QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 107.
Over de verhouding van de Nieuwe Wet tot de Oude Wet .

Prooemium

Deinde considerandum est de comparatione legis novae ad legem veterem. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo, utrum lex nova sit alia lex a lege veteri. Secundo, utrum lex nova impleat veterem. Tertio, utrum lex nova contineatur in veteri. Quarto, quae sit gravior, utrum lex nova vel vetus. (Ia-IIae q. 107 pr.)

We moeten nu de verhouding beschouwen van de Nieuwe Wet tot de Oude Wet, waaromtrent we vier vragen stellen : 1) Is de Nieuwe Wet onderscheiden van de Oude? 2) Vult de Nieuwe Wet de Oude aan? 3) Is de Nieuwe Wet in de Oude vervat? 4) Welke wet is lastiger, de Oude of de Nieuwe?

Articulus 1.
Is de Nieuwe Wet onderscheiden van de Oude?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod lex nova non sit alia a lege veteri. Utraque enim lex datur fidem Dei habentibus, quia sine fide impossibile est placere Deo, ut dicitur Heb. XI. Sed eadem fides est antiquorum et modernorum, ut dicitur in Glossa Matth. XXI. Ergo etiam est eadem lex. (Ia-IIae q. 107 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Nieuwe Wet samenvalt met de Oude. Beide immers zijn aan diegenen gegeven, die in God geloven, daar het volgens de Brief aan de Hebreeërs (11, 6) onmogelijk is zonder geloof aan God te behagen. Welnu het geloof is eender voor de ouden en voor de modernen, zoals in de Glossa op Mattheus (21,9) gezegd wordt. Dus is ook de wet hetzelfde.

Praeterea, Augustinus dicit, in libro contra Adamantum Manich. Discip., quod brevis differentia legis et Evangelii est timor et amor. Sed secundum haec duo nova lex et vetus diversificari non possunt, quia etiam in veteri lege proponuntur praecepta caritatis; Lev. XIX, diliges proximum tuum; et Deut. VI, diliges dominum Deum tuum. Similiter etiam diversificari non possunt per aliam differentiam quam Augustinus assignat, contra Faustum, quod vetus testamentum habuit promissa temporalia, novum testamentum habet promissa spiritualia et aeterna. Quia etiam in novo testamento promittuntur aliqua promissa temporalia; secundum illud Marc. X, accipiet centies tantum in tempore hoc, domos et fratres, et cetera. Et in veteri testamento sperabantur promissa spiritualia et aeterna; secundum illud ad Heb. XI, nunc autem meliorem patriam appetunt, idest caelestem, quod dicitur de antiquis patribus. Ergo videtur quod nova lex non sit alia a veteri. (Ia-IIae q. 107 a. 1 arg. 2)

2 — Zoals Augustinus zegt in zijn Boek Tegen Adamantius, een leerling van Manichaeus (XVIIe H.), is het onderscheid tussen de Wet en het Evangelie, in één enkel woord uitgedrukt: de vrees en de liefde. Welnu hiernaar kan de Oude en de Nieuwe Wet niet verschillen, daar ook in de Oude Wet voorschriften omtrent de liefde gegeven worden, zoals in het Boek Leviticus (19, 18) : « Bemint uw naaste », en in het Boek Deuteronomium (6, 5) : « Bemin de Heer uw God. » Ook kunnen ze niet onderscheiden worden volgens het ander verschil dat Augustinus aangeeft in zijn Boek Tegen Faustus (IVe B., IIe H.), dat nl. het Oude Testament tijdelijke beloften bevatte, het Nieuwe Testament echter geestelijke en eeuwige. Immers ook in het Nieuwe Testament worden enkele tijdelijke beloften gedaan, zoals bij Marcus (10, 30) : « Gij zult ontvangen nu in dit leven het honderdvoud van huizen, broeders », enz., en in het Oude Testament staan geestelijke en eeuwige beloften, overeenkomstig de Brief aan de Hebreeërs (11, 16) : « Nu echter verlangen ze een beter vaderhuis, nl. het hemelsche », wat gezegd wordt van de oude Vaders. Dus is de Oude Wet niet onderscheiden van de Nieuwe.

Praeterea, apostolus videtur distinguere utramque legem, ad Rom. III, veterem legem appellans legem factorum, legem vero novam appellans legem fidei. Sed lex vetus fuit etiam fidei; secundum illud Heb. XI, omnes testimonio fidei probati sunt, quod dicit de patribus veteris testamenti. Similiter etiam lex nova est lex factorum, dicitur enim Matth. V, benefacite his qui oderunt vos; et Luc. XXII, hoc facite in meam commemorationem. Ergo lex nova non est alia a lege veteri. (Ia-IIae q. 107 a. 1 arg. 3)

3 — De Apostel schijnt tussen beide wetten een onderscheid aan te nemen, want de Oude Wet noemt hij de Wet van het doen, en de Nieuwe, de Wet van het geloof (Brief aan de Romeinen, 3, 27). Welnu de Oude Wet was volgens de woorden uit de Brief aan de Hebreeërs (11, 39) : « Allen, nl. de vaders van het Oude Verbond, zijn door de getuigenis van het geloof beproefd », ook een wet van het geloof. Ook de Nieuwe Wet was een wet van het doen. Mattheus immers zegt (5, 44) : « Doet wel aan die u haten », en Lucas (22, 19) : « Doet dit tot mijner gedachtenis. » Dus is de Oude Wet niet van de Nieuwe onderscheiden.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Heb. VII, translato sacerdotio, necesse est ut legis translatio fiat. Sed aliud est sacerdotium novi et veteris testamenti, ut ibidem apostolus probat. Ergo est etiam alia lex. (Ia-IIae q. 107 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Hebreeën (7, 12) : « Toen het Priesterschap ophield, moest ook de Wet ophouden. » Welnu het Priesterschap van het Oude Testament is onderscheiden van dat van het Nieuwe Testament, zoals de Apostel t. a. pl. bewijst. Dus is er ook een andere wet.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, omnis lex ordinat conversationem humanam in ordine ad aliquem finem. Ea autem quae ordinantur ad finem, secundum rationem finis dupliciter diversificari possunt. Uno modo, quia ordinantur ad diversos fines, et haec est diversitas speciei, maxime si sit finis proximus. Alio modo, secundum propinquitatem ad finem vel distantiam ab ipso. Sicut patet quod motus differunt specie secundum quod ordinantur ad diversos terminos, secundum vero quod una pars motus est propinquior termino quam alia, attenditur differentia in motu secundum perfectum et imperfectum. Sic ergo duae leges distingui possunt dupliciter. Uno modo, quasi omnino diversae, utpote ordinatae ad diversos fines, sicut lex civitatis quae esset ordinata ad hoc quod populus dominaretur, esset specie differens ab illa lege quae esset ad hoc ordinata quod optimates civitatis dominarentur. Alio modo duae leges distingui possunt secundum quod una propinquius ordinat ad finem, alia vero remotius. Puta in una et eadem civitate dicitur alia lex quae imponitur viris perfectis, qui statim possunt exequi ea quae pertinent ad bonum commune; et alia lex de disciplina puerorum, qui sunt instruendi qualiter postmodum opera virorum exequantur. Dicendum est ergo quod secundum primum modum, lex nova non est alia a lege veteri, quia utriusque est unus finis, scilicet ut homines subdantur Deo; est autem unus Deus et novi et veteris testamenti, secundum illud Rom. III, unus Deus est qui iustificat circumcisionem ex fide, et praeputium per fidem. Alio modo, lex nova est alia a veteri. Quia lex vetus est quasi paedagogus puerorum, ut apostolus dicit, ad Gal. III, lex autem nova est lex perfectionis, quia est lex caritatis, de qua apostolus dicit, ad Colos. III, quod est vinculum perfectionis. (Ia-IIae q. 107 a. 1 co.)

Vroeger is gezegd (XCe, 2e Art.), dat iedere wet de onderlinge verhouding der mensen regelt met betrekking tot een doel. Die dingen nu, die geordend zijn tot een doel, kunnen krachtens het doel op twee manieren onderscheiden worden : ten eerste, voor zover ze geordend zijn tot verschillende doeleinden. Dit onderscheid geeft verschil in soort, vooral wanneer het doel het naaste doeleinde is. Ten tweede, voor zover ze meer of minder van het doel verwijderd zijn. Zo b. v. blijkt het, dat verschillende bewegingen soortelijk onderscheiden zijn, naar gelang ze gericht zijn op verschillende eindpunten; terwijl ze als meer of minder volmaakt onderscheiden zijn, voor zover het een gedeelte van die beweging dichter bij het eindpunt is dan het andere. In gelijken zin kunnen dus twee wetten op verschillende manier onderscheiden zijn. Ten eerste, als het ware geheel verschillend, nl. als ze gericht zijn tot verschillende doeleinden, zoals een staatswet, waardoor het volksbestuur wordt ingevoerd, soortelijk onderscheiden is van een wet, waardoor het bestuur door de deugdzaamsten wordt ingevoerd. Vervolgens kunnen twee wetten onderscheiden zijn voor zover ze meer of minder op het doel richten. Zo is b. v. een wet, die aan volmaakten opgelegd wordt, anders dan een wet, die gegeven wordt voor knapen, omdat de eersten terstond datgene kunnen doen, wat betrekking heeft op het algemeen welzijn, terwijl de laatsten onderricht moeten worden hoe ze later zullen moeten doen als mannen. Men moet besluiten, dat de Nieuwe Wet met het oog op het eerste niet onderscheiden is van de Oude, omdat beide maar één doel hebben, nl. de onderwerping van de mensen aan God, die dezelfde is voor het Oude zowel als voor het Nieuwe Testament, volgens het woord in de Brief aan de Romeinen (3,30) « Er is één God, die de besnedene zal rechtvaardig maken krachtens zijn geloof, en de onbesnedene door zijn geloof. » Met het oog op het tweede is de Nieuwe Wet wel onderscheiden van de Oude, omdat de Oude Wet als het ware de pedagoog is der jongelingen, zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Galaten (3, 24), terwijl de Nieuwe Wet de wet der volmaaktheid is, omdat ze de Wet is der liefde, waarvan de Apostel in zijn Brief aan de Kolossenzen (3,14) zegt, dat ze de band der volmaaktheid is.

Ad primum ergo dicendum quod unitas fidei utriusque testamenti attestatur unitati finis, dictum est enim supra quod obiectum theologicarum virtutum, inter quas est fides, est finis ultimus. Sed tamen fides habuit alium statum in veteri et in nova lege, nam quod illi credebant futurum, nos credimus factum. (Ia-IIae q. 107 a. 1 ad 1)

1 — De eenheid van geloof in beide Testamenten bewijst de eenheid van doel. Vroeger immers is gezegd (LXIIe Kw., 2e Art.), dat het voorwerp der goddelijke deugden, waaronder ook het geloof, het laatste doel is. Het geloof echter is in andere conditie in het Nieuwe en in het Oude Testament : immers wat zij geloofden als toekomstig, geloven wij als reeds gebeurd.

Ad secundum dicendum quod omnes differentiae quae assignantur inter novam legem et veterem, accipiuntur secundum perfectum et imperfectum. Praecepta enim legis cuiuslibet dantur de actibus virtutum. Ad operanda autem virtutum opera aliter inclinantur imperfecti, qui nondum habent virtutis habitum; et aliter illi qui sunt per habitum virtutis perfecti. Illi enim qui nondum habent habitum virtutis, inclinantur ad agendum virtutis opera ex aliqua causa extrinseca, puta ex comminatione poenarum, vel ex promissione aliquarum extrinsecarum remunerationum, puta honoris vel divitiarum vel alicuius huiusmodi. Et ideo lex vetus, quae dabatur imperfectis, idest nondum consecutis gratiam spiritualem, dicebatur lex timoris, inquantum inducebat ad observantiam praeceptorum per comminationem quarundam poenarum. Et dicitur habere temporalia quaedam promissa. Illi autem qui habent virtutem, inclinantur ad virtutis opera agenda propter amorem virtutis, non propter aliquam poenam aut remunerationem extrinsecam. Et ideo lex nova, cuius principalitas consistit in ipsa spirituali gratia indita cordibus, dicitur lex amoris. Et dicitur habere promissa spiritualia et aeterna, quae sunt obiecta virtutis, praecipue caritatis. Et ita per se in ea inclinantur, non quasi in extranea, sed quasi in propria. Et propter hoc etiam lex vetus dicitur cohibere manum, non animum, quia qui timore poenae ab aliquo peccato abstinet, non simpliciter eius voluntas a peccato recedit, sicut recedit voluntas eius qui amore iustitiae abstinet a peccato. Et propter hoc lex nova, quae est lex amoris, dicitur animum cohibere. Fuerunt tamen aliqui in statu veteris testamenti habentes caritatem et gratiam spiritus sancti, qui principaliter expectabant promissiones spirituales et aeternas. Et secundum hoc pertinebant ad legem novam. Similiter etiam in novo testamento sunt aliqui carnales nondum pertingentes ad perfectionem novae legis, quos oportuit etiam in novo testamento induci ad virtutis opera per timorem poenarum, et per aliqua temporalia promissa. Lex autem vetus etsi praecepta caritatis daret, non tamen per eam dabatur spiritus sanctus, per quem diffunditur caritas in cordibus nostris, ut dicitur Rom. V. (Ia-IIae q. 107 a. 1 ad 2)

2 — Ieder onderscheid, dat tussen het Oude en het Nieuwe Testament aangegeven wordt, wordt gemaakt om het meer en minder volmaakte. Want de voorschriften van beide wetten worden gegeven met betrekking tot deugddaden. Tot het stellen van deugddaden nu zijn de onvolmaakten, die de hebbelijkheid der deugd nog niet hebben, anders geneigd, dan zij, die volmaakt zijn door de hebbelijkheid van de deugd. Zij immers die de hebbelijkheid der deugd nog niet hebben, worden bewogen tot het stellen van deugddaden, door een of andere uiterlijke oorzaak, b. v. door strafbedreiging, of door de belofte van uiterlijke vergelding, zoals eer, rijkdom of iets dergelijks. Daarom ook wordt de Oude Wet, die aan onvolmaakten gegeven is, nl. aan hen, die de genade nog niet hadden, de wet van de vrees genoemd, in zover zij nl. beweegt tot het onderhouden van haar voorschriften door strafbedreiging; zij bevat ook, naar men zegt, tijdelijke beloften. Zij echter, die de deugd bezitten, stellen deugddaden uit liefde tot de deugd, en niet om straf of uiterlijke beloning. Daarom wordt de Nieuwe Wet, die vooral bestaat in de genade, die in de harten gelegd is, de wet der liefde genoemd; zij bevat ook naar men zegt, geestelijke en eeuwige beloften, die het voorwerp zijn van de deugd, vooral van de Liefde. Zo zijn zij van zelf er toe geneigd, met als naar iets wat buiten hen ligt, maar als naar iets wat tot hun wezen behoort. Daarom ook zegt men, dat de Oude Wet de hand en niet het hart treft, omdat de wil van hem, die uit vrees of straf van een zonde wordt afgehouden, met zonder voorbehoud van die zonde verwijderd is, zoals de wil van hem, die uit liefde voor de rechtvaardigheid van de zonde afgehouden wordt. En daarom zegt men, dat de Nieuwe Wet, die. de wet der liefde is, het hart treft. Toch waren er ook in het Oude Testament enkelen, die de liefde en de genade van de H. Geest bezaten, en die vooral geestelijke en eeuwige beloften verwachtten, en daarom behoorden tot de Nieuwe Wet. Op gelijke wijze zijn er ook in het Nieuwe Testament enkelen, die aan het aardse gehecht zijn, die de volmaaktheid der Nieuwe Wet niet bereiken, en die ook in het Nieuwe Testament tot de deugd gedwongen moeten worden door vrees voor straf of door tijdelijke beloften. Ofschoon de Oude Wet voorschriften geeft met betrekking tot de liefde, toch werd daardoor de H. Geest niet gegeven, door wie de liefde in onze harten wordt uitgestort, zoals in de Brief aan de Romeinen (5,5) gezegd wordt.

Ad tertium dicendum quod, sicut supra dictum est, lex nova dicitur lex fidei, inquantum eius principalitas consistit in ipsa gratia quae interius datur credentibus, unde dicitur gratia fidei. Habet autem secundario aliqua facta et moralia et sacramentalia, sed in his non consistit principalitas legis novae, sicut principalitas veteris legis in eis consistebat. Illi autem qui in veteri testamento Deo fuerunt accepti per fidem, secundum hoc ad novum testamentum pertinebant, non enim iustificabantur nisi per fidem Christi, qui est auctor novi testamenti. Unde et de Moyse dicit apostolus, ad Heb. XI, quod maiores divitias aestimabat thesauro Aegyptiorum, improperium Christi. (Ia-IIae q. 107 a. 1 ad 3)

3 — Zoals vroeger gezegd is (CVIe Kw., 1e en 2e Art.), wordt de Nieuwe Wet de Wet van het geloof genoemd, in zover zij vooral in de genade bestaat, die aan de gelovigen innerlijk wordt medegedeeld, en daarom de genade van het geloof genoemd wordt. Secundair echter bevat zij ook enkele zedelijke en sacramentele voorschriften, die betrekking hebben op het doen. Hierin echter ligt niet de hoofdzaak van de Nieuwe Wet, zoals bij de Oude Wet. Zij nu die in het Oude Testament door God waren aangenomen door het geloof, behoorden daardoor tot het Nieuwe Testament; immers zij werden niet gerechtvaardigd, tenzij door het geloof aan Christus, die de bewerker is van het Nieuwe Testament. Vandaar zegt de Apostel in zijn Brief aan de Hebreeërs (11, 26) ook van Mozes, dat hij meende, dat de smaad van Christus een grotere rijkdom is dan de schatten van Egypte.

Articulus 2.
Vult de Nieuwe Wet de Oude Wet aan?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod lex nova legem veterem non impleat. Impletio enim contrariatur evacuationi. Sed lex nova evacuat, vel excludit observantias legis veteris, dicit enim apostolus, ad Gal. V, si circumcidimini, Christus nihil vobis proderit. Ergo lex nova non est impletiva veteris legis. (Ia-IIae q. 107 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Nieuwe Wet de Oude niet aanvult. Aanvullen immers staat tegenover verijdelen. Welnu de Nieuwe Wet verijdelt de onderhoudingen van de Oude Wet, volgens het gezegde van de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (5,2) : « Indien gij u laat besnijden, zal Christus u geen nut zijn. » Dus vult de Nieuwe Wet de Oude niet aan.

Praeterea, contrarium non est impletivum sui contrarii. Sed dominus in lege nova proposuit quaedam praecepta contraria praeceptis veteris legis. Dicitur enim Matth. V, audistis quia dictum est antiquis, quicumque dimiserit uxorem suam, det ei libellum repudii. Ego autem dico vobis, quicumque dimiserit uxorem suam, facit eam moechari. Et idem consequenter patet in prohibitione iuramenti, et etiam in prohibitione talionis, et in odio inimicorum. Similiter etiam videtur dominus exclusisse praecepta veteris legis de discretione ciborum, Matth. XV, non quod intrat in os, coinquinat hominem. Ergo lex nova non est impletiva veteris. (Ia-IIae q. 107 a. 2 arg. 2)

2 — Het tegengestelde vult zijn tegengestelde niet aan. Welnu de Meester geeft in de Nieuwe Wet enkele voorschriften, die tegengesteld zijn aan voorschriften van de Oude Wet : zo o. a. bij Mattheus (5, 27; 31 vv.) : « Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is : Al wie zijn vrouw wegzendt geve haar een scheidsbrief. Maar ik zeg u : Al wie zijn vrouw wegzendt, begaat overspel. » Hetzelfde blijkt bij Zijn verbod om te zweren, om de straf der vergelding toe te passen, en zijn vijanden te haten. Ook schijnt de Meester de voorschriften van de Oude Wet uit te sluiten met betrekking tot de spijzen, waar Hij bij Mattheus (15,1 1) zegt : « Niet Wat in de mond ingaat verontreinigt de mens. » Dus vult de Nieuwe Wet de Oude niet aan.

Praeterea, quicumque contra legem agit, non implet legem. Sed Christus in aliquibus contra legem fecit. Tetigit enim leprosum, ut dicitur Matth. VIII, quod erat contra legem. Similiter etiam videtur sabbatum pluries violasse, unde de eo dicebant Iudaei, Ioan. IX, non est hic homo a Deo, qui sabbatum non custodit. Ergo Christus non implevit legem. Et ita lex nova data a Christo, non est veteris impletiva. (Ia-IIae q. 107 a. 2 arg. 3)

3 — Wie de Wet overtreedt, vervult de Wet niet. Welnu Christus heeft soms de Wet overtreden, want Hij heeft een melaatse aangeraakt, zoals verhaald wordt bij Mattheüs (8,3), wat tegen de Wet was. Ook schijnt Hij meerdere malen de Sabbat te hebben geschonden, waarom de Joden dan ook van Hem zeiden: « Die mens komt niet van God, daar hij de Sabbat niet onderhoudt. » (Joannes, 9, 16). Dus vervulde Christus de Wet niet, en is de Nieuwe Wet, die door Christus gegeven is, niet de vervulling van de Oude.

Praeterea, in veteri lege continebantur praecepta moralia, caeremonialia et iudicialia, ut supra dictum est. Sed dominus, Matth. V, ubi quantum ad aliqua legem implevit, nullam mentionem videtur facere de iudicialibus et caeremonialibus. Ergo videtur quod lex nova non sit totaliter veteris impletiva. (Ia-IIae q. 107 a. 2 arg. 4)

4 — De Oude Wet bevatte voorschriften op zedelijk, godsdienstig en rechtsgebied, zoals hierboven (XCIXe Kw., 4e Art.) gezegd is. Welnu bij Mattheus (5), waar de Meester de Wet met betrekking tot sommige punten vervult, schijnt hij heel geen melding te maken van voorschriften op godsdienstig en rechtsgebied. Dus is de Nieuwe Wet niet volkomen de vervulling der Oude Wet.

Sed contra est quod dominus dicit, Matth. V, non veni solvere legem, sed adimplere. Et postea, subdit, iota unum, aut unus apex, non praeteribit a lege, donec omnia fiant. (Ia-IIae q. 107 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van de Meester bij Mattheus (5,17) : « Ik ben niet gekomen om de Wet op te heffen, maar te volmaken », en verder volgt er : « Geen stip of jota van de Wet zal vergaan, tot dit alles zal geschied zijn. »

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, lex nova comparatur ad veterem sicut perfectum ad imperfectum. Omne autem perfectum adimplet id quod imperfecto deest. Et secundum hoc lex nova adimplet veterem legem, inquantum supplet illud quod veteri legi deerat. In veteri autem lege duo possunt considerari, scilicet finis; et praecepta contenta in lege. Finis vero cuiuslibet legis est ut homines efficiantur iusti et virtuosi, ut supra dictum est. Unde et finis veteris legis erat iustificatio hominum. Quam quidem lex efficere non poterat, sed figurabat quibusdam caeremonialibus factis, et promittebat verbis. Et quantum ad hoc, lex nova implet veterem legem iustificando virtute passionis Christi. Et hoc est quod apostolus dicit, ad Rom. VIII, quod impossibile erat legi, Deus, filium suum mittens in similitudinem carnis peccati, damnavit peccatum in carne, ut iustificatio legis impleretur in nobis. Et quantum ad hoc, lex nova exhibet quod lex vetus promittebat; secundum illud II ad Cor. I, quotquot promissiones Dei sunt, in illo est, idest in Christo. Et iterum quantum ad hoc etiam complet quod vetus lex figurabat. Unde ad Colos. II dicitur de caeremonialibus quod erant umbra futurorum, corpus autem Christi, idest, veritas pertinet ad Christum. Unde lex nova dicitur lex veritatis, lex autem vetus umbrae vel figurae. Praecepta vero veteris legis adimplevit Christus et opere, et doctrina. Opere quidem, quia circumcidi voluit, et alia legalia observare, quae erant illo tempore observanda; secundum illud Gal. IV, factum sub lege. Sua autem doctrina adimplevit praecepta legis tripliciter. Primo quidem, verum intellectum legis exprimendo. Sicut patet in homicidio et adulterio, in quorum prohibitione Scribae et Pharisaei non intelligebant nisi exteriorem actum prohibitum, unde dominus legem adimplevit, ostendendo etiam interiores actus peccatorum cadere sub prohibitione. Secundo, adimplevit dominus praecepta legis, ordinando quomodo tutius observaretur quod lex vetus statuerat. Sicut lex vetus statuerat ut homo non peiuraret, et hoc tutius observatur si omnino a iuramento abstineat, nisi in casu necessitatis. Tertio, adimplevit dominus praecepta legis, superaddendo quaedam perfectionis consilia, ut patet Matth. XIX, ubi dominus dicenti se observasse praecepta veteris legis, dicit, unum tibi deest. Si vis perfectus esse, vade et vende omnia quae habes, et cetera. (Ia-IIae q. 107 a. 2 co.)

Zoals (in het vorig Artikel) gezegd is, verhoudt de Nieuwe Wet zich tot de Oude, gelijk het volmaakte tot het onvolmaakte. Iets nu wat volmaakt is, vult datgene aan wat aan het onvolmaakte ontbreekt; en in die zien vult de Nieuwe Wet de Oude aan, in zover zij nl. datgene bijvoegt, wat aan de Oude Wet ontbrak. In de Oude Wet nu kan men twee dingen beschouwen, nl. het doel, en de voorschriften, die in de Wet vervat zijn. Het doel van iedere wet is, de mensen rechtgeaard en deugdzaam te maken, zoals vroeger gezegd is (XCIIe Kw., 2e Art.). Daarom was het doel van de Oude Wet de rechtvaardigmaking der mensen, wat zij echter niet daadwerkelijk kon bewerken, maar slechts verbeeldde door sommige rituele praktijken, of beloofde door beloften. Met betrekking tot het doel van de wet vult de Nieuwe Wet de Oude aan, in zover zij krachtens het lijden van Christus rechtvaardig maakt, wat bij de Apostel uitgedrukt staat in de Brief aan de Romeinen (8, 3, v.) in deze woorden : « Wat de wet niet vermocht, dewijl zij onmachtig was door het vlees, dat heeft God gedaan : Zijn eigen Zoon heeft Hij gezonden in de gelijkenis van het zondig vlees, en om de zonden, en Hij heeft de zonde veroordeeld in het vlees, opdat de gerechtigheid door de wet tot stand zou komen in ons. » En met betrekking daarop volbrengt de Nieuwe Wet wat de Oude beloofde, volgens deze woorden uit de IIe Brief aan de Korinthiërs (1,20) : « Wat God ook ooit moge beloven, in Hem (d. i. in Christus) is dat steeds. » Ook was de Nieuwe Wet de vervulling van wat in de Oude verbeeld was. Vandaar wordt in de Brief aan de Kolossers (2,17) van de rituele praktijken gezegd, dat zij een afschaduwing waren van wat komen moest, nl. het lichaam van Christus, d. i. de waarheid, die eigen was aan Christus. Daarom wordt de Nieuwe Wet de Wet der Waarheid genoemd, en de Oude, de Wet van beelden en schaduwen. Wat nu de voorschriften der Oude Wet betreft, deze heeft Christus vervolmaakt, zowel door Zijn leer als door Zijn werken. Door Zijn werken, daar hij besneden wilde worden, en ook andere dingen van die tijd wilde onderhouden, waarom de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (4,4) dan ook zegt, dat Hij « geworden is onder de Wet. » Door Zijn leer heeft Hij de Oude Wet op drie manieren vervolmaakt : op de eerste plaats doordat Hij de juiste verklaring der Wet gaf, wat blijkt met betrekking tot de doodslag en het overspel, in welk verbod de Farizeeërs en Schriftgeleerden slechts een verbod zagen van de uiterlijke daad. Daarom vulde de Meester de wet aan, door aan te tonen, dat ook de innerlijke zondedaden verboden zijn. Op de tweede plaats, door te bepalen hoe de voorschriften der Oude Wet het beste konden worden onderhouden. Zo stond in de Oude Wet, dat de mens geen meineed mocht doen; dit nu wordt veiliger onderhouden door helemaal geen eed te doen, tenzij in geval van noodzakelijkheid. Op de derde plaats, door buiten de Wet om nog enkele raden te geven, die tot de volmaaktheid voeren, zoals blijkt uit Mattheus (19,21) waar tot iemand, die beweerde de voorschriften van de Oude Wet onderhouden te hebben, gezegd wordt : « Één ding ontbreekt u nog: indien gij volmaakt wilt zijn, ga dan heen, en verkoop alles wat ge hebt », enz.

Ad primum ergo dicendum quod lex nova non evacuat observantiam veteris legis nisi quantum ad caeremonialia, ut supra habitum est. Haec autem erant in figuram futuri. Unde ex hoc ipso quod caeremonialia praecepta sunt impleta, perfectis his quae figurabantur, non sunt ulterius observanda, quia si observarentur, adhuc significaretur aliquid ut futurum et non impletum. Sicut etiam promissio futuri doni locum iam non habet, promissione iam impleta per doni exhibitionem et per hunc modum, caeremoniae legis tolluntur cum implentur. (Ia-IIae q. 107 a. 2 ad 1)

1 — De Nieuwe Wet verijdelt de onderhouding der Oude Wet niet, tenzij met betrekking tot de ceremonieel-voorschriften, zoals hierboven (CIIIe Kw., 3e en 4e Art.) gezegd is. Deze toch waren een afbeeldsel van het toekomstige. Vandaar moeten die ceremonieel-voorschriften, juist omdat ze door de vervulling van het verbeelde vervuld waren, niet verder onderhouden worden. Immers indien zij nog onderhouden werden, zouden zij nog iets toekomstigs aanduiden, wat nog niet vervuld is. In dezelfde zin vervalt de belofte om een geschenk te geven, wanneer ze nagekomen is door het geven van dit geschenk. Op deze manier worden de ceremoniën der Wet juist door de vervulling opgeheven.

Ad secundum dicendum quod, sicut Augustinus dicit, contra Faustum, praecepta illa domini non sunt contraria praeceptis veteris legis quod enim dominus praecepit de uxore non dimittenda, non est contrarium ei quod lex praecepit. Neque enim ait lex, qui voluerit, dimittat uxorem; cui esset contrarium non dimittere. Sed utique nolebat dimitti uxorem a viro, qui hanc interposuit moram, ut in dissidium animus praeceps libelli conscriptione refractus absisteret. Unde dominus, ad hoc confirmandum ut non facile uxor dimittatur, solam causam fornicationis excepit. Et idem etiam dicendum est in prohibitione iuramenti, sicut dictum est. Et idem etiam patet in prohibitione talionis. Taxavit enim modum vindictae lex, ut non procederetur ad immoderatam vindictam, a qua dominus perfectius removit eum quem monuit omnino a vindicta abstinere. Circa odium vero inimicorum, removit falsum Pharisaeorum intellectum, nos monens ut persona odio non haberetur, sed culpa. Circa discretionem vero ciborum, quae caeremonialis erat, dominus non mandavit ut tunc non observaretur, sed ostendit quod nulli cibi secundum suam naturam erant immundi, sed solum secundum figuram, ut supra dictum est. (Ia-IIae q. 107 a. 2 ad 2)

2 — Zoals Augustinus zegt in zijn Boek Tegen Faustus (XIXe B., XXVIe H.), zijn die voorschriften van de Meester niet tegengesteld aan de voorschriften van de Oude Wet. Immers wat de Meester bevolen heeft aangaande het wegzenden van de vrouw, is niet tegengesteld aan wat de Wet beval, want de Wet zei niet : « Wie wil, zende zijn vrouw weg », waaraan het niet-wegzenden tegengesteld zou zijn, maar tot geen prijs wilde zij, dat de vrouw zou worden weggezonden door de man, daar bij dit uitstel moest laten, opdat zijn geest gedurende de scheiding, gebroken door het schrijven van de scheidsbrief, er afstand van zou doen. Vandaar heeft de Meester, om te bekrachtigen, dat een vrouw niet te gemakkelijk weggezonden mag worden, alleen een uitzondering gemaakt voor echtbreuk. Hetzelfde geldt voor het verbod om te zweren, zoals (in de Leerstelling) gezegd is, alsook voor het verbod om de vergelding toe te passen. De Wet immers had de maat der vergelding bepaald, om te verhinderen, dat men de maat zou te buiten gaan. Maar dit verhinderde de Meester nog meer, door te zeggen, dat men de straf der vergelding nooit mocht toepassen. Met betrekking tot de haat voor de vijanden ging Hij tegen de verkeerde opvatting der Farizeeën te keer, door er op te wijzen, dat wij niet de persoon van de vijand mogen haten, maar alleen zijn zonde. Wat nu eindelijk het onderscheid tussen de spijzen betreft, wat tot de ceremonieel-voorschriften behoorde, verbood de Heer niet het op dit ogenblik nog te onderhouden, maar wees Hij er op, dat geen enkele spijs van nature onrein is, maar alleen wanneer men er een zinnebeeld in ziet, zoals hierboven gezegd is (CIIe Kw., 6e Art., 1e Antw.).

Ad tertium dicendum quod tactus leprosi erat prohibitus in lege, quia ex hoc incurrebat homo quandam irregularitatis immunditiam, sicut et ex tactu mortui, ut supra dictum est. Sed dominus, qui erat mundator leprosi, immunditiam incurrere non poterat. Per ea autem quae fecit in sabbato, sabbatum non solvit secundum rei veritatem, sicut ipse magister in Evangelio ostendit, tum quia operabatur miracula virtute divina, quae semper operatur in rebus; tum quia salutis humanae opera faciebat, cum Pharisaei etiam saluti animalium in die sabbati providerent; tum quia etiam ratione necessitatis discipulos excusavit in sabbato spicas colligentes. Sed videbatur solvere secundum superstitiosum intellectum Pharisaeorum, qui credebant etiam a salubribus operibus esse in die sabbati abstinendum, quod erat contra intentionem legis. (Ia-IIae q. 107 a. 2 ad 3)

3 — Het aanraken van een melaatse was in de Oude Wet verboden, omdat men hierdoor een soort onreinheid opliep, zoals ook door het aanraken van een dode, zoals hierboven (CIIe Kw., 5e Art., antw. op de 4e Bed.) gezegd is. De Meester evenwel, die de melaatsen reinigde, kon die onreinheid niet oplopen. Door datgene wat Hij gedaan heeft op Sabbat, heeft Hij in werkelijkheid de Sabbat niet overtreden, wat Mattheus zelf in het Evangelie bewezen heeft, én omdat Hij wonderen deed door de macht van God, waarvan de werking in de dingen nooit ophoudt, én omdat Hij werken deed, die op het heil der mensen betrekking hadden, zoals ook de Farizeeën op Sabbat zorgden voor het Heil der mensen, én omdat Hij uit reden van noodzaak zijn leerlingen verontschuldigde, toen ze graan verzamelden op de Sabbat, maar Hij overtrad de Sabbat alleen in schijn, naar de angstvallige verklaring van de Farizeeën, die meenden, dat zij zich op de Sabbat ook van heilvolle werken moesten onthouden, wat tegen de bedoeling der Wet was.

Ad quartum dicendum quod caeremonialia praecepta legis non commemorantur Matth. V, quia eorum observantia totaliter excluditur per impletionem, ut dictum est. De iudicialibus vero praeceptis commemoravit praeceptum talionis, ut quod de hoc diceretur, de omnibus aliis esset intelligendum. In quo quidem praecepto docuit legis intentionem non esse ad hoc quod poena talionis quaereretur propter livorem vindictae, quem ipse excludit, monens quod homo debet esse paratus etiam maiores iniurias sufferre, sed solum propter amorem iustitiae. Quod adhuc in nova lege remanet. (Ia-IIae q. 107 a. 2 ad 4)

4 — De voorschriften omtrent godsdienstige plechtigheden worden door Mattheus (5) niet vermeld, daar de onderhouding ervan door de vervulling geheel is uitgesloten, zoals (in de Leerstelling en in het Antw. op de eerste Bedenking) gezegd is. Aan de rechtsregels echter herinnerde het voorschrift over de weerwraak, zodat naar wat daarover zou gezegd worden, al het andere moest worden verstaan. In dit bevel leerde Hij, dat het de bedoeling der Wet niet was, dat de straf der weerwraak zou gezocht worden om de lust naar wraak, welke Hij uitsloot, door te vermanen, dat de mens bereid moest zijn zelfs grotere beledigingen te verdragen, maar enkel uit liefde voor de rechtvaardigheid, wat in de Nieuwe Wet nog bleef.

Articulus 3.
Is de Nieuwe Wet in de Oude vervat?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod lex nova in lege veteri non contineatur. Lex enim nova praecipue in fide consistit, unde dicitur lex fidei, ut patet Rom. III. Sed multa credenda traduntur in nova lege quae in veteri non continentur. Ergo lex nova non continetur in veteri. (Ia-IIae q. 107 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Nieuwe Wet niet in de Oude vervat is. De Nieuwe Wet immers bestaat voornamelijk in het geloof, waarom zij ook de Wet van het geloof genoemd wordt, zoals blijkt uit de Brief aan de Romeinen (3.27). Welnu in de Nieuwe Wet worden vele geloofswaarheden te geloven voorgehouden, die met in de Oude Wet vervat staan. Dus is de Nieuwe Wet niet in de Oude vervat.

Praeterea, quaedam Glossa dicit, Matth. V, super illud, qui solverit unum de mandatis istis minimis, quod mandata legis sunt minora, in Evangelio vero sunt mandata maiora. Maius autem non potest contineri in minori. Ergo lex nova non continetur in veteri. (Ia-IIae q. 107 a. 3 arg. 2)

2 — Op het woord van Mattheus (5) : Wie één van deze kleinste geboden opheft, vinden wij ergens deze opmerking : « De voorschriften der Wet zijn kleiner en geringer dan de voorschriften van het Evangelie. » Welnu het grotere kan niet vervat zijn in bet kleinere. Dus kan de Nieuwe Wet niet vervat zijn in de Oude.

Praeterea, quod continetur in altero, simul habetur habito illo. Si igitur lex nova contineretur in veteri, sequeretur quod, habita veteri lege, habeatur et nova. Superfluum igitur fuit, habita veteri lege, iterum dari novam. Non ergo nova lex continetur in veteri. (Ia-IIae q. 107 a. 3 arg. 3)

3 — Iets wat in iets anders vervat is, wordt tegelijk met dat andere gevonden. Indien dus de Nieuwe Wet vervat is in de Oude, dan zou volgen, dat tijdens de Oude Wet de Nieuwe ook bestond. Dus was het overbodig naast de Oude Wet, nog de Nieuwe te geven. Dus is de Nieuwe Wet niet in de Oude vervat.

Sed contra est quod, sicut dicitur Ezech. I, rota erat in rota, idest novum testamentum in veteri, ut Gregorius exponit. (Ia-IIae q. 107 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Ezechiël (1, 16) : « Het ene wiel was in het andere », wat volgens de verklaring van Gregorius (VIe Homilie op Ezechiël) betekent, dat het Nieuwe Testament in het Oude is.

Respondeo dicendum quod aliquid continetur in alio dupliciter. Uno modo, in actu, sicut locatum in loco. Alio modo, virtute, sicut effectus in causa, vel complementum in incompleto, sicut genus continet species potestate, et sicut tota arbor continetur in semine. Et per hunc modum nova lex continetur in veteri, dictum est enim quod nova lex comparatur ad veterem sicut perfectum ad imperfectum. Unde Chrysostomus exponens illud quod habetur Marc. IV, ultro terra fructificat primum herbam, deinde spicam, deinde plenum frumentum in spica, sic dicit, primo herbam fructificat in lege naturae; postmodum spicas in lege Moysi; postea plenum frumentum, in Evangelio. Sic igitur est lex nova in veteri sicut fructus in spica. (Ia-IIae q. 107 a. 3 co.)

Iets kan op twee manieren in iets anders vervat zijn : ten eerste, daadwerkelijk, zoals de ruimtelijke dingen vervat zijn in de ruimte; ten tweede, in aanleg, zoals een gevolg in zijn oorzaak, of iets volmaakts in iets onvolmaakts, b. v. zoals het geslacht de soort in aanleg in zich bevat, en zoals de gehele boom opgesloten ligt in het zaad. Op die manier ligt de Nieuwe Wet vervat in de Oude. Vroeger immers (1e Art.) is gezegd, dat de Nieuwe Wet zich verhoudt tot de Oude als het volmaakte tot het onvolmaakte. Vandaar geeft Chrysostomus op Marcus (4) : « De aarde brengt uit haarzelf de vrucht voort, eerst de halmen, daarna de aar, daarna komt het volle graan in de aar » de volgende verklaring : « Eerst brengt ze de halmen voort, in de natuurwet, vervolgens de aren, in de wet van Mozes, daarna de vrucht, in het Evangelie. » Zo dus ligt de Nieuwe Wet in de Oude opgesloten, gelijk de vrucht in de aar.

Ad primum ergo dicendum quod omnia quae credenda traduntur in novo testamento explicite et aperte, traduntur credenda in veteri testamento, sed implicite sub figura. Et secundum hoc etiam quantum ad credenda lex nova continetur in veteri. (Ia-IIae q. 107 a. 3 ad 1)

1 — Alle geloofswaarheden, die in het Nieuwe Testament uitdrukkelijk en onomwonden staan, staan ook in het Oude Testament, maar verborgen en als het ware figuurlijk uitgedrukt. Zo ligt het Nieuwe Testament dus ook wat de geloofswaarheden betreft in het Oude opgesloten.

Ad secundum dicendum quod praecepta novae legis dicuntur esse maiora quam praecepta veteris legis, quantum ad explicitam manifestationem. Sed quantum ad ipsam substantiam praeceptorum novi testamenti, omnia continentur in veteri testamento. Unde Augustinus dicit, contra Faustum, quod pene omnia quae monuit vel praecepit dominus, ubi adiungebat, ego autem dico vobis, inveniuntur etiam in illis veteribus libris. Sed quia non intelligebant homicidium nisi peremptionem corporis humani, aperuit dominus omnem iniquum motum ad nocendum fratri, in homicidii genere deputari. Et quantum ad huiusmodi manifestationes, praecepta novae legis dicuntur maiora praeceptis veteris legis. Nihil tamen prohibet maius in minori virtute contineri, sicut arbor continetur in semine. (Ia-IIae q. 107 a. 3 ad 2)

2 — De voorschriften der Nieuwe Wet worden groter genoemd dan die der Oude Wet, met betrekking tot de uitdrukkelijke openbaring; maar niet betrekking tot het eigen wezen, worden al de geboden van het Nieuwe Testament in het Oude Testament op een of andere manier teruggevonden. Vandaar zegt Augustinus in zijn Boek Tegen Faustus (XIXe B., XXVIIIe H.), dat bijna alles wat de Meester aangemaand en bevolen heeft, en waar bij staat: « Ik echter zeg u », ook in de oude Boeken teruggevonden wordt. Maar daar zij onder moord alleen de dood van het menselijk lichaam verstonden, leerde de Meester dat iedere ongerechte beweging tot het benadelen van een broeder onder de moord moest worden gerangschikt. Met betrekking dergelijke leerstukken worden de voorschriften van de nieuwe Wet groter dan die van de Oude genoemd. Er is ook niets op tegen dat het grotere in aanleg in het kleinere opgesloten ligt, zoals een boom in het zaad.

Ad tertium dicendum quod illud quod implicite datum est, oportet explicari. Et ideo post veterem legem latam, oportuit etiam novam legem dari. (Ia-IIae q. 107 a. 3 ad 3)

3 — Dat wat impliciet gegeven is, moet verklaard worden. Dus moest ook na de Oude Wet de Nieuwe gegeven worden.

Articulus 4.
Is de Nieuwe Wet lastiger dan de Oude?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod lex nova sit gravior quam lex vetus. Matth. enim V, super illud, qui solverit unum de mandatis his minimis, dicit Chrysostomus, mandata Moysi in actu facilia sunt, non occides, non adulterabis. Mandata autem Christi, idest, non irascaris, non concupiscas, in actu difficilia sunt. Ergo lex nova est gravior quam vetus. (Ia-IIae q. 107 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Nieuwe Wet lager is dan de oude. Chrysostomus immers geeft van de woorden van Mattheus (5) : « Wie een van deze kleinste voorschriften opheft », de volgende verklaring : « De voorschriften van Mozes, zoals b. v. ge zult niet doden, geen overspel bedrijven, zijn gemakkelijk te onderhouden, terwijl de voorschriften van Christus, zoals h. v. : Ge zult niet toornen, gij zult niet begeren, moeilijk te onderhouden zijn. » (Xe Homilie op Mattheus). Dus is de Nieuwe Wet lastiger dan de Oude.

Praeterea, facilius est terrena prosperitate uti quam tribulationes perpeti. Sed in veteri testamento observationem veteris legis consequebatur prosperitas temporalis, ut patet Deut. XXVIII. Observatores autem novae legis consequitur multiplex adversitas, prout dicitur II ad Cor. VI, exhibeamus nosmetipsos sicut Dei ministros in multa patientia, in tribulationibus, in necessitatibus, in angustiis, et cetera. Ergo lex nova est gravior quam lex vetus. (Ia-IIae q. 107 a. 4 arg. 2)

2 — Het is gemakkelijker aardse voorspoed te hebben, dan tegenspoed te doorstaan. Welnu in het Oude Testament volgde op de onderhouding der Oude Wet tijdelijke voorspoed, wat blijkt uit het Boek Deuteronomium (28, 1-14) terwijl op de onderhouding van de Nieuwe Wet dikwijls veel tegenspoed volgt, zoals blijkt uit de IIe Brief aan de Korinthiërs (6, 4 vv.) : « Wij trachten te behagen, zoals het betaamt aan dienaars van God, door grote standvastigheid, in kwellingen, in nood, in benauwdheid », enz. Dus is de Nieuwe Wet lastiger dan de Oude.

Praeterea, quod se habet ex additione ad alterum, videtur esse difficilius. Sed lex nova se habet ex additione ad veterem. Nam lex vetus prohibuit periurium, lex nova etiam iuramentum, lex vetus prohibuit discidium uxoris sine libello repudii, lex autem nova omnino discidium prohibuit, ut patet Matth. V, secundum expositionem Augustini. Ergo lex nova est gravior quam vetus. (Ia-IIae q. 107 a. 4 arg. 3)

3 — Wat aan iets anders toegevoegd is, is lastiger. Welnu de Nieuwe Wet verhoudt zich zo tot de Oude, want de Oude Wet verbood alleen de meineed, de Nieuwe ook de gewone eed; de Oude Wet verbood de echtscheiding zonder scheidsbrief, terwijl de Nieuwe iedere echtscheiding verbood, zoals blijkt uit Mattheus (5), volgens de verklaring van Augustinus (Over de Bergrede, I° B., XIVe H.). Dus is de Nieuwe Wet lastiger dan de Oude.

Sed contra est quod dicitur Matth. XI, venite ad me omnes qui laboratis et onerati estis. Quod exponens Hilarius dicit, legis difficultatibus laborantes, et peccatis saeculi oneratos, ad se advocat. Et postmodum de iugo Evangelii subdit, iugum enim meum suave est, et onus meum leve. Ergo lex nova est levior quam vetus. (Ia-IIae q. 107 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Mattheus (11, 28) : « Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt », wat Hilarius (in zijn Verklaring van Mattheus, XIe H.) aldus verklaart : « Hij roept tot zich die belast zijn met de moeilijkheden der Wet, en beladen met de zonden van die tijd. » Met betrekking tot het juk van het Evangelie zegde de Heer verder (30) : « Want mijn juk is zoet, en mijn last licht. » Dus is de Nieuwe Wet lichter dan de Oude.

Respondeo dicendum quod circa opera virtutis, de quibus praecepta legis dantur, duplex difficultas attendi potest. Una quidem ex parte exteriorum operum, quae ex seipsis quandam difficultatem habent et gravitatem. Et quantum ad hoc, lex vetus est multo gravior quam nova, quia ad plures actus exteriores obligabat lex vetus in multiplicibus caeremoniis, quam lex nova, quae praeter praecepta legis naturae, paucissima superaddidit in doctrina Christi et apostolorum; licet aliqua sint postmodum superaddita ex institutione sanctorum patrum. In quibus etiam Augustinus dicit esse moderationem attendendam, ne conversatio fidelium onerosa reddatur. Dicit enim, ad inquisitiones Ianuarii, de quibusdam, quod ipsam religionem nostram, quam in manifestissimis et paucissimis celebrationum sacramentis Dei misericordia voluit esse liberam, servilibus premunt oneribus, adeo ut tolerabilior sit conditio Iudaeorum, qui legalibus sacramentis, non humanis praesumptionibus subiiciuntur. Alia autem difficultas est circa opera virtutum in interioribus actibus, puta quod aliquis opus virtutis exerceat prompte et delectabiliter. Et circa hoc difficile est virtus, hoc enim non habenti virtutem est valde difficile; sed per virtutem redditur facile. Et quantum ad hoc, praecepta novae legis sunt graviora praeceptis veteris legis, quia in nova lege prohibentur interiores motus animi, qui expresse in veteri lege non prohibebantur in omnibus, etsi in aliquibus prohiberentur; in quibus tamen prohibendis poena non apponebatur. Hoc autem est difficillimum non habenti virtutem, sicut etiam philosophus dicit, in V Ethic., quod operari ea quae iustus operatur, facile est; sed operari ea eo modo quo iustus operatur, scilicet delectabiliter et prompte, est difficile non habenti iustitiam. Et sic etiam dicitur I Ioan. V, quod mandata eius gravia non sunt, quod exponens Augustinus dicit quod non sunt gravia amanti, sed non amanti sunt gravia. (Ia-IIae q. 107 a. 4 co.)

Met betrekking tot de deugddaden, waarover de voorschriften van de wet gaan, kan een dubbele moeilijkheid zich voordoen : een van de kant der uiterlijke daden, die op zichzelf al een zekere moeilijkheid en last meebrengen. In die zin is de Oude Wet veel lastiger dan de Nieuwe, daar de Oude Wet bij vele uiterlijke daden tot veel meer ceremoniën verplicht dan de Nieuwe Wet, die in de leer van Christus en de Apostelen aan de voorschriften van de natuurwet heel weinig toevoegt, ofschoon er naderhand verschillende dingen aan toegevoegd zijn door de instelling der Heilige Vaders. Ook Augustinus zegt, dat de grootste gematigdheid moet in acht genomen worden met betrekking tot die ceremoniën, opdat het leven der gelovigen niet nog verzwaard zou worden. Hij immers zegt in zijn « Onderzoek van Januarius (LVe Brief), dat God in Zijn barmhartigheid gewild heeft, dat er in onze godsdienst alleen enige zeer duidelijke en uiterst zeldzame offerplechtigheden zouden zijn, opdat hij vrij zou zijn. Sommigen echter hebben hem met slavenlasten zo overladen, dat de toestand van de Joden dragelijker was, die immers alleen wettelijke plechtigheden moesten onderhouden, en niet gebukt gingen onder willekeur van mensen. De andere moeilijkheid met betrekking tot de deugddaden is gelegen in de innerlijke daden nl. voor zover een deugddaad gemakkelijk en met genot gesteld wordt. In dit opzicht is de deugd moeilijk, want voor degene, die de deugd niet heeft is het uiterst moeilijk, terwijl het door de deugd gemakkelijk wordt. In dit opzicht zijn de voorschriften van de Nieuwe Wet lastiger dan die van de Oude, omdat in de Nieuwe Wet de innerlijke zielsbewegingen worden verboden, die in de Oude Wet niet altijd uitdrukkelijk verboden werden, en wanneer ze wel verboden werden, werd er geen straf op gesteld. Dit nu is uiterst moeilijk voor hem die de deugd niet heeft, wat ook de Wijsgeer zegt in het Ve Boek van zijn Ethica (IXe H.), dat het nl. gemakkelijk is, daden te stellen, die de rechtvaardige stelt; maar die daden te stellen op dezelfde manier als de rechtvaardige (d.i. gemakkelijk en met genot) is moeilijk voor hem die de lichtvaardigheid niet heeft. Daarom zegt Joannes (Ie Brief, 5, 3) : « De voorschriften zijn niet lastig », wat Augustinus in zijn Boek Over Natuur en Genade (LXIXe H.) verklaart door te zeggen, dat ze niet lastig zijn voor hem die bemint, wel voor hem die niet bemint.

Ad primum ergo dicendum quod auctoritas illa expresse loquitur de difficultate novae legis quantum ad expressam cohibitionem interiorum motuum. (Ia-IIae q. 107 a. 4 ad 1)

1 — Die woorden spreken uitdrukkelijk over de moeilijkheid van de Nieuwe Wet, met betrekking tot het uitdrukkelijk verbod van de innerlijke zielsbewegingen.

Ad secundum dicendum quod adversitates quas patiuntur observatores novae legis, non sunt ab ipsa lege impositae. Sed tamen propter amorem, in quo ipsa lex consistit, faciliter tollerantur, quia sicut Augustinus dicit, in libro de verbis domini, omnia saeva et immania facilia et prope nulla efficit amor. (Ia-IIae q. 107 a. 4 ad 2)

2 — De tegenspoed, die de onderhouding van de Nieuwe Wet met zich medebrengt, komt niet van de Wet zelf, terwijl hij door de liefde, waarin de Wet bestaat, gemakkelijk gedragen wordt, daar, zoals Augustinus zegt in zijn Boek Over de Woorden des Heeren (IX° Preek), dat de liefde al wat wreed en zelfs onmenselijk is gemakkelijk maakt en zelfs bijna geheel wegneemt.

Ad tertium dicendum quod illae additiones ad praecepta veteris legis, ad hoc ordinantur ut facilius impleatur quod vetus lex mandabat, sicut Augustinus dicit. Et ideo per hoc non ostenditur quod lex nova sit gravior, sed magis quod sit facilior. (Ia-IIae q. 107 a. 4 ad 3)

3 — Die toevoegingen aan de voorschriften van de Oude Wet zijn volgens Augustinus (Over de Bergrede, Ie B., XVIIe H.) geordend tot het gemakkelijk vervullen van de voorschriften der Oude Wet. Uit die opwerping blijkt dus niet dat de Nieuwe Wet lastiger is, maar veeleer dat ze minder lastig is.