Prima Secundae. Quaestio 97. Over de verandering van de wetten .
Prooemium
Deinde considerandum est de mutatione legum. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo,
utrum lex humana sit mutabilis. Secundo, utrum semper debeat mutari, quando aliquid
melius occurrerit. Tertio, utrum per consuetudinem aboleatur; et utrum consuetudo
obtineat vim legis. Quarto, utrum usus legis humanae per dispensationem rectorum immutari
debeat. (Ia-IIae q. 97 pr.)
Op de beschouwing over de bevoegdheid van de wet, volgt de beschouwing over haar veranderlijkheid.
Hieromtrent stellen we vier vragen: 1) Is de menselijke wet veranderlijk? 2) Moet
de menselijke wet veranderd worden telkens als er zich iets beters voordoet? 3) Wordt
de wet door gewoonte afgeschaft en krijgt een gewoonte kracht van wet? 4) Moet het
gebruik van de menselijke wet door dispensaties van de leiders veranderd worden?
Articulus 1. Moet de menselijke wet op een of andere manier veranderd worden?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod lex humana nullo modo debeat mutari. Lex enim
humana derivatur a lege naturali, ut supra dictum est. Sed lex naturalis immobilis
perseverat. Ergo et lex humana debet immobilis permanere. (Ia-IIae q. 97 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de menselijke wet op geen enkele manier veranderd moet worden. De
menselijke wet immers is afgeleid van de natuurwet, zoals hier boven bewezen is (XCVe
Kw., 2e Art.). Welnu de natuurwet duurt onveranderlijk voort. Dus ook de menselijke
wet.
Praeterea, sicut philosophus dicit, in V Ethic., mensura maxime debet esse permanens.
Sed lex humana est mensura humanorum actuum, ut supra dictum est. Ergo debet immobiliter
permanere. (Ia-IIae q. 97 a. 1 arg. 2)
2 — De Wijsgeer zegt in het Ve Boek van zijn Ethica (Ve H., Nr 14): « Een maatstaf moet
op de eerste en voornaamste plaats onveranderlijk zijn ». Welnu de menselijke wet
is maatstaf van de menselijke daden, zoals hierboven gezegd is (XCe Kw, le en 2e Art.).
Dus moet ze onveranderlijk zijn.
Praeterea, de ratione legis est quod sit iusta et recta, ut supra dictum est. Sed
illud quod semel est rectum, semper est rectum. Ergo illud quod semel est lex, semper
debet esse lex. (Ia-IIae q. 97 a. 1 arg. 3)
3 — Tot het wezen van wet behoort, dat ze rechtvaardig en rechtgeordend is, zoals hierboven
gezegd is (XCVe Kw., 2e Art.) Welnu iets wat eens rechtgeordend was, blijft rechtgeordend.
Dus moet iets wat eens wet was, altijd wet blijven.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in I de Lib. Arb., lex temporalis quamvis iusta
sit, commutari tamen per tempora iuste potest. (Ia-IIae q. 97 a. 1 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van Augustinus in zijn Boek Over de vrije Wil
(Ie B., VIe H.): « De tijdelijke wet kan, ofschoon ze rechtvaardig is, door de tijden
heen rechtmatig veranderd worden ».
Respondeo dicendum quod sicut supra dictum est, lex humana est quoddam dictamen rationis,
quo diriguntur humani actus. Et secundum hoc duplex causa potest esse quod lex humana
iuste mutetur, una quidem ex parte rationis; alia vero ex parte hominum, quorum actus
lege regulantur. Ex parte quidem rationis, quia humanae rationi naturale esse videtur
ut gradatim ab imperfecto ad perfectum perveniat. Unde videmus in scientiis speculativis
quod qui primo philosophati sunt, quaedam imperfecta tradiderunt, quae postmodum per
posteriores sunt magis perfecta. Ita etiam est in operabilibus. Nam primi qui intenderunt
invenire aliquid utile communitati hominum, non valentes omnia ex seipsis considerare,
instituerunt quaedam imperfecta in multis deficientia quae posteriores mutaverunt,
instituentes aliqua quae in paucioribus deficere possent a communi utilitate. Ex parte
vero hominum, quorum actus lege regulantur, lex recte mutari potest propter mutationem
conditionum hominum, quibus secundum diversas eorum conditiones diversa expediunt.
Sicut Augustinus ponit exemplum, in I de Lib. Arb., quod si populus sit bene moderatus
et gravis, communisque utilitatis diligentissimus custos, recte lex fertur qua tali
populo liceat creare sibi magistratus, per quos respublica administretur. Porro si
paulatim idem populus depravatus habeat venale suffragium, et regimen flagitiosis
sceleratisque committat; recte adimitur tali populo potestas dandi honores, et ad
paucorum bonorum redit arbitrium. (Ia-IIae q. 97 a. 1 co.)
Gelijk vroeger gezegd is (XCIe Kw., 3e Art.), is de menselijke wet een uitspraak van
het verstand, waardoor de menselijke daden geregeld worden. In overeenstemming hiermede
kan er een dubbele reden zijn, waarom de menselijke wet rechtmatig veranderd kan worden.
Ten eerste van de kant van het verstand; ten tweede, van de kant van de mensen, wier
daden door de wet geregeld worden. Van de kant van het verstand, omdat het overeenkomstig
de natuur van het menselijk verstand schijnt te zijn, om geleidelijk van het onvolmaakte
over te gaan tot het volmaakte. Vandaar zien we in de beschouwende wetenschappen,
dat de eerste wijsgeren enkele onvolmaakte dingen hebben overgeleverd, die door de
latere meer vervolmaakt zijn. Hetzelfde zien we ook met betrekking tot de praktische
werken. Immers zij, die het eerst iets nuttigs uitvonden voor de menselijke gemeenschap,
maakten, daar zij niet bij machte waren alles uit zichzelf te overwegen, eerst enkele
dingen, die in veel opzichten onvolmaakt waren, en die lateren hebben veranderd, terwijl
ze dingen maakten die slechts in weinig opzichten te kort schoten voor het algemeen
belang. Van de kant van de mensen echter, wier daden door de wet geregeld worden,
kan de wet rechtmatig veranderd worden, om de verandering der omstandigheden waarin
de mensen verkeren. Immers naar de verschillende omstandigheden zijn verschillende
dingen nuttig. Augustinus geeft daarvan een voorbeeld in zijn werk Over de vrije Wil
(Ie B., VIe H.). Indien een volk, zegt hij, goed geleid wordt, ernstig is, en het
algemeen welzijn zo zorgvuldig mogelijk in acht neemt, dan wordt terecht een wet gemaakt,
volgens welke zo een volk zelf de oversten kan kiezen, die de gemeenschap besturen.
Maar indien dat volk, naderhand slecht geworden, zijn stem verkoopt, en het bestuur
toevertrouwt aan eerloze en slechte lieden, dan wordt terecht aan zo een volk de macht
om ereposten uit te delen ontnomen, en volmacht geschonken aan enige goede mannen.
Ad primum ergo dicendum quod naturalis lex est participatio quaedam legis aeternae,
ut supra dictum est, et ideo immobilis perseverat, quod habet ex immobilitate et perfectione
divinae rationis instituentis naturam. Sed ratio humana mutabilis est et imperfecta.
Et ideo eius lex mutabilis est. Et praeterea lex naturalis continet quaedam universalia
praecepta, quae semper manent, lex vero posita ab homine continet praecepta quaedam
particularia, secundum diversos casus qui emergunt. (Ia-IIae q. 97 a. 1 ad 1)
1 — De natuurwet is een afstraling van de eeuwige wet, zoals vroeger werd bewezen (XCIe
Kw., 2e Art.), en daarom duurt ze onveranderlijk voort. Dit heeft ze van de onveranderlijkheid
en de volmaaktheid van het goddelijk verstand, dat de natuur gemaakt heeft. Het verstand
van de mensen echter is veranderlijk en onvolmaakt, en daarom zijn ook de wetten,
die er door gesteld worden, veranderlijk. Bovendien bevat de natuurwet enige algemene
voorschriften, die altijd blijven; de menselijke wet daarentegen bevat particuliere
voorschriften voor de verschillende gevallen die voorkomen.
Ad secundum dicendum quod mensura debet esse permanens quantum est possibile. Sed
in rebus mutabilibus non potest esse aliquid omnino immutabiliter permanens. Et ideo
lex humana non potest esse omnino immutabilis. (Ia-IIae q. 97 a. 1 ad 2)
2 — Een maatstaf moet onveranderlijk blijven, voor zover het mogelijk is. Maar met betrekking
tot veranderlijke dingen kan iets niet volkomen onveranderlijk blijven, en daarom
kan de menselijke wet niet volkomen onveranderlijk blijven.
Ad tertium dicendum quod rectum in rebus corporalibus dicitur absolute, et ideo semper,
quantum est de se, manet rectum. Sed rectitudo legis dicitur in ordine ad utilitatem
communem, cui non semper proportionatur una eademque res, sicut supra dictum est.
Et ideo talis rectitudo mutatur. (Ia-IIae q. 97 a. 1 ad 3)
3 — Rechtgeordend wordt absoluut gezegd, in stoffelijke dingen, en daarom duurt het op
zichzelf genomen onveranderlijk voort. Maar de rechtgeordendheid van de wet heeft
betrekking op het algemeen welzijn, dat niet altijd dezelfde verhouding heeft tot
eenzelfde zaak, gelijk hierboven (in de Leerstelling) gezegd is. Dergelijke rechtgeordendheid
wordt dus veranderd.
Articulus 2. Moet de menselijke wet veranderd worden telkens als er zich iets beters voordoet?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod semper lex humana, quando aliquid melius
occurrit, sit mutanda. Leges enim humanae sunt adinventae per rationem humanam, sicut
etiam aliae artes. Sed in aliis artibus mutatur id quod prius tenebatur, si aliquid
melius occurrat. Ergo idem est etiam faciendum in legibus humanis. (Ia-IIae q. 97 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de menselijke wet telkens veranderd moet worden als er zich iets
beters voordoet. De menselijke wetten immers worden uitgedacht door het menselijk
verstand, gelijk ook de andere kunsten. Welnu in de andere kunsten wordt hetgeen te
voren bestond veranderd , wanneer er zich iets beters voordoet. Dus moet hetzelfde
gedaan worden voor de menselijke wet.
Praeterea, ex his quae praeterita sunt, providere possumus de futuris. Sed nisi leges
humanae mutatae fuissent supervenientibus melioribus adinventionibus, multa inconvenientia
sequerentur, eo quod leges antiquae inveniuntur multas ruditates continere. Ergo videtur
quod leges sint mutandae, quotiescumque aliquid melius occurrit statuendum. (Ia-IIae q. 97 a. 2 arg. 2)
2 — Uit het verleden kunnen we de toekomst voorzien. Welnu indien de menselijke wetten
niet veranderd waren door latere en betere vindingen, dan zouden er vele nadelen uit
voortspruiten, daar er in de oude wetten vele onbeholpenheden ontdekt zijn. Dus blijkt
het, dat de wetten veranderd moeten worden telkens als er zich iets beters voordoet.
Praeterea, leges humanae circa singulares actus hominum statuuntur. In singularibus
autem perfectam cognitionem adipisci non possumus nisi per experientiam, quae tempore
indiget, ut dicitur in II Ethic. Ergo videtur quod per successionem temporis possit
aliquid melius occurrere statuendum. (Ia-IIae q. 97 a. 2 arg. 3)
3 — De menselijke wetten worden ingesteld voor de afzonderlijke daden der mensen. Welnu
met betrekking tot de afzonderlijke daden kan men zich slechts een volkomen kennis
verwerven door ondervinding, wat tijd vereist. Dus schijnt bij het verlopen van de
tijd iets beters vastgesteld te moeten worden.
Sed contra est quod dicitur in decretis, dist. XII, ridiculum est et satis abominabile
dedecus, ut traditiones quas antiquitus a patribus suscepimus, infringi patiamur. (Ia-IIae q. 97 a. 2 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde in de Decreten: « Het is belachelijk en verderfelijk,
dat we dulden, dat de overleveringen, die wij van oudsher van de vaders ontvangen
hebben, worden vernietigd ».
Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, lex humana intantum recte mutatur, inquantum
per eius mutationem communi utilitati providetur. Habet autem ipsa legis mutatio,
quantum in se est, detrimentum quoddam communis salutis. Quia ad observantiam legum
plurimum valet consuetudo, intantum quod ea quae contra communem consuetudinem fiunt,
etiam si sint leviora de se, graviora videantur. Unde quando mutatur lex, diminuitur
vis constrictiva legis, inquantum tollitur consuetudo. Et ideo nunquam debet mutari
lex humana, nisi ex aliqua parte tantum recompensetur communi saluti, quantum ex ista
parte derogatur. Quod quidem contingit vel ex hoc quod aliqua maxima et evidentissima
utilitas ex novo statuto provenit, vel ex eo quod est maxima necessitas, ex eo quod
lex consueta aut manifestam iniquitatem continet, aut eius observatio est plurimum
nociva. Unde dicitur a iurisperito quod in rebus novis constituendis, evidens debet
esse utilitas, ut recedatur ab eo iure quod diu aequum visum est. (Ia-IIae q. 97 a. 2 co.)
Gelijk we (in het vorig Artikel) gezegd hebben, wordt de wet rechtmatig veranderd,
in zover door die verandering het algemeen welzijn gediend wordt. De verandering van
de wet, op zich beschouwd, brengt echter nadeel met zich mee voor het algemeen welzijn,
daar de gewoonte krachtig meewerkt voor de onderhouding van de wet, in zover nl. die
dingen die ingaan tegen een algemene gewoonte, belangrijk schijnen, ofschoon ze op
zichzelf gering zijn. Vandaar vermindert de bindende kracht der wet, bij verandering
er van, in zover de gewoonte opgeheven wordt. Daarom moet de menselijke wet nooit
veranderd worden, tenzij er aan de ene kant zoveel aan het algemeen welzijn vergoed
wordt, als er op die wijze afbreuk aan gedaan wordt. Dit nu kan gebeuren ofwel, wanneer
uit het nieuwe voorschrift een zeer groot en in het oog springend voordeel voortkomt,
ofwel wanneer er een dringende noodzakelijkheid, is, ofwel wanneer de bestaande wet
een klaarblijkelijke onrechtvaardigheid inhoudt, ofwel wanneer haar onderhouding
voor zeer velen schadelijk is. Vandaar zegt de Jurisperitus: « Van nieuw in te stellen
bepalingen moet het nut duidelijk zijn, opdat men moge afwijken van datgene wat lang
rechtvaardig heeft geschenen ».
Ad primum ergo dicendum quod ea quae sunt artis, habent efficaciam ex sola ratione,
et ideo ubicumque melior ratio occurrat, est mutandum quod prius tenebatur. Sed leges
habent maximam virtutem ex consuetudine, ut philosophus dicit, in II Polit. Et inde
non sunt de facili mutandae. (Ia-IIae q. 97 a. 2 ad 1)
1 — Wat betrekking heeft op de kunst ontleent zijn kracht alleen aan het verstand. Vandaar
moet hetgeen vroeger bestond, veranderd worden, telkens als er zich iets beters voordoet.
Maar de wetten ontlenen een groot deel van hun kracht aan de gewoonte, zoals de Wijsgeer
zegt in het IIe Boek van zijn Politica (VIe H.), en daarom moeten ze niet gemakkelijk
veranderd worden.
Ad secundum dicendum quod ratio illa concludit quod leges sunt mutandae, non tamen
pro quacumque melioratione, sed pro magna utilitate vel necessitate, ut dictum est. (Ia-IIae q. 97 a. 2 ad 2)
2 — Die redenering bewijst, dat wetten veranderd moeten worden, met telkens als er zich
iets beters voordoet, maar wanneer er zich een dringende noodzakelijkheid of een groot
nut voordoet, zoals (in de Leersteling) gezegd is.
Et similiter dicendum est ad tertium. (Ia-IIae q. 97 a. 2 ad 3)
3 — En hetzelfde antwoord geldt voor de derde bedenking.
Articulus 3. Kan de gewoonte kracht van wet krijgen?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod consuetudo non possit obtinere vim legis,
nec legem amovere. Lex enim humana derivatur a lege naturae et a lege divina, ut ex
supradictis patet. Sed consuetudo hominum non potest immutare legem naturae, nec legem
divinam. Ergo etiam nec legem humanam immutare potest. (Ia-IIae q. 97 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de gewoonte geen kracht van wet kan krijgen, noch een wet kan afschaffen.
Immers de menselijke wet wordt afgeleid van de natuurwet en van de goddelijke wet,
zoals uit het hierboven gezegde duidelijk blijkt (XCIIIe Kw., 3e Art.; XCVe Kw., 2e
Art.). Welnu een gewoonte onder mensen kan de natuurwet noch de goddelijke wet veranderen.
Dus ook de menselijke wet niet.
Praeterea, ex multis malis non potest fieri unum bonum. Sed ille qui incipit primo
contra legem agere, male facit. Ergo, multiplicatis similibus actibus, non efficietur
aliquod bonum. Lex autem est quoddam bonum, cum sit regula humanorum actuum. Ergo
per consuetudinem non potest removeri lex, ut ipsa consuetudo vim legis obtineat. (Ia-IIae q. 97 a. 3 arg. 2)
2 — Uit vele verkeerde dingen kan niet één goed ontstaan. Maar iemand die het eerst tegen
de wet begint te handelen, doet verkeerd. Dus kan bij herhaling van dergelijke daden
niet iets goeds ontstaan. De wet echter is iets goeds, daar ze een maatstaf is der
menselijke daden. Dus kan door een gewoonte de wet nooit veranderd worden, zó dat
de gewoonte zelf kracht van wet zou krijgen.
Praeterea, ferre legem pertinet ad publicas personas, ad quas pertinet regere communitatem,
unde privatae personae legem facere non possunt. Sed consuetudo invalescit per actus
privatarum personarum. Ergo consuetudo non potest obtinere vim legis, per quam lex
removeatur. (Ia-IIae q. 97 a. 3 arg. 3)
3 — Het maken van wetten behoort bij publieke personen, wier taak het is een gemeenschap
te besturen. Private personen kunnen dus geen wetten maken. Maar de gewoonte ontstaat
door daden van private personen. Dus kan de gewoonte geen kracht van wet krijgen,
waardoor een wet zou wijken.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in Epist. ad Casulan., mos populi Dei et instituta
maiorum pro lege sunt tenenda. Et sicut praevaricatores legum divinarum, ita et contemptores
consuetudinum ecclesiasticarum coercendi sunt. (Ia-IIae q. 97 a. 3 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van Augustinus in zijn Brief aan Casulanus (XXXVIe
of LXXXVIe Blief): « De gewoonte van het volk Gods en de instellingen der ouderen
moeten voor wet gehouden worden; en evenals de overtreders der goddelijke wet moeten
ook de verachters der kerkelijke gewoonten in bedwang gehouden worden ».
Respondeo dicendum quod omnis lex proficiscitur a ratione et voluntate legislatoris,
lex quidem divina et naturalis a rationabili Dei voluntate; lex autem humana a voluntate
hominis ratione regulata. Sicut autem ratio et voluntas hominis manifestantur verbo
in rebus agendis, ita etiam manifestantur facto, hoc enim unusquisque eligere videtur
ut bonum, quod opere implet. Manifestum est autem quod verbo humano potest et mutari
lex, et etiam exponi, inquantum manifestat interiorem motum et conceptum rationis
humanae. Unde etiam et per actus, maxime multiplicatos, qui consuetudinem efficiunt,
mutari potest lex, et exponi, et etiam aliquid causari quod legis virtutem obtineat,
inquantum scilicet per exteriores actus multiplicatos interior voluntatis motus, et
rationis conceptus, efficacissime declaratur; cum enim aliquid multoties fit, videtur
ex deliberato rationis iudicio provenire. Et secundum hoc, consuetudo et habet vim
legis, et legem abolet, et est legum interpretatrix. (Ia-IIae q. 97 a. 3 co.)
Iedere wet gaat uit van het verstand en van de wil van de wetgever : de goddelijke
wet en de natuurwet, van de redelijken wil van God; de menselijke wet, van de menselijke
wil, geregeld door de rede. Evenals het verstand en de wil van de mens zich met betrekking
tot de dingen die gedaan moeten worden, openbaren door het woord, zo ook openbaren
ze zich door de daad; dit immers blijkt iemand voor goed uit te kiezen, wat hij metterdaad
doet. Nu is het duidelijk, dat door het menselijk woord de wet veranderd en verklaard
kan worden, in zover zij het innerlijk motief en het concept van het verstand openbaart.
Hieruit volgt, dat dus ook door de daden, vooral wanneer ze dikwijls herhaald worden,
en die de gewoonte maken, de wet kan veranderd en verklaard worden, en iets kan ontstaan,
wat kracht van wet krijgt, in zover nl. door dikwijls herhaalde uiterlijke daden het
innerlijk motief van de wil en het concept van het verstand allerkrachtigst tot uiting
komt. Het is immers duidelijk, dat iets wat herhaaldelijk gebeurt, voortkomt uit een
beredeneerd oordeel van het verstand. Zo heeft dus de gewoonte kracht van wet, schaft
een wet af, en is ze een verklaring van de wet.
Ad primum ergo dicendum quod lex naturalis et divina procedit a voluntate divina,
ut dictum est. Unde non potest mutari per consuetudinem procedentem a voluntate hominis,
sed solum per auctoritatem divinam mutari posset. Et inde est quod nulla consuetudo
vim obtinere potest contra legem divinam vel legem naturalem, dicit enim Isidorus,
in Synonym., usus auctoritati cedat, pravum usum lex et ratio vincat. (Ia-IIae q. 97 a. 3 ad 1)
1 — De natuurwet en de goddelijke wet komen voort van de goddelijke wil. Zoals (in de
Leerstelling) gezegd is, en daarom kunnen ze niet veranderd worden door een gewoonte
die voortkomt van de wil van de mens, maar alleen door het goddelijk gezag. Vandaar
kan ook geen enkele gewoonte tegen de natuurwet of tegen de goddelijke wet kracht
van wet krijgen. Immers Isidorus zegt (Synonymen, IIe B., Nr 80): « Het gebruik moei
wijken voor het gezag; de wil en de rede zijn krachtiger dan een misbruik ».
Ad secundum dicendum quod, sicut supra dictum est, leges humanae in aliquibus casibus
deficiunt, unde possibile est quandoque praeter legem agere, in casu scilicet in quo
deficit lex, et tamen actus non erit malus. Et cum tales casus multiplicantur, propter
aliquam mutationem hominum, tunc manifestatur per consuetudinem quod lex ulterius
utilis non est, sicut etiam manifestaretur si lex contraria verbo promulgaretur. Si
autem adhuc maneat ratio eadem propter quam prima lex utilis erat, non consuetudo
legem, sed lex consuetudinem vincit, nisi forte propter hoc solum inutilis lex videatur,
quia non est possibilis secundum consuetudinem patriae, quae erat una de conditionibus
legis. Difficile enim est consuetudinem multitudinis removere. (Ia-IIae q. 97 a. 3 ad 2)
2 — Zoals vroeger gezegd is (XCVIe Kw., 6e Art.), schieten de menselijke wetten in enkele
gevallen te kort. Vandaar kan men soms buiten de wet om handelen, nl. in die gevallen
waarin de wet niet voorziet, terwijl die daden toch niet verkeerd zijn. Wanneer dergelijke
gevallen zich nu om veranderde omstandig heden onder de mensen vermenigvuldigen, dan
blijkt uit de gewoonte dat de wet verder niet meer nuttig is, zoals dat ook zou blijken,
wanneer een tegenovergestelde wet uitdrukkelijk zou afgekondigd worden. Indien echter
dezelfde reden nog blijft, waarom de eerste wet nuttig was, dan overwint de gewoonte
de wet niet, maar andersom; tenzij de wet hierom alleen onnuttig schijnt, omdat ze
niet kan onderhouden worden, ingezien de gebruiken van het land, wat een van de voorwaarden
is van de wet. Immers het is moeilijk een volksgewoonte uit te roeien.
Ad tertium dicendum quod multitudo in qua consuetudo introducitur duplicis conditionis
esse potest. Si enim sit libera multitudo, quae possit sibi legem facere, plus est
consensus totius multitudinis ad aliquid observandum, quem consuetudo manifestat,
quam auctoritas principis, qui non habet potestatem condendi legem, nisi inquantum
gerit personam multitudinis. Unde licet singulae personae non possint condere legem,
tamen totus populus legem condere potest. Si vero multitudo non habeat liberam potestatem
condendi sibi legem, vel legem a superiori potestate positam removendi; tamen ipsa
consuetudo in tali multitudine praevalens obtinet vim legis, inquantum per eos toleratur
ad quos pertinet multitudini legem imponere, ex hoc enim ipso videntur approbare quod
consuetudo induxit. (Ia-IIae q. 97 a. 3 ad 3)
3 — Een gemeenschap, waar een gewoonte wordt ingevoerd, kan aan een dubbele voorwaarde
beantwoorden. Immers als het een vrije gemeenschap is, die voor zichzelf een wet kan
maken, dan is de toestemming van heel de gemeenschap om iets te onderhouden, wat door
de gewoonte blijkt, van meer waarde dan het gezag van de vorst, die geen bevoegdheid
heeft om wetten te maken, tenzij in zover hij handelt in naam van de gemeenschap.
Ofschoon dus private personen geen wetten kunnen maken, kan toch het volk in zijn
geheel dit wel. Maar indien de gemeenschap geen vrije beschikking heeft in het maken
van wetten, of de wetten, door een hogere macht gemaakt, niet kan afschaffen, dan
toch kan een in zo’n gemeenschap overheersende gewoonte kracht van wet krijgen, in
zover ze geduld wordt door diegenen, die aan de gemeenschap wetten kunnen stellen,
want hierdoor blijken ze goed te keuren wat door de gewoonte ingevoerd wordt.
Articulus 4. Kunnen de volksleiders van de menselijke wet ontslaan?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod rectores multitudinis non possint in legibus
humanis dispensare. Lex enim statuta est pro communi utilitate, ut Isidorus dicit.
Sed bonum commune non debet intermitti pro privato commodo alicuius personae, quia,
ut dicit philosophus, in I Ethic., bonum gentis divinius est quam bonum unius hominis.
Ergo videtur quod non debeat dispensari cum aliquo ut contra legem communem agat. (Ia-IIae q. 97 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de volksleiders niet in de wetten kunnen ontslaan. De wet toch is
ingesteld voor het algemeen welzijn, zoals Isidorus zegt in zijn Etymologieën (Ve
Boek, XXIe H.). Welnu het algemeen welzijn moet niet wijken voor iemands privaat belang,
daar volgens de Wijsgeer (Ethica, 1e B., IIe H., Nr 8) het welzijn van een volk goddelijker
is dan het welzijn van één enkele mens. Dus mag men niemand ontslaan, zó, dat hij
tegen een algemene wet handelt.
Praeterea, illis qui super alios constituuntur, praecipitur Deut. I, ita parvum audietis
ut magnum, nec accipietis cuiusquam personam, quia Dei iudicium est. Sed concedere
alicui quod communiter denegatur omnibus, videtur esse acceptio personarum. Ergo huiusmodi
dispensationes facere rectores multitudinis non possunt, cum hoc sit contra praeceptum
legis divinae. (Ia-IIae q. 97 a. 4 arg. 2)
2 — Aan hen die over anderen gesteld zijn, wordt in het Boek Deuteronomium (1, 17) bevolen:
« Voor het kleine moet gij evenveel achting hebben als voor het grote, en geen onderscheid
des persoons moet gij maken, daar het oordeel bij God is ». Maar aan iemand toestaan
wat aan allen verboden is, is onderscheid des persoons. Bijgevolg kunnen de volksleiders
dergelijke dispensaties niet geven, daar dit tegen het voorschrift is der goddelijke
wet.
Praeterea, lex humana, si sit recta, oportet quod consonet legi naturali et legi divinae,
aliter enim non congrueret religioni, nec conveniret disciplinae, quod requiritur
ad legem, ut Isidorus dicit. Sed in lege divina et naturali nullus homo potest dispensare.
Ergo nec etiam in lege humana. (Ia-IIae q. 97 a. 4 arg. 3)
3 — De menselijke wet, wil ze rechtgeordend zijn, moet overeenkomen met de natuurwet en
de goddelijke wet; anders is ze niet in overeenstemming met de godsdienst, noch met
de tucht, wat volgens Isidorus (Etymologieën, Ve B., Ie H.) voor een wet vereist wordt.
Welnu noch in de natuurwet noch in de goddelijke wet kan een mens dispenseren. Dus
ook niet in de menselijke wet.
Sed contra est quod dicit apostolus, I ad Cor. IX, dispensatio mihi credita est. (Ia-IIae q. 97 a. 4 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in de 1e Brief aan de Korintiërs
(9, 17): « Het is me opgedragen, dispensatie te verlenen ».
Respondeo dicendum quod dispensatio proprie importat commensurationem alicuius communis
ad singula, unde etiam gubernator familiae dicitur dispensator, inquantum unicuique
de familia cum pondere et mensura distribuit et operationes et necessaria vitae. Sic
igitur et in quacumque multitudine ex eo dicitur aliquis dispensare, quod ordinat
qualiter aliquod commune praeceptum sit a singulis adimplendum. Contingit autem quandoque
quod aliquod praeceptum quod est ad commodum multitudinis ut in pluribus, non est
conveniens huic personae, vel in hoc casu, quia vel per hoc impediretur aliquid melius,
vel etiam induceretur aliquod malum, sicut ex supradictis patet. Periculosum autem
esset ut hoc iudicio cuiuslibet committeretur, nisi forte propter evidens et subitum
periculum, ut supra dictum est. Et ideo ille qui habet regere multitudinem, habet
potestatem dispensandi in lege humana quae suae auctoritati innititur, ut scilicet
in personis vel casibus in quibus lex deficit, licentiam tribuat ut praeceptum legis
non servetur. Si autem absque hac ratione, pro sola voluntate, licentiam tribuat,
non erit fidelis in dispensatione, aut erit imprudens, infidelis quidem, si non habeat
intentionem ad bonum commune; imprudens autem, si rationem dispensandi ignoret. Propter
quod dominus dicit, Lucae XII, quis, putas, est fidelis dispensator et prudens, quem
constituit dominus super familiam suam? (Ia-IIae q. 97 a. 4 co.)
Dispensatie betekent eigenlijk het toemeten van iets algemeens aan de verschillende
onderdelen. Vandaar wordt het hoofd van een familie in het latijn een « dispensator
» genoemd, in zover hij aan ieder lid van de familie de werkzaamheden en levensnoodzakelijkheden
toemeet in naar verhouding gelijke maat. Zo wordt in iedere gemeenschap iemand dispensator
genoemd, wanneer hij ordent hoe een algemeen bevel door de afzonderlijke personen
moet volbracht worden. Soms nu gebeurt het dat een voorschrift, dat in de meeste gevallen
nuttig is voor het algemeen welzijn, niet aangepast is aan deze persoon of aan dit
bepaald geval, ofwel omdat daardoor iets beters verhinderd wordt, of ook wel omdat
iets kwaads wordt ingevoerd, zoals uit het hierboven gezegde blijkt (XCVIe Kw., 6e
Art.). Het zou echter gevaarlijk zijn het oordeel hierover aan iedereen over te laten,
tenzij in een plotseling en klaarblijkelijk gevaar, overeenkomstig het hierboven gezegde
(t. a. pl.), en daarom heeft hij, die over het volk regeert, de bevoegdheid om te
dispenseren in de menselijke wet, die op zijn gezag steunt; zo b. v. geeft hij voor
personen of voor gevallen, waarin de wet te kortschiet, verlof om het voorschrift
der wet niet te onderhouden. Wanneer hij echter zonder die reden, maar enkel op verlangen,
verlof geeft, dan is hij ontrouw en onvoorzichtig in zijn dispensaties: ontrouw, wanneer
hij het algemeen welzijn niet op het oog heeft; onvoorzichtig, indien hij de reden
van de dispensatie niet kent. Daarom zegt de Heer (Lucas, 12, 42): « Wie is toch de
getrouwe en wijze hofmeester (in het latijn: dispensator), die de Heer zal aanstellen
over zijn dienstboden? ».
Ad primum ergo dicendum quod, quando cum aliquo dispensatur ut legem communem non
servet, non debet fieri in praeiudicium boni communis; sed ea intentione ut ad bonum
commune proficiat. (Ia-IIae q. 97 a. 4 ad 1)
1 — Wanneer iemand gedispenseerd wordt om een algemene wet niet te onderhouden, dan moet
dit niet gebeuren ten nadele van het algemeen wel zijn, maar met de bedoeling, dat
het nuttig zij voor het algemeen welzijn.
Ad secundum dicendum quod non est acceptio personarum si non serventur aequalia in
personis inaequalibus. Unde quando conditio alicuius personae requirit ut rationabiliter
in ea aliquid specialiter observetur, non est personarum acceptio si sibi aliqua specialis
gratia fiat. (Ia-IIae q. 97 a. 4 ad 2)
2 — Het is geen aanzien des persoons, wanneer ongelijke personen ongelijk behandeld worden.
Vandaar is het ook geen aanzien des persoons, dat iemand een bijzondere gunst ontvangt,
wanneer de omstandigheden van een persoon redelijker wijze eisen dat hem iets bijzonders
gegeven wordt.
Ad tertium dicendum quod lex naturalis inquantum continet praecepta communia, quae
nunquam fallunt, dispensationem recipere non potest. In aliis vero praeceptis, quae
sunt quasi conclusiones praeceptorum communium, quandoque per hominem dispensatur,
puta quod mutuum non reddatur proditori patriae, vel aliquid huiusmodi. Ad legem autem
divinam ita se habet quilibet homo, sicut persona privata ad legem publicam cui subiicitur.
Unde sicut in lege humana publica non potest dispensare nisi ille a quo lex auctoritatem
habet, vel is cui ipse commiserit; ita in praeceptis iuris divini, quae sunt a Deo,
nullus potest dispensare nisi Deus, vel si cui ipse specialiter committeret. (Ia-IIae q. 97 a. 4 ad 3)
3 — De natuurwet kan geen dispensatie toelaten, voor zover ze algemene beginselen bevat,
die geen afwijking kennen. Met betrekking tot de overige voorschriften echter, die
als ’t ware conclusies zijn uit de algemene beginselen, wordt soms door de mens gedispenseerd,
b. v. hierin dat het geleende aan een landverrader niet wordt teruggegeven, of iets
dergelijks. Tot de goddelijke wet echter verhoudt ieder mens zich zoals een privaat
persoon zich verhoudt tot een algemene wet, waaraan hij onderworpen is. Evenals dus
in de algemene menselijke wet niemand kan dispenseren, tenzij hij aan wien de wet
haar macht ontleent, of hij aan wien hij zelf het heeft opgedragen, zo ook kan niemand
dispenseren in de voorschriften van het goddelijk recht, die van God zijn, tenzij
God, of hij, aan wien Hij het speciaal heeft overgelaten.