Prima Secundae. Quaestio 103. Over den duur der ceremonieel-voorschriften .
Prooemium
Deinde considerandum est de duratione caeremonialium praeceptorum. Et circa hoc quaeruntur
quatuor. Primo, utrum praecepta caeremonialia fuerint ante legem. Secundo, utrum in
lege aliquam virtutem habuerint iustificandi. Tertio, utrum cessaverint Christo veniente.
Quarto, utrum sit peccatum mortale observare ea post Christum. (Ia-IIae q. 103 pr.)
Vervolgens moet gehandeld worden over de duur der ceremonieel-voorschriften. Hieromtrent
stellen we vier vragen : 1) Bestonden de ceremoniën der Wet vóór de Wet? 2) Hadden
ze gedurende de Oude Wet enige kracht om rechtvaardig te maken? 3) Hielden ze bij
de komst van Christus op? 4) Is het doodzonde ze na Christus nog te onderhouden?
Articulus 1. Bestonden de ceremoniën der Wet vóór de Wet?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod caeremoniae legis fuerint ante legem. Sacrificia
enim et holocausta pertinent ad caeremonias veteris legis, ut supra dictum est. Sed
sacrificia et holocausta fuerunt ante legem. Dicitur enim Gen. IV, quod Cain obtulit
de fructibus terrae munera domino; Abel autem obtulit de primogenitis gregis sui,
et de adipibus eorum. Noe etiam obtulit holocausta domino, ut dicitur Gen. VIII; et
Abraham similiter, ut dicitur Gen. XXII. Ergo caeremoniae veteris legis fuerunt ante
legem. (Ia-IIae q. 103 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de ceremoniën der Wet reeds bestonden vóór de Wet. Immers slacht-
en brand offers behoren tot de ceremoniën der Oude Wet, gelijk vroeger gezegd is (CIIe
Kw., 3e Art.). Welnu er waren slacht- en brandoffers vóór de Wet. We lezen immers
in Genesis (4, 3, v.), dat Cain van de vruchten der aarde offerde aan de Heer, Abel
echter van de eerstelingen zijner kudde en van het vette derzelven. Ook Noë droeg
brandoffers op, wat blijkt uit Genesis (8, 20), en ook Abraham, zoals blijkt uit Genesis
(22, 13). Dus bestonden de ceremoniën der Oude Wet reeds vóór de Wet.
Praeterea, ad caeremonias sacrorum pertinet constructio altaris, et eius inunctio.
Sed ista fuerunt ante legem. Legitur enim Gen. XIII, quod Abraham aedificavit altare
domino; et de Iacob dicitur Gen. XXVIII, quod tulit lapidem et erexit in titulum fundens
oleum desuper. Ergo caeremoniae legales fuerunt ante legem. (Ia-IIae q. 103 a. 1 arg. 2)
2 — Het opslaan en zalven van het altaar behoorden tot de ceremoniën. Welnu dit gebeurde
reeds vóór de Wet, want we lezen in Genesis (13, 18), dat Abraham een altaar bouwde
voor de Heer, en van Jacob wordt in Genesis (28, 18) gezegd, dat hij een steen nam,
hem overeind zette tot een gedenkteken, en er olie over uitgoot. Dus bestonden de
ceremoniën der Wet reeds vóór de Wet.
Praeterea, inter sacramenta legalia primum videtur fuisse circumcisio. Sed circumcisio
fuit ante legem, ut patet Gen. XVII. Similiter etiam sacerdotium fuit ante legem,
dicitur enim Gen. XIV, quod Melchisedech erat sacerdos Dei summi. Ergo caeremoniae
sacramentorum fuerunt ante legem. (Ia-IIae q. 103 a. 1 arg. 3)
3 — Onder de sacramenten der Wet is de besnijdenis het eerste. Maar de besnijdenis werd
reeds toegepast vóór de Wet, zoals blijkt uit Genesis (17, 10 v.v.). Ook het priesterschap
bestond reeds vóór de Wet. in Genesis (14, 18) wordt immers gezegd, dat Melchisedech
priester was van de allerhoogste God. Dus bestonden de ceremoniën reeds vóór de Wet.
Praeterea, discretio mundorum animalium ab immundis pertinet ad caeremonias observantiarum,
ut supra dictum est. Sed talis discretio fuit ante legem, dicitur enim Gen. VII, ex
omnibus mundis animalibus tolle septena et septena; de animantibus vero immundis,
duo et duo. Ergo caeremoniae legales fuerunt ante legem. (Ia-IIae q. 103 a. 1 arg. 4)
4 — Het scheiden der reine dieren van de onreine behoort tot de ceremoniën der onderhoudingen,
zoals hierboven gezegd is (CIIe Kw., 6e Art., Antw. op de 1e Bed.). Welnu dit onderscheid
werd reeds gemaakt vóór de Wet. In Genesis (7, 2) wordt immers gezegd: « Neem uit
alle reine dieren zeven paren, en uit alle onreine dieren twee paren ». Dus bestonden
de ceremoniën van de Wet reeds vóór de Wet.
Sed contra est quod dicitur Deut. VI, haec sunt praecepta et caeremoniae quae mandavit
dominus Deus vester ut docerem vos. Non autem indiguissent super his doceri, si prius
praedictae caeremoniae fuissent. Ergo caeremoniae legis non fuerunt ante legem. (Ia-IIae q. 103 a. 1 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde in Deuteronomium (6, 1): « Dit zijn de geboden
en ceremoniën, welke de Heer, onze God, mij bevolen heeft u te leren ». Welnu het
zou niet nodig geweest zijn te leren, indien ze er te voren reeds waren. Dus bestonden
de ceremoniën van de Wet nog niet voor de Wet.
Respondeo dicendum quod, sicut ex dictis patet, caeremoniae legis ad duo ordinabantur,
scilicet ad cultum Dei, et ad figurandum Christum. Quicumque autem colit Deum, oportet
quod per aliqua determinata eum colat, quae ad exteriorem cultum pertinent. Determinatio
autem divini cultus ad caeremonias pertinet; sicut etiam determinatio eorum per quae
ordinamur ad proximum, pertinet ad praecepta iudicialia; ut supra dictum est. Et ideo
sicut inter homines communiter erant aliqua iudicialia, non tamen ex auctoritate legis
divinae instituta, sed ratione hominum ordinata; ita etiam erant quaedam caeremoniae,
non quidem ex auctoritate alicuius legis determinatae, sed solum secundum voluntatem
et devotionem hominum Deum colentium. Sed quia etiam ante legem fuerunt quidam viri
praecipui prophetico spiritu pollentes, credendum est quod ex instinctu divino, quasi
ex quadam privata lege, inducerentur ad aliquem certum modum colendi Deum, qui et
conveniens esset interiori cultui, et etiam congrueret ad significandum Christi mysteria,
quae figurabantur etiam per alia eorum gesta, secundum illud I ad Cor. X, omnia in
figuram contingebant illis. Fuerunt igitur ante legem quaedam caeremoniae, non tamen
caeremoniae legis, quia non erant per aliquam legislationem institutae. (Ia-IIae q. 103 a. 1 co.)
Gelijk uit het voorgaande blijkt; (CIe Kw. 2e Art.), hadden de ceremoniën een dubbel
doel, ze hadden nl. betrekking op de eredienst van God, en moesten Christus voorbeduiden.
Welnu al wie God wil vereren, moet dit doen door bepaalde handelingen, die tot de
uiterlijke eredienst behoren. De nadere bepaling van de eredienst valt onder de ceremoniën,
zoals ook de nadere bepaling van die handelingen, waardoor we ons tot de naaste verhouden,
behoort tot de rechtsregels, zoals hierboven gezegd is (XCIXe Kw., 4e Art.). Evenals
er dus onder de mensen sommige rechtsregels in gebruik waren, die niet ingesteld waren
krachtens het gezag der goddelijke Wet, maar door de menselijke rede, zo ook waren
er enkele ceremoniën, die niet bepaald waren krachtens een of andere wet, maar alleen
overeenkomstig de wil en de devotie der God vererende mensen. Maar daar er ook vóór
de Wet mannen waren, bezield met ze profetische geest, moet men het voor waar houden,
dat ze door goddelijke ingeving als het ware door een private wet gedreven werden
tot een bepaalde wijze van God te dienen, die zowel beantwoordde aan de innerlijke
eerbewijzing als ook geschikt was om de mysteries van Christus aan te duiden, die
ook betekend werden door andere van hun daden, volgens het woord uit de Ie Brief aan
de Corinthiërs (10, 11): « Alles deden ze ter voorbeduiding ». Ook vóór de Wet waren
er dus enkele ceremoniën, die echter niet wettelijk waren.
Ad primum ergo dicendum quod huiusmodi oblationes et sacrificia et holocausta offerebant
antiqui ante legem ex quadam devotione propriae voluntatis, secundum quod eis videbatur
conveniens ut in rebus quas a Deo acceperant, quas in reverentiam divinam offerrent,
protestarentur se colere Deum, qui est omnium principium et finis. (Ia-IIae q. 103 a. 1 ad 1)
1 — Dergelijke gaven en zoen- of brandoffers droegen de Ouden op vóór de Wet bestond,
naar eigen willekeur, overeenkomstig eigen devotie, in zover het hen passend voorkwam,
door de zaken, die ze van God ontvangen hadden en die ze ter ere Gods opdroegen, hun
verering uit te drukken voor God, die het begin en het einde van alles is.
Ad secundum dicendum quod etiam sacra quaedam instituerunt, quia videbatur eis conveniens
ut in reverentiam divinam essent aliqua loca ab aliis discreta, divino cultui mancipata. (Ia-IIae q. 103 a. 1 ad 2)
2 — Ook heiligden ze sommige plaatsen, daar het hen passend voorkwam, dat er sommige plaatsen
waren, voor de eredienst bestemd, en afgescheiden van de overige plaatsen.
Ad tertium dicendum quod sacramentum circumcisionis praecepto divino fuit statutum
ante legem. Unde non potest dici sacramentum legis quasi in lege institutum, sed solum
quasi in lege observatum. Et hoc est quod dominus dicit, Ioan. VII, circumcisio non
ex Moyse est, sed ex patribus eius. Sacerdotium etiam erat ante legem apud colentes
Deum, secundum humanam determinationem, quia hanc dignitatem primogenitis attribuebant. (Ia-IIae q. 103 a. 1 ad 3)
3 — Het sacrament der besnijdenis was op bevel van God vóór de Wet ingesteld. Vandaar
kan het geen sacrament der Wet genoemd worden als door haar ingesteld, maar alleen
als nog onder de Wet onderhouden. Dit ook is de betekenis van de woorden van de Heer
bij Johannes (7, 22): « De besnijdenis is niet van Mozes, maar van zijn vaders ».
Het priesterschap was ook vóór de Wet: bij de vereerders van God krachtens bepaling
der mensen, die die waardigheid aan de eerstgeborenen toekenden.
Ad quartum dicendum quod distinctio mundorum animalium et immundorum non fuit ante
legem quantum ad esum, cum dictum sit Gen. IX, omne quod movetur et vivit, erit vobis
in cibum, sed solum quantum ad sacrificiorum oblationem, quia de quibusdam determinatis
animalibus sacrificia offerebant. Si tamen quantum ad esum erat aliqua discretio animalium,
hoc non erat quia esus illorum reputaretur illicitus, cum nulla lege esset prohibitus,
sed propter abominationem vel consuetudinem, sicut et nunc videmus quod aliqua cibaria
sunt in aliquibus terris abominabilia, quae in aliis comeduntur. (Ia-IIae q. 103 a. 1 ad 4)
4 — Het onderscheid tussen reine en onreine dieren had vóór de Wet geen betrekking op
het gebruik, daar in Genesis (9, 3) gezegd wordt: « Alles wat beweegt en leeft zal
u tot voedsel zijn ». Het had alleen betrekking op het opdragen van offers, daar er
alleen van bepaalde dieren offers opgedragen werden. Indien er echter met betrekking
tot het gebruik onderscheid gemaakt werd voor bepaalde dieren, dan was dit niet omdat
het gebruik er van voor ongeoorloofd gehouden werd — immers geen enkele wet verbood
het — maar uit verafschuwing of uit gewoonte, gelijk we ook nu nog zien, dat sommige
eetwaren op bepaalde plaatsen verafschuwd worden en op andere gebruikt worden.
Articulus 2. Hadden de ceremoniën der Oude Wet gedurende de Oude Wet kracht van rechtvaardigmaking?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod caeremoniae veteris legis habuerint virtutem
iustificandi tempore legis. Expiatio enim a peccato, et consecratio hominis, ad iustificationem
pertinent, sed Exod. XXIX, dicitur quod per aspersionem sanguinis et inunctionem olei
consecrabantur sacerdotes et vestes eorum; et Levit. XVI, dicitur quod sacerdos per
aspersionem sanguinis vituli expiabat sanctuarium ab immunditiis filiorum Israel,
et a praevaricationibus eorum atque peccatis. Ergo caeremoniae veteris legis habebant
virtutem iustificandi. (Ia-IIae q. 103 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de ceremoniën der Oude Wet ten tijde der Wet kracht ter rechtvaardigmaking
hadden. Zuivering immers van zonde en wijding van de mens behoren tot de rechtvaardigmaking.
Welnu in Exodus (29, 21) wordt gezegd, dat de priesters en hunne klederen werden gewijd
door sprenkeling met bloed en zalving met olie, en in Leviticus (16,16) wordt gezegd,
dat de priesters door besprenkeling met het bloed van een lam het heiligdom zuiverden
van de onreinheden der kinderen van Israël en van hun overtredingen en van al hun
zonden. Dus hadden de ceremoniën der Oude Wet kracht van rechtvaardigmaking.
Praeterea, id per quod homo placet Deo, ad iustitiam pertinet; secundum illud Psalmi
X, iustus dominus, et iustitias dilexit, sed per caeremonias aliqui Deo placebant,
secundum illud Levit. X, quomodo potui placere domino in caeremoniis mente lugubri?
Ergo caeremoniae veteris legis habebant virtutem iustificandi. (Ia-IIae q. 103 a. 2 arg. 2)
2 — Datgene, waardoor de mens aan God behaagt, valt onder de rechtvaardigheid, volgens
Psalm 10, 3: « Rechtvaardig is de Heer en Hij bemint wat recht is ». Welnu door de
ceremoniën behaagden sommigen aan God, overeenkomstig Leviticus (10, 19): « Hoe kan
ik de Heer behagen door de ceremoniën met een rouwvol gemoed? ». Bijgevolg hadden
de ceremoniën der Oude Wet kracht van rechtvaardigmaking.
Praeterea, ea quae sunt divini cultus magis pertinent ad animam quam ad corpus; secundum
illud Psalmi XVIII, lex domini immaculata, convertens animas. Sed per caeremonias
veteris legis mundabatur leprosus, ut dicitur Levit. XIV. Ergo multo magis caeremoniae
veteris legis poterant mundare animam, iustificando. (Ia-IIae q. 103 a. 2 arg. 3)
3 — Wat betrekking heeft op de eredienst van God, behoort meer tot de ziel dan tot het
lichaam, naar het woord van Psalm (18, 8): « De wet des Heren is zuiver en keert de
harten om ». Welnu door de ceremoniën der Oude Wet werd een melaatse gereinigd, zoals
we lezen in Leviticus (14). Dus konden ceremoniën der Oude Wet zoveel te meer de ziel
reinigen haar rechtvaardig te maken.
Sed contra est quod apostolus dicit, Galat. II, si data esset lex quae posset iustificare,
Christus gratis mortuus esset, idest sine causa. Sed hoc est inconveniens. Ergo caeremoniae
veteris legis non iustificabant. (Ia-IIae q. 103 a. 2 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (2.
21): « Indien er een wet gegeven was, die rechtvaardig zou kunnen maken, zou Christus
om niet gestorven zijn », d.i. zonder reden. Dit is echter onaannemelijk, en bijgevolg
maakten de ceremoniën der Oude Wet niet rechtvaardig.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, in veteri lege duplex immunditia
observabatur. Una quidem spiritualis, quae est immunditia culpae. Alia vero corporalis,
quae tollebat idoneitatem ad cultum divinum, sicut leprosus dicebatur immundus, vel
ille qui tangebat aliquod morticinum, et sic immunditia nihil aliud erat quam irregularitas
quaedam. Ab hac igitur immunditia caeremoniae veteris legis habebant virtutem emundandi,
quia huiusmodi caeremoniae erant quaedam remedia adhibita ex ordinatione legis ad
tollendas praedictas immunditias ex statuto legis inductas. Et ideo apostolus dicit,
ad Heb. IX, quod sanguis hircorum et taurorum, et cinis vitulae aspersus, inquinatos
sanctificat ad emundationem carnis. Et sicut ista immunditia quae per huiusmodi caeremonias
emundabatur, erat magis carnis quam mentis; ita etiam ipsae caeremoniae iustitiae
carnis dicuntur ab ipso apostolo, parum supra, iustitiis, inquit, carnis usque ad
tempus correctionis impositis. Ab immunditia vero mentis, quae est immunditia culpae,
non habebant virtutem expiandi. Et hoc ideo quia expiatio a peccatis nunquam fieri
potuit nisi per Christum, qui tollit peccata mundi, ut dicitur Ioan. I, et quia mysterium
incarnationis et passionis Christi nondum erat realiter peractum, illae veteris legis
caeremoniae non poterant in se continere realiter virtutem profluentem a Christo incarnato
et passo, sicut continent sacramenta novae legis. Et ideo non poterant a peccato mundare,
sicut apostolus dicit, ad Heb. X, quod impossibile est sanguine taurorum aut hircorum
auferri peccata. Et hoc est quod, Gal. IV, apostolus vocat ea egena et infirma elementa,
infirma quidem, quia non possunt a peccato mundare; sed haec infirmitas provenit ex
eo quod sunt egena, idest eo quod non continent in se gratiam. Poterat autem mens
fidelium, tempore legis, per fidem coniungi Christo incarnato et passo, et ita ex
fide Christi iustificabantur. Cuius fidei quaedam protestatio erat huiusmodi caeremoniarum
observatio, inquantum erant figura Christi. Et ideo pro peccatis offerebantur sacrificia
quaedam in veteri lege, non quia ipsa sacrificia a peccato emundarent, sed quia erant
quaedam protestationes fidei, quae a peccato mundabat. Et hoc etiam ipsa lex innuit
ex modo loquendi, dicitur enim Levit. IV et V, quod in oblatione hostiarum pro peccato
orabit pro eo sacerdos, et dimittetur ei; quasi peccatum dimittatur non ex vi sacrificiorum,
sed ex fide et devotione offerentium. Sciendum est tamen quod hoc ipsum quod veteris
legis caeremoniae a corporalibus immunditiis expiabant, erat in figura expiationis
a peccatis quae fit per Christum. Sic igitur patet quod caeremoniae in statu veteris
legis non habebant virtutem iustificandi. (Ia-IIae q. 103 a. 2 co.)
Gelijk vroeger gezegd is (CIIe Kw., 5e Art., Antw. Op de 5e Bed.) was er tijdens de
Oude Wet een tweevoudige onreinheid: ten eerste een geestelijke, nl. de onzuiverheid
der zondeschuld; ten tweede een lichamelijke, waardoor iemand ongeschikt was tot de
eredienst. Zo werd een melaatse of iemand die iets doods aanraakte onrein genoemd.
In die zin is de onreinheid niets anders dan een tekortkomen aan bepaalde voorschriften.
Van die onreinheid nu konden de ceremoniën der Oude Wet zuiveren, daar die ceremoniën
bepaalde middelen waren, die krachtens wettelijke verordening aangewend werden, om
genoemde onreinheid weg te nemen, die uit de Wet zelf volgde. In die zin zegt de Apostel
in zijn Brief aan de Hebreeërs (9,13), dat het bloed van bokken en stieren, en de
bestrooiing met as van een vaars de onreinen heiligt, om rein te worden naar het vlees.
Evenals nu die onreinheid, die door dergelijke ceremoniën werd opgeheven, meer was
een onreinheid van het vlees dan van de geest, zo ook werden die ceremoniën zelf ook
door de Apostel een weinig hoger (v. 10) gerechtigheden van het vlees genoemd, opgelegd
tot de tijd der hervorming. Op de onreinheid van de geest echter, nl. de onzuiverheid
der zondeschuld, werkten ze niet zuiverend, en dit omdat de zuivering van zonden alleen
kan geschieden door Christus die, zoals we lezen bij Johannes (1, 29), wegneemt de
zonden der wereld. Omdat nu het mysterie van de menswording en het lijden van Christus
nog niet was voltrokken, konden de ceremoniën der Oude Wet in zich niet werkelijk
de kracht bevatten, die voortkomt van de menswording en van het lijden van Christus,
zoals de Sacramenten der Nieuwe Wet, en daarom konden ze niet van zonden zuiveren,
gelijk ook de Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreeërs (10, 4): « Het is onmogelijk
door het bloed van bokken en stieren zonden weg te nemen ». Dit bedoelt de Apostel
ook wanneer hij ze in zijn Brief aan de Galaten (4, 9) zwakke en behoeftige elementen
noemt. Ze waren zwak, daar ze niet van zonden konden zuiveren, maar die zwakheid stamt
uit hun behoeftigheid, d. i. uit het feit, dat ze in zich niet de genade bevatten.
De geest der gelovigen kon echter onder de Wet door het geloof verbonden worden met
de menswording en het lijden van Christus, en in die zin werden ze gerechtvaardigd
door het geloof aan Christus. De onderhouding van die ceremoniën nu was een uiting
van dat geloof, voor zover ze een voorbeduiding van Christus waren. Daarom werden
onder de Oude Wet offers op gedragen voor de zonden, niet omdat die offers zelf zuiverden
van zonden, maar omdat ze uitingen waren van het geloof, dat bevrijdde van de zonden.
Dit duidt de Wet zelf aan: we lezen immers in Leviticus (4 en 5), dat bij het opdragen
van offers voor de zonden de priester voor hen zal bidden en hen zal vergeven als
werd de zonde vergeven, niet krachtens het offer, maar krachtens het geloof en de
devotie van degenen, die offerden. Men houde echter goed in het oog, dat juist het
feit, dat de ceremoniën der Oude Wet van de lichamelijke onreinheden zuiverden, een
voorbeduiding was van de zonde-zuivering, die geschiedde door Christus. Zo blijkt
het, dat de ceremoniën tijdens de Oude Wet geen kracht ter rechtvaardigmaking hadden.
Ad primum ergo dicendum quod illa sanctificatio sacerdotum et filiorum eius, et vestium
ipsorum, vel quorumcumque aliorum, per aspersionem sanguinis, nihil aliud erat quam
deputatio ad divinum cultum, et remotio impedimentorum ad emundationem carnis, ut
apostolus dicit; in praefigurationem illius sanctificationis qua Iesus per suum sanguinem
sanctificavit populum. Expiatio etiam ad remotionem huiusmodi corporalium immunditiarum
referenda est, non ad remotionem culpae. Unde etiam sanctuarium expiari dicitur, quod
culpae subiectum esse non poterat. (Ia-IIae q. 103 a. 2 ad 1)
1 — De heiliging van de priester en zijn zonen en hun klederen of van wat ook, door besprenkeling
met bloed, was niets anders dan het bestemmen tot de eredienst van God en het wegnemen
van de hindernissen tot de zuiveringen van het vlees, zoals de Apostel zegt (in zijn
Brief aan de Hebreeërs, 9, 13), in voorbeduiding van de heiligmaking waardoor Jezus
door zijn bloed het volk geheiligd heeft. De ontzondiging moet dus worden teruggebracht
tot het verwijderen van dergelijke lichamelijke onreinheden, en niet tot de verwijdering
van schuld. Vandaar wordt ook van het heiligdom, dat geen drager van schuld kan zijn,
gezegd, dat het ontzondigd werd.
Ad secundum dicendum quod sacerdotes placebant Deo in caeremoniis propter obedientiam
et devotionem et fidem rei praefiguratae, non autem propter ipsas res secundum se
consideratas. (Ia-IIae q. 103 a. 2 ad 2)
2 — De priesters behaagden aan God in de ceremoniën, om de gehoorzaamheid en de devotie
en het geloof aan de voorbeduide zaak, niet echter om de zaken op zichzelf beschouwd.
Ad tertium dicendum quod caeremoniae illae quae erant institutae in emundatione leprosi,
non ordinabantur ad tollendam immunditiam infirmitatis leprae. Quod patet ex hoc quod
non adhibebantur huiusmodi caeremoniae nisi iam emundato, unde dicitur Levit. XIV,
quod sacerdos, egressus de castris, cum invenerit lepram esse mundatam, praecipiet
ei qui purificatur ut offerat, etc.; ex quo patet quod sacerdos constituebatur iudex
leprae emundatae, non autem emundandae. Adhibebantur autem huiusmodi caeremoniae ad
tollendam immunditiam irregularitatis. Dicunt tamen quod quandoque, si contingeret
sacerdotem errare in iudicando, miraculose leprosus mundabatur a Deo virtute divina,
non autem virtute sacrificiorum. Sicut etiam miraculose mulieris adulterae computrescebat
femur, bibitis aquis in quibus sacerdos maledicta congesserat, ut habetur Num. V. (Ia-IIae q. 103 a. 2 ad 3)
3 — De ceremoniën die ingesteld waren tot reiniging van melaatse, waren niet geordend
tot het opheffen van de ziekte melaatsheid, wat blijkt uit het feit, dat dergelijke
ceremoniën niet werden aangewend, tenzij bij een reeds genezene. Vandaar wordt er
in Leviticus (14, 3 v.) gezegd, dat de priester buiten de legerplaats zal gaan, en
wanneer hij bevindt, dat de melaatsheid genezen is, aan hem die gezuiverd is, zal
gelasten te offeren, enz. Hieruit blijkt, dat de priester werd aangesteld om te oordelen
over de genezing van de melaatsheid en niet over melaatsheid, die nog genezen moest
worden. Dergelijke ceremoniën werden dan aangewend om de onreinheid door tekortkoming
aan bepaalde voorschriften op te heffen. Men zegt echter, dat het wel eens voorgekomen
is, dat toen een priester zich vergiste in zijn oordeel over een melaatse, de melaatse
wonderbaar genezen werd, echter door de kracht van God, en niet door de kracht van
de offers, zoals ook de schaamdelen van een overspelige vrouw op wonderbare wijze
verrotten, wanneer zij van het water dronk, dat de priester vervloekt had, zoals staat
in het Boek Numeri (5, 27) .
Articulus 3. Hielden de ceremoniën der Oude Wet bij de komst van Christus op?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod caeremoniae veteris legis non cessaverint
in Christi adventu. Dicitur enim Baruch IV, hic est liber mandatorum Dei, et lex quae
est in aeternum. Sed ad legem pertinebant legis caeremoniae. Ergo legis caeremoniae
in aeternum duraturae erant. (Ia-IIae q. 103 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de ceremoniën der Oude Wet niet ophielden bij de komst van Christus.
In Baruch (4, 1) immers wordt gezegd: « Dit is het boek van de bevelen van God, en
de Wet, die duurt in eeuwigheid ». Welnu de ceremoniën der Wet vallen onder de Wet.
Dus zullen ze tot in eeuwigheid duren.
Praeterea, oblatio leprosi mundati ad legis caeremonias pertinebat. Sed etiam in Evangelio
praecipitur leproso emundato ut huiusmodi oblationes offerat. Ergo caeremoniae veteris
legis non cessaverunt Christo veniente. (Ia-IIae q. 103 a. 3 arg. 2)
2 — Het offer van de genezen melaatse behoorde tot de ceremoniën der Wet. Welnu ook in
het Evangelie wordt aan een genezen melaatse bevolen, dat hij dergelijke offers op
zou dragen (Mattheus, 8, 4). Bijgevolg hebben de voorschriften der Wet niet opgehouden
bij de komst van Christus.
Praeterea, manente causa, manet effectus. Sed caeremoniae veteris legis habebant quasdam
rationabiles causas, inquantum ordinabantur ad divinum cultum; etiam praeter hoc quod
ordinabantur in figuram Christi. Ergo caeremoniae veteris legis cessare non debuerunt. (Ia-IIae q. 103 a. 3 arg. 3)
3 — Zolang de oorzaak blijft, blijft ook het gevolg. Welnu de ceremoniën der Oude Wet
vonden hun redelijke grond niet alleen hierin, dat ze geordend waren tot de voorbe-duiding
van Christus, maar ook hierin, dat ze geordend waren tot de goddelijke eredienst.
Dus moesten de ceremoniën der Oude Wet niet ophouden.
Praeterea, circumcisio erat instituta in signum fidei Abrahae; observatio autem sabbati
ad recolendum beneficium creationis; et aliae solemnitates legis ad recolendum alia
beneficia Dei; ut supra dictum est. Sed fides Abrahae est semper imitanda etiam a
nobis; et beneficium creationis, et alia Dei beneficia, semper sunt recolenda. Ergo
ad minus circumcisio et solemnitates legis cessare non debuerunt. (Ia-IIae q. 103 a. 3 arg. 4)
4 — De besnijdenis was ingesteld ten teken van het geloof van Abraham; de onderhouding
van de Sabbat, om de weldaad der schepping te gedenken; de andere plechtigheden der
Wet, om andere weldaden van God te herdenken, zoals hierboven gezegd is (CIIe Kw.,
4e Art., antw. op de 10e Bed.). Welnu het geloof van Abraham moet altijd nagevolgd
worden, ook door ons, en de weldaad der schepping en andere weldaden moeten altijd
worden herdacht. Dus moesten minstens de besnijdenis en de plechtigheden der Wet blijven
voortduren.
Sed contra est quod apostolus dicit, ad Coloss. II, nemo vos iudicet in cibo aut in
potu, aut in parte diei festi aut Neomeniae aut sabbatorum, quae sunt umbra futurorum.
Et ad Heb. VIII dicitur quod, dicendo novum testamentum, veteravit prius, quod autem
antiquatur et senescit, prope interitum est. (Ia-IIae q. 103 a. 3 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Colossers
(2, 16): « Dat niemand U oordele over spijs en over drank of over feesttijden of nieuwe
maan of sabbatdagen, die zijn de schaduw van de komende dingen »; en in de Brief aan
de Hebreeën (8, 13) wordt gezegd, dat het Nieuwe Verbond het vorige heeft verouderd;
wat echter veroudert en vervalt is bijna vergaan.
Respondeo dicendum quod omnia praecepta caeremonialia veteris legis ad cultum Dei
sunt ordinata, ut supra dictum est. Exterior autem cultus proportionari debet interiori
cultui, qui consistit in fide, spe et caritate. Unde secundum diversitatem interioris
cultus, debuit diversificari cultus exterior. Potest autem triplex status distingui
interioris cultus. Unus quidem secundum quem habetur fides et spes et de bonis caelestibus,
et de his per quae in caelestia introducimur, de utrisque quidem sicut de quibusdam
futuris. Et talis fuit status fidei et spei in veteri lege. Alius autem est status
interioris cultus in quo habetur fides et spes de caelestibus bonis sicut de quibusdam
futuris, sed de his per quae introducimur in caelestia, sicut de praesentibus vel
praeteritis. Et iste est status novae legis. Tertius autem status est in quo utraque
habentur ut praesentia, et nihil creditur ut absens, neque speratur ut futurum. Et
iste est status beatorum. In illo ergo statu beatorum nihil erit figurale ad divinum
cultum pertinens, sed solum gratiarum actio et vox laudis. Et ideo dicitur Apoc. XXI,
de civitate beatorum, templum non vidi in ea, dominus enim Deus omnipotens templum
illius est, et agnus. Pari igitur ratione, caeremoniae primi status, per quas figurabatur
et secundus et tertius, veniente secundo statu, cessare debuerunt; et aliae caeremoniae
induci, quae convenirent statui cultus divini pro tempore illo, in quo bona caelestia
sunt futura, beneficia autem Dei per quae ad caelestia introducimur, sunt praesentia. (Ia-IIae q. 103 a. 3 co.)
Alle ceremonieel-voorschriften der Oude Wet waren geordend tot de eredienst van God,
zoals hierboven gezegd is (CIe Kw., 1e en 2e Art,). De uiterlijke eredienst echter
moet een verhouding hebben tot de innerlijke eredienst, die bestaat in het geloof,
de hoop en de liefde. Vandaar moet de uiterlijke eredienst verschillen, overeenkomstig
het verschil van de innerlijke eredienst. Nu kan men drie soorten van innerlijke eredienst
onderscheiden: een volgens welke men geloof hecht aan, en hoop stelt én op de hemelse
goederen, én op die dingen, waardoor wij daarheen geleid worden; op beide echter als
op toekomstige goederen. Dit was de toestand van het geloof en de hoop gedurende de
Oude Wet. De tweede soort van innerlijke eredienst is die, waarin men geloof hecht
aan, en hoop stelt op de hemelse goederen, als toekomstig, nl. op die dingen, die
ons binnenleiden in de hemelse goederen als tegenwoordig of verleden. Dit is de toestand
van de Nieuwe Wet. De derde soort is die waarin we beide hebben als tegenwoordig,
en niets als afwezig geloven, noch in de toekomst hopen. Dit is de toestand der zaligen.
In die toestand der zaligen behoort niets als voorbeduiding tot de eredienst van God,
maar daar is alles dank- en lofzegging (Isaïas, 51, 3). Daarom zegt het Boek der Openbaring
(21, 22) over de staat der zaligen: « Ik zag er geen tempel, want de Heer, de almachtige
God, was hun tempel, en het Lam ». Om gelijke reden moesten dus de ceremoniën der
Oude Wet, waardoor de tweede zowel als de derde staat werden afgebeeld, ophouden,
en moesten andere ceremoniën worden ingevoerd, die overeenkwamen met de toestand van
de eredienst voor die tijd, waar de hemelse goederen toekomstig waren, maar de weldaden
God, waardoor wij tot het hemelse geleid worden, tegenwoordig zijn.
Ad primum ergo dicendum quod lex vetus dicitur esse in aeternum, secundum moralia
quidem, simpliciter et absolute, secundum caeremonialia vero, quantum ad veritatem
per ea figuratam. (Ia-IIae q. 103 a. 3 ad 1)
1 — De Oude Wet wordt eeuwig genoemd, wat betreft de zedelijke voorschriften, in volkomen
en absolute zin; wat de ceremoniën echter betreft, alleen maar met betrekking tot
de waarheid, die er door werd aangeduid.
Ad secundum dicendum quod mysterium redemptionis humani generis completum fuit in
passione Christi, unde tunc dominus dixit, consummatum est, ut habetur Ioan. XIX.
Et ideo tunc totaliter debuerunt cessare legalia, quasi iam veritate eorum consummata.
In cuius signum, in passione Christi velum templi legitur esse scissum, Matth. XXVII.
Et ideo ante passionem Christi, Christo praedicante et miracula faciente, currebant
simul lex et Evangelium, quia iam mysterium Christi erat inchoatum, sed nondum consummatum.
Et propter hoc mandavit dominus, ante passionem suam, leproso, ut legales caeremonias
observaret. (Ia-IIae q. 103 a. 3 ad 2)
2 — Het geheim der verlossing van het menselijke geslacht was voltrokken in het lijden
van Christus. Daarom zei de Heer toen: « Het is volbracht » (Johannes, 19, 30). Toen
eerst moesten de wettelijke voorschriften geheel ophouden, daar als het ware de waarheid
er van was volbracht. Ten teken hiervan werd het voorhang van de tempel bij het lijden
van Christus gescheurd, zoals we lezen bij Mattheus (27, 51). Zo was, vóór het lijden
van Christus, toen Christus predikte en wonderen deed, de Wet tegelijk met het Evangelie
van kracht, omdat het mysterie van Christus reeds was begonnen, maar nog niet voltrokken.
Om die reden ook beval Christus vóór zijn lijden aan de melaatse de wettelijke ceremoniën
te onderhouden.
Ad tertium dicendum quod rationes litterales caeremoniarum supra assignatae referuntur
ad divinum cultum, qui quidem cultus erat in fide venturi. Et ideo, iam veniente eo
qui venturus erat, et cultus ille cessat, et omnes rationes ad hunc cultum ordinatae. (Ia-IIae q. 103 a. 3 ad 3)
3 — De letterlijke zin van de boven aangeduide ceremoniën wordt teruggebracht tot de goddelijke
eredienst, welke de eredienst was in het geloof van de komende. Daarom hield, toen
hij, die komen moest, gekomen was, én die eredienst op, én alle zinnen welke op die
eredienst gericht waren.
Ad quartum dicendum quod fides Abrahae fuit commendata in hoc quod credidit divinae
promissioni de futuro semine, in quo benedicerentur omnes gentes. Et ideo quandiu
hoc erat futurum, oportebat protestari fidem Abrahae in circumcisione. Sed postquam
iam hoc est perfectum, oportet idem alio signo declarari, scilicet Baptismo, qui in
hoc circumcisioni succedit; secundum illud apostoli, ad Coloss. II, circumcisi estis
circumcisione non manu facta in expoliatione corporis carnis, sed in circumcisione
domini nostri Iesu Christi, consepulti ei in Baptismo. Sabbatum autem, quod significabat
primam creationem, mutatur in diem dominicum, in quo commemoratur nova creatura inchoata
in resurrectione Christi. Et similiter aliis solemnitatibus veteris legis novae solemnitates
succedunt, quia beneficia illi populo exhibita, significant beneficia nobis concessa
per Christum. Unde festo phase succedit festum passionis Christi et resurrectionis.
Festo Pentecostes, in quo fuit data lex vetus, succedit festum Pentecostes in quo
fuit data lex spiritus vitae. Festo Neomeniae succedit festum beatae virginis, in
qua primo apparuit illuminatio solis, idest Christi, per copiam gratiae. Festo tubarum
succedunt festa apostolorum. Festo expiationis succedunt festa martyrum et confessorum.
Festo tabernaculorum succedit festum consecrationis Ecclesiae. Festo coetus atque
collectae succedit festum Angelorum; vel etiam festum omnium sanctorum. (Ia-IIae q. 103 a. 3 ad 4)
4 — Het geloof van Abraham bestond in het geloof aan de goddelijke beloften over het toekomstig
zaad, waarin alle geslachten zouden gezegend worden. Zolang dit dus toekomstig was,
moest het geloof van Abraham afgebeeld worden door de besnijdenis; maar toen dit reeds
voorbij was, moest het door een ander teken worden afgebeeld, nl. het doopsel, dat
de besnijdenis hierin opvolgde, overeenkomstig de woorden van de Apostel in zijn Brief
aan de Colossers (2, 11, v.) : « Gij zijt besneden, met een besnijdenis, die zonder
handen verricht is, waardoor gij het vleselijk lichaam uitgedaan hebt, maar met de
besnijdenis van onze heer Jezus Christus wordt gij met Hem begraven in het doopsel
». De sabbat echter, die de eerste schepping betekende, werd veranderd in de dag des
Heren, waarop herdacht wordt de nieuwe schepping, die begonnen is bij de verrijzenis
van Christus. Op gelijke wijze zijn nieuwe plechtigheden gevolgd op de overige plechtigheden
der Oude Wet, omdat de weldaden aan dat volk bewezen de weldaden betekenden door Christus
aan ons bewezen. Vandaar verving het feest van het Lijden en de Verrijzenis van Christus
het oude Paasfeest; het Pinksterfeest, waarop de Wet van de geest des levens gegeven
is, verving het Pinksterfeest, waarop de Oude Wet gegeven was; het feest der nieuwe
maan werd vervangen door het feest der H. Maagd, in wie door de overvloed van genade
het eerst het Licht der zon verscheen, d. i. het licht van Christus. Het feest der
Bazuinen werd vervangen door de feesten der Apostelen. De feesten der martelaren en
der belijders vervingen het Zuiveringsfeest. Het feest der kerkconsecratie verving
het Loofhuttenfeest, terwijl de feesten der Vereniging vervangen werden door de feesten
der Engelen of door het feest van Allerheiligen.
Articulus 4. Kunnen de wettelijke voorschriften na het lijden van Christus zonder doodzonde onderhouden
worden? ’
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod post passionem Christi legalia possint sine
peccato mortali observari. Non est enim credendum quod apostoli, post acceptum spiritum
sanctum, mortaliter peccaverint, eius enim plenitudine sunt induti virtute ex alto,
ut dicitur Lucae ult. Sed apostoli post adventum spiritus sancti legalia observaverunt,
dicitur enim Act. XVI, quod Paulus circumcidit Timotheum; et Act. XXI, dicitur quod
Paulus, secundum consilium Iacobi, assumptis viris, purificatus cum eis intravit in
templum, annuntians expletionem dierum purificationis, donec offerretur pro unoquoque
eorum oblatio. Ergo sine peccato mortali possunt post Christi passionem legalia observari. (Ia-IIae q. 103 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de wettelijke voorschriften na het lijden van Christus zonder doodzonde
onderhouden kunnen worden. — 1. Het is immers niet aan te nemen, dat de Apostelen
na het ontvangen van de H. Geest dodelijk zouden hebben gezondigd; want met zijn volheid
werden zij bekleed met kracht uit de hoge, zoals Lucas zegt (24, 49). Welnu de Apostelen
hebben na de komst van de H. Geest de wettelijke voorschriften onderhouden. In Handelingen
(16, 3) immers wordt gezegd, dat Paulus Timotheüs liet besnijden; en t. a. pl. (21,
26) wordt gezegd, dat Paulus, volgens de raad van Jacobus, mannen bij zich liet komen,
met hen, na deelneming aan hun gelofte, de tempel binnenging, aankondigde, dat de
dagen der gelofte vervuld waren, totdat het offer voor eenieder hunner gebracht was.
Dus kunnen de wettelijke voorschriften na Christus’ lijden zonder doodzonde onderhouden
worden.
Praeterea, vitare consortia gentilium ad caeremonias legis pertinebat. Sed hoc observavit
primus pastor Ecclesiae, dicitur enim ad Gal. II, quod, cum venissent quidam Antiochiam,
subtrahebat et segregabat se Petrus a gentilibus. Ergo absque peccato post passionem
Christi legis caeremoniae observari possunt. (Ia-IIae q. 103 a. 4 arg. 2)
2 — Omgang met de heidenen vermijden, valt onder de ceremoniën der Wet. Welnu de eerste
Herder der Kerk onderhield dit; we lezen immers in de Brief aan de Galaten (2, 12),
dat toen er enige te Antiochië gekomen waren, Petrus afzijdig bleef en zich aan de
heidenen afzonderde. Dus konden de ceremoniën der Wet na Christus’ lijden zonder zonde
onderhouden worden.
Praeterea, praecepta apostolorum non induxerunt homines ad peccatum. Sed ex decreto
apostolorum statutum fuit quod gentiles quaedam de caeremoniis legis observarent,
dicitur enim Act. XV, visum est spiritui sancto et nobis nihil ultra imponere oneris
vobis quam haec necessaria, ut abstineatis vos ab immolatis simulacrorum, et sanguine,
et suffocato, et fornicatione. Ergo absque peccato caeremoniae legales possunt post
Christi passionem observari. (Ia-IIae q. 103 a. 4 arg. 3)
3 — De voorschriften der Apostelen leidden de mensen niet tot zonde. Welnu krachtens een
besluit der Apostelen was het vastgesteld, dat de heidenen sommige ceremoniën van
de Wet zouden onderhouden. In Handelingen (15, 8 v.) immers wordt gezegd: « Het heeft
de H. Geest en ons goedgedacht, u geen meerdere last op te leggen, behalve deze noodzakelijke
voorschrift: dat ge u onthoudt van hetgeen geofferd is aan de afgoden en van bloed
en van het verstikte en van ontucht ». Dus kunnen de ceremoniën der Wet zonder zonde
onderhouden worden na het lijden van Christus.
Sed contra est quod apostolus dicit, ad Gal. V, si circumcidimini, Christus nihil
vobis proderit. Sed nihil excludit fructum Christi nisi peccatum mortale. Ergo circumcidi,
et alias caeremonias observare, post passionem Christi est peccatum mortale. (Ia-IIae q. 103 a. 4 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (3,
2): « Indien gij u laat besnijden, zal Christus u geen nut zijn ». Welnu niets sluit
de vrucht van Christus uit, tenzij de doodzonde. Dus besnijdenis en andere ceremoniën
onderhouden na het lijden van Christus, is doodzonde.
Respondeo dicendum quod omnes caeremoniae sunt quaedam protestationes fidei, in qua
consistit interior Dei cultus. Sic autem fidem interiorem potest homo protestari factis,
sicut et verbis, et in utraque protestatione, si aliquid homo falsum protestatur,
peccat mortaliter. Quamvis autem sit eadem fides quam habemus de Christo, et quam
antiqui patres habuerunt; tamen quia ipsi praecesserunt Christum, nos autem sequimur,
eadem fides diversis verbis significatur a nobis et ab eis. Nam ab eis dicebatur,
ecce virgo concipiet et pariet filium, quae sunt verba futuri temporis, nos autem
idem repraesentamus per verba praeteriti temporis, dicentes quod concepit et peperit.
Et similiter caeremoniae veteris legis significabant Christum ut nasciturum et passurum,
nostra autem sacramenta significant ipsum ut natum et passum. Sicut igitur peccaret
mortaliter qui nunc, suam fidem protestando, diceret Christum nasciturum, quod antiqui
pie et veraciter dicebant; ita etiam peccaret mortaliter, si quis nunc caeremonias
observaret, quas antiqui pie et fideliter observabant. Et hoc est quod Augustinus
dicit, contra Faustum, iam non promittitur nasciturus, passurus, resurrecturus, quod
illa sacramenta quodammodo personabant, sed annuntiatur quod natus sit, passus sit,
resurrexerit; quod haec sacramenta quae a Christianis aguntur, iam personant. (Ia-IIae q. 103 a. 4 co.)
Alle ceremoniën zijn geloofsuitingen, waarin de innerlijke eredienst van God bestaat.
Welnu de mens kan het innerlijk geloof uiten zowel door daden als door woorden. Indien
de mens zich in een van beide vals uit, doet hij doodzonde. Ofschoon nu het geloof,
dat de oude Vaders vóór Christus hadden en dat wij hebben, hetzelfde is, wordt toch
ditzelfde geloof anders geuit door ons en door hen, omdat zij aan Christus voorafgingen
en wij op Hem volgen. Immers door hen werd gezegd: « Zie, een maagd zal ontvangen
en een zoon baren », wat op de toekomst ziet, terwijl wij hetzelfde uitdrukken door
de verleden tijd, nl. door te zeggen, dat ze ontvangen en gebaard heeft. Op dezelfde
manier beduidden de ceremoniën der Oude Wet de Christus als zullende geboren worden
en zullende lijden, terwijl onze sacramenten Hem beduiden als geboren zijnde en geleden
hebbende. Evenals hij dus een doodzonde zou doen, die nu zijn geloof zou belijden
door te zeggen, dat Christus zal geboren worden, wat de ouden terecht zeiden, zo ook
zou een doodzonde doen, die nu de ceremoniën zou onderhouden, die de ouden geloofgetrouw
onderhielden. En dit is het wat Augustinus zegt in zijn Boek Tegen Faustus (XIXe B.,
XVIe H.): « De belofte houdt niet meer in, dat Hij zal geboren worden, zal lijden
en zal verrijzen, wat die sacramenten op enige wijze verpersoonlijkten; maar verkondigd
wordt, dat Hij geboren is, geleden heeft en verrezen is, wat de sacramenten die de
christenen onderhouden, reeds verpersoonlijken ».
Ad primum ergo dicendum quod circa hoc diversimode sensisse videntur Hieronymus et
Augustinus. Hieronymus enim distinxit duo tempora. Unum tempus ante passionem Christi,
in quo legalia nec erant mortua, quasi non habentia vim obligatoriam, aut expiativam
pro suo modo; nec etiam mortifera, quia non peccabant ea observantes. Statim autem
post passionem Christi incoeperunt esse non solum mortua, idest non habentia virtutem
et obligationem; sed etiam mortifera, ita scilicet quod peccabant mortaliter quicumque
ea observabant. Unde dicebat quod apostoli nunquam legalia observaverunt post passionem
secundum veritatem; sed solum quadam pia simulatione, ne scilicet scandalizarent Iudaeos
et eorum conversionem impedirent. Quae quidem simulatio sic intelligenda est, non
quidem ita quod illos actus secundum rei veritatem non facerent, sed quia non faciebant
tanquam legis caeremonias observantes; sicut si quis pelliculam virilis membri abscinderet
propter sanitatem, non causa legalis circumcisionis observandae. Sed quia indecens
videtur quod apostoli ea occultarent propter scandalum quae pertinent ad veritatem
vitae et doctrinae, et quod simulatione uterentur in his quae pertinent ad salutem
fidelium; ideo convenientius Augustinus distinxit tria tempora. Unum quidem ante Christi
passionem, in quo legalia non erant neque mortifera neque mortua. Aliud autem post
tempus Evangelii divulgati, in quo legalia sunt et mortua et mortifera. Tertium autem
est tempus medium, scilicet a passione Christi usque ad divulgationem Evangelii, in
quo legalia fuerunt quidem mortua, quia neque vim aliquam habebant, neque aliquis
ea observare tenebatur; non tamen fuerunt mortifera, quia illi qui conversi erant
ad Christum ex Iudaeis, poterant illa legalia licite observare, dummodo non sic ponerent
spem in eis quod ea reputarent sibi necessaria ad salutem, quasi sine legalibus fides
Christi iustificare non posset. His autem qui convertebantur ex gentilitate ad Christum,
non inerat causa ut ea observarent. Et ideo Paulus circumcidit Timotheum, qui ex matre
Iudaea genitus erat; Titum autem, qui ex gentilibus natus erat, circumcidere noluit.
Ideo autem noluit spiritus sanctus ut statim inhiberetur his qui ex Iudaeis convertebantur
observatio legalium, sicut inhibebatur his qui ex gentilibus convertebantur gentilitatis
ritus, ut quaedam differentia inter hos ritus ostenderetur. Nam gentilitatis ritus
repudiabatur tanquam omnino illicitus, et a Deo semper prohibitus, ritus autem legis
cessabat tanquam impletus per Christi passionem, utpote a Deo in figuram Christi institutus. (Ia-IIae q. 103 a. 4 ad 1)
1 — Hieromtrent schijnen de meningen van Hieronymus en Augustinus te verschillen. Hieronymus
immers (Commentaar op de Brief aan de Galaten, 2. 11 v.v.; 112e of 89e Brief) onderscheidt
twee tijden: een vóór Christus’ lijden, waarin de wettelijke voorschriften niet dood
waren, daar zij nog geen verplichtend en uitboetend karakter hadden, noch dooddragend,
daar zij, die ze onderhielden, niet zondigden; terstond echter na het lijden van Christus
waren ze alleen dood, d. w. z. dat ze geen kracht noch verplichtend karakter meer
hadden, maar ook dooddragend, zodal: zij, die ze onderhielden, grotelijks zondigden.
Daarom zei hij, dat de Apostelen na het lijden van Christus de wettelijke voorschriften
nooit onderhouden hadden naar waarheid, maar alleen uit vrome veinzing, nl. om de
Joden niet te ergeren en hun bekering niet te verhinderen. Deze veinzing moet niet
zo verstaan worden, alsof zij die handelingen in waarheid niet stelden, maar zó, dat
ze het niet deden als onderhouders van de ceremoniën der Wet; zoals wanneer iemand
een velletje van het mannelijk lid zou afsnijden om de gezondheid, en niet om de Wet
der besnijdenis te onderhouden. Daar het echter niet passend schijnt te zijn, dat
de Apostelen die dingen, die behoren tot de waarheid van het leven en van de leer,
verborgen hielden, en dat ze zouden veinzen met betrekking tot die dingen, waarvan
het heil der gelovigen afhangt, daarom is het drievoudig onderscheid in tijd van Augustinus
waarschijnlijker (zie 40e Brief), nl. een vóór het lijden van Christus, waarin de
wettelijke voorschriften noch dood noch dooddragend waren; een ander na de verspreiding
van het Evangelie, waarin de wettelijke voorschriften én dood én dooddragend waren;
een derde er tussen in, nl. van het lijden van Christus tot aan de verspreiding van
het Evangelie, waarin de wettelijke voorschriften wel dood waren, daar zij noch enige
kracht hadden, noch iemand verplichtten tot het onderhouden er van, maar niet dooddragend,
daar zij, die uit de Joden tot Christus bekeerd waren, die wettelijke voorschriften
moeten onderhouden, wanneer zij er maar niet zozeer hoop op stelden, dat zij ze noodzakelijk
achtten voor hun heil, als kon het geloof in Christus niet rechtvaardig maken zonder
de wettelijke voorschriften. Voor hen echter die uit het heidendom tot Christus bekeerden,
was er geen reden om ze te onderhouden. Daarom liet Paulus Timotheus besnijden, omdat
hij uit een joodse moeder was, Titus echter, die uit de heidenen kwam, wilde hij niet
laten besnijden. Zo wilde de H. Geest niet, dat de onderhouding der wettelijke voorschriften
terstond zou verboden worden voor bekeerlingen uit de joden, zoals voor de bekeerlingen
uit de heidenen de heidense eredienst wel verboden werd, om enig verschil te geven
tussen die twee erediensten. Want de heidense eredienst werd verboden, omdat hij heel
en al ongeoorloofd en altijd door God verboden was; de eredienst echter der Wet hield
op, omdat hij vervuld was door het lijden van Christus, terwijl hij door God ter voorbeduiding
van Christus was ingesteld.
Ad secundum dicendum quod, secundum Hieronymum, Petrus simulatorie se a gentilibus
subtrahebat, ut vitaret Iudaeorum scandalum, quorum erat apostolus. Unde in hoc nullo
modo peccavit, sed Paulus eum similiter simulatorie reprehendit, ut vitaret scandalum
gentilium, quorum erat apostolus. Sed Augustinus hoc improbat, quia Paulus in canonica
Scriptura, scilicet Gal. II, in qua nefas est credere aliquid esse falsum, dicit quod
Petrus reprehensibilis erat. Unde verum est quod Petrus peccavit, et Paulus vere eum,
non simulatorie, reprehendit. Non autem peccavit Petrus in hoc quod ad tempus legalia
observabat, quia hoc sibi licebat, tanquam ex Iudaeis converso. Sed peccabat in hoc
quod circa legalium observantiam nimiam diligentiam adhibebat ne scandalizaret Iudaeos,
ita quod ex hoc sequebatur gentilium scandalum. (Ia-IIae q. 103 a. 4 ad 2)
2 — Volgens Hieronymus (t. a. pl.) zou Petrus zich schijnbaar van de heidenen hebben teruggetrokken,
om ergernis voor de Joden, wiens Apostel hij was, te vermijden. Paulus zou hem schijnbaar
berispt hebben, om ergernis te vermijden voor (de heidenen, wiens Apostel hij was.
Augustinus echter wijst dat van de hand, daar Paulus in de H. Schrift, nl. in de Brief
aan de Galaten (2, 11), — het is immers goddeloos te denken, dat er iets vals is in
de H. Schrift — zegt, dat Petrus moest berispt worden. Vandaar is het waar, dat Petrus
zondigde en Paulus hem werkelijk, en niet alleen voor de schijn berispte. Echter zondigde
Petrus niet hierin, dat hij toen de wettelijke voorschriften onderhield, want dit
mocht hij als bekeerling uit de Joden doen; maar hij zondigde hierin, dat hij aan
de onderhouding van de Wet te veel gewicht hechtte, om de Joden niet te ergeren, zodat
hij daardoor een ergernis werd voor de heidenen.
Ad tertium dicendum quod quidam dixerunt quod illa prohibitio apostolorum non est
intelligenda ad litteram, sed secundum spiritualem intellectum, ut scilicet in prohibitione
sanguinis, intelligatur prohibitio homicidii; in prohibitione suffocati, intelligatur
prohibitio violentiae et rapinae; in prohibitione immolatorum, intelligatur prohibitio
idololatriae; fornicatio autem prohibetur tanquam per se malum. Et hanc opinionem
accipiunt ex quibusdam Glossis, quae huiusmodi praecepta mystice exponunt. Sed quia
homicidium et rapina etiam apud gentiles reputabantur illicita, non oportuisset super
hoc speciale mandatum dari his qui erant ex gentilitate conversi ad Christum. Unde
alii dicunt quod ad litteram illa comestibilia fuerunt prohibita, non propter observantiam
legalium, sed propter gulam comprimendam. Unde dicit Hieronymus, super illud Ezech.
XLIV, omne morticinum etc., condemnat sacerdotes qui in turdis et ceteris huiusmodi,
haec, cupiditate gulae, non custodiunt. Sed quia sunt quaedam cibaria magis delicata
et gulam provocantia, non videtur ratio quare fuerunt haec magis quam alia prohibita.
Et ideo dicendum, secundum tertiam opinionem, quod ad litteram ista sunt prohibita,
non ad observandum caeremonias legis, sed ad hoc quod posset coalescere unio gentilium
et Iudaeorum insimul habitantium. Iudaeis enim, propter antiquam consuetudinem, sanguis
et suffocatum erant abominabilia, comestio autem immolatorum simulacris, poterat in
Iudaeis aggenerare circa gentiles suspicionem reditus ad idololatriam. Et ideo ista
fuerunt prohibita pro tempore illo, in quo de novo oportebat convenire in unum gentiles
et Iudaeos. Procedente autem tempore, cessante causa, cessat effectus; manifestata
evangelicae doctrinae veritate, in qua dominus docet quod nihil quod per os intrat,
coinquinat hominem, ut dicitur Matth. XV; et quod nihil est reiiciendum quod cum gratiarum
actione percipitur, ut I ad Tim. IV dicitur. Fornicatio autem prohibetur specialiter,
quia gentiles eam non reputabant esse peccatum. (Ia-IIae q. 103 a. 4 ad 3)
3 — Op die bedenking antwoorden sommigen, dat dit verbod van de Apostelen niet letterlijk
genomen moet worden, maar in meer geestelijke zin, zodat onder het verbod van bloed
verstaan wordt het verbod van moord; onder het verbod van het verstikte, het verbod
van geweld en roof; onder het verbod van offers, het verbod tegen afgoderij. Ontucht
echter werd verboden als een kwaad op zich. Die mening halen ze uit sommige glossen,
welke die voorschriften figuurlijk verklaren. Maar daar moord en roof ook bij de heidenen
als ongeoorloofd veracht werden, behoefde daaromtrent geen nieuw gebod gegeven te
worden aan de bekeerlingen uit de heidenen. Vandaar zeggen anderen, dat die spijzen
letterlijk verboden waren, niet om de onderhouding der wettelijke voorschriften, maar
om de gulzigheid tegen te gaan. Vandaar zegt Hieronymus op Ezechiël (44, 31): Alles
wat gedood is.... : « Hij veroordeelt de priesters die zich niet in acht nemen voor
de gulzigheid ». Maar omdat er sommige spijzen zijn, die smakelijker zijn en voor
de gulzigheid meer bevorderlijk, schijnt er geen reden te zijn, waarom deze meer dan
de andere verboden moeten worden. Daarom moet men zeggen, volgens een derde mening,
dat deze verboden letterlijk moeten genomen den, niet omdat de ceremoniën der Wet
moesten onderhouden worden, maar omdat er een samensmelting zou kunnen plaats hebben
tussen Joden en Heidenen van een zelfde plaats. Voor de Joden immers waren, krachtens
een oude gewoonte, het bloed en het verstikte afschuwelijk; het eten echter van het
geofferde kon bij de Joden aangaande de heidenen de verdenking oproepen van terugkeer
tot afgoderij. Daarom waren die dingen voor die tijd verboden, waarin Joden en heidenen
opnieuw te samen moesten verenigd worden. Later echter, toen de reden ophield, hield
ook het gevolg op, nl. toen de waarheid van de evangelische leer openbaar gemaakt
werd, waarin de Heer leerde, dat niets wat de mond ingaat, de mens verontreinigt,
zoals in Mattheus (15, 11) staat, en dat niets dient verworpen te worden, wat met
dankzegging genoten wordt, zoals in de Ie Brief aan Timotheüs (4, 4) staat. Hoererij
echter werd in het bijzonder verboden, omdat de heidenen dat niet voor kwaad hielden.