in praeceptis Decalogi, sed diversimode. Nam illa quae sunt
prima et communia, continentur in eis sicut principia in conclusionibus proximis,
illa vero quae per sapientes cognoscuntur, continentur in eis, e converso, sicut conclusiones
in principiis. (Ia-IIae q. 100 a. 3 co.)
De voorschriften der Tien Geboden verschillen van de overige geboden der Wet, doordat
de voorschriften der Tien Geboden door God zelf aan het volk zijn voorgehouden, terwijl
de andere voorschriften door Mozes aan het volk zijn voorgehouden. Die voorschriften
dus vallen onder de Tien Geboden, waarvan de mens rechtstreeks van God de kennis ontvangt.
Dergelijke voorschriften zijn die, welke onmiddellijk en met weinig nadenken uit de
eerste algemene beginselen gekend kunnen worden; en eveneens die, welke onmiddellijk
uit het geloof door goddelijke instorting zijn gekend. Onder de voorschriften der
Tien Geboden worden twee soorten van voorschriften niet gerekend, nl. die welke eerste
en algemene beginselen zijn, waarvoor het niet nodig is, dat ze uitgevaardigd worden,
tenzij voor zover ze in de natuurlijke rede ingedrukt zijn als door zichzelf gekend,
zoals b.v. dat de mens niemand kwaad mag doen, en dergelijke; en ook die welke een
zorgvuldig onderzoek van wijze mensen uitwijst als overeenkomstig met de rede, want
deze komen van God tot het volk, door lering der wijzen. Beide soorten van deze voorschriften
nu liggen opgesloten in de Tien Geboden, maar op verschillende wijze. Want die, welke
eerste en algemene beginselen zijn, liggen in de Tien Geboden opgesloten, gelijk een
beginsel in de onmiddellijke gevolgtrekkingen; terwijl die, welke door de wijzen gekend
worden, er in liggen opgesloten gelijk de gevolgtrekkingen in de beginselen.
Ad primum ergo dicendum quod illa duo praecepta sunt prima et communia praecepta legis
naturae, quae sunt per se nota rationi humanae, vel per naturam vel per fidem. Et
ideo omnia praecepta Decalogi ad illa duo referuntur sicut conclusiones ad principia
communia. (Ia-IIae q. 100 a. 3 ad 1)
1 — Die twee voorschriften zijn eerste en algemene geboden van de natuurwet, die uit zichzelf
aan de menselijke rede bekend zijn, hetzij van nature, hetzij door het geloof. Zo
dus worden al de voorschriften der Tien Geboden tot die twee teruggebracht, gelijk
de gevolgtrekkingen tot de algemene beginselen.
Ad secundum dicendum quod praeceptum de observatione sabbati est secundum aliquid
morale, inquantum scilicet per hoc praecipitur quod homo aliquo tempore vacet rebus
divinis; secundum illud Psalmi XLV, vacate, et videte quoniam ego sum Deus. Et secundum
hoc, inter praecepta Decalogi computatur. Non autem quantum ad taxationem temporis,
quia secundum hoc est caeremoniale. (Ia-IIae q. 100 a. 3 ad 2)
2 — Het voorschrift over de Sabbatviering is onder een bepaald opzicht zedelijk, voor
zover nl. door dit voorschrift bevolen wordt, dat de mens enige tijd zich met goddelijke
dingen bezig houdt, krachtens het woord van de Psalmist (Psalm 45,11): « Laat af,
en ziet in, dat ik God ben ». Daarom wordt het onder de Tien Geboden gerekend, echter
niet voor zover het een tijdsbepaling is, daar het in dit opzicht valt onder de ceremonieel-voorschriften.
Ad tertium dicendum quod ratio debiti in aliis virtutibus est magis latens quam in
iustitia. Et ideo praecepta de actibus aliarum virtutum non sunt ita nota populo sicut
praecepta de actibus iustitiae. Et propter hoc actus iustitiae specialiter cadunt
sub praeceptis Decalogi, quae sunt prima legis elementa. (Ia-IIae q. 100 a. 3 ad 3)
3 — Het begrip van verschuldigd zijn komt in de andere deugden minder naar voren dan in
de rechtvaardigheid. Daarom zijn de voorschriften betreffende de daden van de andere
deugden niet zo goed aan het volk bekend als de voorschriften betreffende de daden
van rechtvaardigheid. Daarom ook vallen de daden van rechtvaardigheid bijzonder onder
de voorschriften der Tien Geboden, die de eerste elementen der Wet bevatten.
Articulus 4. Worden de voorschriften der Tien Geboden redelijk onderscheiden?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter praecepta Decalogi distinguantur.
Latria enim est alia virtus a fide. Sed praecepta dantur de actibus virtutum. Sed
hoc quod dicitur in principio Decalogi, non habebis deos alienos coram me, pertinet
ad fidem, quod autem subditur, non facies sculptile etc., pertinet ad latriam. Ergo
sunt duo praecepta, et non unum, sicut Augustinus dicit. (Ia-IIae q. 100 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de voorschriften der Tien Geboden niet redelijk worden onderscheiden.
De verering immers is een andere deugd dan het geloof. Welnu voorschriften worden
gegeven met betrekking tot deugddaden, terwijl het gebod: « Gij zult geen vreemde
goden voor mijne ogen hebben » valt onder het geloof, en het volgende gebod: « Gij
zult U geen gesneden beeld maken » valt onder de verering. Dus zijn het twee geboden,en
niet één, gelijk Augustinus zegt (in zijn werk over het Boek Exodus, LXXIe H.).
Praeterea, praecepta affirmativa in lege distinguuntur a negativis, sicut, honora
patrem et matrem, et, non occides. Sed hoc quod dicitur, ego sum dominus Deus tuus,
est affirmativum, quod autem subditur, non habebis deos alienos coram me, est negativum.
Ergo sunt duo praecepta, et non continentur sub uno, ut Augustinus ponit. (Ia-IIae q. 100 a. 4 arg. 2)
2 — De gebiedende geboden worden in de Wet onderscheiden van de verbiedende, zoals: «
Eer vader en moeder », en: « Gij zult niet doodslaan ». Welnu het gebod: « Ik ben
de Heer uw God » is een gebiedend gebod, terwijl hetgeen volgt: « Gij zult geen vreemde
goden voor mij hebben », een verbiedend gebod is. Dus zijn dit twee geboden, en niet
één, gelijk Augustinus zegt (t. a. pl.).
Praeterea, apostolus, ad Rom. VII, dicit, concupiscentiam nesciebam, nisi lex diceret,
non concupisces. Et sic videtur quod hoc praeceptum, non concupisces, sit unum praeceptum.
Non ergo debet distingui in duo. (Ia-IIae q. 100 a. 4 arg. 3)
3 — De Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (7, 7): « Ik zou de begeerte niet kennen,
wanneer de Wet niet gezegd had : Gij zult niet begeren ». Het is dus duidelijk, dat
dit voorschrift : « Gij zult niet begeren » een enkel voorschrift is, en bijgevolg
moet het niet onderscheiden worden in twee voorschriften.
Sed contra est auctoritas Augustini, in Glossa super Exod., ubi ponit tria praecepta
pertinentia ad Deum, et septem ad proximum. (Ia-IIae q. 100 a. 4 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezag van Augustinus in zijn Glossa op Exodus (t. a.
pl.), waar hij drie voorschriften aangeeft, die betrekking hebben op God, en zeven
op de naaste.
Respondeo dicendum quod praecepta Decalogi diversimode a diversis distinguuntur. Hesychius
enim, Levit. XXVI, super illud, decem mulieres in uno clibano coquunt panes, dicit
praeceptum de observatione sabbati non esse de decem praeceptis, quia non est observandum,
secundum litteram, secundum omne tempus. Distinguit tamen quatuor praecepta pertinentia
ad Deum, ut primum sit, ego sum dominus Deus tuus; secundum sit, non habebis deos
alienos coram me (et sic etiam distinguit haec duo Hieronymus, Osee X, super illud,
propter duas iniquitates tuas); tertium vero praeceptum esse dicit, non facies tibi
sculptile; quartum vero, non assumes nomen Dei tui in vanum. Pertinentia vero ad proximum
dicit esse sex, ut primum sit, honora patrem tuum et matrem tuam; secundum, non occides;
tertium, non moechaberis; quartum, non furtum facies; quintum, non falsum testimonium
dices; sextum, non concupisces. Sed primo hoc videtur inconveniens, quod praeceptum
de observatione sabbati praeceptis Decalogi interponatur, si nullo modo ad Decalogum
pertineat. Secundo quia, cum scriptum sit Matth. VI, nemo potest duobus dominis servire,
eiusdem rationis esse videtur, et sub eodem praecepto cadere, ego sum dominus Deus
tuus, et, non habebis deos alienos. Unde Origenes, distinguens etiam quatuor praecepta
ordinantia ad Deum, ponit ista duo pro uno praecepto; secundum vero ponit, non facies
sculptile; tertium, non assumes nomen Dei tui in vanum; quartum, memento ut diem sabbati
sanctifices. Alia vero sex ponit sicut Hesychius. Sed quia facere sculptile vel similitudinem
non est prohibitum nisi secundum hoc, ut non colantur pro diis (nam et in tabernaculo
Deus praecepit fieri imaginem Seraphim, ut habetur Exod. XXV); convenientius Augustinus
ponit sub uno praecepto, non habebis deos alienos, et, non facies sculptile. Similiter
etiam concupiscentia uxoris alienae ad commixtionem, pertinet ad concupiscentiam carnis;
concupiscentiae autem aliarum rerum, quae desiderantur ad possidendum, pertinent ad
concupiscentiam oculorum; unde etiam Augustinus ponit duo praecepta de non concupiscendo
rem alienam, et uxorem alienam. Et sic ponit tria praecepta in ordine ad Deum, et
septem in ordine ad proximum. Et hoc melius est. (Ia-IIae q. 100 a. 4 co.)
De Tien Geboden worden door verschillende verschillend onderscheiden. Hesychius immers
zegt naar aanleiding van de volgende woorden uit het Boek Leviticus (26, 26): « Tien
vrouwen bakken brood in één oven », dat het voorschrift van de sabbatviering niet
valt onder de Tien Geboden, omdat niet in alle tijden letterlijk moet genomen worden.
Hij nu onder scheidt vier geboden die betrekking hebben op God, waarvan het eerste
is: « Ik ben de Heer uw God », Het tweede: « Gij zult geen vreemde goden voor mij
hebben ». Zó onderscheidt ook Hieronymus deze twee naar aanleiding van Osee (10,10):
« Om uwe twee ongerechtigheden ». Het derde is het volgende: « Gij zult U geen gesneden
beeld maken »; en het vierde: « Gij zult de naam van uwen God niet ijdel gebruiken
». Zes echter zijn er volgens hem, die betrekking hebben op de naaste, waarvan het
eerste is: « Eer vader en moeder », het tweede: « Gij zult niet doden »; het derde:
« Gij zult geen overspel bedrijven »; het vierde: « Gij zult niet stelen »; het vijfde:
« Gij zult geen valse getuigenis geven »; het zesde: « Gij zult niet begeren ». Maar
ten eerste schijnt dit onredelijk, dat het gebod van de Sabbatviering in de Tien Geboden
zou zijn tussengeschoven, indien het in het geheel niet tot de Tien Geboden behoort.
En ten tweede, dat het gebod: « Ik ben de Heer uw God », en het gebod: « Gij zult
geen vreemde Goden hebben », dezelfde zin schijnen te hebben en onder hetzelfde gebod
schijnen te vallen, aangezien Mattheus (6,24) zegt: « Niemand kan twee Heren dienen
». Vandaar vat Origenes, die ook vier geboden met betrekking tot God. aanneemt (VIIIe
Homilie op het Boek Exodus diet twee als een gebod op; het tweede gebod is volgens
hem: « Gij zult geen gesneden beeld maken »; het derde: « Gij zult de naam van God
niet ijdel gebruiken »; en het vierde: « Gedenkt dat gij de Sabbat heiligt ». De overige
zes neemt hij gelijk Hesychius. Maar daar het maken van een gesneden beeld of gelijkenis
alleen verboden is, opdat zij niet als goden vereerd worden (want God beval, dat men
in het tabernakel een beeld moest maken van Seraphijnen, zoals in Exodus 25, 8 vv
gezegd wordt), is de opvatting van Augustinus, die het gebod : « Gij zult geen vreemde
goden hebben », en het gebod: « Gij zult geen gesneden beeld maken » onder één gebod
neemt, redelijker. Op gelijke wijze valt de begeerte naar de vereniging met eens anders
vrouw onder de begeerte van het vlees; de begeerte echter van andere zaken, die men
wil bezitten, valt onder de begeerte der ogen. Vandaar ook vat Augustinus de twee
geboden, waarbij verboden wordt eens anders goed, of eens anders vrouw te begeren
als twee verschillende geboden op. Aldus neemt hij drie geboden aan, die betrekking
hebben op God, en zeven betrekkelijk de naaste, en dit is de beste verdeling.
Ad primum ergo dicendum quod latria non est nisi quaedam protestatio fidei, unde non
sunt alia praecepta danda de latria, et alia de fide. Potius tamen sunt danda de latria
quam de fide, quia praeceptum fidei praesupponitur ad praecepta Decalogi, sicut praeceptum
dilectionis. Sicut enim prima praecepta communia legis naturae sunt per se nota habenti
rationem naturalem, et promulgatione non indigent; ita etiam et hoc quod est credere
in Deum, est primum et per se notum ei qui habet fidem, accedentem enim ad Deum oportet
credere quia est, ut dicitur ad Heb. XI. Et ideo non indiget alia promulgatione nisi
infusione fidei. (Ia-IIae q. 100 a. 4 ad 1)
1 — De verering niets anders dan een geloofsuiting. Vandaar behoeven er geen verschillende
geboden te zijn omtrent de verering en omtrent het geloof. Het is echter beter, dat
er enkele geboden gegeven worden omtrent de verering, dan omtrent het geloof, omdat
het gebod van het geloof verondersteld wordt voor de Tien Geboden, gelijk ook het
gebod van de liefde. Want gelijk de eerste en algemene voorschriften van de natuurwet
uit zichzelf bekend zijn aan degene, die met de natuurlijke rede begaafd is, en geen
afkondiging behoeven, zo ook is het geloof in God onmiddellijk en uit zichzelf gekend
voor degene, die het geloof bezit. Want « hij die opgaat naar God moet geloven, dar
Hij is », zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreeërs (11, 6). Daarom behoeft
het geen andere afkondiging dan de instorting van het geloof.
Ad secundum dicendum quod praecepta affirmativa distinguuntur a negativis, quando
unum non comprehenditur in alio, sicut in honoratione parentum non includitur quod
nullus homo occidatur, nec e converso. Sed quando affirmativum comprehenditur in negativo
vel e converso, non dantur super hoc diversa praecepta, sicut non datur aliud praeceptum
de hoc quod est, non furtum facies, et de hoc quod est conservare rem alienam, vel
restituere eam. Et eadem ratione non sunt diversa praecepta de credendo in Deum, et
de hoc quod non credatur in alienos deos. (Ia-IIae q. 100 a. 4 ad 2)
2 — De gebiedende geboden worden van de verbiedende onderscheiden wanneer het één niet
vervat ligt in het ander, gelijk in de verering der ouders niet ligt opgesloten, dat
geen mens mag gedood worden, noch andersom. Daarom worden daaromtrent verschillende
geboden gegeven. Maar wanneer het gebiedende gebod het verbiedende gebod insluit,
of andersom, dan worden daaromtrent verschillende geboden gegeven. Vandaar wordt er
naast het gebod: « Gij zult niet stelen », geen ander gebod gegeven voor het behouden
van eens anders goed of het vergoeden er van. Om dezelfde reden zijn er geen verschillende
voorschriften, over bet geloof in God en het niet geloven in vreemde goden.
Ad tertium dicendum quod omnis concupiscentia convenit in una communi ratione, et
ideo apostolus singulariter de mandato concupiscendi loquitur. Quia tamen in speciali
diversae sunt rationes concupiscendi, ideo Augustinus distinguit diversa praecepta
de non concupiscendo, differunt enim specie concupiscentiae secundum diversitatem
actionum vel concupiscibilium, ut philosophus dicit, in X Ethic. (Ia-IIae q. 100 a. 4 ad 3)
3 — Iedere begeerte berust op een algemene grondslag, en daarom spreekt de Apostel afzonderlijk
over het gebod der begeerte. Omdat er echter in bijzondere gevallen verschillende
redenen tot begeren zijn, daarom onderscheidt Augustinus verschillende geboden omtrent
het niet-begeren. Immers de begeerten worden soortelijk onderscheiden naar de verschillende
daden of begeerlijke voorwerpen, zoals de Wijsgeer zegt in het Xe Boek zijner Ethica
(Ve H., Nr 6).
Articulus 5. Is de opsomming van de Tien Geboden een goede?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter praecepta Decalogi enumerentur.
Peccatum enim, ut Ambrosius dicit, est transgressio legis divinae, et caelestium inobedientia
mandatorum. Sed peccata distinguuntur per hoc quod homo peccat vel in Deum, vel in
proximum, vel in seipsum. Cum igitur in praeceptis Decalogi non ponantur aliqua praecepta
ordinantia hominem ad seipsum, sed solum ordinantia ipsum ad Deum et proximum; videtur
quod insufficiens sit enumeratio praeceptorum Decalogi. (Ia-IIae q. 100 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert dat de opsomming der Tien Geboden geen goede is. De zonde immers is volgens
Ambrosius (Over het Paradijs, VIIIe H.) een overtreding van de Wet gods en een ongehoorzaamheid
aan zijn goden. Welnu de zonden worden onderscheiden voor zover de mens zondigt ofwel
tegen God, ofwel tegen de naaste, ofwel tegen zich zelf. Daar er nu in de Tien Geboden
geen geboden opgenomen zijn, die de mens betrekken op zichzelf, maar alleen op God
en de naaste, is de opsomming in de Tien Geboden onvoldoende.
Praeterea, sicut ad cultum Dei pertinebat observatio sabbati, ita etiam observatio
aliarum solemnitatum, et immolatio sacrificiorum. Sed inter praecepta Decalogi est
unum pertinens ad observantiam sabbati. Ergo etiam debent esse aliqua pertinentia
ad alias solemnitates, et ad ritum sacrificiorum. (Ia-IIae q. 100 a. 5 arg. 2)
2 — Evenals de onderhouding van de Sabbat valt onder de eredienst van God, zo ook de onderhouding
van de andere plechtigheden en het brengen van offers. Welnu in de Tien Geboden is
er een gebod opgenomen met betrekking tot de sabbatviering. Bijgevolg moesten er ook
andere in zijn, die betrekking hadden op de overige plechtigheden en op de offers.
Praeterea, sicut contra Deum peccare contingit periurando, ita etiam blasphemando,
vel alias contra doctrinam divinam mentiendo. Sed ponitur unum praeceptum prohibens
periurium, cum dicitur, non assumes nomen Dei tui in vanum. Ergo peccatum blasphemiae,
et falsae doctrinae, debent aliquo praecepto Decalogi prohiberi. (Ia-IIae q. 100 a. 5 arg. 3)
3 — Evenals door meineed gezondigd wordt tegen God, zo ook door godslastering of door
op andere manieren de goddelijke leer te loochenen. Welnu er is een gebod, dat de
meineed verbiedt, nl. het gebod: « Gij zult de naam van uwen God niet ijdel gebruiken
». Dus moesten ook de zonde van godslastering en valse lering door een van de Tien
Geboden worden verboden.
Praeterea, sicut homo naturalem dilectionem habet ad parentes, ita etiam ad filios.
Mandatum etiam caritatis ad omnes proximos extenditur. Sed praecepta Decalogi ordinantur
ad caritatem; secundum illud I Tim. I, finis praecepti caritas est. Ergo sicut ponitur
quoddam praeceptum pertinens ad parentes, ita etiam debuerunt poni aliqua praecepta
pertinentia ad filios et ad alios proximos. (Ia-IIae q. 100 a. 5 arg. 4)
4 — Evenals de mens een natuurlijke liefde heeft tot zijn ouders, zo heeft hij dat ook
tot zijn kinderen; het gebod der liefde strekt zich ook uit over alle naasten. Welnu
de voorschriften er Tien Geboden zijn geordend tot de liefde, volgens de Ie Brief
aan Timotheüs, 1,5: « Het doel van de Wet is de liefde ». Gelijk er dus een gebod
gegeven wordt betrekkelijk de ouders, moesten er ook sommige geboden gegeven zijn
betrekkelijk de kinderen en de naasten.
Praeterea, in quolibet genere peccati contingit peccare corde et opere. Sed in quibusdam
generibus peccatorum, scilicet in furto et adulterio, seorsum prohibetur peccatum
operis, cum dicitur, non moechaberis, non furtum facies; et seorsum peccatum cordis,
cum dicitur, non concupisces rem proximi tui, et, non concupisces uxorem proximi tui.
Ergo etiam idem debuit poni in peccato homicidii et falsi testimonii. (Ia-IIae q. 100 a. 5 arg. 5)
5 — In iedere soort van zonde kan men zondigen door begeerten door werken. Welnu met betrekking
tot sommige soorten van zonden, nl. diefstal en overspel, wordt de zonde door werken
uitdrukkelijk verboden, nl. door de geboden: « Gij zult geen overspel bedrijven »,
en « Gij zult niet stelen ». Ook de zonde door begeerte wordt uitdrukkelijk verboden,
nl. door de geboden: « Gij zult het goed van uw naaste niet begeren », en: « Gij zult
de vrouw van uw naaste niet begeren ». Hetzelfde zou dus gedaan moeten zijn met betrekking
tot de zonde van doodslag en valse getuigenis.
Praeterea, sicut contingit peccatum provenire ex inordinatione concupiscibilis, ita
etiam ex inordinatione irascibilis. Sed quibusdam praeceptis prohibetur inordinata
concupiscentia, cum dicitur, non concupisces. Ergo etiam aliqua praecepta in Decalogo
debuerunt poni per quae prohiberetur inordinatio irascibilis. Non ergo videtur quod
convenienter decem praecepta Decalogi enumerentur. (Ia-IIae q. 100 a. 5 arg. 6)
6 — Evenals een zonde kan voortkomen uit een ongeregelde werking van het begerend streefvermogen,
zo ook uit een ongeregelde werking van het afwerend streefvermogen. Welnu de ongeregelde
werking van het begerend streefvermogen wordt door verscheidene geboden verboden,
o. m. door het gebod: « Gij zult niet begeren ». Bijgevolg moesten er in de Tien Geboden
ook enkele voorschriften zijn, waardoor de ongeregelde werking van het afwerend streefvermogen
verboden werd, en zo is het duidelijk, dat de opsomming van de Tien Geboden niet goed
is.
Sed contra est quod dicitur Deut. IV, ostendit vobis pactum suum, quod praecepit ut
faceretis; et decem verba quae scripsit in duabus tabulis lapideis. (Ia-IIae q. 100 a. 5 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde in Deuteronomium, 4, 13: « Hij maakte u zijn
verbond bekend, dat Hij U gebood na te komen, en de tien woorden, welke Hij op twee
stenen tafelen schreef ».
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, sicut praecepta legis humanae ordinant
hominem ad communitatem humanam, ita praecepta legis divinae ordinant hominem ad quandam
communitatem seu rempublicam hominum sub Deo. Ad hoc autem quod aliquis in aliqua
communitate bene commoretur, duo requiruntur, quorum primum est ut bene se habeat
ad eum qui praeest communitati; aliud autem est ut homo bene se habeat ad alios communitatis
consocios et comparticipes. Oportet igitur quod in lege divina primo ferantur quaedam
praecepta ordinantia hominem ad Deum; et deinde alia praecepta ordinantia hominem
ad alios proximos simul conviventes sub Deo. Principi autem communitatis tria debet
homo, primo quidem, fidelitatem; secundo, reverentiam; tertio, famulatum. Fidelitas
quidem ad dominum in hoc consistit, ut honorem principatus ad alium non deferat. Et
quantum ad hoc accipitur primum praeceptum, cum dicitur, non habebis deos alienos.
Reverentia autem ad dominum requiritur ut nihil iniuriosum in eum committatur. Et
quantum ad hoc accipitur secundum praeceptum, quod est, non assumes nomen domini Dei
tui in vanum. Famulatus autem debetur domino in recompensationem beneficiorum quae
ab ipso percipiunt subditi. Et ad hoc pertinet tertium praeceptum, de sanctificatione
sabbati in memoriam creationis rerum. Ad proximos autem aliquis bene se habet et specialiter,
et generaliter. Specialiter quidem, quantum ad illos quorum est debitor, ut eis debitum
reddat. Et quantum ad hoc accipitur praeceptum de honoratione parentum. Generaliter
autem, quantum ad omnes, ut nulli nocumentum inferatur, neque opere neque ore neque
corde. Opere quidem infertur nocumentum proximo, quandoque quidem in personam propriam,
quantum ad consistentiam scilicet personae. Et hoc prohibetur per hoc quod dicitur,
non occides. Quandoque autem in personam coniunctam quantum ad propagationem prolis.
Et hoc prohibetur cum dicitur, non moechaberis. Quandoque autem in rem possessam,
quae ordinatur ad utrumque. Et quantum ad hoc dicitur, non furtum facies. Nocumentum
autem oris prohibetur cum dicitur, non loqueris contra proximum tuum falsum testimonium.
Nocumentum autem cordis prohibetur cum dicitur, non concupisces. Et secundum hanc
etiam differentiam possent distingui tria praecepta ordinantia in Deum. Quorum primum
pertinet ad opus, unde ibi dicitur, non facies sculptile. Secundum ad os, unde dicitur,
non assumes nomen Dei tui in vanum. Tertium pertinet ad cor, quia in sanctificatione
sabbati, secundum quod est morale praeceptum, praecipitur quies cordis in Deum. Vel,
secundum Augustinum, per primum praeceptum reveremur unitatem primi principii; per
secundum, veritatem divinam; per tertium, eius bonitatem, qua sanctificamur, et in
qua quiescimus sicut in fine. (Ia-IIae q. 100 a. 5 co.)
Evenals, volgens het hierboven gezegde (2e Art.), de menselijke wetten de mens richten
tot een menselijke gemeenschap, zo richten de goddelijke wetten de mens tot gemeenschap
of staat van mensen onder God. Hiertoe nu dat iemand zich in een gemeenschap goed
gedraagt, worden twee zaken vereist: ten eerste, dat hij zich goed verhoudt tot hem,
die aan het hoofd van de gemeenschap staat; en ten tweede, dat hij zich goed verhoudt
tot de overige medeleden van de gemeenschap. In de goddelijke wet moeten dus op de
eerste plaats geboden worden opgenomen, die de mens ordenen tot God, en dan enkele
andere geboden, die de mens ordenen tot zijn evenmensen, die met hem samenleven onder
God. Aan het hoofd van een gemeenschap is de mens drie dingen verschuldigd: ten eerste,
getrouwheid; ten tweede, eerbied; en ten derde dienstbetoon. De getrouwheid aan de
meester bestaat hierin, dat de eer van het gezagvoeren niet op een ander wordt overgedragen,
en daarop heeft het eerste gebod betrekking, nl. « Gij zult geen vreemde goden voor
mijne ogen hebben ». De eerbied echter tot de meester vereist, dat hij niet beledigd
wordt, en daarop slaat het tweede gebod, dat luidt: « Gij zult de naam van uw God
niet ijdel gebruiken ». Dienstbetoon is men aan de meester verschuldigd, als wedergave
voor de weldaden, die de onderdanen van hem ontvangen; en hiertoe behoort het derde
gebod over de heiliging van de sabbat, ter gedachtenis aan de schepping der dingen.
Tot de naasten staat iemand goed, én in het algemeen, en in het bijzonder. In het
bijzonder, nl. met betrekking tot hen, wier schuldenaar hij is, doordat hij hen het
verschuldigde geeft, en daarvoor geldt het gebod over de eerbied voor de ouders. In
het algemeen met betrekking tot allen, dat hij aan niemand enig leed zou veroorzaken,
noch met de daad, noch met de mond, noch met het hart. Metterdaad wordt aan de naaste
nadeel toegebracht, nu eens in zijn persoon zelf met het oog op het leven, en dit
wordt verboden door het gebod: « Gij zult niet dood slaan »; dan weer in de persoon
van zijn nakomelingen, met het oog op het voortbestaan van zijn geslacht, en dit wordt
verboden door het gebod: « Gij zult geen overspel bedrijven »; dan weer in zijn bezit,
wat tot beide geordend is, en hieromtrent wordt gezegd: « Gij zult niet stelen ».
Nadeel echter met de mond wordt verboden door het gebod: « Gij zult tegen uw naaste
geen vls getuigenis afleggen ». Nadeel met het hart, door het gebod: « Gij zult niet
begeren ». Ook kunnen volgens dit onderscheid drie geboden onderscheiden worden, die
tot God richten: het eerste heeft betrekking op de daad; vandaar wordt er gezegd:
« Gij zult geen gesneden beeld maken »; het tweede op de mond: « Gij zult de naam
van uw God niet ijdel gebruiken »; en het derde op het hart, omdat in de heiliging
van de Sabbat, voor zover het een zedelijk voorschrift is, de rust van het hart in
God bevolen wordt. Ofwel vereren we volgens Augustinus (Preken over de Psalmen, 32,
Ps. le Pr.) door het eerste gebod, de eenheid van het eerste beginsel; door het tweede,
de goddelijke waarheid, en door het derde, zijn goedheid, waardoor we geheiligd worden
en waarin wij als in ons einddoel rusten.
Ad primum ergo potest responderi dupliciter. Primo quidem, quia praecepta Decalogi
referuntur ad praecepta dilectionis. Fuit autem dandum praeceptum homini de dilectione
Dei et proximi, quia quantum ad hoc lex naturalis obscurata erat propter peccatum,
non autem quantum ad dilectionem sui ipsius, quia quantum ad hoc lex naturalis vigebat.
Vel quia etiam dilectio sui ipsius includitur in dilectione Dei et proximi, in hoc
enim homo vere se diligit, quod se ordinat in Deum. Et ideo etiam in praeceptis Decalogi
ponuntur solum praecepta pertinentia ad proximum et ad Deum. Aliter potest dici quod
praecepta Decalogi sunt illa quae immediate populus recepit a Deo, unde dicitur Deut.
X, scripsit in tabulis, iuxta id quod prius scripserat, verba decem, quae locutus
est ad vos dominus. Unde oportet praecepta Decalogi talia esse quae statim in mente
populi cadere possunt. Praeceptum autem habet rationem debiti. Quod autem homo ex
necessitate debeat aliquid Deo vel proximo, hoc de facili cadit in conceptione hominis,
et praecipue fidelis. Sed quod aliquid ex necessitate sit debitum homini de his quae
pertinent ad seipsum et non ad alium, hoc non ita in promptu apparet, videtur enim
primo aspectu quod quilibet sit liber in his quae ad ipsum pertinent. Et ideo praecepta
quibus prohibentur inordinationes hominis ad seipsum, perveniunt ad populum mediante
instructione sapientum. Unde non pertinent ad Decalogum. (Ia-IIae q. 100 a. 5 ad 1)
1 — Op de eerste Bedenking kan men op twee manieren antwoorden. Ten eerste, kan men er
tegen aanvoeren, dat de voorschriften der Tien Geboden teruggebracht worden tot de
voorschriften der liefde. Er moest echter een gebod aan de mens gegeven worden omtrent
de liefde tot God en de naaste, omdat hieromtrent de natuurwet door de zonde verduisterd
was; echter niet omtrent de liefde tot zichzelf, omdat hieromtrent de natuurwet krachtig
genoeg was, of omdat de liefde tot zichzelf besloten is in de liefde tot God en de
naaste, want dan is de liefde tot zichzelf echt, indien ze zich richt tot God. Daarom
zijn er in de Tien Geboden alleen voorschriften opgenomen met betrekking tot God en
de naaste. Ten tweede kan men antwoorden, dat de voorschriften der Tien Geboden die
zijn, welke het volk onmiddellijk van God ontvangen heeft. Vandaar wordt er in Deuteronomium
(10, 4) gezegd: « Hij schreef op de tafelen, overeenkomstig hetgeen Hij vroeger geschreven
had, de tien Woorden, welke de Heer tot U gesproken heeft ». Vandaar moeten de voorschriften
der Tien Geboden zó zijn, dat ze onmiddellijk door het volk kunnen begrepen worden.
Een voorschrift echter bevat in zich het begrip van schuld. Dat de mens nu noodzakelijkerwijze
iets aan God of de naaste schuldig is, begrijpen de mensen gemakkelijk, vooral de
gelovigen. Maar dat hij ook noodzakelijkerwijze iets verschuldigd is aan zichzelf,
in zaken die hem persoonlijk aangaan, en niet een ander, dit blijkt niet zo gemakkelijk.
Immers op het eerste gezicht schijnt het, dat iedereen vrij is met betrekking tot
wat hem zelf aangaat. Daarom komen de voorschriften, waardoor de ongeregeldheden van
de mens tot zichzelf verboden worden, tot het volk door lering van wijze mannen, en
behoren ze met de Tien Geboden.
Ad secundum dicendum quod omnes solemnitates legis veteris sunt institutae in commemorationem
alicuius divini beneficii vel praeteriti commemorati, vel futuri praefigurati. Et
similiter propter hoc omnia sacrificia offerebantur. Inter omnia autem beneficia Dei
commemoranda, primum et praecipuum erat beneficium creationis, quod commemoratur in
sanctificatione sabbati, unde Exod. XX pro ratione huius praecepti ponitur, sex enim
diebus fecit Deus caelum et terram et cetera. Inter omnia autem futura beneficia,
quae erant praefiguranda, praecipuum et finale erat quies mentis in Deo, vel in praesenti
per gratiam, vel in futuro per gloriam, quae etiam figurabatur per observantiam sabbati;
unde dicitur Isaiae LVIII, si averteris a sabbato pedem tuum, facere voluntatem tuam
in die sancto meo, et vocaveris sabbatum delicatum, et sanctum domini gloriosum. Haec
enim beneficia primo et principaliter sunt in mente hominum, maxime fidelium. Aliae
vero solemnitates celebrantur propter aliqua particularia beneficia temporaliter transeuntia,
sicut celebratio phase propter beneficium praeteritae liberationis ex Aegypto, et
propter futuram passionem Christi, quae temporaliter transivit, inducens nos in quietem
sabbati spiritualis. Et ideo, praetermissis omnibus aliis solemnitatibus et sacrificiis,
de solo sabbato fiebat mentio inter praecepta Decalogi. (Ia-IIae q. 100 a. 5 ad 2)
2 — Alle plechtigheden van de Oude Wet zijn ingesteld ter herinnering aan een goddelijke
weldaad, ofwel om iets wat in het verleden gebeurd is te herdenken, ofwel om iets
toekomstigs voor te beduiden. Ook werden alle offers om die reden opgedragen. Onder
alle weldaden van God, die herdacht moesten worden, was de eerste en voornaamste weldaad
de schepping. Die weldaad wordt herdacht in de heiliging van de Sabbat. Vandaar geeft
het Boek Exodus (20, 11) als de reden voor dit gebod aan, dat God hemel en aarde
gemaakt heeft in zes dagen. Onder alle toekomstige weldaden echter, die voorbeduid
worden, was de voornaamste en laatste de rust van de geest in God, ofwel in dit leven
door de genade, ofwel in de toekomst door de glorie, en dit werd eveneens door de
onderhouding van de Sabbat voorbeduid. Vandaar wordt er in Isaias (58, 13) gezegd:
« Als gij uw voet weerhoudt van de sabbat , om uw eigen wil te doen op mijn heiligen
dag, en de sabbat noemt een lust, een heiligen dag des Heren eerwaardig ». Want deze
weldaden zijn eerst en vooral in de gedachten der mensen en het meest der gelovigen.
De andere plechtigheden echter worden gevierd om enkele bijzondere weldaden, die in
de tijd voorbijgaan, zoals de viering van Pasen om de weldaad van de vroegere bevrijding
uit Egypte, en om het toekomstig lijden van Christus, welke in de tijd zijn voorbijgegaan,
ons voerende naar de rust van de geestelijken sabbat. Daarom is er in de Tien Geboden,
met voorbijgaan van alle andere plechtigheden en offers, alleen sprake van de sabbat.
Ad tertium dicendum quod, sicut apostolus dicit, ad Heb. VI, homines per maiorem sui
iurant, et omnis controversiae eorum finis ad confirmationem est iuramentum. Et ideo,
quia iuramentum est omnibus commune, propter hoc prohibitio inordinationis circa iuramentum,
specialiter praecepto Decalogi prohibetur. Peccatum vero falsae doctrinae non pertinet
nisi ad paucos, unde non oportebat ut de hoc fieret mentio inter praecepta Decalogi.
Quamvis etiam, quantum ad aliquem intellectum, in hoc quod dicitur, non assumes nomen
Dei tui in vanum, prohibeatur falsitas doctrinae, una enim Glossa exponit, non dices
Christum esse creaturam. (Ia-IIae q. 100 a. 5 ad 3)
3 — Gelijk de Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreërs (6, 16), zweren de mensen bij
iets groters dan zij en onder hen wordt elke betwisting door de eed als waarborg uitgemaakt.
Omdat nu de eed aan allen gemeen is, daarom wordt ongeregeldheid omtrent de eed door
een bijzonder verbod in de Tien Geboden verboden. De zonde echter van valse lering
komt slechts bij weinigen voor; vandaar moest daaromtrent in de Tien Geboden geen
vermelding gemaakt worden, ofschoon wel volgens een of andere opvatting in het gebod:
« Gij zult de naam van uwen God niet ijdel gebruiken » de valsheid van lering verboden
werd; één Glossa toch verklaart dit als volgt: « Gij zult niet zeggen, dat Christus
een schepsel is ».
Ad quartum dicendum quod statim ratio naturalis homini dictat quod nulli iniuriam
faciat, et ideo praecepta prohibentia nocumentum, extendunt se ad omnes. Sed ratio
naturalis non statim dictat quod aliquid sit pro alio faciendum, nisi cui homo aliquid
debet. Debitum autem filii ad patrem adeo est manifestum quod nulla tergiversatione
potest negari, eo quod pater est principium generationis et esse, et insuper educationis
et doctrinae. Et ideo non ponitur sub praecepto Decalogi ut aliquod beneficium vel
obsequium alicui impendatur nisi parentibus. Parentes autem non videntur esse debitores
filiis propter aliqua beneficia suscepta, sed potius e converso. Filius etiam est
aliquid patris; et patres amant filios ut aliquid ipsorum, sicut dicit philosophus,
in VIII Ethic. Unde eisdem rationibus non ponuntur aliqua praecepta Decalogi pertinentia
ad amorem filiorum, sicut neque etiam aliqua ordinantia hominem ad seipsum. (Ia-IIae q. 100 a. 5 ad 4)
4 — Onmiddellijk zegt de natuurlijke rede aan de mens, hij aan niemand onrecht doen mag,
en daarom strekken de voorschriften van de Tien Geboden, die verbieden, schade toe
te brengen, zich uit tot allen. Maar de natuurlijke rede zegt niet onmiddellijk, dat
iets voor een ander gedaan moet worden, tenzij aan wien wij iets verplicht zijn. De
verplichting van de zoon tot vader is echter zó duidelijk, dat ze door geen enkele
tegenspraak kan worden ontkend, omdat de vader beginsel is van voortbrenging en van
het zijn, en bovendien van de opvoeding en het onderricht. Daarom wordt het niet onder
de Tien Geboden opgenomen, dat een weldaad of dienst aan iemand moet bewezen worden,
tenzij aan de ouders. De ouders echter zijn geen schuldenaren van de kinderen om enkele
ontvangen weldaden, maar veeleer andersom. Daarenboven is het kind iets van de vader,
en de vader bemint zijn kinderen als iets van hem zelf, gelijk de Wijsgeer zegt in
zijn Ethica (XVIIIe B„ XIIe H., Nr 2). Vandaar werden om dezelfde redenen geen voorschriften
opgenomen in de Tien Geboden met betrekking tot de liefde voor de kinderen, gelijk
ook niet voor de mens tot zich zelf.
Ad quintum dicendum quod delectatio adulterii, et utilitas divitiarum, sunt propter
seipsa appetibilia, inquantum habent rationem boni delectabilis vel utilis. Et propter
hoc oportuit in eis prohiberi non solum opus, sed etiam concupiscentiam. Sed homicidium
et falsitas sunt secundum seipsa horribilia, quia proximus et veritas naturaliter
amantur, et non desiderantur nisi propter aliud. Et ideo non oportuit circa peccatum
homicidii et falsi testimonii prohibere peccatum cordis, sed solum operis. (Ia-IIae q. 100 a. 5 ad 5)
5 — Het genot van het overspel en het nut van de rijkdom zijn begeerlijk om zichzelf,
voor zover ze genot-goed en nut-goed zijn. Daarom moest omtrent hen niet alleen de
daad verboden worden, maar ook de begeerte. Maar doodslag en valsheid zijn krachtens
zichzelf afschuwelijk, omdat de naaste en de waarheid van nature bemind worden, en
doodslag en valsheid niet worden begeerd, tenzij om iets anders. Daarom moest met
betrekking tot de zonden van doodslag en valse getuigenis niet de zonde door begeerte
verboden worden, maar alleen de zonde door werken.
Ad sextum dicendum quod, sicut supra dictum est, omnes passiones irascibilis derivantur
a passionibus concupiscibilis. Et ideo in praeceptis Decalogi, quae sunt quasi prima
elementa legis, non erat mentio facienda de passionibus irascibilis, sed solum de
passionibus concupiscibilis. (Ia-IIae q. 100 a. 5 ad 6)
6 — Gelijk hierboven gezegd is (XXVe Kw., 1e Art.), worden alle hartstochten van het begerend
streefvermogen afgeleid van de hartstochten van het afwerend streefvermogen. Daarom
is er in de Tien Geboden, die als het ware de eerste elementen der Wet zijn, geen
melding gemaakt van de hartstochten van het afwerend streefvermogen, maar alleen van
die van het begerend streefvermogen.
Articulus 6. Zijn de voorschriften der Tien Geboden goed geordend?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter ordinentur decem praecepta Decalogi.
Dilectio enim proximi videtur esse praevia ad dilectionem Dei, quia proximus est nobis
magis notus quam Deus; secundum illud I Ioan. IV, qui fratrem suum, quem videt, non
diligit, Deum, quem non videt, quomodo potest diligere? Sed tria prima praecepta pertinent
ad dilectionem Dei, septem vero alia ad dilectionem proximi. Ergo inconvenienter praecepta
Decalogi ordinantur. (Ia-IIae q. 100 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de voorschriften der Tien Geboden niet goed geordend zijn. De liefde
tot de naaste immers schijnt aan de liefde tot God vooraf te moeten gaan, daar de
naaste ons meer bekend is dan God, overeenkomstig het woord uit de 1e Brief van Johannes
(4, 20): « Wie zijn broeder, die hij ziet, niet liefheeft, hoe zal hij God, die hij
niet ziet, kunnen liefhebben? ». Welnu de eerste drie voorschriften hebben betrekking
op de liefde tot God, terwijl de zeven andere betrekking hebben op de liefde tot de
naaste. Dus zijn de voorschriften der Tien Geboden niet goed geordend.
Praeterea, per praecepta affirmativa imperantur actus virtutum, per praecepta vero
negativa prohibentur actus vitiorum. Sed secundum Boetium, in commento praedicamentorum,
prius sunt extirpanda vitia quam inserantur virtutes. Ergo inter praecepta pertinentia
ad proximum, primo ponenda fuerunt praecepta negativa quam affirmativa. (Ia-IIae q. 100 a. 6 arg. 2)
2 — Door de gebiedende voorschriften worden deugddaden bevolen, terwijl door de verbiedende
voorschriften zondedaden worden verboden. Welnu volgens Boëtius (Commentaar op Praedicamenten)
moeten de ondeugden worden uitgeroeid, voordat de deugden worden aangekweekt. Dus
moesten onder de voorschriften omtrent de naaste eerst de verbiedende, en dan de gebiedende
worden geplaatst.
Praeterea, praecepta legis dantur de actibus hominum. Sed prior est actus cordis quam
oris vel exterioris operis. Ergo inconvenienti ordine praecepta de non concupiscendo,
quae pertinent ad cor, ultimo ponuntur. (Ia-IIae q. 100 a. 6 arg. 3)
3 — De voorschriften der Wet worden gegeven aangaande de daden der mensen. Welnu de begeerte
gaat de woorden en de werken vooraf. Dus is de orde, waarin de voorschriften omtrent
het niet mogen begeren de laatste geplaatst zijn, niet goed.
Sed contra est quod apostolus dicit, Rom. XIII, quae a Deo sunt, ordinata sunt. Sed
praecepta Decalogi sunt immediate data a Deo, ut dictum est. Ergo convenientem ordinem
habent. (Ia-IIae q. 100 a. 6 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen
(13, 1): « Al wat van God is, is geordend ». Welnu zoals hierboven gezegd is (3e Art.),
zijn de voorschriften der Tien Geboden onmiddellijk door God gegeven. Dus staan zij
in een goede orde.
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, praecepta Decalogi dantur de his quae statim
in promptu mens hominis suscipit. Manifestum est autem quod tanto aliquid magis a
ratione suscipitur, quanto contrarium est gravius et magis rationi repugnans. Manifestum
est autem quod, cum rationis ordo a fine incipiat, maxime est contra rationem ut homo
inordinate se habeat circa finem. Finis autem humanae vitae et societatis est Deus.
Et ideo primo oportuit per praecepta Decalogi hominem ordinare ad Deum, cum eius contrarium
sit gravissimum. Sicut etiam in exercitu, qui ordinatur ad ducem sicut ad finem, primum
est quod miles subdatur duci, et huius contrarium est gravissimum; secundum vero est
ut aliis coordinetur. Inter ipsa autem per quae ordinamur in Deum, primum occurrit
quod homo fideliter ei subdatur, nullam participationem cum inimicis habens. Secundum
autem est quod ei reverentiam exhibeat. Tertium autem est quod etiam famulatum impendat.
Maiusque peccatum est in exercitu si miles, infideliter agens, cum hoste pactum habeat,
quam si aliquam irreverentiam faciat duci, et hoc est etiam gravius quam si in aliquo
obsequio ducis deficiens inveniatur. In praeceptis autem ordinantibus ad proximum,
manifestum est quod magis repugnat rationi, et gravius peccatum est, si homo non servet
ordinem debitum ad personas quibus magis est debitor. Et ideo inter praecepta ordinantia
ad proximum, primo ponitur praeceptum pertinens ad parentes. Inter alia vero praecepta
etiam apparet ordo secundum ordinem gravitatis peccatorum. Gravius est enim, et magis
rationi repugnans, peccare opere quam ore, et ore quam corde. Et inter peccata operis,
gravius est homicidium, per quod tollitur vita hominis iam existentis, quam adulterium,
per quod impeditur certitudo prolis nasciturae; et adulterium gravius quam furtum,
quod pertinet ad bona exteriora. (Ia-IIae q. 100 a. 6 co.)
Gelijk vroeger gezegd is (t. a. pl., en 5e Art., antw. op de le Bed.), worden de voorschriften
der Tien Geboden gegeven met betrekking tot die dingen, die de geest van de mens onmiddellijk
duidelijk inziet. Nu is het duidelijk, dat iets in die mate door de rede wordt ingezien,
als het tegengestelde gewichtiger en meer met de rede in strijd is. Omdat nu de redelijke
orde bij het doel begint, is het duidelijk dat het allermeest tegen de rede is,dat
de mens zich ongeregeld verhoudt met betrekking tot het doel. Het doel nu van het
menselijk leven en van de maatschappij is God. Daarom moest de mens door de voorschriften
van de Tien Geboden op de eerste plaats gericht worden op God, daar het tegengestelde
daarvan het meest verkeerde is; evenals ook in een leger, dat op de veldheer gericht
is als op zijn doel, de eerste vereiste is, dat de soldaat aan de veldheer onderworpen
is; terwijl het tegendeel daarvan het meest verkeerde is. Het tweede echter is, dat
hij met de overigen in goede orde is. Onder die voorschriften echter, waardoor wij
op God gericht worden komt op de eerste plaats, dat de mens Hem getrouw onderworpen
is en geen deel heeft met zijn vijanden; op de tweede plaats, dat hij Hem eerbied
bewijst; op de derde plaats, dat hij Hem ook dienstbaarheid betoont. Zo is het ook
in een leger een erger kwaad, wanneer een soldaat ontrouw bedrijft en een verbond
sluit met de vijand, dan wanneer hij een oneerbiedigheid begaat tegenover de veldheer;
en dit is weer erger dan wanneer hij te kort gekomen is in een dienst aan de veldheer.
Met betrekking nu tot de voorschriften, die de mens tot de naaste regelen, is het
duidelijk dat het meer met de rede in strijd is en dus een groter kwaad is, wanneer
de mens de verplichte orde niet onderhoudt tot personen, waaraan hij meer verschuldigd
is. Daarom neemt het voorschrift omtrent de ouders de eerste plaats in onder de voorschriften,
die betrekking hebben op de naaste. Onder de overige voorschriften echter komt de
orde uit naar de zwaarste der zonde; want het is zwaarder en meer in strijd met de
rede, te zondigen door werken dan door woorden, en door woorden dan door begeerte.
En onder de zonden door werken is de doodslag, waardoor iemand, die reeds geboren
is, van het leven beroofd wordt, zwaarder dan overspel, waardoor de geboorte van het
kind in gevaar gebracht wordt, terwijl overspel zwaarder is dan diefstal, wat betrekking
heeft op de uiterlijke goederen.
Ad primum ergo dicendum quod, quamvis secundum viam sensus proximus sit magis notus
quam Deus, tamen dilectio Dei est ratio dilectionis proximi, ut infra patebit. Et
ideo praecepta ordinantia ad Deum, fuerunt praeordinanda. (Ia-IIae q. 100 a. 6 ad 1)
1 — Hoewel de naaste ons met het oog op de zintuigelijke kennis meer bekend is dan God,
is toch de liefde tot God de grond van de liefde tot de naaste, gelijk verderop zal
bewezen worden (II-II, XXVe Kw.,1e Art.; XXVIe Kw., 2e Art.). Daarom moesten de voorschriften
met betrekking tot God vooropgezet worden.
Ad secundum dicendum quod, sicut Deus est universale principium essendi omnibus, ita
etiam pater est principium quoddam essendi filio. Et ideo convenienter post praecepta
pertinentia ad Deum, ponitur praeceptum pertinens ad parentes. Ratio autem procedit
quando affirmativa et negativa pertinent ad idem genus operis. Quamvis etiam et in
hoc non habeat omnimodam efficaciam. Etsi enim in executione operis, prius extirpanda
sint vitia quam inserendae virtutes, secundum illud Psalmi XXXIII, declina a malo,
et fac bonum, et Isaiae I, quiescite agere perverse, discite benefacere; tamen in
cognitione prior est virtus quam peccatum, quia per rectum cognoscitur obliquum, ut
dicitur in I de anima. Per legem autem cognitio peccati, ut Rom. III dicitur. Et secundum
hoc, praeceptum affirmativum debuisset primo poni. Sed non est ista ratio ordinis,
sed quae supra posita est. Quia in praeceptis pertinentibus ad Deum, quae sunt primae
tabulae, ultimo ponitur praeceptum affirmativum, quia eius transgressio minorem reatum
inducit. (Ia-IIae q. 100 a. 6 ad 2)
2 — Gelijk God de algemene oorzaak is en het zijnsbeginsel voor alles, zo is ook de vader
een zijnsbeginsel voor het kind. Daarom was het redelijk, het voorschrift met betrekking
tot de ouders na dat met betrekking tot God te plaatsen. De aangevoerde reden echter
gaat op, wanneer het gebiedende en het verbieden de gebod gegeven zijn met betrekking
tot de zelfde soort daad ofschoon ze ook in dit geval geen afdoende bewijskracht heeft
want ofschoon met het oog op de uiterlijke werken de ondeugden moeten worden uitgeroeid,
voordat de deugden worden aangekweekt, volgens het woord uit Psalm 33, 13: « Keer
U af van het kwaad en doe het goede », en van Isaias (1,16): « Houdt op het kwade
te doen, en leert goed doen », toch is met het oog op de kennis de deugd eerder dan
de zonde, omdat men, naar het lezen in het Ie Boek Over de Ziel (Ve H.. Nr 16) door
het goede het verkeerde kent. En zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen
(3, 20) heeft men door de wet de kennis van het kwade. Hierom dus moest men eerst
het gebiedend gebod geven. Toch is dit niet de reden van de orde, maar die welke
hierboven (in de Leerstelling) is aangegeven, want onder de geboden die betrekking
hebben op God en die op de eerste tafel staan, staat het gebiedend gebod op de laatste
plaats, daar de overtreding er van de minste schuld veroorzaakt.
Ad tertium dicendum quod peccatum cordis etsi sit prius in executione, tamen eius
prohibitio posterius cadit in ratione. (Ia-IIae q. 100 a. 6 ad 3)
3 — Ofschoon de zonde van het hart eerder is in de uitvoering, toch is het verbod er van
later in de gedachte.
Articulus 7. Zijn de voorschriften der Tien Geboden goed uitgedrukt?
Ad septimum sic proceditur. Videtur quod praecepta Decalogi inconvenienter tradantur.
Praecepta enim affirmativa ordinant ad actus virtutum, praecepta autem negativa abstrahunt
ab actibus vitiorum. Sed circa quamlibet materiam opponuntur sibi virtutes et vitia.
Ergo in qualibet materia de qua ordinat praeceptum Decalogi, debuit poni praeceptum
affirmativum et negativum. Inconvenienter igitur ponuntur quaedam affirmativa et quaedam
negativa. (Ia-IIae q. 100 a. 7 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de voorschriften der Tien Geboden niet goed uitgedrukt zijn. De gebiedende
geboden toch zijn gericht op de deugddaden; de verbiedende daarentegen houden van
de daden der ondeugden af. Welnu met betrekking tot iedere stof staan ondeugden tegenover
deugden. Bijgevolg moest er met betrekking tot iedere stof, waarover een voorschrift
der Tien Geboden gaat, een gebiedend en verbiedend gebod geplaatst worden.
Praeterea, Isidorus dicit quod omnis lex ratione constat. Sed omnia praecepta Decalogi
pertinent ad legem divinam. Ergo in omnibus debuit ratio assignari, et non solum in
primo et tertio praecepto. (Ia-IIae q. 100 a. 7 arg. 2)
2 — Isidorus zegt (IIe Boek van zijn Etymologieën, Xe H.), dat iedere wet door een reden
bevestigd wordt. Welnu alle voorschriften der Tien Geboden vallen onder de goddelijke
wet. Dus moest er bij alle voorschriften een reden worden aangegeven en niet alleen
bij het eerste en het derde.
Praeterea, per observantiam praeceptorum meretur aliquis praemia a Deo. Sed divinae
promissiones sunt de praemiis praeceptorum. Ergo promissio debuit poni in omnibus
praeceptis, et non solum in primo et quarto. (Ia-IIae q. 100 a. 7 arg. 3)
3 — Door het onderhouden der voorschriften verdient men een beloning van God. Welnu de
goddelijke beloften strekken zich uit over de beloning van alle voorschriften. Bijgevolg
moest bij alle voorschriften een belofte gevoegd worden, en niet bij het eerste en
het vierde.
Praeterea, lex vetus dicitur lex timoris, inquantum per comminationes poenarum inducebat
ad observationes praeceptorum. Sed omnia praecepta Decalogi pertinent ad legem veterem.
Ergo in omnibus debuit poni comminatio poenae, et non solum in primo et secundo. (Ia-IIae q. 100 a. 7 arg. 4)
4 — De Oude Wet wordt genoemd de wet van vrees, voor zover zij door strafbedreiging dwingt
tot onderhouding van haar voorschriften. Welnu alle voorschriften der Tien Geboden
vallen onder de Oude Wet. Dus moest bij alle een strafbedreiging gevoegd zijn, en
niet alleen bij het eerste en het tweede.
Praeterea, omnia praecepta Dei sunt in memoria retinenda, dicitur enim Prov. III,
describe ea in tabulis cordis tui. Inconvenienter ergo in solo tertio praecepto fit
mentio de memoria. Et ita videntur praecepta Decalogi inconvenienter tradita esse. (Ia-IIae q. 100 a. 7 arg. 5)
5 — Alle voorschriften van God moeten in het geheugen geprent worden, want in het Boek
der Spreuken (3, 3) wordt gezegd: « Schrijf dit op de tafelen van uw hart ». Het is
dus bevreemdend, dat er alleen in het derde gebod gesproken wordt van het geheugen,
en bijgevolg zijn de voorschriften der Tien Geboden niet goed uitgedrukt.
Sed contra est quod dicitur Sap. XI, quod Deus omnia fecit in numero, pondere et mensura.
Multo magis ergo in praeceptis suae legis congruum modum tradendi servavit. (Ia-IIae q. 100 a. 7 s. c.)
Maar daartegenover staat hetgeen gezegd wordt in het Boek der Wijsheid (11, 21), dat
nl. God alles bij maat, getal en gewicht gemaakt heeft. Veel meer dus heeft hij gezorgd
voor een goede uitdrukking van de voorschriften van zijn Wet.
Respondeo dicendum quod in praeceptis divinae legis maxima sapientia continetur, unde
dicitur Deut. IV, haec est vestra sapientia et intellectus coram populis. Sapientis
autem est omnia debito modo et ordine disponere. Et ideo manifestum esse debet quod
praecepta legis convenienti modo sunt tradita. (Ia-IIae q. 100 a. 7 co.)
In de voorschriften der goddelijke Wet komt de hoogste wijsheid uit. Vandaar wordt
er in Deuteronomium (4, 6) gezegd: « Dit is uwe wijsheid en verstand voor de volkeren
». Welnu, aan een wijze man is het eigen, alles op de verschuldigde wijze en in goede
orde te regelen. Dus is het duidelijk, dat de voorschriften der Wet goed zijn uitgedrukt.
Ad primum ergo dicendum quod semper ad affirmationem sequitur negatio oppositi, non
autem semper ad negationem unius oppositi sequitur affirmatio alterius. Sequitur enim,
si est album, non est nigrum, non tamen sequitur, si non est nigrum, ergo est album,
quia ad plura sese extendit negatio quam affirmatio. Et inde est etiam quod non esse
faciendum iniuriam, quod pertinet ad praecepta negativa, ad plures personas se extendit,
secundum primum dictamen rationis, quam esse debitum ut alicui obsequium vel beneficium
impendatur. Inest autem primo dictamen rationis quod homo debitor est beneficii vel
obsequii exhibendi illis a quibus beneficia accepit, si nondum recompensavit. Duo
autem sunt quorum beneficiis sufficienter nullus recompensare potest, scilicet Deus
et pater, ut dicitur in VIII Ethic. Et ideo sola duo praecepta affirmativa ponuntur,
unum de honoratione parentum; aliud de celebratione sabbati in commemorationem divini
beneficii. (Ia-IIae q. 100 a. 7 ad 1)
1 — Altijd volgt op de bevestiging de ontkenning van het tegenovergestelde; echter volgt
op de ontkenning van één deel der tegenstelling niet altijd de bevestiging van het
ander. Het gaat immers wel op dat indien iemand wit is, hij niet zwart is; maar het
gaat niet op, dat indien hij niet zwart is, hij wit is, daar de ontkenning zich verder
uitstrekt dan de bevestiging. Vandaar is het ook waar, dat het gebod, dat geen onrecht
mag worden gedaan, wat valt onder de verbiedende geboden, zich volgens de eerste uitspraak
van de rede over meer personen uitstrekt, dan het gebod, dat men een ander een weldaad
of een dienst moet bewijzen. Het behoort echter tot de eerste uitspraken van de rede,
dat de mens verplicht is een weldaad of dienst te bewijzen aan hem, van wien hij een
weldaad ontvangen heeft, wanneer hij die nog niet heeft vergoed. Nu zijn er twee personen,
wiens weldaden niemand kan vergoeden, nl. God en de vader, zoals in het VIIIe Boek
der Ethica gezegd wordt (XIVe H., Nr 4). Daarom worden er slechts twee gebiedende
geboden gegeven, één over de verering van de ouders, en een over de sabbatviering,
ter herinnering aan de weldaden van God.
Ad secundum dicendum quod illa praecepta quae sunt pure moralia, habent manifestam
rationem, unde non oportuit quod in eis aliqua ratio adderetur. Sed quibusdam praeceptis
additur caeremoniale, vel determinativum praecepti moralis communis, sicut in primo
praecepto, non facies sculptile; et in tertio praecepto determinatur dies sabbati.
Et ideo utrobique oportuit rationem assignari. (Ia-IIae q. 100 a. 7 ad 2)
2 — Van de voorschriften die zuiver zedelijk zijn, is de reden duidelijk. Vandaar behoeft
daarbij de reden niet worden gegeven. Maar bij verschillende voorschriften wordt een
Ceremonieel-voorschrift gevoegd, dat het algemeen zedelijk voorschrift nader bepaalt,
zoals in het eerste gebod gezegd wordt: « Gij zult geen gesneden beeld maken », en
zoals in het derde de dag van de sabbat vastgesteld wordt. Daarom moet bij beide de
reden worden aangegeven.
Ad tertium dicendum quod homines ut plurimum actus suos ad aliquam utilitatem ordinant.
Et ideo in illis praeceptis necesse fuit promissionem praemii apponere, ex quibus
videbatur nulla utilitas sequi, vel aliqua utilitas impediri. Quia vero parentes sunt
iam in recedendo, ab eis non expectatur utilitas. Et ideo praecepto de honore parentum
additur promissio. Similiter etiam praecepto de prohibitione idololatriae, quia per
hoc videbatur impediri apparens utilitas quam homines credunt se posse consequi per
pactum cum Daemonibus initum. (Ia-IIae q. 100 a. 7 ad 3)
3 — In de meeste gevallen richten de mensen hun daden op iets nuttigs, en daarom is het
nodig, dat bij die geboden de belofte van een beloning wordt gevoegd, waaruit schijnbaar
geen enkel nut volgt, of waardoor een bepaald nut wordt verhinderd. Daar nu de ouders
reeds aan het verouderen zijn, wordt van hen geen nut verwacht, en daarom wordt bij
het gebod over de eer van de ouders een belofte gevoegd. Evenzo bij het gebod over
de afgoderij, omdat daardoor een schijngoed verhinderd wordt, dat de mensen denken
te krijgen door een verbond te sluiten met de duivels.
Ad quartum dicendum quod poenae praecipue necessariae sunt contra illos qui sunt proni
ad malum, ut dicitur in X Ethic. Et ideo illis solis praeceptis legis additur comminatio
poenarum, in quibus erat pronitas ad malum. Erant autem homines proni ad idololatriam,
propter generalem consuetudinem gentium. Et similiter sunt etiam homines proni ad
periurium, propter frequentiam iuramenti. Et ideo primis duobus praeceptis adiungitur
comminatio. (Ia-IIae q. 100 a. 7 ad 4)
4 — Straffen zijn vooral noodzakelijk voor hen, die geneigd zijn tot het kwaad, zoals
we lezen in het Xe Boek der Ethica (IXe H., Nr 9). Daarom wordt er alleen bij die
geboden der Wet een strafbedreiging gevoegd, waarin geneigdheid tot het kwaad was.
De mensen nu waren geneigd tot de afgoderij door de algemene gewoonte der heidenen,
en eveneens zijn ze ook geneigd tot meineed wegens de veelvuldigheid van de eed. Daarom
werd bij de eerste twee geboden een strafbedreiging gevoegd.
Ad quintum dicendum quod praeceptum de sabbato ponitur ut commemorativum beneficii
praeteriti. Et ideo specialiter in eo fit mentio de memoria. Vel quia praeceptum de
sabbato habet determinationem adiunctam quae non est de lege naturae; et ideo hoc
praeceptum speciali admonitione indiguit. (Ia-IIae q. 100 a. 7 ad 5)
5 — Het gebod van de sabbat is gegeven als herinnering aan vroegere weldaden, en daarom
wordt er bijzonder op gedrukt het te gedenken. Men kan ook antwoorden, dat het gebod
over de sabbat een nadere bepaling insluit, die niet onder de natuurwet valt, en dit
gebod daarom een bijzondere vermaning nodig had.
Articulus 8. Kan van de voorschriften der Tien Geboden ontslagen worden?
Ad octavum sic proceditur. Videtur quod praecepta Decalogi sint dispensabilia. Praecepta
enim Decalogi sunt de iure naturali. Sed iustum naturale in aliquibus deficit, et
mutabile est, sicut et natura humana, ut philosophus dicit, in V Ethic. Defectus autem
legis in aliquibus particularibus casibus est ratio dispensandi, ut supra dictum est.
Ergo in praeceptis Decalogi potest fieri dispensatio. (Ia-IIae q. 100 a. 8 arg. 1)
1 — Men beweert, dat van de voorschriften der Tien Geboden kan ontslagen worden. De voorschriften
immers der Tien Geboden vallen onder het natuurrecht. Maar zoals de Wijsgeer zegt
in het Ve Boek zijner Ethica (VIIe H.,Nr. 2 v.v.) is het natuurrecht soms onvolmaakt
en veranderlijk, gelijk ook de menselijke natuur; welnu een tekort van de wet voor
sommige bijzondere gevallen is een reden van ontslaan, gelijk vroeger gezegd is (XCVIe
Kw., 6e Art.; XCVIIe Kw., 4eArt.). Bijgevolg kan van de voorschriften der Tien Geboden
ontslagen worden.
Praeterea, sicut se habet homo ad legem humanam, ita se habet Deus ad legem datam
divinitus. Sed homo potest dispensare in praeceptis legis quae homo statuit. Ergo,
cum praecepta Decalogi sint instituta a Deo, videtur quod Deus in eis possit dispensare.
Sed praelati vice Dei funguntur in terris, dicit enim apostolus, II ad Cor. II, nam
et ego, si quid donavi, propter vos donavi in persona Christi. Ergo etiam praelati
possunt in praeceptis Decalogi dispensare. (Ia-IIae q. 100 a. 8 arg. 2)
2 — Gelijk de mens zich verhoudt tot de menselijke wet, zo verhoudt God zich tot de goddelijke
Wet. Welnu de mens kan ontslaan van de voorschriften der wet, die hij gemaakt heeft.
Daar dus de voorschriften der Tien Geboden door God zijn ingesteld, blijkt het, dat
God er van kan ontslaan. Welnu de prelaten bekleden Gods plaats op aarde, want de
Apostel zegt in zijn IIe Brief aan de Korintiërs (2, 10): « Want indien ik iets gegeven
heb, heb ik dit om u gedaan in de persoon van Christus ». Dus kunnen ook de prelaten
van de voorschriften der Tien Geboden ontslaan.
Praeterea, inter praecepta Decalogi continetur prohibitio homicidii. Sed in isto praecepto
videtur dispensari per homines, puta cum, secundum praeceptum legis humanae, homines
licite occiduntur, puta malefactores vel hostes. Ergo praecepta Decalogi sunt dispensabilia. (Ia-IIae q. 100 a. 8 arg. 3)
3 — Het verbod van doodslag valt onder de Tien Geboden. Welnu van dit verbod schijnen
de mensen te kunnen ontslaan, b. v. wanneer mensen volgens een gebod der menselijke
wet op geoorloofde wijze worden gedood, zoals misdadigers of vijanden. Dus kan men
van de voorschriften der Tien Geboden ontslagen worden.
Praeterea, observatio sabbati continetur inter praecepta Decalogi. Sed in hoc praecepto
fuit dispensatum, dicitur enim I Machab. II, et cogitaverunt in die illa dicentes,
omnis homo quicumque venerit ad nos in bello die sabbatorum, pugnemus adversus eum.
Ergo praecepta Decalogi sunt dispensabilia. (Ia-IIae q. 100 a. 8 arg. 4)
4 — De onderhouding van de Sabbat valt onder de voorschriften der Tien Geboden. Welnu
van dit gebod werd ontslagen, want er wordt gezegd in het 1e Boek der Makkabeeen
(2, 41): « En ze namen op die dag een besluit zeggende: Iedereen, wie het ook zij,
die ten strijde tegen ons oprukt op de Sabbatdag, tegen die zullen wij strijden ».
Dus kan er van de voorschriften der Tien Geboden ontslagen worden.
Sed contra est quod dicitur Isaiae XXIV, quidam reprehenduntur de hoc quod mutaverunt
ius, dissipaverunt foedus sempiternum, quod maxime videtur intelligendum de praeceptis
Decalogi. Ergo praecepta Decalogi mutari per dispensationem non possunt. (Ia-IIae q. 100 a. 8 s. c.)
Maar daar tegenover staat, dat in Isaias (24, 5) sommigen hierover berispt worden
dat zij het recht veranderd hebben en het eeuwig verbond vernietigd, wat vooral verstaan
moet worden van de voorschriften der Tien Geboden. Bijgevolg kunnen de voorschriften
der Tien Geboden niet door ontslag er van veranderd worden.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, tunc in praeceptis debet fieri dispensatio,
quando occurrit aliquis particularis casus in quo, si verbum legis observetur, contrariatur
intentioni legislatoris. Intentio autem legislatoris cuiuslibet ordinatur primo quidem
et principaliter ad bonum commune; secundo autem, ad ordinem iustitiae et virtutis,
secundum quem bonum commune conservatur, et ad ipsum pervenitur. Si qua ergo praecepta
dentur quae contineant ipsam conservationem boni communis, vel ipsum ordinem iustitiae
et virtutis; huiusmodi praecepta continent intentionem legislatoris, et ideo indispensabilia
sunt. Puta si poneretur hoc praeceptum in aliqua communitate, quod nullus destrueret
rempublicam, neque proderet civitatem hostibus, sive quod nullus faceret aliquid iniuste
vel male; huiusmodi praecepta essent indispensabilia. Sed si aliqua alia praecepta
traderentur ordinata ad ista praecepta, quibus determinantur aliqui speciales modi,
in talibus praeceptis dispensatio posset fieri; inquantum per omissionem huiusmodi
praeceptorum in aliquibus casibus, non fieret praeiudicium primis praeceptis, quae
continent intentionem legislatoris. Puta si, ad conservationem reipublicae, statueretur
in aliqua civitate quod de singulis vicis aliqui vigilarent ad custodiam civitatis
obsessae; posset cum aliquibus dispensari propter aliquam maiorem utilitatem. Praecepta
autem Decalogi continent ipsam intentionem legislatoris, scilicet Dei. Nam praecepta
primae tabulae, quae ordinant ad Deum, continent ipsum ordinem ad bonum commune et
finale, quod Deus est; praecepta autem secundae tabulae continent ipsum ordinem iustitiae
inter homines observandae, ut scilicet nulli fiat indebitum, et cuilibet reddatur
debitum; secundum hanc enim rationem sunt intelligenda praecepta Decalogi. Et ideo
praecepta Decalogi sunt omnino indispensabilia. (Ia-IIae q. 100 a. 8 co.)
Gelijk hierboven gezegd is (zie 1e Be.) wordt er dan alleen van de voorschriften ontslagen,
wanneer een bijzonder geval zich voordoet, waarin men door de letter van de wet te
onderhouden tegen de bedoeling van de wetgever zou handelen. De bedoeling nu van ieder
wetgever is eerst en vooral gericht op het algemeen welzijn; op de tweede plaats echter
op de orde der gerechtigheid en der deugd, waardoor het algemeen welzijn in stand
gehouden wordt, en men er toe geraakt. Indien er dus geboden gegeven worden, die de
instandhouding zelf van het algemeen welzijn bevatten, ofwel de orde van de gerechtigheid
en de deugd, dan sluiten deze de bedoeling van de wetgever in zich, en van die geboden
kan men niet ontslagen worden. Wanneer b. v. dit gebod in een maatschappij zou gegeven
worden, dat niemand de staat mag omverwerpen, noch de staat mag overleveren aan de
vijanden, of niemand een ander onrecht of kwaad mag aandoen, dan zou daarvan niet
ontslagen kunnen worden. Maar indien er andere geboden zouden gesteld worden, die
op die voorschriften gericht zijn, en waardoor een bepaalde wijze nader zou worden
omschreven, dan zou van die geboden ontslagen kunnen worden, in zover het niet onderhouden
van die geboden in bepaalde gevallen geen afbreuk doet aan de eerste geboden, die
de bedoeling van de wetgever insluiten, b. v. wanneer voor het behoud van de staat
in een gemeenschap bepaald werd, dat de burgers uit de verschillende stadswijken zouden
waken om de stad bij een gebeurlijke belegering te beschutten, dan zou men sommige
burgers daarvan mogen ontslaan, tot groter heil van de staat. Welnu de voorschriften
der Tien Geboden bevatten de bedoeling van de wetgever, nl. van God. Want de geboden
van de eersten steen, die op God richten, sluiten de orde tot het algemeen en hoogste
goed - God — in zich. De voorschriften echter van de tweeden steen sluiten de orde
in van de gerechtigheid, die onder de mensen moet onderhouden worden, b. v. dat niemand
onrecht mag geschieden en men aan ieder, het hem verschuldigde moet geven. Aldus moeten
de voorschriften der Tien Geboden worden beschouwd. En daarom kan er nooit van die
geboden ontslagen worden.
Ad primum ergo dicendum quod philosophus non loquitur de iusto naturali quod continet
ipsum ordinem iustitiae, hoc enim nunquam deficit, iustitiam esse servandam. Sed loquitur
quantum ad determinatos modos observationis iustitiae, qui in aliquibus fallunt. (Ia-IIae q. 100 a. 8 ad 1)
1 — De Wijsgeer spreekt niet van dat natuurrecht, dat de gerechtigheidsorde zelf bevat,
want dat de gerechtigheid moet onderhouden worden, kan nooit falen. Maar hij spreekt
van bepaalde manieren, waarop de gerechtigheid moet onderhouden worden, en die kunnen
soms falen.
Ad secundum dicendum quod, sicut apostolus dicit, II ad Tim. II, Deus fidelis permanet,
negare seipsum non potest. Negaret autem seipsum, si ipsum ordinem suae iustitiae
auferret, cum ipse sit ipsa iustitia. Et ideo in hoc Deus dispensare non potest, ut
homini liceat non ordinate se habere ad Deum, vel non subdi ordini iustitiae eius,
etiam in his secundum quae homines ad invicem ordinantur. (Ia-IIae q. 100 a. 8 ad 2)
2 — « God blijft », gelijk de Apostel zegt in zijn IIe Brief aan Timotheüs (2,13), « getrouw,
en kan zichzelf niet verloochenen ». Hij zou zichzelf echter verloochenen, indien
Hij zijn gerechtigheidsorde zou opheffen, daar Hij zelf zijn gerechtigheid is. En
daarom kan God hierin niet ontslaan, zodat de mens in een ongeregelde verhouding tot
God zou mogen staan, of niet onderworpen zijn aan zijn rechtvaardigheidsorde, zelfs
in die dingen, volgens welke de mensen onderling geordend zijn.
Ad tertium dicendum quod occisio hominis prohibetur in Decalogo secundum quod habet
rationem indebiti, sic enim praeceptum continet ipsam rationem iustitiae. Lex autem
humana hoc concedere non potest, quod licite homo indebite occidatur. Sed malefactores
occidi, vel hostes reipublicae, hoc non est indebitum. Unde hoc non contrariatur praecepto
Decalogi, nec talis occisio est homicidium, quod praecepto Decalogi prohibetur, ut
Augustinus dicit, in I de Lib. Arb. Et similiter si alicui auferatur quod suum erat,
si debitum est quod ipsum amittat, hoc non est furtum vel rapina, quae praecepto Decalogi
prohibentur. Et ideo quando filii Israel praecepto Dei tulerunt Aegyptiorum spolia,
non fuit furtum, quia hoc eis debebatur ex sententia Dei. Similiter etiam Abraham,
cum consensit occidere filium, non consensit in homicidium, quia debitum erat eum
occidi per mandatum Dei, qui est dominus vitae et mortis. Ipse enim est qui poenam
mortis infligit omnibus hominibus, iustis et iniustis, pro peccato primi parentis,
cuius sententiae si homo sit executor auctoritate divina, non erit homicida, sicut
nec Deus. Et similiter etiam Osee, accedens ad uxorem fornicariam, vel ad mulierem
adulteram, non est moechatus nec fornicatus, quia accessit ad eam quae sua erat secundum
mandatum divinum, qui est auctor institutionis matrimonii. Sic igitur praecepta ipsa
Decalogi, quantum ad rationem iustitiae quam continent, immutabilia sunt. Sed quantum
ad aliquam determinationem per applicationem ad singulares actus, ut scilicet hoc
vel illud sit homicidium, furtum vel adulterium, aut non, hoc quidem est mutabile,
quandoque sola auctoritate divina, in his scilicet quae a solo Deo sunt instituta,
sicut in matrimonio, et in aliis huiusmodi; quandoque etiam auctoritate humana, sicut
in his quae sunt commissa hominum iurisdictioni. Quantum enim ad hoc, homines gerunt
vicem Dei, non autem quantum ad omnia. (Ia-IIae q. 100 a. 8 ad 3)
3 — Het doden van een mens wordt door de Tien Geboden verboden, voor zover het een onrecht
is. In die zin immers valt het begrip der rechtvaardigheid onder het voorschrift.
De menselijke wet nu kan niet toestaan, dat het geoorloofd is een mens zonder reden
te doden, maar dat misdadigers gedood worden of staatsvijanden, dat is niet ongeoorloofd,
en daarom is het niet strijdig met het voorschrift der Tien Geboden. Dergelijke doodslag
is ook geen manslag, wat door het voorschrift der Tien Geboden verboden wordt, zoals
Augustinus zegt in zijn werk Over de Vrije Wil (Ie B., IVe H.). En op gelijke wijze,
indien van iemand wordt ontnomen, wat wel het zijne was, maar hem met reden ontnomen
wordt, dan is dit geen diefstal of roof, wat dooir de voorschriften der Tien Geboden
verboden wordt. Dit geldt b. v. voor het feit, toen de Joden op bevel van God de buit
van de Egyptenaren namen, daar hun dit volgens Gods uitspraak toe kwam. Dat was dan
ook geen diefstal. Zo ook stemde Abraham niet in doodslag toe, wanneer hij toestemde
zijn zoon te doden, daar hij hem moest doden op bevel van God, die meester is over
leven en dood. Hij immers is het die de doodstraf aan alle mensen,rechtvaardige zowel
als onrechtvaardige, heeft opgelegd om de zonde van het eerste ouderpaar. En wanneer
iemand dit vonnis uitvoert op Gods gezag, dan is hij geen moordenaar, zoals ook God
geen moordenaar is. Altijd om dezelfde reden was ook Osee, die tot een overspelige
vrouw ging, geen overspeler of echtbreker, daar hij tot een vrouw ging, die de zijne
was volgens het bevel van God, die de insteller is van het huwelijk. Zo zijn dus de
voorschriften der Tien Geboden onveranderlijk, met betrekking tot het wezen der rechtvaardigheid,
dat ze in zich besluiten; maar met betrekking tot een nadere bepaling voor de toepassing
op bijzondere gevallen (of nl. dit of dat doodslag is, diefstal, of overspel, of niet),
zijn ze veranderlijk, soms alleen op Gods gezag, nl. in die dingen waarvan alleen
God de insteller is, zoals het huwelijk en dergelijke, soms ook op menselijk gezag
zoals in die dingen, die aan menselijke uitspraak zijn overgelaten. Met betrekking
tot die dingen immers bekleden de mensen Gods plaats, echter niet met betrekking tot
alles.
Ad quartum dicendum quod illa excogitatio magis fuit interpretatio praecepti quam
dispensatio. Non enim intelligitur violare sabbatum qui facit opus quod est necessarium
ad salutem humanam; sicut dominus probat, Matth. XII. (Ia-IIae q. 100 a. 8 ad 4)
4 — Die overweging was meer een verklaren dan een ontslaan van de Wet. Want gelijk de
Heer zegt (Mattheus, 12, 3 vv.), overtreedt hij niet de sabbat, die iets doet, wat
noodzakelijk is voor het heil der mensen.
Articulus 9. Valt de manier waarop de deugd moet beoefend worden onder het gebod van de wet?
‘
Ad nonum sic proceditur. Videtur quod modus virtutis cadat sub praecepto legis. Est
enim modus virtutis ut aliquis iuste operetur iusta, et fortiter fortia, et similiter
de aliis virtutibus. Sed Deut. XVI praecipitur, iuste quod iustum est exequeris. Ergo
modus virtutis cadit sub praecepto. (Ia-IIae q. 100 a. 9 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de manier waarop de deugd moet beoefend worden, valt onder het gebod
van de wet. De manier waarop de deugd moet beoefend worden immers is, dat iemand rechtvaardig
werken van rechtvaardigheid doet, en sterk de werken van sterkte, en zo ook voor de
andere deugden. Welnu, in Deuteronomium (16, 20) wordt bevolen: "Rechtvaardig zult
gij. Wat rechtvaardig is, nastreven ». Dus valt de manier waarop de deugd moet beoefend
worden onder het gebod van de wet.
Praeterea, illud maxime cadit sub praecepto quod est de intentione legislatoris. Sed
intentio legislatoris ad hoc principaliter fertur ut homines faciat virtuosos, sicut
dicitur in II Ethic. Virtuosi autem est virtuose agere. Ergo modus virtutis cadit
sub praecepto. (Ia-IIae q. 100 a. 9 arg. 2)
2 — Datgene valt het meest onder het voorschrift, wat onder de bedoeling van de wetgever
valt. Welnu, gelijk in het IIe Boek der Ethica (Ie H., Nr. 5) gezegd wordt, slaat
de bedoeling van de wetgever voornamelijk hierop, dat hij de mensen deugdzaam wil
maken. Het is echter eigen aan de deugdzamen deugdzaam te handelen. Bijgevolg valt
de manier waarop de deugd moet beoefend worden onder het gebod.
Praeterea, modus virtutis proprie esse videtur ut aliquis voluntarie et delectabiliter
operetur. Sed hoc cadit sub praecepto legis divinae, dicitur enim in Psalmo XCIX,
servite domino in laetitia; et II ad Cor. IX, non ex tristitia aut ex necessitate,
hilarem enim datorem diligit Deus; ubi Glossa dicit, quidquid boni facis, cum hilaritate
fac, et tunc bene facis, si autem cum tristitia facis, fit de te, non tu facis. Ergo
modus virtutis cadit sub praecepto legis. (Ia-IIae q. 100 a. 9 arg. 3)
3 — De manier waarop de deugd moet beoefend worden schijnt eigenlijk te zijn, dat iemand
uit vrijen wil en met voldoening handelt. Welnu dit valt onder het gebod van de wet
Gods. Psalm 99,2 wordt immers gezegd: « Dient de Heer in blijdschap », en in de IIe
Brief aan de Korintiërs (9, 7): « Niet hem die met droefheid of uit dwang geeft, bemint
God, maar die geeft met blij gemoed », waarop de Glossa (getrokken uit de Verhandelingen
van Augustinus over Ps. 91) aanmerkt: « Welk goed gij ook doet, doe het met blijdschap,
en dan doet gij het goed; indien gij het echter met droefheid doet, dan wordt het
voor u gedaan, en doet gij het niet ». Dus valt de manier waarop de deugd moet beoefend
worden onder gebod van de wet.
Sed contra, nullus potest operari eo modo quo operatur virtuosus, nisi habeat habitum
virtutis; ut patet per philosophum, in II et V Ethic. Quicumque autem transgreditur
praeceptum legis, meretur poenam. Sequeretur ergo quod ille qui non habet habitum
virtutis, quidquid faceret, mereretur poenam. Hoc autem est contra intentionem legis,
quae intendit hominem, assuefaciendo ad bona opera, inducere ad virtutem. Non ergo
modus virtutis cadit sub praecepto. (Ia-IIae q. 100 a. 9 s. c.)
Maar daartegenover staat, dat niemand op die wijze kan werken, waarop de deugdzame
werkt, tenzij hij de hebbelijkheid der deugd heeft, gelijk blijkt uit de leer van
de Wijsgeer in het IIe boek der Ethica (IVe H.); alwie echter een gebod van de wet
overtreedt, verdient straf. Daaruit zou dus volgen, dat al wat diegene doet, die de
hebbelijkheid der deugd niet heeft, straf zou verdienen, wat tegen de bedoeling van
de wet is, die de mens door hem aan goede werken te gewennen, wil leiden tot de deugd.
Dus valt de manier waarop de deugd moet beoefend worden niet onder het gebod.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, praeceptum legis habet vim coactivam.
Illud ergo directe cadit sub praecepto legis, ad quod lex cogit. Coactio autem legis
est per metum poenae, ut dicitur X Ethic., nam illud proprie cadit sub praecepto legis,
pro quo poena legis infligitur. Ad instituendam autem poenam aliter se habet lex divina,
et lex humana. Non enim poena legis infligitur nisi pro illis de quibus legislator
habet iudicare, quia ex iudicio lex punit. Homo autem, qui est legis lator humanae,
non habet iudicare nisi de exterioribus actibus, quia homines vident ea quae parent,
ut dicitur I Reg. XVI. Sed solius Dei, qui est lator legis divinae est iudicare de
interioribus motibus voluntatum; secundum illud Psalmi VII, scrutans corda et renes
Deus. Secundum hoc igitur dicendum est quod modus virtutis quantum ad aliquid respicitur
a lege humana et divina; quantum ad aliquid autem, a lege divina sed non a lege humana;
quantum ad aliquid vero, nec a lege humana nec a lege divina. Modus autem virtutis
in tribus consistit, secundum philosophum, in II Ethic. Quorum primum est, si aliquis
operetur sciens. Hoc autem diiudicatur et a lege divina et a lege humana. Quod enim
aliquis facit ignorans, per accidens facit. Unde secundum ignorantiam aliqua diiudicantur
ad poenam vel ad veniam, tam secundum legem humanam quam secundum legem divinam. Secundum
autem est ut aliquis operetur volens, vel eligens et propter hoc eligens; in quo importatur
duplex motus interior, scilicet voluntatis et intentionis, de quibus supra dictum
est. Et ista duo non diiudicat lex humana, sed solum lex divina. Lex enim humana non
punit eum qui vult occidere et non occidit, punit autem eum lex divina, secundum illud
Matth. V, qui irascitur fratri suo, reus erit iudicio. Tertium autem est ut firme
et immobiliter habeat et operetur. Et ista firmitas proprie pertinet ad habitum, ut
scilicet aliquis ex habitu radicato operetur. Et quantum ad hoc, modus virtutis non
cadit sub praecepto neque legis divinae neque legis humanae, neque enim ab homine
neque a Deo punitur tanquam praecepti transgressor, qui debitum honorem impendit parentibus,
quamvis non habeat habitum pietatis. (Ia-IIae q. 100 a. 9 co.)
Gelijk vroeger gezegd is (XCe Kw., 3e Art., 2e Antw.), heeft de wet dwingende kracht.
Datgene valt dus direct onder het gebod van de wet, waartoe de wet dwingt. Gelijk
nu gezegd wordt in het Xe Boek der Ethica (IXe H.), wordt, de dwingende kracht van
de wet uitgeoefend door straf bedreiging. Want datgene valt eigenlijk alleen onder
het gebod van de wet, waarvoor een wettelijke straf wordt opgelegd. Tot het bepalen
nu van een straf verhoudt de goddelijke wet zich anders dan de menselijke. Want een
wettelijke straf wordt niet opgelegd, tenzij voor datgene, waarover de wetgever kan
oordelen, omdat de wet, overeenkomstig de uitspraak, straft. De mens nu, die de menselijke
wetten stelt, kan slechts over de uiterlijke daden oordelen, omdat de mensen die dingen
zien, die openlijk zijn, gelijk gezegd wordt in het Ie Boek Koningen (16, 7) Alleen
God, die de goddelijke wet stelt, kan oordelen over de innerlijke bewegingen van de
wil, volgens Psalm 7, 10: « God onderzoekt hart en nieren ». Volgens bovenstaande
moet men dus zeggen, dat de manier waarop de deugd moet beoefend worden gedeeltelijk,
én door de menselijke wet, en door de goddelijke wet in aanmerking genomen wordt;
gedeeltelijk echter door de goddelijke wet, en niet door de menselijke wet; en gedeeltelijk
noch door de goddelijke, noch door de menselijke wet. Volgens de Wijsgeer toch (IIe
Boek der Ethica, IVe H.) beslaat de manier waarop de deugd moet beoefend worden in
drie dingen, waarvan het eerste is, dat de mens wetend handelt, en dit wordt én door
de goddelijke wet, én door de menselijke wet beoordeeld; want wat iemand onwetend
doet, is iets geheel bijkomstig. Vandaar houdt men rekening met de onwetendheid om
ofwel straf op te leggen, ofwel vrij te spreken, zowel volgens de menselijke wet als
volgens de goddelijke wet. Het tweede echter is, dat iemand willens handelt, uit eigen
keus, en om dat bepaald doel. Daarin wordt een dubbele innerlijke daad gevonden nl.
het willen en de bedoeling, waarover hierboven gesproken is (VIIIe en XIIe Kw.,).
Deze beide beoordeelt de menselijke wet niet, maar alleen de goddelijke wet. De menselijke
wet immers straft hem niet, die wil doden en niet doodt; hem echter straft de goddelijke
Wet, volgens het woord van Mattheus (5, 22): « Wie vertoornd is op zijn broeder, zal
schuldig zijn voor het gericht ». Het derde nu is, dat iemand vast en onveranderlijk
is en werkt, en die standvastigheid is aan de hebbelijkheid eigen, en wordt bereikt
wanneer iemand krachtens een ingewortelde hebbelijkheid werkt. Met betrekking hiertoe
valt de manier waarop de deugd moet beoefend worden niet onder het voorschrift, noch
van de goddelijke, noch van de menselijke wet. Immers noch door mensen noch door God
wordt hij als een overtreder van een voorschrift gestraft, die aan zijn ouders de
verschuldigde eer geeft, al heeft hij ook niet de hebbelijkheid van ouderliefde.
Ad primum ergo dicendum quod modus faciendi actum iustitiae qui cadit sub praecepto,
est ut fiat aliquid secundum ordinem iuris, non autem quod fiat ex habitu iustitiae. (Ia-IIae q. 100 a. 9 ad 1)
1 — De manier waarop een rechtvaardigheidsdaad moet gesteld worden, die onder het gebod
valt, is, dat het volgens de rechtsorde geschiedt, echter niet, dat het krachtens
de hebbelijkheid van rechtvaardigheid geschiedt.
Ad secundum dicendum quod intentio legislatoris est de duobus. De uno quidem, ad quod
intendit per praecepta legis inducere, et hoc est virtus. Aliud autem est de quo intendit
praeceptum ferre, et hoc est id quod ducit vel disponit ad virtutem, scilicet actus
virtutis. Non enim idem est finis praecepti et id de quo praeceptum datur, sicut neque
in aliis rebus idem est finis et quod est ad finem. (Ia-IIae q. 100 a. 9 ad 2)
2 — De bedoeling van de wetgever strekt zich uit over twee dingen: over een nl., waartoe
hij door de voorschriften van de wet wil leiden, en dit is de deugd; en het andere
is dat waarover hij een gebod wil uitvaardigen, en dat leidt en geschikt maakt tot
de deugd, en dit is de deugddaad. Immers het doel van de wet is niet gelijk aan datgene,
waarvoor het gebod gegeven wordt, gelijk ook bij de overige dingen het doel niet gelijk
is aan de middelen.
Ad tertium dicendum quod operari sine tristitia opus virtutis, cadit sub praecepto
legis divinae, quia quicumque cum tristitia operatur, non volens operatur. Sed delectabiliter
operari, sive cum laetitia vel hilaritate, quodammodo cadit sub praecepto, scilicet
secundum quod sequitur delectatio ex dilectione Dei et proximi, quae cadit sub praecepto,
cum amor sit causa delectationis, et quodammodo non, secundum quod delectatio consequitur
habitum; delectatio enim operis est signum habitus generati, ut dicitur in II Ethic.
Potest enim aliquis actus esse delectabilis vel propter finem, vel propter convenientiam
habitus. (Ia-IIae q. 100 a. 9 ad 3)
3 — Zonder droefheid een deugdwerk doen valt onder het gebod van de goddelijke wet, omdat
al wie met droefheid werkt, niet willens werkt. Maar met voldoening werken, of met
vreugde, of blijdschap, valt in een zeker opzicht onder het voorschrift, nl. voor
zover het genot voortkomt uit de liefde tot God en de naaste, wat valt onder het voorschrift,
daar de liefde oorzaak is van genot; en in een ander opzicht niet, voor zover het
genot voortkomt uit een hebbelijkheid. De voldoening immers van een werk is een teken
van de hebbelijkheid, gelijk gezegd wordt in het IIe Boek der Ethica (IIIe H . Nr
1), want een daad kan genotvol zijn, ofwel om het doel, ofwel om de overeenkomst met
de hebbelijkheid.
Articulus 10. Valt het onder het gebod van de goddelijke wet, dat men uit liefde handelt?
Ad decimum sic proceditur. Videtur quod modus caritatis cadat sub praecepto divinae
legis. Dicitur enim Matth. XIX, si vis ad vitam ingredi, serva mandata, ex quo videtur
quod observatio mandatorum sufficiat ad introducendum in vitam. Sed opera bona non
sufficiunt ad introducendum in vitam, nisi ex caritate fiant, dicitur enim I ad Cor.
XIII, si distribuero in cibos pauperum omnes facultates meas, et si tradidero corpus
meum ita ut ardeam, caritatem autem non habuero, nihil mihi prodest. Ergo modus caritatis
est in praecepto. (Ia-IIae q. 100 a. 10 arg. 1)
1 — Men beweert, dat het onder het gebod van de goddelijke wet valt, dat men uit liefde
handelt. We lezen immers bij Mattheus (19,17): « Indien gij het leven wilt ingaan,
onderhoud de geboden ». Daaruit blijkt, dat het onderhouden van de geboden voldoende
is om ingeleid te worden tot het leven. Welnu de goede werken zijn niet voldoende
om ingeleid te worden tot het leven, want in de Ie Brief aan de Korintiërs (13, 3)
wordt gezegd: « Zo ik al mijn goederen tot spijs uitdeel, en zo ik mijn lichaam overgeef
om mij te laten verbranden, maar geen liefde heb, dan baat het mij niets ». Dus valt
het onder het gebod, dat men uit liefde handelt.
Praeterea, ad modum caritatis proprie pertinet ut omnia fiant propter Deum. Sed istud
cadit sub praecepto, dicit enim apostolus, I ad Cor. X, omnia in gloriam Dei facite.
Ergo modus caritatis cadit sub praecepto. (Ia-IIae q. 100 a. 10 arg. 2)
2 — Tot het handelen uit liefde behoort wezenlijk, dat we alles doen om God. Welnu dit
valt onder het gebod, want de Apostel zegt in zijn Ie Brief aan de Korintiërs (10,
30): « Doet alles ter ere Gods ». Dus valt het onder het gebod, dat men uit liefde
handelt.
Praeterea, si modus caritatis non cadit sub praecepto, ergo aliquis potest implere
praecepta legis non habens caritatem. Sed quod potest fieri sine caritate, potest
fieri sine gratia, quae semper adiuncta est caritati. Ergo aliquis potest implere
praecepta legis sine gratia. Hoc autem est Pelagiani erroris; ut patet per Augustinum,
in libro de haeresibus. Ergo modus caritatis est in praecepto. (Ia-IIae q. 100 a. 10 arg. 3)
3 — Indien het niet onder het gebod valt, dat men uit liefde handelt, dan kan iemand de
geboden der wet onderhouden, zonder de liefde te hebben. Maar wat zonder de liefde
kan gebeuren, kan ook gebeuren zonder de genade, die altijd met de liefde verbonden
is. Dus kan niemand de geboden der wet onderhouden zonder de genade. Dit is echter
de dwaling der Pelagianen, zoals blijkt uit het Boek van Augustinus Over de Ketterijen(88e
Deel). Dus valt het onder het gebod, dat men uit liefde handelt.
Sed contra est quia quicumque non servat praeceptum, peccat mortaliter. Si igitur
modus caritatis cadat sub praecepto, sequitur quod quicumque operatur aliquid et non
ex caritate, peccet mortaliter. Sed quicumque non habet caritatem, operatur non ex
caritate. Ergo sequitur quod quicumque non habet caritatem, peccet mortaliter in omni
opere quod facit, quantumcumque sit de genere bonorum. Quod est inconveniens. (Ia-IIae q. 100 a. 10 s. c.)
Maar daartegenover staat, dat eenieder, die een gebod niet onderhoudt, een doodzonde
doet. Indien het dus onder het gebod zou vallen, dat men uit liefde handelt, dan zou
volgen, dat eenieder die iets doet, en dit niet uit liefde doet, een doodzonde doet.
Welnu, al wie de liefde niet heeft, handelt niet uit liefde, en daaruit volgt, dat
al wie de liefde niet heeft, een doodzonde doet bij al wat hij doet, hoe goed die
daad op zichzelf ook is, wat echter niet aan te nemen is.
Respondeo dicendum quod circa hoc fuerunt contrariae opiniones. Quidam enim dixerunt
absolute modum caritatis esse sub praecepto. Nec est impossibile observare hoc praeceptum
caritatem non habenti, quia potest se disponere ad hoc quod caritas ei infundatur
a Deo. Nec quandocumque aliquis non habens caritatem facit aliquid de genere bonorum,
peccat mortaliter, quia hoc est praeceptum affirmativum, ut ex caritate operetur,
et non obligat ad semper, sed pro tempore illo quo aliquis habet caritatem. Alii vero
dixerunt quod omnino modus caritatis non cadit sub praecepto. Utrique autem quantum
ad aliquid, verum dixerunt. Actus enim caritatis dupliciter considerari potest. Uno
modo, secundum quod est quidam actus per se. Et hoc modo cadit sub praecepto legis
quod de hoc specialiter datur, scilicet, diliges dominum Deum tuum, et, diliges proximum
tuum. Et quantum ad hoc, primi verum dixerunt. Non enim est impossibile hoc praeceptum
observare, quod est de actu caritatis, quia homo potest se disponere ad caritatem
habendam, et quando habuerit eam, potest ea uti. Alio modo potest considerari actus
caritatis secundum quod est modus actuum aliarum virtutum, hoc est secundum quod actus
aliarum virtutum ordinantur ad caritatem, quae est finis praecepti, ut dicitur I ad
Tim. I, dictum est enim supra quod intentio finis est quidam modus formalis actus
ordinati in finem. Et hoc modo verum est quod secundi dixerunt, quod modus caritatis
non cadit sub praecepto, hoc est dictu, quod in hoc praecepto, honora patrem, non
includitur quod honoretur pater ex caritate, sed solum quod honoretur pater. Unde
qui honorat patrem, licet non habens caritatem, non efficitur transgressor huius praecepti,
etsi sit transgressor praecepti quod est de actu caritatis, propter quam transgressionem
meretur poenam. (Ia-IIae q. 100 a. 10 co.)
Hieromtrent echter liepen de meningen uiteen. Sommigen immers hebben zonder meer gezegd,
dat het onder het gebod valt, dat men uit liefde handelt, en dat het niet mogelijk
is voor iemand zonder de liefde dit gebod te onderhouden, daar hij zich er toe kan
voorbereiden, dat de liefde hem door God wordt ingestort. Ook doet iemand niet telkens
een doodzonde, wanneer hij zonder liefde iets doet wat op zichzelf goed is, daar het
gebod, dat men uit liefde moet handelen, een gebiedend gebod is, wat niet altijd verplicht,
maar alleen dan wanneer iemand de liefde heeft. Anderen echter hebben gezegd, dat
het in het geheel niet onder de wet valt, dat men uit liefde moet handelen. Beiden
nu hebben gedeeltelijk iets waars gezegd, want een liefdedaad kan men dubbel beschouwen:
ten eerste voor zover zij een daad is op zichzelf, en op die wijze valt zij onder
het gebod van de wet, dat daaromtrent in het bijzonder gegeven is, nl.: « Gij zult
de Heer uw God liefhebben », en: « Gij zult uw naaste liefhebben ». En voor zover
hebben de eersten de waarheid gezegd. Het is immers niet onmogelijk, dit gebod te
onderhouden, dat gaat over de liefdedaad, omdat de mens zich kan voorbereiden om de
liefde te verkrijgen, en wanneer hij haar heeft, en voor zover zij aan de daden der
andere deugden bepaalde zijnswijze geeft, d. i. voor zover de daden der andere deugden
gericht zijn op de liefde, die het doel is van het gebod, zoals gezegd wordt in de
1e Brief aan Timotheüs (1,5). Hierboven (XIIe Kw., 4e Art.) immers is gezegd, dat
de bedoeling van het doel een formele zijnswijze geeft aan de daad, die op het doel
gericht is. En in dit opzicht is het waar, wat de tweeden beweren, dat het niet valt
onder het gebod, dat men uit liefde handelt. B. v. in dit voorschrift: « Eer uw vader
» ligt niet opgesloten, dat de vader geëerd moet worden uit liefde, maar alleen, dat
de vader geëerd moet worden. Vandaar is hij die zijn vader eert, ofschoon hij de liefde
niet heeft, geen overtreder van dit gebod, ofschoon hij een overtreder is van het
gebod, dat gaat over de liefdedaad, waarvan de overtreding straf verdient.
Ad primum ergo dicendum quod dominus non dixit, si vis ad vitam ingredi, serva unum
mandatum, sed, serva omnia mandata. Inter quae etiam continetur mandatum de dilectione
Dei et proximi. (Ia-IIae q. 100 a. 10 ad 1)
1 — De Heer heeft niet gezegd: Indien gij het leven wilt ingaan, onderhoud dan één gebod,
maar: Onderhoud al de geboden, waaronder ook het gebod van de liefde tot God en de
naaste valt.
Ad secundum dicendum quod sub mandato caritatis continetur ut diligatur Deus ex toto
corde, ad quod pertinet ut omnia referantur in Deum. Et ideo praeceptum caritatis
implere homo non potest, nisi etiam omnia referantur in Deum. Sic ergo qui honorat
parentes, tenetur ex caritate honorare, non ex vi huius praecepti quod est, honora
parentes, sed ex vi huius praecepti, diliges dominum Deum tuum ex toto corde tuo.
Et cum ista sint duo praecepta affirmativa non obligantia ad semper, possunt pro diversis
temporibus obligare. Et ita potest contingere quod aliquis implens praeceptum de honoratione
parentum, non tunc transgrediatur praeceptum de omissione modi caritatis. (Ia-IIae q. 100 a. 10 ad 2)
2 — In het gebod van de liefde ligt opgesloten, dat wij God beminnen uit geheel ons hart,
en daaruit volgt, dat alles tot God teruggebracht moet worden, en daarom kan de mens
het gebod der liefde niet volbrengen, tenzij hij ook alles tot God terugbrengt. In
die zin is hij, die zijn ouders eert, gehouden hen uit liefde te eren, en niet krachtens
het gebod: « Eer uw ouders », maar krachtens het gebod: « Gij zult de Heer uw God
uit geheel uw hart liefhebben ». En daar dit twee gebiedende geboden zijn die niet
altijd verplichten, kunnen zij een verplichting opleggen, die op verschillende tijden
moet volbracht worden. Zo kan het gebeuren, dat iemand wanneer hij het gebod over
de verering der ouders volbrengt, toch het gebod niet overtreedt, dat ons oplegt uit
liefde te handelen.
Ad tertium dicendum quod observare omnia praecepta legis homo non potest, nisi impleat
praeceptum caritatis, quod non fit sine gratia. Et ideo impossibile est quod Pelagius
dixit, hominem implere legem sine gratia. (Ia-IIae q. 100 a. 10 ad 3)
3 — Alle voorschriften der wet onderhouden kan de mens niet, tenzij hij het gebod der
liefde onderhoudt, wat niet gebeurt zonder de genade. Daarom is het onmogelijk wat
Pelagius gezegd heeft, dat de mens de Wet kan onderhouden zonder de genade.
Articulus 11. Moeten er buiten de Tien Geboden andere zedelijke voorschriften der Wet onderscheiden
worden?
Ad undecimum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter distinguantur alia moralia
praecepta legis praeter Decalogum. Quia ut dominus dicit, Matth. XXII, in duobus praeceptis
caritatis pendet omnis lex et prophetae. Sed haec duo praecepta explicantur per decem
praecepta Decalogi. Ergo non oportet alia praecepta moralia esse. (Ia-IIae q. 100 a. 11 arg. 1)
1 — Men beweert, dat er buiten de Tien Geboden geen andere zedelijke voorschriften der
Wet onderscheiden worden. Immers, gelijk de Heer zegt bij Mattheus (22, 40), is geheel
de Wet en de Profeten vervat in de beide voorschriften omtrent de liefde. Welnu die
twee voorschriften worden door de Tien Geboden verklaard. Dus behoeven er geen andere
voorschriften te zijn.
Praeterea, praecepta moralia a iudicialibus et caeremonialibus distinguuntur, ut dictum
est. Sed determinationes communium praeceptorum moralium pertinent ad iudicialia et
caeremonialia praecepta, communia autem praecepta moralia sub Decalogo continentur,
vel etiam Decalogo praesupponuntur, ut dictum est. Ergo inconvenienter traduntur alia
praecepta moralia praeter Decalogum. (Ia-IIae q. 100 a. 11 arg. 2)
2 — De zedelijke voorschriften worden, gelijk hierboven gezegd is (XCIXe Kw., 3e , 4e,
5e Art.), onderscheiden van de ceremonieel-voorschriften en van de rechtsregels. Welnu
de nadere bepalingen van de algemene zedelijke voorschriften vallen onder de ceremonieel-voorschriften
en rechtsregels, terwijl de algemene zedelijke voorschriften in de Tien Geboden vervat
zijn, ofwel voor de Tien Geboden verondersteld worden, zoals hierboven gezegd is (3e
Art.). Bijgevolg is het niet aan te nemen, dat er andere zedelijke voorschriften zijn
buiten de Tien Geboden.
Praeterea, praecepta moralia sunt de actibus omnium virtutum, ut supra dictum est.
Sicut igitur in lege ponuntur praecepta moralia praeter Decalogum pertinentia ad latriam,
liberalitatem et misericordiam, et castitatem; ita etiam deberent poni aliqua praecepta
pertinentia ad alias virtutes, puta ad fortitudinem, sobrietatem, et alia huiusmodi.
Quod tamen non invenitur. Non ergo convenienter distinguuntur in lege alia praecepta
moralia quae sunt praeter Decalogum. (Ia-IIae q. 100 a. 11 arg. 3)
3 — Zoals hierboven gezegd is (Art. 2), hebben de zedelijke voorschriften betrekking op
alle deugddaden. Gelijk er dus in de Wet zedelijke voorschriften gegeven worden buiten
de Tien Geboden, die betrekking hebben op de verering, de vrijgevigheid en de barmhartigheid
en de reinheid, zo moeten er ook enkele voorschriften zijn, die betrekking hebben
op de andere deugden, b. v. op de sterkte, de soberheid, en dergelijke, wat echter
niet gevonden wordt. Het is dus niet redelijk, dat er in de Wet andere zedelijke voorschriften
onderscheiden worden buiten de Tien Geboden.
Sed contra est quod in Psalmo XVIII dicitur, lex domini immaculata, convertens animas.
Sed per alia etiam moralia quae Decalogo superadduntur, homo conservatur absque macula
peccati, et anima eius ad Deum convertitur. Ergo ad legem pertinebat etiam alia praecepta
moralia tradere. (Ia-IIae q. 100 a. 11 s. c.)
Maar daartegenover staat, dat in Psalm 18, 8, gezegd wordt: « De Wet des Heren is
onbesmet, zij bekeert de zielen ». Welnu, ook door de andere zedelijke voorschriften,
die bij de Tien Geboden bijgevoegd zijn, wordt de mens bewaard van zondesmet, en wordt
zijn ziel op God gericht. Dus behoorde het tot de Wet, ook andere zedelijke voorschriften
te geven.
Respondeo dicendum quod, sicut ex dictis patet, praecepta iudicialia et caeremonialia
ex sola institutione vim habent, quia antequam instituerentur, non videbatur differre
utrum sic vel aliter fieret. Sed praecepta moralia ex ipso dictamine naturalis rationis
efficaciam habent, etiam si nunquam in lege statuantur. Horum autem triplex est gradus.
Nam quaedam sunt certissima, et adeo manifesta quod editione non indigent; sicut mandata
de dilectione Dei et proximi, et alia huiusmodi, ut supra dictum est, quae sunt quasi
fines praeceptorum, unde in eis nullus potest errare secundum iudicium rationis. Quaedam
vero sunt magis determinata, quorum rationem statim quilibet, etiam popularis, potest
de facili videre; et tamen quia in paucioribus circa huiusmodi contingit iudicium
humanum perverti, huiusmodi editione indigent, et haec sunt praecepta Decalogi. Quaedam
vero sunt quorum ratio non est adeo cuilibet manifesta, sed solum sapientibus, et
ista sunt praecepta moralia superaddita Decalogo, tradita a Deo populo per Moysen
et Aaron. Sed quia ea quae sunt manifesta, sunt principia cognoscendi eorum quae non
sunt manifesta; alia praecepta moralia superaddita Decalogo reducuntur ad praecepta
Decalogi, per modum cuiusdam additionis ad ipsa. Nam in primo praecepto Decalogi prohibetur
cultus alienorum deorum, cui superadduntur alia praecepta prohibitiva eorum quae ordinantur
in cultum idolorum; sicut habetur Deut. XVIII, non inveniatur in te qui lustret filium
suum aut filiam, ducens per ignem, nec sit maleficus atque incantator, nec Pythones
consulat neque divinos, et quaerat a mortuis veritatem. Secundum autem praeceptum
prohibet periurium. Superadditur autem ei prohibitio blasphemiae, Levit. XXIV; et
prohibitio falsae doctrinae, Deut. XIII. Tertio vero praecepto superadduntur omnia
caeremonialia. Quarto autem praecepto, de honore parentum, superadditur praeceptum
de honoratione senum, secundum illud Levit. XIX, coram cano capite consurge, et honora
personam senis; et universaliter omnia praecepta inducentia ad reverentiam exhibendam
maioribus, vel ad beneficia exhibenda vel aequalibus vel minoribus. Quinto autem praecepto,
quod est de prohibitione homicidii, additur prohibitio odii et cuiuslibet violationis
contra proximum, sicut illud Levit. XIX, non stabis contra sanguinem proximi tui;
et etiam prohibitio odii fratris, secundum illud, ne oderis fratrem tuum in corde
tuo. Praecepto autem sexto, quod est de prohibitione adulterii, superadditur praeceptum
de prohibitione meretricii, secundum illud Deut. XXIII, non erit meretrix de filiabus
Israel, neque fornicator de filiis Israel; et iterum prohibitio vitii contra naturam,
secundum illud Levit. XVIII, cum masculo non commisceberis, cum omni pecore non coibis.
Septimo autem praecepto, de prohibitione furti adiungitur praeceptum de prohibitione
usurae, secundum illud Deut. XXIII, non foenerabis fratri tuo ad usuram; et prohibitio
fraudis, secundum illud Deut. XXV, non habebis in sacculo diversa pondera; et universaliter
omnia quae ad prohibitionem calumniae et rapinae pertinent. Octavo vero praecepto,
quod est de prohibitione falsi testimonii, additur prohibitio falsi iudicii, secundum
illud Exod. XXIII, nec in iudicio plurimorum acquiesces sententiae, ut a veritate
devies; et prohibitio mendacii, sicut ibi subditur, mendacium fugies; et prohibitio
detractionis, secundum illud Levit. XIX, non eris criminator et susurro in populis.
Aliis autem duobus praeceptis nulla alia adiunguntur, quia per ea universaliter omnis
mala concupiscentia prohibetur. (Ia-IIae q. 100 a. 11 co.)
Gelijk uit het vroeger gezegde blijkt (XCIX3 Kw. 3e en 4e Art.), ontlenen de rechtsregels
en de ceremonieel-voorschriften alleen hun kracht aan de instelling, daar het er,
voor zij uitgevaardigd waren, niet op aan scheen te komen, of men zo dan wel anders
deed. De zedelijke voorschriften echter hebben kracht van wet door de uitspraak zelf
van de natuurlijke rede, zelfs indien ze nooit door een wet zouden zijn bepaald. Met
betrekking tot die voorschriften echter zijn er drie graden. Sommige immers zijn uiterst
algemeen, en zó klaarblijkelijk, dat ze geen bekendmaking nodig hebben, zoals de voorschriften
omtrent de liefde tot God en de naaste, en dergelijke (gelijk hierboven gezegd is,
3e Art.). Die zijn als het ware het doel van de geboden, en vandaar kan niemand er
in dwalen door de uitspraak van de rede. Andere echter zijn meer bepaald, wier begrip
terstond door iedereen, zelfs door het gewone volk, gemakkelijk begrepen kan worden.
Deze echter hebben een bekendmaking nodig, omdat het kan gebeuren, dat de menselijke
uitspraak in sommige gevallen vals is. Deze zijn de voorschriften der Tien Geboden.
Weer andere echter zijn er, wier begrip niet voor iedereen zo duidelijk is, maar alleen
voor wijze mensen. Deze zijn de zedelijke voorschriften, die aan de Tien Geboden zijn
toegevoegd en aan het volk overgeleverd zijn door Mozes en Aaron. Maar omdat alles
wat klaarblijkelijk is, een kernbeginsel is van wat niet klaarblijkelijk is, daarom
worden de andere zedelijke voorschriften, die aan de Tien Geboden zijn toegevoegd,
bij wijze van bijvoeging tot de Tien Geboden herleid. Want in het eerste der Tien
Geboden wordt de eredienst der vreemde goden verboden, waaraan andere voorschriften
worden toegevoegd, die datgene verbieden wat op de afgodendienst gericht is, zoals
in Deuteronomium (18, 10 v. v.) staat: « Er worde onder U niemand gevonden, die zijn
zoon of zijn dochter toewijdt door hem door het vuur te laten gaan; en niemand zij
tovenaar noch bezweerder, en niemand raadplege orakels en wichelaars, of vorsche naar
de waarheid bij de doden ». Het tweede gebod echter verbiedt de meineed. Er wordt
evenwel aan toegevoegd het verbod van godslastering, Leviticus (14, 15 vv.), en het
verbod van valse leer, Deuteronomium (13). Aan het derde gebod echter worden al de
ceremonieel-voorschriften toegevoegd. Aan het vierde, over de verering van de ouders,
wordt het gebod van de verering der ouderen toegevoegd, overeenkomstig Leviticus (19,
32: « Rijs op voor een wit hoofd, en eer de persoon des grijsaards », en ook al de
voorschriften, die leiden tot de eerbied voor de meerderen of tot dienstbetoon, aan
gelijken zowel als aan minderen. Aan het vijfde gebod echter, dat doodslag verbiedt,
wordt toegevoegd het verbod van haat en van iedere geweldpleging tegen de naaste,
volgens het woord van Leviticus (19, 16): « Gij zult U, niet stellen tegen het bloed
van uwen naaste »; en ook het verbod van broederhaat, volgens Leviticus (19, 17):
« Gij zult uw broeder in uw hart niet haten ». Aan het zesde gebod evenwel, dat overspel
verbiedt, wordt het voorschrift toegevoegd, dat de prostitutie verbiedt, naar het
woord van Deuteronomium (23,17: « Geen geprostitueerde zal er zijn onder de dochters
van Israël en geen hoereerder onder de zonen van Israël », en eveneens van het verbod
van de zonde tegen de natuur, volgens Leviticus (28, 22 v.): « Met een man zult gij
niet verzamen, met generlei dier zult gij verzamen ». Aan het zevende gebod echter,
waardoor diefstal verboden wordt, wordt toegevoegd het verbod van leenrente, naar
Deuteronomium (23, 19): « Gij zult aan uwen broeder niet op winst lenen », en het
verbod van bedrog, overeenkomstig Deuteronomium (25, 13): « Gij zult in de buidel
geen verschillende gewichten hebben », en in het algemeen alles, wat onder het verbod
van bedrog en roof valt. Aan het achtste gebod echter, dat de valse getuigenis verbiedt,
wordt het verbod toegevoegd van de valse rechtspraak, volgens het woord uit Exodus
(23, 2): « Gij zult U in het gericht niet naar de mening der meesten schikken met
afwijking van de Waarheid », en heb verbod van de leugens, naar het woord van Exodus
(t. a. pl.) *• (( De leugen zult gij vluchten », en het verbod van de laster, volgens
het woord van Leviticus (19, 16): « Gij zult geen lasteraar en oorblazer onder het
volk zijn ». Aan de overige twee geboden worden geen andere voorschriften toegevoegd,
omdat daardoor in het algemeen iedere kwade begeerte wordt verboden.
Ad primum ergo dicendum quod ad dilectionem Dei et proximi ordinantur quidem praecepta
Decalogi secundum manifestam rationem debiti, alia vero secundum rationem magis occultam. (Ia-IIae q. 100 a. 11 ad 1)
1 — Enige voorschriften der Tien Geboden zijn gericht op de liefde tot God en de naaste
door het klaarblijkelijk karakter van de verplichting, andere echter om meer verborgen
redenen.
Ad secundum dicendum quod praecepta caeremonialia et iudicialia sunt determinativa
praeceptorum Decalogi ex vi institutionis, non autem ex vi naturalis instinctus, sicut
praecepta moralia superaddita. (Ia-IIae q. 100 a. 11 ad 2)
2 — De ceremonieel-voorschriften en rechtsregels zijn nadere omschrijvingen van de voorschriften
der Tien Geboden krachtens de instelling, echter niet krachtens een natuurlijk instinct,
zoals zedelijke voorschriften.
Ad tertium dicendum quod praecepta legis ordinantur ad bonum commune, ut supra dictum
est. Et quia virtutes ordinantes ad alium directe pertinent ad bonum commune; et similiter
virtus castitatis, inquantum actus generationis deservit bono communi speciei; ideo
de istis virtutibus directe dantur praecepta et Decalogi et superaddita. De actu autem
fortitudinis datur praeceptum proponendum per duces exhortantes in bello, quod pro
bono communi suscipitur, ut patet Deut. XX, ubi mandatur sacerdoti, nolite metuere,
nolite cedere. Similiter etiam actus gulae prohibendus committitur monitioni paternae,
quia contrariatur bono domestico, unde dicitur Deut. XXI, ex persona parentum, monita
nostra audire contemnit, comessationibus vacat et luxuriae atque conviviis. (Ia-IIae q. 100 a. 11 ad 3)
3 — Gelijk hierboven (XCe Kw., 2e Art.) gezegd is, zijn de voorschriften der Wet gericht
op het algemeen welzijn. Omdat nu de deugden, die onze verhouding tot anderen regelen,
direct gericht zijn op het algemeen welzijn, en evenzo de deugd van zuiverheid, in
zover de voortplantingsdaad ondergeschikt is aan het algemene belang van het geslacht,
daarom worden er voor deze deugden directe voorschriften gegeven, zowel in de Tien
Geboden als bijgevoegde. Voor de daad van sterkte echter wordt een voorschrift gegeven,
dat moet voorgehouden worden door de veldheren, die in de oorlog opwekken, die voor
het algemeen welzijn wordt gevoerd, wat blijkt uit Deuteronomium (20, 3), waar aan
de priesters bevolen wordt: « Vreest niet, wijkt niet ». Evenzo wordt het aan de vermaning
van de vader overgelaten, de gulzigheid te verbieden, omdat ze in strijd is met het
huiselijk belang. Vandaar wordt er in Deuteronomium (21, 20) in naam der ouders gezegd:
« Naar onze vermaningen weigert hij te luisteren, hij geeft zich over aan slemppartijen
en wellustigheid en feestgelagen ».
Articulus 12. Maakten de geboden der Oude Wet rechtvaardig?
Ad duodecimum sic proceditur. Videtur quod praecepta moralia veteris legis iustificarent.
Dicit enim apostolus, Rom. II, non enim auditores legis iusti sunt apud Deum, sed
factores legis iustificabuntur. Sed factores legis dicuntur qui implent praecepta
legis. Ergo praecepta legis adimpleta iustificabant. (Ia-IIae q. 100 a. 12 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de geboden der Oude Wet rechtvaardig maken. De Apostel immers zegt
in zijn Brief aan de Romeinen (2, 13): « Niet immers die de Wet horen voorlezen zijn
gerechtigd bij God, maar die de Wet naleven, zullen gerechtvaardigd worden ». Welnu
nalevers der wet worden zij genoemd, die de geboden der wet vervullen. Dus maakte
het nakomen van de geboden der wet rechtvaardig.
Praeterea, Levit. XVIII dicitur, custodite leges meas atque iudicia, quae faciens
homo vivet in eis. Sed vita spiritualis hominis est per iustitiam. Ergo praecepta
legis adimpleta iustificabant. (Ia-IIae q. 100 a. 12 arg. 2)
2 — In Leviticus (18, 5) wordt gezegd: « Onderhoudt mijne wetten en rechten; de mens die
ze vervult, zal daardoor leven ». Welnu het geestelijk leven van de mens is door de
gerechtigheid, en bijgevolg maakte het vervullen van de geboden der Wet rechtvaardig.
Praeterea, lex divina efficacior est quam lex humana. Sed lex humana iustificat, est
enim quaedam iustitia in hoc quod praecepta legis adimplentur. Ergo praecepta legis
iustificabant. (Ia-IIae q. 100 a. 12 arg. 3)
3 — De goddelijke wet is werkdadiger dan de menselijke wet. Welnu de menselijke wet maakt
rechtvaardig: er is immers een zekere rechtvaardigheid in, dat de voorschriften der
wet vervuld worden. Dus maakten de voorschriften der Wet rechtvaardig.
Sed contra est quod apostolus dicit, II ad Cor. III, littera occidit. Quod secundum
Augustinum, in libro de spiritu et littera, intelligitur etiam de praeceptis moralibus.
Ergo praecepta moralia non iustificabant. (Ia-IIae q. 100 a. 12 s. c.)
Maar daartegenover staat, dat de Apostel zegt in de IIe Brief aan de Korintiërs (3,
6): « De letter maakt dood », wat volgens Augustinus (Over de Geest en de Letter,
XIVe H.) ook verstaan moet worden van de zedelijke voorschriften. Dus maken de zedelijke
voorschriften niet rechtvaardig.
Respondeo dicendum quod, sicut sanum proprie et primo dicitur quod habet sanitatem,
per posterius autem quod significat sanitatem, vel quod conservat sanitatem; ita iustificatio
primo et proprie dicitur ipsa factio iustitiae; secundario vero, et quasi improprie,
potest dici iustificatio significatio iustitiae, vel dispositio ad iustitiam. Quibus
duobus modis manifestum est quod praecepta legis iustificabant, inquantum scilicet
disponebant homines ad gratiam Christi iustificantem, quam etiam significabant; quia
sicut dicit Augustinus, contra Faustum, etiam vita illius populi prophetica erat,
et Christi figurativa. Sed si loquamur de iustificatione proprie dicta, sic considerandum
est quod iustitia potest accipi prout est in habitu, vel prout est in actu, et secundum
hoc, iustificatio dupliciter dicitur. Uno quidem modo, secundum quod homo fit iustus
adipiscens habitum iustitiae. Alio vero modo, secundum quod opera iustitiae operatur,
ut secundum hoc iustificatio nihil aliud sit quam iustitiae executio. Iustitia autem,
sicut et aliae virtutes potest accipi et acquisita et infusa, ut ex supradictis patet.
Acquisita quidem causatur ex operibus, sed infusa causatur ab ipso Deo per eius gratiam.
Et haec est vera iustitia, de qua nunc loquimur, secundum quam aliquis dicitur iustus
apud Deum; secundum illud Rom. IV, si Abraham ex operibus legis iustificatus est,
habet gloriam, sed non apud Deum. Haec igitur iustitia causari non poterat per praecepta
moralia, quae sunt de actibus humanis. Et secundum hoc, praecepta moralia iustificare
non poterant iustitiam causando. Si vero accipiatur iustificatio pro executione iustitiae,
sic omnia praecepta legis iustificabant, aliter tamen et aliter. Nam praecepta caeremonialia
continebant quidem iustitiam secundum se in generali, prout scilicet exhibebantur
in cultum Dei, in speciali vero non continebant secundum se iustitiam, nisi ex sola
determinatione legis divinae. Et ideo de huiusmodi praeceptis dicitur quod non iustificabant
nisi ex devotione et obedientia facientium. Praecepta vero moralia et iudicialia continebant
id quod erat secundum se iustum vel in generali, vel etiam in speciali. Sed moralia
praecepta continebant id quod est secundum se iustum secundum iustitiam generalem
quae est omnis virtus, ut dicitur in V Ethic. Praecepta vero iudicialia pertinebant
ad iustitiam specialem, quae consistit circa contractus humanae vitae, qui sunt inter
homines ad invicem. (Ia-IIae q. 100 a. 12 co.)
Evenals gezond eigenlijk en vóór alles gezegd wordt van datgene, wat gezondheid heeft,
en op de tweede plaats van wat een teken van gezondheid is, of van wat de gezondheid
in stand houdt, zo ook wordt rechtvaardigmaking voor alles en eigenlijk gezegd van
het rechtvaardig maken zelf, en verder op de tweede plaats en oneigenlijk van een
teken of van de voorbereiding tot de rechtvaardigmaking. Het is klaarblijkelijk, dat
de geboden van de Wet op twee manieren rechtvaardig maakten, nl. voor zover ze de
mens en voorbereiden op de rechtvaardigmakende genade van Christus welke zij ook betekenden,
want ook het leven van dit volk was profetisch, en was een aanduiding van Christus
welke zij ook betekenden, want ook het leven van dit volk was profetisch, en was een
aanduiding van Christus, zoals Augustinus zegt in zijn boek Tegen Faustus (XXIIe B.
XXIVe H.). Spreken we echter van de eigenlijke rechtvaardigmaking, dan moet in overweging
genomen worden, dat de rechtvaardigheid kan genomen worden, ofwel zoals zij in de
hebbelijkheid is, ofwel zoals zij in akt is, en overeenkomstig daarmee wordt rechtvaardigmaking
op twee manieren gezegd. Ten eerste, naar dat de mens rechtvaardig wordt door het
verkrijgen van de hebbelijkheid van rechtvaardigheid; ten tweede, voor zover hij werken
van gerechtigheid doet, en volgens dat is de rechtvaardigheid niets anders dan de
uitvoering der rechtvaardigheid. De rechtvaardigheid nu, gelijk ook de andere deugden,
kan ofwel als aangeworven, ofwel als ingestort genomen worden, gelijk uit het vroeger
gezegde blijkt (LXIIIe Kw., 4e Art.). De aangeworven rechtvaardigheid wordt veroorzaakt
door de werken, maar de ingestorte wordt door God zelf door zijn genade veroorzaakt;
en dit is de echte rechtvaardigheid, waarover wij nu spreken, volgens welke iemand
gerechtig genoemd wordt bij God, overeenkomstig de woorden uit de Brief aan de Romeinen
(4, 2): « Als Abraham krachtens de werken gerechtig geworden is, dan mag hij roemen,
maar niet tegenover God ». Deze gerechtigheid kon bijgevolg niet door zedelijke voorschriften
veroorzaakt worden, die betrekking hebben op de menselijke daden, en daarom konden
de zedelijke voorschriften niet rechtvaardigmaken, door de gerechtigheid te veroorzaken.
De sacramenten immers der Oude Wet deelden de genade niet mede, zoals de sacramenten
der Nieuwe Wet, die juist daarom oorzaak van rechtvaardigmaking genoemd worden, in
zover ze de rechtvaardigheid voortbrengen. Indien rechtvaardigmaking echter genomen
wordt voor de uitoefening der rechtvaardigheid, dan maakten al de geboden der Wet
rechtvaardig, voor zover ze datgene bevatten, wat op zich zelf rechtvaardig is, echter
niet op gelijke wijze. Want de ceremonieel-voorschriften omvatten wel de rechtvaardigheid
uit zich zelf in het algemeen, in zover ze nl. bij de eredienst van God worden aangewend;
maar in het bijzondere bevatten ze niet de rechtvaardigheid uit zich zelf in het algemeen,
in zover ze nl. bij de eredienst van God worden aangewend; maar in het bijzondere
bevatten ze niet de rechtvaardigheid uit zich zelf,maar alleen door een nadere bepaling
der goddelijke wet. Daarom wordt er van die voorschriften gezegd, dat zij niet rechtvaardig
maakten, tenzij om de eerbied en de gehoorzaamheid dergenen, die ze volbrachten. De
zedelijke voorschriften echter en de rechtsregels bevatten datgene, wat uit zichzelf
rechtvaardig is, ofwel in het algemeen, of ook in het bijzonder; maar de zedelijke
voorschriften bevatten datgene, wat uit zichzelf rechtvaardig is volgens de algemene
rechtvaardigheid, die heel de deugd is, gelijk gezegd wordt in het Ve Boek der Ethica
(Ie H., Nr 15). De rechtsregels daarentegen behoorden tot de bijzondere rechtvaardigheid,
die betrekking heeft op de overeenkomsten, die in de menselijke samenleving tussen
de mensen gesloten worden.
Ad primum ergo dicendum quod apostolus accipit ibi iustificationem pro executione
iustitiae. (Ia-IIae q. 100 a. 12 ad 1)
1 — De Apostel neemt daar de rechtvaardigmaking in de zin van de uitvoering van de rechtvaardigheid.
Ad secundum dicendum quod homo faciens praecepta legis dicitur vivere in eis, quia
non incurrebat poenam mortis, quam lex transgressoribus infligebat. In quo sensu inducit
hoc apostolus, Gal. III. (Ia-IIae q. 100 a. 12 ad 2)
2 — Men zegt, dat de mens, die de geboden der Wet volbrengt daardoor leeft, omdat hij
de doodstraf niet inliep, die de Wet voor de overtreders bepaald had, en in die zin
haalt de Apostel dit aan in zijn Brief aan de Galaten (3, 12).
Ad tertium dicendum quod praecepta legis humanae iustificant iustitia acquisita, de
qua non quaeritur ad praesens, sed solum de iustitia quae est apud Deum. (Ia-IIae q. 100 a. 12 ad 3)
3 — De voorschriften der menselijke wet maken rechtvaardig door de verworven gerechtigheid,
waarover nu niet gehandeld wordt, maar alleen over de gerechtigheid, die bij God is.