QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 102.
Over de redenen der ceremonieel-voorschriften .

Prooemium

Deinde considerandum est de causis caeremonialium praeceptorum. Et circa hoc quaeruntur sex. Primo, utrum praecepta caeremonialia habeant causam. Secundo, utrum habeant causam litteralem, vel solum figuralem. Tertio, de causis sacrificiorum. Quarto, de causis sacramentorum. Quinto, de causis sacrorum. Sexto, de causis observantiarum. (Ia-IIae q. 102 pr.)

Vervolgens moet gehandeld worden over de redenen van de ceremonieel-voorschriften. Hieromtrent stellen we zes vragen: 1) Hebben de ceremonieel-voorschriften een reden van bestaan? 2) Is de reden van bestaan een letterlijke, of alleen een figuurlijke? 3) De redenen der offers. 4) De redenen der heilige zaken. 5) De redenen der sacramenten. 6) De redenen der bepalingen, die onderhouden moeten worden.

Articulus 1.
Hebben de ceremonieel-voorschriften een reden van bestaan?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod caeremonialia praecepta non habeant causam. Quia super illud Ephes. II, legem mandatorum decretis evacuans, dicit Glossa, idest, evacuans legem veterem quantum ad carnales observantias, decretis, idest praeceptis evangelicis, quae ex ratione sunt. Sed si observantiae veteris legis ex ratione erant, frustra evacuarentur per rationabilia decreta novae legis. Non ergo caeremoniales observantiae veteris legis habebant aliquam rationem. (Ia-IIae q. 102 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de ceremonieel-voorschriften geen reden van bestaan hebben. Op het woord van de Brief aan de Ephesiërs (2, 15): « Door de voorschriften heeft hij de wet der bepalingen afgeschaft », tekent de Glossa immers aan: « D. W. z.: hij heeft afgeschaft de Oude Wet met betrekking tot hare vleselijke bepalingen; door de voorschriften, d. w. z. door de Evangelische voorschriften, die overeenkomstig de rede waren ». Welnu indien de bepalingen der Oude Wet overeenkomstig de rede waren, zouden zij zonder grond afgeschaft zijn door de redelijke voorschriften der Nieuwe Wet. Dus hadden de ceremonieel-voorschriften der Oude Wet geen reden van bestaan.

Praeterea, vetus lex successit legi naturae. Sed in lege naturae fuit aliquod praeceptum quod nullam rationem habebat nisi ut hominis obedientia probaretur; sicut Augustinus dicit, VIII super Gen. ad Litt., de prohibitione ligni vitae. Ergo etiam in veteri lege aliqua praecepta danda erant in quibus hominis obedientia probaretur, quae de se nullam rationem haberent. (Ia-IIae q. 102 a. 1 arg. 2)

2 — De Oude Wet volgde op de natuurwet. Welnu in de natuurwet was een voorschrift, dat geen andere reden van bestaan had, dan om de gehoorzaamheid van de mens te beproeven, gelijk Augustinus in het VIIIe Boek van zijn Letterlijke Verklaring van het Boek der Schepping (VIe en XIIIe H.) zegt van het verbod van de boom des levens. Dus moesten er ook in de Oude Wet sommige voorschriften zijn, waardoor de gehoorzaamheid van de mens beproefd werd, en die op zichzelf genomen geen reden van bestaan hadden.

Praeterea, opera hominis dicuntur moralia secundum quod sunt a ratione. Si igitur caeremonialium praeceptorum sit aliqua ratio, non different a moralibus praeceptis. Videtur ergo quod caeremonialia praecepta non habeant aliquam causam, ratio enim praecepti ex aliqua causa sumitur. (Ia-IIae q. 102 a. 1 arg. 3)

3 — De daden van de mens zijn zedelijke daden, in zover ze van de rede voortkomen. Indien er dus voor de ceremonieel-voorschriften een reden aan te geven is, verschillen ze niet van de zedelijke voorschriften. Dus hebben de ceremonieel-voorschrifen geen bestaansreden, want de reden van een voorschrift wordt afgerekend naar de grond er van.

Sed contra est quod dicitur in Psalmo XVIII, praeceptum domini lucidum, illuminans oculos. Sed caeremonialia sunt praecepta Dei. Ergo sunt lucida. Quod non esset nisi haberent rationabilem causam. Ergo praecepta caeremonialia habent rationabilem causam. (Ia-IIae q. 102 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde uit Psalm 18, 9: « Het gebod des Heren is schitterend; het verlicht de ogen ». Welnu de ceremoniën zijn geboden van God. Dus zijn ze schitterend, wat niet zou zijn, als ze geen redelijke bestaansgrond hadden.

Respondeo dicendum quod, cum sapientis sit ordinare, secundum philosophum, in I Metaphys., ea quae ex divina sapientia procedunt, oportet esse ordinata, ut apostolus dicit, ad Rom. XIII. Ad hoc autem quod aliqua sint ordinata, duo requiruntur. Primo quidem, quod aliqua ordinentur ad debitum finem, qui est principium totius ordinis in rebus agendis, ea enim quae casu eveniunt praeter intentionem finis, vel quae non serio fiunt sed ludo, dicimus esse inordinata. Secundo oportet quod id quod est ad finem, sit proportionatum fini. Et ex hoc sequitur quod ratio eorum quae sunt ad finem, sumitur ex fine, sicut ratio dispositionis serrae sumitur ex sectione, quae est finis eius, ut dicitur in II Physic. Manifestum est autem quod praecepta caeremonialia, sicut et omnia alia praecepta legis, sunt ex divina sapientia instituta, unde dicitur Deut. IV, haec est sapientia vestra et intellectus coram populis. Unde necesse est dicere quod praecepta caeremonialia sint ordinata ad aliquem finem, ex quo eorum rationabiles causae assignari possunt. (Ia-IIae q. 102 a. 1 co.)

Volgens de Wijsgeer (Ie Boek der Metafysica, IIe H., Nr. 3) is het eigen aan een wijze te ordenen. Die dingen dus die voortkomen van de goddelijke wijsheid, moeten, zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (13, 1), geordend zijn. Dat nu echter sommige dingen geordend zijn, daartoe worden twee zaken vereist: ten eerste, dat ze geordend worden tot het vereiste doel, dat het beginsel is van de algehele orde in die dingen, die gedaan moeten worden. Van die dingen toch, die toevallig gebeuren, buiten de bedoeling om, ofwel die niet met ernst gedaan worden, maar bij wijze van spel, zeggen we, dat ze ongeordend zijn. Ten tweede wordt vereist, dat datgene wat om een doel is, in verhouding is tot het doel. En hieruit volgt, dat de aard van die dingen, die om het doel zijn, afgerekend wordt van het doel, zooals de aard van de bepaalde gesteltenis van een zaag afgerekend wordt van het zagen, zoals gezegd wordt in het 11e Boek der Physica (IXe H., Nr. 2). Welnu het is duidelijk, dat de ceremonieel-voorschriften, gelijk ook alle andere voorschriften van de Wet, ingesteld zijn door de goddelijke wijsheid. Vandaar wordt in Deuteronomium (4, 6) gezegd: « Dit is nu uwe wijsheid en verstand voor het volk ». We moeten dus besluiten, dat de ceremonieel-voorschriften geordend zijn tot een doel, waarnaar de redelijkheid van hun bestaansgrond kan worden afgerekend.

Ad primum ergo dicendum quod observantiae veteris legis possunt dici sine ratione quantum ad hoc, quod ipsa facta in sui natura rationem non habebant, puta quod vestis non conficeretur ex lana et lino. Poterant tamen habere rationem ex ordine ad aliud, inquantum scilicet vel aliquid per hoc figurabatur, vel aliquid excludebatur. Sed decreta novae legis, quae praecipue consistunt in fide et dilectione Dei, ex ipsa natura actus rationabilia sunt. (Ia-IIae q. 102 a. 1 ad 1)

1 — Men kan zeggen, dat de dingen van de Oude Wet, die onderhouden moesten worden. zonder bestaansreden zijn, in zover datgene, wat voorgeschreven werd, uiteraard geen bestaansgrond had, b. v. dat een kleed niet mag gemaakt worden uit wol en linnen. Echter konden zij wel een bestaansgrond hebben om de orde, die ze hebben tot iets anders, in zover er nl. iets door voorbeduid of uitgesloten wordt. Maar de voorschriften der Nieuwe Wet, die hoofdzakelijk bestaan in het geloof en de liefde Gods, zijn uiteraard redelijk om wat er door voorgeschreven wordt.

Ad secundum dicendum quod prohibitio ligni scientiae boni et mali non fuit propter hoc quod illud lignum esset naturaliter malum, sed tamen ipsa prohibitio habuit aliquam rationem ex ordine ad aliud, inquantum scilicet per hoc aliquid figurabatur. Et sic etiam caeremonialia praecepta veteris legis habent rationem in ordine ad aliud. (Ia-IIae q. 102 a. 1 ad 2)

2 — Het verbod aangaande de boom der kennis van goed en kwaad werd niet gesteld, omdat die boom van nature kwaad was, maar wel had dit verbod een bestaansgrond om de orde tot iets anders, in zover er nl. iets door werd voorbeduid. En zo hebben ook de ceremonieel-voorschriften der Oude Wet een bestaansgrond krachtens de orde tot iets anders.

Ad tertium dicendum quod praecepta moralia secundum suam naturam habent rationabiles causas, sicut, non occides, non furtum facies. Sed praecepta caeremonialia habent rationabiles causas ex ordine ad aliud, ut dictum est. (Ia-IIae q. 102 a. 1 ad 3)

3 — De zedelijke voorschriften hebben uiteraard een redelijke bestaansgrond, zoals b.v: Gij zult niet doden,gij zult niet stelen. De ceremonieel-voorschriften daarentegen hebben een redelijke bestaansgrond in de orde tot iets anders.

Articulus 2.
Hebben de ceremonieel-voorschriften een letterlijke, of slechts een figuurlijke reden?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod praecepta caeremonialia non habeant causam litteralem, sed figuralem tantum. Inter praecepta enim caeremonialia praecipua erant circumcisio, et immolatio agni paschalis. Sed utrumque istorum non habebat nisi causam figuralem, quia utrumque istorum datum est in signum. Dicitur enim Gen. XVII, circumcidetis carnem praeputii vestri, ut sit in signum foederis inter me et vos. Et de celebratione phase dicitur Exod. XIII, erit quasi signum in manu tua, et quasi monumentum ante oculos tuos. Ergo multo magis alia caeremonialia non habent nisi causam figuralem. (Ia-IIae q. 102 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de ceremonieel-voorschriften geen letterlijke, maar slechts een figuurlijke reden hebben. Immers onder de ceremonieel-voorschriften waren de besnijdenis en het slachten van het Paaslam de voornaamste. Welnu beide hebben slechts een figuurlijke reden, daar beide ten teken gegeven zijn. In het Boek Genesis (17, 11) immers wordt gezegd: « Gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden, opdat het ten teken zij van het verbond tussen u en Mij »; en over de viering van Pasen wordt in het Boek Exodus (13, 9) gezegd: « En het zal zijn als een teken in uw hart, en als een gedachte voor uwer ogen ». Dus hebben de overige ceremonieel-voorschriften veel meer slechts een figuurlijke reden.

Praeterea, effectus proportionatur suae causae. Sed omnia caeremonialia sunt figuralia, ut supra dictum est. Ergo non habent nisi causam figuralem. (Ia-IIae q. 102 a. 2 arg. 2)

2 — Het gevolg wordt afgerekend naar de oorzaak. Welnu alle ceremonieel-voorschriften zijn figuurlijk, zoals hierboven gezegd dus hebben ze slechts een figuurlijke reden.

Praeterea, illud quod de se est indifferens utrum sic vel non sic fiat, non videtur habere aliquam litteralem causam. Sed quaedam sunt in praeceptis caeremonialibus quae non videntur differre utrum sic vel sic fiant, sicut est de numero animalium offerendorum, et aliis huiusmodi particularibus circumstantiis. Ergo praecepta veteris legis non habent rationem litteralem. (Ia-IIae q. 102 a. 2 arg. 3)

3 — Datgene wat op zich zelf genomen evengoed zó kan gebeuren als niet, heeft geen letterlijke bestaansreden. Welnu sommige ceremonieel-voorschriften schijnen zowel zó te kunnen gebeuren als anders, zoals het getal der te offeren dieren, en andere bijzondere omstandigheden. Bijgevolg hebben de voorschriften der Oude Wet geen letterlijke bestaansreden.

Sed contra, sicut praecepta caeremonialia figurabant Christum, ita etiam historiae veteris testamenti, dicitur enim I ad Cor. X, quod omnia in figuram contingebant illis. Sed in historiis veteris testamenti, praeter intellectum mysticum seu figuralem, est etiam intellectus litteralis. Ergo etiam praecepta caeremonialia, praeter causas figurales, habebant etiam causas litterales. (Ia-IIae q. 102 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat gelijk de ceremonieel voor schriften Christus voorbeduidden, zo ook de geschiedenissen van het Oude Testament. In de Ie Brief aan de Korinthiërs: « immers wordt gezegd, dat alles hen overkomen is tot voorbeeld. Welnu in de geschiedenissen van het Oude Testament is behalve een mystieke of figuurlijke zin ook nog een letterlijke. Dus hadden de ceremonieel-voorschriften buiten de figuurlijke ook nog een letterlijke bestaansreden.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, ratio eorum quae sunt ad finem, oportet quod a fine sumatur. Finis autem praeceptorum caeremonialium est duplex, ordinabatur enim ad cultum Dei pro tempore illo, et ad figurandum Christum; sicut etiam verba prophetarum sic respiciebant praesens tempus, quod etiam in figuram futuri dicebantur, ut Hieronymus dicit, super Osee. Sic igitur rationes praeceptorum caeremonialium veteris legis dupliciter accipi possunt. Uno modo, ex ratione cultus divini qui erat pro tempore illo observandus. Et rationes istae sunt litterales, sive pertineant ad vitandum idololatriae cultum; sive ad rememoranda aliqua Dei beneficia; sive ad insinuandam excellentiam divinam; vel etiam ad designandam dispositionem mentis quae tunc requirebatur in colentibus Deum. Alio modo possunt eorum rationes assignari secundum quod ordinantur ad figurandum Christum. Et sic habent rationes figurales et mysticas, sive accipiantur ex ipso Christo et Ecclesia, quod pertinet ad allegoriam; sive ad mores populi Christiani, quod pertinet ad moralitatem; sive ad statum futurae gloriae, prout in eam introducimur per Christum, quod pertinet ad anagogiam. (Ia-IIae q. 102 a. 2 co.)

Gelijk hierboven (vorig Art.) gezegd is, moet de bestaansreden van datgene wat om een doel is, afgerekend worden van het doel. Het doel van de ceremonieel-voorschriften nu is dubbel, want ze waren voor die tijd geordend tot de eredienst, en om Christus voor te beduiden, zoals ook de woorden van de profeten betrekking hadden op de tegenwoordige tijd, en ook ter voorbeduiding van iets toekomstigs gezegd werden, zoals Hieronymus bij Osee (1, 3) zegt. Men kan dus een dubbele bestaansreden aanduiden voor de ceremonieel-voorschriften: ten eerste om de goddelijke eredienst, die te dien tijde onderhouden moest worden, en die bestaansredenen zijn letterlijke, hetzij de bedoeling was om afgoderij te vermijden, hetzij om weldaden van God te herdenken, hetzij om Gods goedheid uit te drukken, of ook om een bepaalde gemoedsgesteltenis teweeg te brengen, die toen vereist werd in de Godsvereerders. Ten tweede kunnen hun redenen aangegeven worden, in zover zij geordend waren om Christus voor te beduiden; zo hebben ze een mystieke of figuurlijke zin, hetzij ze genomen worden om Christus zelf of de Kerk voor te beduiden, wat valt onder de allegorie; hetzij om de zeden van het christelijk volk, wat valt onder de zedelijke zin; hetzij om de toekomstige heerlijkheid, voor zover we er door Christus ingeleid worden, wat valt onder de anagogie.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut intellectus metaphoricae locutionis in Scripturis est litteralis, quia verba ad hoc proferuntur ut hoc significent; ita etiam significationes caeremoniarum legis quae sunt commemorativae beneficiorum Dei propter quae instituta sunt, vel aliorum huiusmodi quae ad illum statum pertinebant, non transcendunt ordinem litteralium causarum. Unde quod assignetur causa celebrationis phase quia est signum liberationis ex Aegypto, et quod circumcisio est signum pacti quod Deus habuit cum Abraham, pertinet ad causam litteralem. (Ia-IIae q. 102 a. 2 ad 1)

1 — Evenals de zin van een metaphorische uitspraak in de Schrift letterlijk is, omdat de woorden gebruikt worden om dat te betekenen, zo ook gaan de betekenissen van de ceremoniën der Wet, die dienen om de weldaden van God te herdenken, waarom ze ingesteld zijn, of van andere dergelijke zaken, de orde van de letterlijke zin niet te boven. Vandaar moet als de zin van de Phase-viering aangegeven worden, dat het een teken is van de bevrijding uit Egypte, en van de besnijdenis, dat het een teken is van het verbond, dat God met Abraham gesloten had, wat valt onder de letterlijke bestaansgrond.

Ad secundum dicendum quod ratio illa procederet, si caeremonialia praecepta essent data solum ad figurandum futurum, non autem ad praesentialiter Deum colendum. (Ia-IIae q. 102 a. 2 ad 2)

2 — Die redenering zou opgaan, indien de ceremonieel voorschriften alleen gegeven waren om de toekomst voor te beduiden, en niet om God in de tegenwoordige tijd te eren.

Ad tertium dicendum quod, sicut in legibus humanis dictum est quod in universali habent rationem, non autem quantum ad particulares conditiones, sed haec sunt ex arbitrio instituentium; ita etiam multae particulares determinationes in caeremoniis veteris legis non habent aliquam causam litteralem, sed solam figuralem; in communi vero habent etiam causam litteralem. (Ia-IIae q. 102 a. 2 ad 3)

3 — Evenals bij de behandeling der menselijke wetten (XCVIe Kw., 1e Art.) gezegd is, dat ze in het algemeen een oorzaak hebben, en niet met betrekking tot de bijzondere voorwaarden (deze toch hangen af van de willekeur der wetgevers), zo ook hebben vele bijzondere bepalingen bij de ceremoniën der Oude Wet geen letterlijke zin, maar alleen een figuurlijke; in het algemeen echter hebben ze ook een letterlijke zin.

Articulus 3.
Kan er een aannemelijke reden aangegeven worden voor de ceremoniën, die tot de offers behoren?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod non possit conveniens ratio assignari caeremoniarum quae ad sacrificia pertinent. Ea enim quae in sacrificium offerebantur, sunt illa quae sunt necessaria ad sustentandam humanam vitam, sicut animalia quaedam, et panes quidam. Sed tali sustentamento Deus non indiget; secundum illud Psalmi XLIX, numquid manducabo carnes taurorum, aut sanguinem hircorum potabo? Ergo inconvenienter huiusmodi sacrificia Deo offerebantur. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er voor de ceremoniën, die bij de offers behoren, geen geschikte reden aangegeven kan worden. Datgene immers wat bij de offers werd opgedragen, is nodig om in de levensbehoeften der mensen te voorzien, zoals sommige dieren en broden. Welnu God heeft daar geen behoefte aan, wat blijkt uit Psalm 49, 13: « Eet ik het vlees der stieren of drink ik het bloed der bokken? » Dus is het niet aannemelijk, dat dergelijke offers aan God werden opgedragen.

Praeterea, in sacrificium divinum non offerebantur nisi de tribus generibus animalium quadrupedum, scilicet de genere bovum, ovium et caprarum; et de avibus, communiter quidem turtur et columba; specialiter autem in emundatione leprosi fiebat sacrificium de passeribus. Multa autem alia animalia sunt eis nobiliora. Cum igitur omne quod est optimum Deo sit exhibendum, videtur quod non solum de istis rebus fuerint Deo sacrificia offerenda. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 2)

2 — Aan God werden slechts drie soorten viervoetige dieren opgedragen, nl. runderen, schapen, geiten; van de vogels in het algemeen slechts de tortelduif en de gewone duif, en voor een bepaald geval, nl. bij de reiniging van een melaatse, mussen. Vele andere dieren echter staan hoger dan boven genoemde. En daar aan God moet worden afgestaan wat het beste is, schijnen niet alleen die offers aan God opgedragen te moeten worden.

Praeterea, sicut homo a Deo habet dominium volatilium et bestiarum, ita etiam piscium. Inconvenienter igitur pisces a divino sacrificio excludebantur. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 3)

3 — Evenals de mens van God de macht heeft over de vogelen en de dieren, zo ook over de vissen. Het is dus niet aan te nemen, dat de vissen van de offers worden uitgesloten.

Praeterea, indifferenter offerri mandantur turtures et columbae. Sicut igitur mandantur offerri pulli columbarum, ita etiam pulli turturum. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 4)

4 — Zonder onderscheid wordt er bevolen tortels en duiven te offeren. Evenals er dus bevolen wordt de jongen van duiven te offeren, zo ook de jongen van tortels.

Praeterea, Deus est auctor vitae non solum hominum, sed etiam animalium; ut patet per id quod dicitur Gen. I. Mors autem opponitur vitae. Non ergo debuerunt Deo offerri animalia occisa, sed magis animalia viventia. Praecipue quia etiam apostolus monet, Rom. XII, ut exhibeamus nostra corpora hostiam viventem, sanctam, Deo placentem. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 5)

5 — God heeft het leven gegeven, niet alleen aan de mens maar ook aan de dieren, wat blijkt uit hetgeen er in het Ie hoofdstuk van het Boek Genesis gezegd wordt (20 en vv.). Welnu de dood is aan het leven tegenovergesteld. Dus moest men aan God geen dode, maar levende dieren offeren, vooral daar ook de Apostel aanmaant, dat we ons lichaam maken tot een levend, heilig en God aangenaam offer. (Brief aan de Romeinen, 12, 1).

Praeterea, si animalia Deo in sacrificium non offerebantur nisi occisa, nulla videtur esse differentia qualiter occidantur. Inconvenienter igitur determinatur modus immolationis, praecipue in avibus, ut patet Levit. I. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 6)

6 — Indien alleen gedode dieren bij de offers worden opgedragen, dan schijnt het onverschillig te zijn hoe ze gedood worden. Het is dus onaannemelijk, dat de manier waarop ze gedood moesten worden werd bepaald, vooral voor de vogels, zoals in het Boek Leviticus (1, 15, vv.).

Praeterea, omnis defectus animalis via est ad corruptionem et mortem. Si igitur animalia occisa Deo offerebantur, inconveniens fuit prohibere oblationem animalis imperfecti, puta claudi aut caeci, aut aliter maculosi. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 7)

7 — Ieder gebrek bij een dier is een stap nader tot het bederf en de dood. Indien er dus dode dieren aan God geofferd werden, had het geen zin het offeren van gebrekkige dieren, zoals manke of blinde dieren enz. te verbieden.

Praeterea, illi qui offerunt hostias Deo, debent de his participare; secundum illud apostoli, I Cor. X, nonne qui edunt hostias, participes sunt altaris? Inconvenienter igitur quaedam partes hostiarum offerentibus subtrahebantur, scilicet sanguis et adeps, et pectusculum et armus dexter. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 8)

8 — Zij die aan God offeren, moeten er deel aan hebben, volgens het woord van de Apostel in zijn Ie Brief aan de Korinthiërs (10, 18) . « Die van de offeranden eten, zijn in gemeenschap met het altaar. » Het is dus onredelijk, dat sommige gedeelten van de offeranden aan de offeraars werden onttrokken, nl. het bloed en het vet.

Praeterea, sicut holocausta offerebantur in honorem Dei, ita etiam hostiae pacificae et hostiae pro peccato. Sed nullum animal feminini sexus offerebatur Deo in holocaustum, fiebant tamen holocausta tam de quadrupedibus quam de avibus. Ergo inconvenienter in hostiis pacificis et pro peccato offerebantur animalia feminini sexus; et tamen in hostiis pacificis non offerebantur aves. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 9)

9 — Gelijk brandoffers ter ere Gods werden opgedragen, zo ook de vrede- en zoenoffers. Welnu geen enkel vrouwelijk dier werd bij het brandoffer aan God opgedragen, terwijl er toch brandoffers werden opgedragen, zowel van de viervoetige dieren als van de vogels. Dus is het niet aan te nemen, dat voor de vrede- en zoenoffers wel vrouwelijke dieren werden geofferd , en bij de vrede-offers geen vogels.

Praeterea, omnes hostiae pacificae unius generis esse videntur. Non ergo debuit poni ista differentia, quod quorundam pacificorum carnes non possent vesci in crastino, quorundam autem possent, ut mandatur Levit. VII. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 10)

10 — Alle vrede-offers schijnen onder één soort te vallen, onderscheid, dat het vlees van sommige vrede-offers de volgende dag niet mocht gegeten worden en van andere wel, had dus niet moeten gemaakt worden, zoals in Leviticus (7, 15, 16).

Praeterea, omnia peccata in hoc conveniunt quod a Deo avertunt. Ergo pro omnibus peccatis, in Dei reconciliationem, unum genus sacrificii debuit offerri. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 11)

11 — Alle zonden komen hierin overeen, dat ze van God afkeren. Dus moesten er voor het herstel van alle zonden slechts die volgende dingen aan God geofferd worden: brood, wijn, olie, wierook, zout.

Praeterea, omnia animalia quae offerebantur in sacrificium, uno modo offerebantur, scilicet occisa. Non videtur ergo conveniens quod de terrae nascentibus diversimode fiebat oblatio, nunc enim offerebantur spicae, nunc simila, nunc panis, quandoque quidem coctus in clibano, quandoque in sartagine, quandoque in craticula. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 12)

12 — Al de dieren, welke geofferd werden, werden op dezelfde manier geofferd, nl. nadat ze gedood waren. Het schijnt dus niet passend te zijn, dat de voortbrengselen der aarde op verschillende manieren geofferd werden: nu eens toch werden korenaren geofferd; dan weer meel; dan weer brood, dat ofwel in de oven gebakken werd, ofwel in een pan, ofwel op een rooster.

Praeterea, omnia quae in usum nostrum veniunt, a Deo recognoscere debemus. Inconvenienter ergo praeter animalia, solum haec Deo offerebantur, panis, vinum, oleum, thus et sal. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 13)

13 — Alles wat ons ten gebruike komt, moeten wij als van God komende erkennen. Het was dus verkeerd, dat er, buiten de dieren, aan God alleen brood, wijn, olie, wierook en zout werd opgedragen.

Praeterea, sacrificia corporalia exprimunt interius sacrificium cordis, quo homo spiritum suum offert Deo. Sed in interiori sacrificio plus est de dulcedine, quam repraesentat mel, quam de mordacitate, quam repraesentat sal, dicitur enim Eccli. XXIV, spiritus meus super mel dulcis. Ergo inconvenienter prohibebatur in sacrificio apponi mel et fermentum, quod etiam facit panem sapidum; et praecipiebatur ibi apponi sal, quod est mordicativum, et thus, quod habet saporem amarum. Videtur ergo quod ea quae pertinent ad caeremonias sacrificiorum, non habeant rationabilem causam. (Ia-IIae q. 102 a. 3 arg. 14)

14 — Lichamelijke offers zijn een uitdrukking van het innerlijk offer van het hart, waardoor de mens zijn geest aan God offert. Welnu het innerlijk offer bevat meer zoetheid, welke de honing voorstelt, dan scherpte, welke het zout voorstelt. In Ecclesiasticus (24, 27) immers wordt gezegd: « Mijn geest is zoeter dan honing ». Dus werd op onaannemelijke wijze verboden, dat bij de offers honing en gist, wat ook het brood smakelijk maakt, zou gevoegd worden; en dat bevolen werd er zout bij te doen, wat scherpmakend is, en wierook, wat een bittere smaak heeft. Het is dus duidelijk, dat die dingen, welke tot de ceremoniën der offers behoren, geen redelijke grond hebben.

Sed contra est quod dicitur Levit. I, oblata omnia adolebit sacerdos super altare in holocaustum et odorem suavissimum domino. Sed sicut dicitur Sap. VII, neminem diligit Deus nisi qui cum sapientia inhabitat, ex quo potest accipi quod quidquid est Deo acceptum, est cum sapientia. Ergo illae caeremoniae sacrificiorum cum sapientia erant, velut habentes rationabiles causas. (Ia-IIae q. 102 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat wat in het Boek Leviticus (1, 13) gezegd wordt: « Alle offeranden zal de priester op het altaar ten brandoffer ontsteken en ten welriekenden geur voor de Heer ». Welnu, zoals in het Boek der Wijsheid (7, 28) gezegd wordt, bemint God niemand, tenzij hem, die met de wijsheid samenwoont. Daaruit kan worden afgeleid, dat alwat aan God aangenaam is, met wijsheid is. Dus waren de ceremoniën, er offers met wijsheid, en hadden ze een redelijke grond.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, caeremoniae veteris legis duplicem causam habebant, unam scilicet litteralem, secundum quod ordinabantur ad cultum Dei; aliam vero figuralem, sive mysticam, secundum quod ordinabantur ad figurandum Christum. Et ex utraque parte potest convenienter assignari causa caeremoniarum quae ad sacrificia pertinebant. Secundum enim quod sacrificia ordinabantur ad cultum Dei, causa sacrificiorum dupliciter accipi potest. Uno modo, secundum quod per sacrificia repraesentabatur ordinatio mentis in Deum, ad quam excitabatur sacrificium offerens. Ad rectam autem ordinationem mentis in Deum pertinet quod omnia quae homo habet, recognoscat a Deo tanquam a primo principio, et ordinet in Deum tanquam in ultimum finem. Et hoc repraesentabatur in oblationibus et sacrificiis, secundum quod homo ex rebus suis, quasi in recognitionem quod haberet ea a Deo, in honorem Dei ea offerebat; secundum quod dixit David, I Paral. XXIX, tua sunt omnia; et quae de manu tua accepimus, dedimus tibi. Et ideo in oblatione sacrificiorum protestabatur homo quod Deus esset primum principium creationis rerum et ultimus finis, ad quem essent omnia referenda. Et quia pertinet ad rectam ordinationem mentis in Deum ut mens humana non recognoscat alium primum auctorem rerum nisi solum Deum, neque in aliquo alio finem suum constituat; propter hoc prohibebatur in lege offerre sacrificium alicui alteri nisi Deo, secundum illud Exod. XXII, qui immolat diis, occidetur, praeter domino soli. Et ideo de causa caeremoniarum circa sacrificia potest assignari ratio alio modo, ex hoc quod per huiusmodi homines retrahebantur a sacrificiis idolorum. Unde etiam praecepta de sacrificiis non fuerunt data populo Iudaeorum nisi postquam declinavit ad idololatriam, adorando vitulum conflatilem, quasi huiusmodi sacrificia sint instituta ut populus ad sacrificandum promptus, huiusmodi sacrificia magis Deo quam idolis offerret. Unde dicitur Ierem. VII, non sum locutus cum patribus vestris, et non praecepi eis, in die qua eduxi eos de terra Aegypti, de verbo holocautomatum et victimarum. Inter omnia autem dona quae Deus humano generi iam per peccatum lapso dedit, praecipuum est quod dedit filium suum, unde dicitur Ioan. III, sic Deus dilexit mundum ut filium suum unigenitum daret, ut omnis qui credit in ipsum non pereat, sed habeat vitam aeternam. Et ideo potissimum sacrificium est quo ipse Christus seipsum obtulit Deo in odorem suavitatis, ut dicitur ad Ephes. V. Et propter hoc omnia alia sacrificia offerebantur in veteri lege ut hoc unum singulare et praecipuum sacrificium figuraretur, tanquam perfectum per imperfecta. Unde apostolus dicit, ad Heb. X, quod sacerdos veteris legis easdem saepe offerebat hostias, quae nunquam possunt auferre peccata, Christus autem pro peccatis obtulit unam in sempiternum. Et quia ex figurato sumitur ratio figurae, ideo rationes sacrificiorum figuralium veteris legis sunt sumendae ex vero sacrificio Christi. (Ia-IIae q. 102 a. 3 co.)

Zoals in het vorig Artikel gezegd is, hadden de ceremoniën der Oude Wet een dubbelen zin, nl. een letterlijke, voor zover ze een orde zegden tot de eredienst; en een figuurlijke of mystieken, voor zover ze een orde zegden tot de voorbeduiding van Christus. In beide zinnen kan men een aannemelijke grond aangeven van de ceremoniën, die bij de offers behoorden. In zoover immers de offers een orde aangaven tot de eredienst, kan er een dubbele grond voor de offers aangenomen worden. Ten eerste, in zover door de offers een bepaalde geestesgesteltenis tot God werd voorgested, waartoe de offeraar werd opgewekt. Tot een goede geestesgesteltenis nu tot God behoort het, dat de mens alles wat hij heeft, erkent als van God gekregen als van het eerste beginsel, en terugbrengt tot God als tot het laatste doel. Dit werd voorgesteld door de offeranden en offers, waarbij de mens van zijn goederen God ter ere offers opdroeg, waardoor hij als het ware te kennen gaf, dat het zijne van God was. Dit blijkt uit David’s woorden in het Eerste Boek Paralipomenon (29, 14): « Alles is het uwe, en wat we uit Uwe handen ontvangen hebben, geven we U. » Zo beleed de mens dus door het opdragen van offers, dat God de eerste oorzaak van de schepping der dingen was, en het laatste doel, waartoe alles moest teruggebracht worden. En daar het bij een goede geestesgesteltenis met betrekking tot God behoort, dat de menselijke geest geen anderen eersten maker der dingen erkent buiten God, noch in iets anders zijn laatste doel stelt, daarom werd in de Wet verboden aan iemand anders offers op te dragen dan aan God, volgens het woord uit het Boek Exodus (22, 20): « Wie aan goden, behalve aan de Heer alleen, offert, zal gedood worden ». Aldus kan men de reden voor de ceremoniën bij de offers nog op een andere manier aangeven, nl. om daardoor de mensen af te houden van afgoderij. Vandaar dan ook werden de voorschriften aangaande de offers aan het Joodse volk eerst gegeven, nadat ze een neiging getoond hadden tot afgoderij door het aanbidden van het gegoten kalf. Dergelijke offers zijn dus als het ware ingesteld, opdat het volk, dat gaarne offers opdroeg zijn offers eerder aan God dan aan de afgoden zou opdragen. Vandaar zegt Jeremias (7,22): « Ik heb niet met uwe vaderen gesproken en hen niet geboden, ten dage toen ik hen ontvoerde uit het land Egypte, ter zake van de brandoffers en de slachtoffers ». Onder al de gaven echter die God aan het door de zonde gevallen mensengeslacht gegeven heeft, is de voornaamste geweest, dat Hij zijn Zoon gegeven heeft. Vandaar zegt Joannes (3, 16): « Zo heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebben ». Daarom is het machtigste offer dat, waarin Christus zich zelf opdraagt aan God tot liefelijke geur, zoals in de Brief aan de Ephesiërs gezegd wordt (5, 2). Alle offers tijdens de Oude Wet werden dan ook opgedragen om dit ene en voornaamste offer te verbeelden, zoals het volmaakte door het onvolmaakte verbeeld wordt. Daarom zegt de Apostel in zijn Brief aan de Hebreeërs (10, 11-12), dat de priester van de Oude Wet dikwijls dezelfde offers opdroeg, zonder dat ze ooit de zonden konden wegnemen, terwijl Christus voor altijd slechts één offer opgedragen heeft. En omdat het verbeelde de reden in het beeld vindt, daarom vinden de verbeeldende offers van de Oude Wet hun reden in het ware offer van Christus.

Ad primum ergo dicendum quod Deus non volebat huiusmodi sacrificia sibi offerri propter ipsas res quae offerebantur, quasi eis indigeret, unde dicitur Isaiae I, holocausta arietum, et adipem pinguium, et sanguinem vitulorum et hircorum et agnorum, nolui. Sed volebat ea sibi offerri, ut supra dictum est, tum ad excludendam idololatriam; tum ad significandum debitum ordinem mentis humanae in Deum; tum etiam ad figurandum mysterium redemptionis humanae factae per Christum. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 1)

1 — God wilde dergelijke offers niet om de zaken zelf, die werden geofferd, alsof Hij ze nodig had. Vandaar zegt Isaias (1,11): « De brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren en het bloed van varren en van bokken en van lammeren heb ik niet gewild ». Maar zoals (in de Leerstelling) gezegd is, wilde Hij, dat ze Hem opgedragen zouden worden, zowel om afgoderij uit te sluiten als om de verplichte orde van de menselijke geest tot God aan te geven, alsook om het geheim der verlossing van het mensdom door Christus voor te beduiden.

Ad secundum dicendum quod quantum ad omnia praedicta, conveniens ratio fuit quare ista animalia offerebantur Deo in sacrificium, et non alia. Primo quidem, ad excludendum idololatriam. Quia omnia alia animalia offerebant idololatrae diis suis, vel eis ad maleficia utebantur, ista autem animalia apud Aegyptios, cum quibus conversati erant, abominabilia erant ad occidendum, unde ea non offerebant in sacrificium diis suis; unde dicitur Exod. VIII, abominationes Aegyptiorum immolabimus domino Deo nostro. Oves enim colebant; hircos venerabantur, quia in eorum figura Daemones apparebant; bobus autem utebantur ad agriculturam, quam inter res sacras habebant. Secundo, hoc conveniens erat ad praedictam ordinationem mentis in Deum. Et hoc dupliciter. Primo quidem, quia huiusmodi animalia maxime sunt per quae sustentatur humana vita, et cum hoc mundissima sunt, et mundissimum habent nutrimentum. Alia vero animalia vel sunt silvestria, et non sunt communiter hominum usui deputata, vel, si sunt domestica, immundum habent nutrimentum, ut porcus et gallina; solum autem id quod est purum, Deo est attribuendum. Huiusmodi autem aves specialiter offerebantur, quia habentur in copia in terra promissionis. Secundo, quia per immolationem huiusmodi animalium puritas mentis designatur. Quia, ut dicitur in Glossa Levit. I, vitulum offerimus, cum carnis superbiam vincimus; agnum, cum irrationales motus corrigimus; haedum, cum lasciviam superamus; turturem, dum castitatem servamus; panes azymos, cum in azymis sinceritatis epulamur. In columba vero manifestum est quod significatur caritas et simplicitas mentis. Tertio vero, conveniens fuit haec animalia offerri in figuram Christi. Quia, ut in eadem Glossa dicitur, Christus in vitulo offertur, propter virtutem crucis; in agno, propter innocentiam; in ariete, propter principatum; in hirco, propter similitudinem carnis peccati. In turture et columba duarum naturarum coniunctio monstrabatur, vel in turture castitas, in columba caritas significatur. In similagine aspersio credentium per aquam Baptismi figurabatur. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 2)

2 — Met betrekking tot alles wat hierboven vermeld wordt, is er een voldoende reden, waarom die dieren aan God ten offer werden opgedragen en andere niet. Ten eerste, om afgoderij uit te sluiten, want alle andere dieren werden door de afgodendienaars aan hun goden opgedragen, of ten kwade gebruikt. Deze dieren toch waren bij de Egyptenaren, waarmede de Joden verkeerd hadden, afschuwelijk om te doden, en vandaar offerden zij ze niet aan hun goden. Daarom lezen we in het Boek Exodus (8, 26): « Wat voor de Egyptenaren een gruwel is, zullen wij offeren voor de Heer, onze God ». Schapen immers vereerden zij, alsook geiten, omdat de geesten in hun gedaanten verschenen; de runderen gebruikten zij voor de landbouw, wat ze voor heilig hielden. Ten andere was het ook geschikt voor bovengenoemde goede geestesgesteltenis met God, en dit om twee redenen, ten eerste omdat zulke dieren het meest nodig zijn voor ’s mensen levensonderhoud, en daarenboven zijn zij het meest rein en hebben zij het zuiverste voedsel; de andere dieren daarentegen zijn ofwel bosdieren, en dus niet ten algemene nutte; ofwel huisdieren, maar hebben onrein voedsel, zoals het varken en de hen, en alleen datgene wal zuiver is, moet voor God aangewend worden. Die vogels echter werden in het bijzonder aan God opgedragen, omdat zij in het land van de belofte overvloedig waren, en tweede, omdat door het slachten van zulke dieren de zuiverheid van geest wordt aangegeven; omdat, gelijk in de Glossa op het Boek Leviticus (1e H.) gezegd wordt, wij een kalf offeren, wanneer wij de hoogmoed van het vlees overwinnen; een lam, wanneer wij de onredelijke bewegingen regelen; een bok, wanneer wij de wulpsheid overwinnen; een tortel, wanneer wij de zuiverheid onderhouden; ongedesemd brood, wanneer we het ongedesemd brood der waarheid eten. In de duif toch is het duidelijk, dat de liefde en eenvoudigheid des geestes wordt voorbeduid. Op de eerste plaats was het passend, dat deze dieren geofferd werden, ter voorbeduiding van Christus, omdat, gelijk in dezelfde Glossa gezegd wordt, Christus als een lam geofferd wordt, om de kracht van het kruis; als een schaap, om zijn onschuld; als een ram, om zijn heerschappij; als een geitebok, om de gelijkenis van het vlees der zonde; door een tortel en een duif werd de verbinding der twee naturen aangeduid, ofwel door de tortel de zuiverheid, en door de duif de liefde; door het meel werd de besprenkeling der gelovigen door het water des doopsels voorbeduid.

Ad tertium dicendum quod pisces, quia in aquis vivunt, magis sunt alieni ab homine quam alia animalia, quae vivunt in aere, sicut et homo. Et iterum pisces, ex aqua extracti, statim moriuntur, unde non poterant in templo offerri, sicut alia animalia. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 3)

3 — De vissen, die in het water leven, zijn de mensen meer vreemd dan de overige dieren, die in de lucht leven, gelijk ook de mens, en eveneens sterven de uit het water genomen vissen terstond. Daarom konden zij niet in de tempel geofferd worden, gelijk de andere dieren.

Ad quartum dicendum quod in turturibus meliores sunt maiores quam pulli; in columbis autem e converso. Et ideo, ut Rabbi Moyses dicit, mandantur offerri turtures et pulli columbarum, quia omne quod est optimum, Deo est attribuendum. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 4)

4 — Van de tortels zijn de grote beter dan de jongen; bij de duiven echter andersom. Daarom werd er, gelijk Rabbi Mozes zegt (in zijn boek De Gids der verdwaalden, XLVIe H.), bevolen, dat er tortels en jongen van duiven zouden geofferd worden, omdat al het beste aan God moet worden gegeven.

Ad quintum dicendum quod animalia in sacrificium oblata occidebantur, quia veniunt in usum hominis occisa, secundum quod a Deo dantur homini ad esum. Et ideo etiam igni cremabantur, quia per ignem decocta fiunt apta humano usui. Similiter etiam per occisionem animalium significatur destructio peccatorum. Et quod homines erant digni occisione pro peccatis suis, ac si illa animalia loco eorum occiderentur, ad significandum expiationem peccatorum. Per occisionem etiam huiusmodi animalium significabatur occisio Christi. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 5)

5 — De bij het offer opgedragen dieren werden gedood, omdat zij, gedood zijnde, ten gebruike van de mens komen. Daarom werden zij door het vuur verbrand, omdat zij, door het vuur gekookt geschikt worden voor menselijk voedsel. Evenzo wordt door het doden van dieren ook de vernietiging der zonde beduid, en dat de mensen de dood schuldig waren om hun zonden. Door het doden van dergelijke dieren werd ook de dood van Christus voorbeduid.

Ad sextum dicendum quod specialis modus occidendi animalia immolata determinabatur in lege ad excludendum alios modos, quibus idololatrae animalia idolis immolabant. Vel etiam, ut Rabbi Moyses dicit, lex elegit genus occisionis quo animalia minus affligebantur occisa. Per quod excludebatur etiam immisericordia offerentium, et deterioratio animalium occisorum. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 6)

6 — In de Wet werd een bepaalde manier om de dieren te doden voorgeschreven, om andere manieren uit te sluiten, waarop afgodendienaars hun dieren voor de afgoden slachtten, of ook gelijk Rabbi Mozes zegt (t. a. pl., XLIXe H.) koos de wet die manier van doden uit, waardoor de dieren het minst gepijnigd werden, waardoor ook én de onbarmhartigheid der offeraars, en een verminking van de gedode dieren werd uitgesloten.

Ad septimum dicendum quod, quia animalia maculosa solent haberi contemptui etiam apud homines, ideo prohibitum est ne Deo in sacrificium offerrentur, propter quod etiam prohibitum erat ne mercedem prostibuli, aut pretium canis, in domum Dei offerrent. Et eadem etiam ratione non offerebant animalia ante septimum diem, quia talia animalia erant quasi abortiva, nondum plene consistentia, propter teneritudinem. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 7)

7 — Omdat gebrekkige dieren ook bij de mensen gewoonlijk in verachting staan, daarom was het verboden, dat zij aan God ten offer werden opgedragen; waarom ook verboden was, hoerenloon of hondenprijs in het huis van God te offeren (Deuterononium, 23, 18). En om dezelfde reden werden geen dieren vóór de zevende dag opgedragen, omdat dergelijke dieren als het ware afgedreven waren, en om hun zwakheid nog niet ten volle het bestaan hadden.

Ad octavum dicendum quod triplex erat sacrificiorum genus. Quoddam erat quod totum comburebatur, et hoc dicebatur holocaustum, quasi totum incensum. Huiusmodi enim sacrificium offerebatur Deo specialiter ad reverentiam maiestatis ipsius, et amorem bonitatis eius, et conveniebat perfectionis statui in impletione consiliorum. Et ideo totum comburebatur, ut sicut totum animal, resolutum in vaporem, sursum ascendebat, ita etiam significaretur totum hominem, et omnia quae ipsius sunt, Dei dominio esse subiecta, et ei esse offerenda. Aliud autem erat sacrificium pro peccato, quod offerebatur Deo ex necessitate remissionis peccati, et conveniebat statui poenitentium in satisfactione peccatorum. Quod dividebatur in duas partes, nam una pars eius comburebatur, alia vero cedebat in usum sacerdotum; ad significandum quod expiatio peccatorum fit a Deo per ministerium sacerdotum. Nisi quando offerebatur sacrificium pro peccato totius populi, vel specialiter pro peccato sacerdotis, tunc enim totum comburebatur. Non enim debebant in usum sacerdotum venire ea quae pro peccato eorum offerebantur, ut nihil peccati in eis remaneret. Et quia hoc non esset satisfactio pro peccato, si enim cederet in usum eorum pro quorum peccatis offerebatur, idem esse videretur ac si non offerrent. Tertium vero sacrificium vocabatur hostia pacifica, quae offerebatur Deo vel pro gratiarum actione, vel pro salute et prosperitate offerentium, ex debito beneficii vel accepti vel accipiendi, et convenit statui proficientium in impletione mandatorum. Et ista dividebantur in tres partes, nam una pars incendebatur ad honorem Dei, alia pars cedebat in usum sacerdotum, tertia vero pars in usum offerentium; ad significandum quod salus hominis procedit a Deo, dirigentibus ministris Dei, et cooperantibus ipsis hominibus qui salvantur. Hoc autem generaliter observabatur, quod sanguis et adeps non veniebant neque in usum sacerdotum, neque in usum offerentium, sed sanguis effundebatur ad crepidinem altaris, in honorem Dei; adeps vero adurebatur in igne. Cuius ratio una quidem fuit ad excludendam idololatriam. Idololatrae enim bibebant de sanguine victimarum, et comedebant adipes; secundum illud Deut. XXXII, de quorum victimis comedebant adipes, et bibebant vinum libaminum. Secunda ratio est ad informationem humanae vitae. Prohibebatur enim eis usus sanguinis, ad hoc quod horrerent humani sanguinis effusionem, unde dicitur Gen. IX, carnem cum sanguine non comedetis, sanguinem enim animarum vestrarum requiram. Esus vero adipum prohibebatur eis ad vitandam lasciviam, unde dicitur Ezech. XXXIV, quod crassum erat, occidebatis. Tertia ratio est propter reverentiam divinam. Quia sanguis est maxime necessarius ad vitam, ratione cuius dicitur anima esse in sanguine, adeps autem abundantiam nutrimenti demonstrat. Et ideo ut ostenderetur quod a Deo nobis est et vita et omnis bonorum sufficientia, ad honorem Dei effundebatur sanguis, et adurebatur adeps. Quarta ratio est quia per hoc figurabatur effusio sanguinis Christi, et pinguedo caritatis eius, per quam se obtulit Deo pro nobis. De hostiis autem pacificis in usum sacerdotis cedebat pectusculum et armus dexter, ad excludendum quandam divinationis speciem quae vocatur spatulamantia, quia scilicet in spatulis animalium immolatorum divinabant, et similiter in osse pectoris. Et ideo ista offerentibus subtrahebantur. Per hoc etiam significabatur quod sacerdoti erat necessaria sapientia cordis ad instruendum populum, quod significabatur per pectus, quod est tegumentum cordis; et etiam fortitudo ad sustentandum defectus, quae significatur per armum dextrum. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 8)

8 — Er waren drie soorten offers: een soort was er die verbrand werd, en die dan ook brandoffers genoemd werd, omdat ze geheel verbrand werden. Want zulk een spijsoffer werd aan God opgedragen bijzonder uit eerbied voor zijn majesteit en uit liefde voor zijn goedheid, en kwam overeen met de graad van volmaaktheid van de staat in het vervullen van de raden. Dit offer werd geheel verbrand opdat, gelijk het geheel ontbonden dier in rook opsteeg, zo ook zou worden aangeduid, dat geheel de mens en alles wat van hem was, onderworpen was aan de macht van God, en aan Hem moest worden opgedragen. Een ander soort was het offer voor de zonden, wat aan God opgedragen werd krachtens de noodzakelijkheid van de vergiffenis er zonden. Dit paste aan de toestand van diegenen, die boeten voor hun zonden, en werd verdeeld in twee delen; het eerste gedeelte er van werd verbrand, het andere gedeelte echter verviel aan de priester, om aan te duiden, dat de uitboeting der zonden geschiedt door God, door de bediening der priesters, tenzij er een offer aan God opgedragen werd voor de zonde van het volk of in het bijzonder voor de zonden van de priester. In dit geval toch werd het geheel verbrand. Dat immers wat voor de zonde der priesters werd opgedragen, mocht niet aan het gebruik van de priesters vervallen, opdat in hen niets van de zonde zou overblijven, en omdat dat geen voldoening voor de zonde zou zijn. Want het zou schijnen dat het, indien het ten gebruike zou vervallen aan hen, voor wier zonden het geofferd werd, hetzelfde was als was het niet geofferd. De derde soort offer werd vrede-offer genoemd, dat aan God werd opgedragen, ofwel om dank te zeggen, ofwel om behoud en voorspoed der offeraars, voor een te ontvangen of reeds ontvangen weldaad. Dit was goed voor die vorderingen maakten in de vervulling der voorschriften. Dit offer was verdeeld in drie delen. Want een gedeelte werd ter ere Gods verbrand, een ander gedeelte verviel aan de priesters, en een derde gedeelte aan de offeraars, om aan te duiden, dat het heil van de mens voortkomt van God, onder de leiding van de bedienaars van God, en met de medewerking van de mensen zelf, die behouden worden. In het algemeen nu werd dit onderhouden, dat het bloed en de reuzel in het vuur verbrand werd. De eerste reden daarvan was om de afgoderij uit te sluiten. De afgodendienaars immers dronken van het bloed der slachtoffers en aten de reuzel, volgens het woord uit het Boek Deuteronomium (32, 38): « Van wier slachtoffers zij het vet aten en van wier plengoffers zij de wijn dronken ». De tweede reden is tot vorming van de menselijke zeden, want het gebruik van het bloed werd verboden, opdat de mensen voor het vergieten van mensenbloed zouden huiveren; vandaar wordt er in het Boek Genesis (9, 4-5) gezegd: « Vlees met bloed zult gij niet eten, want het bloed uwer zielen zal ik terugeisen ». Het eten van vet echter was hun verboden, om de wulpsheid te vermijden; vandaar wordt in Ezechiël (34, 3) gezegd: « Wat vet was, hebt gij gedood ». De derde reden is uit eerbied voor God, omdat het bloed het meest noodzakelijk is voor het leven, waarom gezegd wordt, dat de ziel in het bloed is. Het vet echter duidt op overvloed van voedsel. Om nu aan te geven, dat en het leven en het voldoende-zijn van goederen van God komt, werd het bloed ter ere Gods uitgestort en het vet verbrand. De vierde reden is, dat doordoor het uitstorten van Christus’ bloed werd voorbeduid en het vet van zijn liefde, waardoor Hij zichzelf voor ons aan God offerde. Van de vrede-offers nu vervielen de borst en het rechterschouderblad aan de priesters ten gebruike, om een soort waarzeggerij uit te sluiten, welke « schouderbladlezerij » genoemd wordt, omdat men nl. in de schouderbladen van geslachte dieren de toekomst meende te lezen, alsook in het borstbeen, waarom die dingen aan de offeraars ontnomen werden. Hierdoor werd ook aangeduid, dat voor de priester wijsheid des harten nodig was om het volk te onderrichten, wat aangeduid werd door de borst, die het hart bedekt; en ook sterkte om de gebreken te verdragen, wat door het rechterschouderblad werd aangeduid.

Ad nonum dicendum quod, quia holocaustum erat perfectissimum inter sacrificia, ideo non offerebatur in holocaustum nisi masculus, nam femina est animal imperfectum. Oblatio autem turturum et columbarum erat propter paupertatem offerentium, qui maiora animalia offerre non poterant. Et quia hostiae pacificae gratis offerebantur, et nullus eas offerre cogebatur nisi spontaneus; ideo huiusmodi aves non offerebantur inter hostias pacificas, sed inter holocausta et hostias pro peccato, quas quandoque oportebat offerre. Aves etiam huiusmodi, propter altitudinem volatus, congruunt perfectioni holocaustorum, et etiam hostiis pro peccato, quia habent gemitum pro cantu. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 9)

9 — Onder de offers was het brandoffer het volmaaktste; daarom werd bij de brandoffers alleen het manlijke geofferd, want het vrouwelijke is een onvolmaakt dier. Het opdragen van tortels en duiven was om de armoede van de offeraars, omdat zij geen grotere dieren konden offeren. En omdat de vrede-offers om niet werden opgedragen en niemand ze moest offeren tenzij vrijwillig, daarom werden grote vogels niet als vrede-offer opgedragen maar als brand- en zonde-offer, die men soms moest opdragen. Ook passen dergelijke vogels om de hoogheid van hun vlucht goed bij de volmaaktheid van brandoffers, en ook bij de zonde-offers daar zij een geklaag als zang hebben.

Ad decimum dicendum quod inter omnia sacrificia holocaustum erat praecipuum, quia totum comburebatur in honorem Dei, et nihil ex eo comedebatur. Secundum vero locum in sanctitate tenebat hostia pro peccato, quae comedebatur solum in atrio a sacerdotibus, et in ipsa die sacrificii. Tertium vero gradum tenebant hostiae pacificae pro gratiarum actione, quae comedebantur ipso die, sed ubique in Ierusalem. Quartum vero locum tenebant hostiae pacificae ex voto, quarum carnes poterant etiam in crastino comedi. Et est ratio huius ordinis quia maxime obligatur homo Deo propter eius maiestatem, secundo, propter offensam commissam; tertio, propter beneficia iam suscepta; quarto, propter beneficia sperata. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 10)

10 — Onder alle offers was het brandoffer het voornaamste, om dat het geheel verbrand werd ter ere Gods en niets er van werd gegeten. De tweede plaats in waardigheid nam het zonde-offer in, omdat er alleen in de voorhof op dezelfde dag van het offer door de priesters van gegeten werd. De derde plaats werd ingenomen door de vrede-offers uit dankbaarheid, die gegeten werden op dezelfde dag, maar overal in Jerusalem. De vierde plaats namen de vrede-offers uit belofte in, waarvan het vlees ook de volgende dag kon gegeten worden. De reden van die orde is, dat de mens God het meest verschuldigd is om zijn majesteit, ten tweede om een Hem aangedane belediging, ten derde om reeds ontvangen weldaden, en ten vierde om verhoopte weldaden.

Ad undecimum dicendum quod peccata aggravantur ex statu peccantis, ut supra dictum est. Et ideo alia hostia mandatur offerri pro peccato sacerdotis et principis, vel alterius privatae personae. Est autem attendendum, ut Rabbi Moyses dicit, quod quanto gravius erat peccatum, tanto vilior species animalis offerebatur pro eo. Unde capra, quod est vilissimum animal, offerebatur pro idololatria, quod est gravissimum peccatum; pro ignorantia vero sacerdotis offerebatur vitulus; pro negligentia autem principis, hircus. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 11)

11 — Gelijk vroeger gezegd is (LXXIIIe Kw., 10e Art.), worden de zonden verzwaard door de toestand van de zondaar. Daarom werden er andere offers ter opdracht bevolen voor de zonde van een priester en van een vorst, of van een privaat persoon. Men moet echter, gelijk Rabbi Mozes zegt in zijn boek De Gids der Verdwaalden (IIIe B., XLVIe H.), in aanmerking nemen, dat naarmate de zwaarte der zonde, een lager soort dier werd opgedragen. Vandaar werd een geit, wat het geringste dier is, opgedragen voor afgoderij, wat de grootste zonde is voor de onwetendheid van een priester echter een kalf, voor nalatigheid van een vorst, een geitenbok.

Ad duodecimum dicendum quod lex in sacrificiis providere voluit paupertati offerentium, ut qui non posset habere animal quadrupes, saltem offerret avem; quam qui habere non posset, saltem offerret panem; et si hunc habere non posset, saltem offerret farinam vel spicas. Causa vero figuralis est quia panis significat Christum, qui est panis vivus, ut dicitur Ioan. VI. Qui quidem erat sicut in spica, pro statu legis naturae, in fide patrum; erat autem sicut simila in doctrina legis prophetarum; erat autem sicut panis formatus post humanitatem assumptam; coctus igne, idest formatus spiritu sancto in clibano uteri virginalis; qui etiam fuit coctus in sartagine, per labores quos in mundo sustinebat; in cruce vero quasi in craticula adustus. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 12)

12 — De Wet heeft in de offers de armoede der offeraars willen voorzien, opdat wie geen viervoetig dier kon hebben, minstens een vogel zou opdragen; en die die niet kon hebben, minstens brood; en indien hij dat niet kon hebben, minstens mee korenaar. De figuurlijke zin nu is, dat het brood op Christus wees, die het levende brood is, gelijk Joannes (6, 41 en 51) zegt. In de toestand der natuurwet toch was Christus in het geloof der vaderen als in een aar; als meel was Hij in de lering der Wet en der profeten; als gevormd brood na de aangenomen menselijke natuur; gekookt door het vuur, d. i. gevormd door de Heilige Geest, in de oven van de maagdelijke schoot; gekookt in een pan, door de pijnen die Hij in de wereld doorstond; op het kruis echter als op een rooster gebraden.

Ad decimumtertium dicendum quod ea quae in usum hominis veniunt de terrae nascentibus, vel sunt in cibum, et de eis offerebatur panis. Vel sunt in potum, et de his offerebatur vinum. Vel sunt in condimentum, et de his offerebatur oleum et sal. Vel sunt in medicamentum, et de his offerebatur thus, quod est aromaticum et consolidativum. Per panem autem figuratur caro Christi; per vinum autem sanguis eius, per quem redempti sumus; oleum figurat gratiam Christi; sal scientiam; thus orationem. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 13)

13 — Datgene wat van de voortbrengselen der aarde ten gebruike van de mens komt, is ofwel spijs, en daarvan werd het brood geofferd; ofwel drank, en daarvan werd de wijn geofferd; ofwel specerij, en daarvan werd olie en zout geofferd; ofwel geneesmiddel, en daarvan werd wierook geofferd, wat welriekend is en stevigmakend. Door het brood nu wordt het vlees van Christus voorgesteld; door de wijn zijn bloed, waardoor wij verlost zijn; de olie stelt de genade van Christus voor; het zout, de wijsheid; de wierook, het gebed.

Ad decimumquartum dicendum quod mel non offerebatur in sacrificiis Dei, tum quia consueverat offerri in sacrificiis idolorum. Tum etiam ad excludendam omnem carnalem dulcedinem et voluptatem ab his qui Deo sacrificare intendunt. Fermentum vero non offerebatur, ad excludendam corruptionem. Et forte etiam in sacrificiis idolorum solitum erat offerri. Sal autem offerebatur, quia impedit corruptionem putredinis, sacrificia autem Dei debent esse incorrupta. Et etiam quia in sale significatur discretio sapientiae; vel etiam mortificatio carnis. Thus autem offerebatur ad designandam devotionem mentis, quae est necessaria offerentibus; et etiam ad designandum odorem bonae famae, nam thus et pingue est, et odoriferum. Et quia sacrificium zelotypiae non procedebat ex devotione, sed magis ex suspicione, ideo in eo non offerebatur thus. (Ia-IIae q. 102 a. 3 ad 14)

14 — Honing werd niet als offer voor God opgedragen, zowel omdat het gewoonlijk bij de afgodenoffers werd opgedragen, alsook om iedere vleselijke zoetheid en genot van degene, die aan God wilde offeren, uit te sluiten. Zuurdeeg werd niet geofferd. Om het bederf uit te sluiten, en misschien ook omdat het gewoonlijk bij afgodenoffers werd opgedragen. Het zout werd daarentegen opgedragen, daar het het bederf verhindert; de offers toch moeten onbedorven zijn, en ook omdat door het zout het beleid der wijsheid of de versterving van het vlees wordt aangeduid. Wierook werd aan God opgedragen om de toewijding van de geest aan te duiden, die noodzakelijk is voor de offeraars, en ook de geur van een goede naam, want wierook is ook zoet en geurig. En daar het offer der ijverzucht niet uit toewijding voortkomt, maar meer uit achterdocht, daarom wordt daarbij geen wierook opgedragen.

Articulus 4.
Kan men een zekere reden van bestaan aangeven voor de ceremoniën, die bij de heilige zaken behoren?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod caeremoniarum veteris legis quae ad sacra pertinent sufficiens ratio assignari non possit. Dicit enim Paulus, Act. XVII, Deus, qui fecit mundum et omnia quae in eo sunt, hic, caeli et terrae cum sit dominus, non in manufactis templis habitat. Inconvenienter igitur ad cultum Dei tabernaculum, vel templum, in lege veteri est institutum. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat voor de ceremoniën van de Oude Wet die bij de heilige zaken gebruikt werden, geen voldoende leden kan aangegeven worden. Paulus immers zegt (Handelingen, 17, 24): « De God, die de Wereld en al wat daarin is gemaakt heeft, die de Heer van hemel en aarde is, die woont niet in tempels met handen gemaakt ». Het is dus niet passend, dat in de Oude Wet voor de eredienst, een tabernakel en een tempel staan voorgeschreven.

Praeterea, status veteris legis non fuit immutatus nisi per Christum. Sed tabernaculum designabat statum veteris legis. Non ergo debuit mutari per aedificationem alicuius templi. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 2)

2 — De toestand der Oude Wet werd alleen door Christus veranderd. Welnu de tabernakel duidde de toestand aan der Oude Wet. Dus moest hij niet veranderd worden door de bouw van een tempel.

Praeterea, divina lex praecipue etiam debet homines inducere ad divinum cultum. Sed ad augmentum divini cultus pertinet quod fiant multa altaria et multa templa, sicut patet in nova lege. Ergo videtur quod etiam in veteri lege non debuit esse solum unum templum aut unum tabernaculum sed multa. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 3)

3 — De goddelijke wet moet de mensen voornamelijk leiden tot de eredienst. Welnu bij de vermeerdering van de eeredienst behoort, dat er vele altaren en vele tempels zijn, gelijk uit de Nieuwe Wet blijkt. Bijgevolg moest er ook in de Oude Wet niet slechts één tempel zijn of één altaar, maar vele.

Praeterea, tabernaculum, seu templum, ad cultum Dei ordinabatur. Sed in Deo praecipue oportet venerari unitatem et simplicitatem. Non videtur igitur fuisse conveniens ut tabernaculum, seu templum, per quaedam vela distingueretur. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 4)

4 — De tabernakel of tempel was gericht op de eredienst van God. Welnu in God moet vooral de eenheid en enkelvoudigheid vereerd worden. Dus schijnt het niet passend geweest te zijn, dat het tabernakel of de tempel door een doek gescheiden was.

Praeterea, virtus primi moventis, qui est Deus, primo apparet in parte orientis, a qua parte incipit primus motus. Sed tabernaculum fuit institutum ad Dei adorationem. Ergo debebat esse dispositum magis versus orientem quam versus occidentem. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 5)

5 — De kracht van de eerste beweger, die God is, blijkt allermeest in het Oosten, vanwaar de eerste beweging begint. Welnu de tabernakel was ingesteld voor de aanbidding Gods. Bijgevolg moest hij eerder naar het Oosten gekeerd zijn dan naar het Westen.

Praeterea, Exod. XX, dominus praecepit ut non facerent sculptile, neque aliquam similitudinem. Inconvenienter igitur in tabernaculo, vel in templo, fuerunt sculptae imagines Cherubim. Similiter etiam et arca, et propitiatorium, et candelabrum, et mensa, et duplex altare, sine rationabili causa ibi fuisse videntur. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 6)

6 — In Exodus (20, 4) heeft de Heer bevolen, dat men geen gesneden beeld zou maken noch enige gelijkenis. Het was dus niet passend, dat er in de tabernakel of in de tempel engelenbeelden gesneden waren. Evenzo schijnen de ark en de verzoendeksel en de kandelaren en de tafel en het dubbel altaar daar zonder redelijke grond geweest te zijn.

Praeterea, dominus praecepit, Exod. XX, altare de terra facietis mihi. Et iterum, non ascendes ad altare meum per gradus. Inconvenienter igitur mandatur postmodum altare fieri de lignis auro vel aere contextis; et tantae altitudinis ut ad illud nisi per gradus ascendi non posset. Dicitur enim Exod. XXVII, facies et altare de lignis setim, quod habebit quinque cubitos in longitudine, et totidem in latitudine, et tres cubitos in altitudine; et operies illud aere. Et Exod. XXX dicitur, facies altare ad adolendum thymiamata, de lignis setim, vestiesque illud auro purissimo. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 7)

7 — De Heer heeft bevolen (Exodus, 20, 24): « Een altaar van aarde zult gij Mij maken », en: « Gij zult niet langs treden tot mijn altaar opklimmen ». Later werd dus ongepast bevolen, dat het altaar uit met goud of koper overtrokken hout gemaakt moest worden, en van zulk een hoogte, dat men er zonder treden niet zou kunnen opklimmen. Immers in het Boek Exodus (27,26) wordt gezegd: « Gij zult het altaar van acaciahout maken, dat vijf el in de lengte heeft en evenzoveel in de breedte, en drie el in de hoogte zal bedragen, en gij zult dit overdekken met koper ». Er wordt ook gezegd (Exodus, 23, 1-2): « Gij zult een altaar maken van acaciahout om reukwerk te branden, en gij zult het bekleden met allerzuiverst goud ».

Praeterea, in operibus Dei nihil debet esse superfluum, quia nec in operibus naturae aliquid superfluum invenitur. Sed uni tabernaculo, vel domui, sufficit unum operimentum. Inconvenienter igitur tabernaculo fuerunt apposita multa tegumenta, scilicet cortinae, saga cilicina, pelles arietum rubricatae, et pelles hyacintinae. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 8)

8 — In de werken van God moet niets overdadigs zijn, omdat ook in de werken der natuur niets overdadigs gevonden wordt. Welnu voor één tabernakel of één huis is één overdekking voldoende. Het was dus ongepast, dat er voor het tabernakel meerdere overdekkingen waren, nl. tapijten, dekkleeden van geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen en violetblauwe vellen.

Praeterea, consecratio exterior interiorem sanctitatem significat, cuius subiectum est anima. Inconvenienter igitur tabernaculum et eius vasa consecrabantur, cum essent quaedam corpora inanimata. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 9)

9 — De uiterlijke wijding betekent de inwendige heiligheid, waarvan de ziel de draagster is. Het was dus niet passend, dat het tabernakel en zijn vaten werden gewijd, daar zij onbezielde lichamen waren.

Praeterea, in Psalmo XXXIII dicitur, benedicam dominum in omni tempore, semper laus eius in ore meo. Sed solemnitates instituuntur ad laudandum Deum. Non ergo fuit conveniens ut aliqui certi dies statuerentur ad solemnitates peragendas. Sic igitur videtur quod caeremoniae sacrorum convenientes causas non haberent. (Ia-IIae q. 102 a. 4 arg. 10)

10 — In Psalm 33, 2 wordt gezegd: « Ik zal de Heer ten allen tijde zegenen, mijn mond zal steeds zijn lof verkondigen ». Welnu de plechtgebruiken werden ingesteld om God te loven, en daarom was het niet passend, dat er bepaalde dagen werden vastgesteld om de plechtgebruiken te vieren. En zo blijkt het, dat de ceremoniën geen gepaste reden van bestaan hadden.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Heb. VIII, quod illi qui offerunt secundum legem munera, exemplari et umbrae deserviunt caelestium, sicut responsum est Moysi, cum consummaret tabernaculum, vide, inquit, omnia facito secundum exemplar quod tibi in monte monstratum est. Sed valde rationabile est quod imaginem caelestium repraesentat. Ergo caeremoniae sacrorum rationabilem causam habebant. (Ia-IIae q. 102 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat de Apostel zegt in de Brief aan de Hebreeërs (8, 4-5), dat zij, die de gaven volgens de Wet opdragen, een afbeeldsel en schaduw der hemelse dingen bedienen, gelijk aan Mozes geantwoord werd toen hij de tent ging maken: « Zie, zei hij, dat gij alles maakt naar het voorbeeld, dat u op de berg betoond is ». Welnu wat het beeld der hemelse dingen voorstelt is zeer redelijk. Dus hadden de ceremoniën der heilige zaken een redelijke grond van bestaan.

Respondeo dicendum quod totus exterior cultus Dei ad hoc praecipue ordinatur ut homines Deum in reverentia habeant. Habet autem hoc humanus affectus, ut ea quae communia sunt, et non distincta ab aliis, minus revereatur; ea vero quae habent aliquam excellentiae discretionem ab aliis, magis admiretur et revereatur. Et inde etiam hominum consuetudo inolevit ut reges et principes, quos oportet in reverentia haberi a subditis, et pretiosioribus vestibus ornentur, et etiam ampliores et pulchriores habitationes possideant. Et propter hoc oportuit ut aliqua specialia tempora, et speciale habitaculum, et specialia vasa, et speciales ministri ad cultum Dei ordinarentur, ut per hoc animi hominum ad maiorem Dei reverentiam adducerentur. Similiter etiam status veteris legis, sicut dictum est, institutus erat ad figurandum mysterium Christi. Oportet autem esse aliquid determinatum id per quod aliud figurari debet, ut scilicet eius aliquam similitudinem repraesentet. Et ideo etiam oportuit aliqua specialia observari in his quae pertinent ad cultum Dei. (Ia-IIae q. 102 a. 4 co.)

Heel de uiterlijke eredienst is voornamelijk hierop gericht, dat de mens God in ere houdt. Nu komt het met het menselijke gevoel overeen, dat datgene wat algemeen is en niet onderscheiden van het andere, minder wordt vereerd. Wat echter boven de rest verheven is, wordt bewonderd en vereerd. Vandaar ook is de gewoonte onder de mensen ontstaan, dat koningen en vorsten, die door de onderdanen in ere gehouden moeten worden, zich zowel met kostbare klederen sieren als ook ruimere en schonere huizen bezitten. Daarom juist was het nodig, dat er bijzondere tijden en een bijzonder tabernakel en bijzondere vaten en bijzondere bedienaars voor de eredienst van God bestonden, opdat daardoor de geest van de mensen tot meer eerbied voor God zou gebracht worden. Evenzo was, gelijk vroeger gezegd is (1e Art., 1e Ant., en 2e Art. van deze Kw.) de toestand van de Oude Wet ingesteld ter voorbeduiding van het geheim van Christus. Datgene nu wat iets moet voorafbeelden moet iets bepaalds zijn, opdat het nl. op enigerlei wijze een gelijkenis er mede zou vertonen. En zo moesten er bijzondere dingen onderhouden worden met betrekking tot die dingen, die tot de goddelijke eredienst behoren.

Ad primum ergo dicendum quod cultus Dei duo respicit, scilicet Deum, qui colitur; et homines colentes. Ipse igitur Deus, qui colitur, nullo corporali loco clauditur, unde propter ipsum non oportuit tabernaculum fieri, aut templum. Sed homines ipsum colentes corporales sunt, et propter eos oportuit speciale tabernaculum, vel templum, institui ad cultum Dei, propter duo. Primo quidem, ut ad huiusmodi locum convenientes cum hac cogitatione quod deputaretur ad colendum Deum, cum maiori reverentia accederent. Secundo, ut per dispositionem talis templi, vel tabernaculi, significarentur aliqua pertinentia ad excellentiam divinitatis vel humanitatis Christi. Et hoc est quod Salomon dicit, III Reg. VIII, si caelum et caeli caelorum te capere non possunt, quanto magis domus haec, quam aedificavi tibi? Et postea subdit, sint oculi tui aperti super domum hanc, de qua dixisti, erit nomen meum ibi; ut exaudias deprecationem servi tui et populi tui Israel. Ex quo patet quod domus sanctuarii non est instituta ad hoc quod Deum capiat, quasi localiter inhabitantem; sed ad hoc quod nomen Dei habitet ibi, idest ut notitia Dei ibi manifestetur per aliqua quae ibi fiebant vel dicebantur; et quod, propter reverentiam loci, orationes fierent ibi magis exaudibiles ex devotione orantium. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 1)

1 — De eredienst heeft betrekking op twee dingen: nl. God, die vereerd wordt, en de mensen, die vereren. God, die vereerd wordt, is aan geen enkele stoffelijke plaats gebonden. Daarom moest er om Hem geen bijzondere tabernakel of tempel gemaakt worden. Maar de mensen, die Hem vereren, zijn stoffelijk. En om hen moest er een bijzondere tabernakel of tempel voor de eredienst ingericht worden, en wel om twee redenen. Op de eerste plaats, opdat zij, die op die plaats te samen zouden komen met de gedachte, dat ze bestemd is voor de Godsvereering, met meer eerbied zouden naderen. Op de tweede plaats, opdat door die tempel of tabernakel sommige dingen zouden worden betekend, die betrekking hebben op de verhevenheid van de Godheid of van de mensheid van Christus. En dit betekent het gezegde van Salomon in het derde Boek Koningen (8, 27): « Indien de hemel en de hemelen der hemelen U niet kunnen bevatten, hoeveel minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb ». En verder volgt: « Dat uwe ogen dag en nacht geopend mogen zijn over dit huis, waarvan Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn; dat Gij het gebed verhoort van uwe dienaren en van uw volk van Israël ». En daaruit blijkt, dat het huis des heiligdoms niet is ingesteld opdat het God als plaatselijk inwonend zou bevatten, maar opdat de naam van God daar zou wonen, d.w.z. opdat de kennis van God daar zou openbaar worden door sommige dingen, die er gedaan of gezegd werden, en opdat uit eerbied voor de plaats dan gebeden zouden gezegd worden, die om de godsvrucht der bidders eerder zouden verhoord worden.

Ad secundum dicendum quod status veteris legis non fuit immutatus ante Christum quantum ad impletionem legis, quae facta est solum per Christum, est tamen immutatus quantum ad conditionem populi qui erat sub lege. Nam primo populus fuit in deserto, non habens certam mansionem; postmodum autem habuerunt varia bella cum finitimis gentibus; ultimo autem, tempore David et Salomonis, populus ille habuit quietissimum statum. Et tunc primo aedificatum fuit templum, in loco quem designaverat Abraham, ex divina demonstratione, ad immolandum. Dicitur enim Gen. XXII, quod dominus mandavit Abrahae ut offerret filium suum in holocaustum super unum montium quem monstravero tibi. Et postea dicit quod appellavit nomen illius loci, dominus videt, quasi secundum Dei praevisionem esset locus ille electus ad cultum divinum. Propter quod dicitur Deut. XII, ad locum quem elegerit dominus Deus vester, venietis, et offeretis holocausta et victimas vestras. Locus autem ille designari non debuit per aedificationem templi ante tempus praedictum, propter tres rationes, quas Rabbi Moyses assignat. Prima est ne gentes appropriarent sibi locum illum. Secunda est ne gentes ipsum destruerent. Tertia vero ratio est ne quaelibet tribus vellet habere locum illum in sorte sua, et propter hoc orirentur lites et iurgia. Et ideo non fuit aedificatum templum donec haberent regem, per quem posset huiusmodi iurgium compesci. Antea vero ad cultum Dei erat ordinatum tabernaculum portatile per diversa loca, quasi nondum existente determinato loco divini cultus. Et haec est ratio litteralis diversitatis tabernaculi et templi. Ratio autem figuralis esse potest quia per haec duo significatur duplex status. Per tabernaculum enim, quod est mutabile, significatur status praesentis vitae mutabilis. Per templum vero, quod erat fixum et stans, significatur status futurae vitae, quae omnino invariabilis est. Et propter hoc in aedificatione templi dicitur quod non est auditus sonitus mallei vel securis, ad significandum quod omnis perturbationis tumultus longe erit a statu futuro. Vel per tabernaculum significatur status veteris legis, per templum autem a Salomone constructum, status novae legis. Unde ad constructionem tabernaculi soli Iudaei sunt operati, ad aedificationem vero templi cooperati sunt etiam gentiles, scilicet Tyrii et Sidonii. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 2)

2 — De toestand van de Oude Wet is vóór Christus niet veranderd, wat de vervulling der Wet betreft, wat alleen gedaan is door Christus. Wel was hij veranderd met betrekking tot de levensomstandigheden van het volk, dat onder de Wet was. Want eerst was het volk zonder vast verblijf in de woestijn; daarna had het verscheidene oorlogen met de naburige volkeren; ten laatste, ten tijde van koning David en Salomon, beleefde het volk de rustigste toestand. Daarom werd er toen eerst een tempel gebouwd op de plaats, die Abraham op Gods aanwijzing voor het offeren had aangeduid. In het Boek Genesis (22, 2) toch wordt gezegd, dat de Heer aan Abraham beval zijn zoon te brandofferen « op een van de bergen die ik U tonen zal », en daarna staat er, dat hij de naam van die plaats noemde: De Heer ziet, alsof deze plaats als het ware door de goddelijke voorzienigheid uitgekozen was voor de eredienst. Daarom ook wordt er in het Boek Deuteronomium (12, 5-6) gezegd: « Komt naar de plaats, die de Heer uw God uitgekozen heeft, en draagt uwe brandoffers op ». Om drie redenen echter, die Rabbi Moyses aangeeft (in zijn Boek De Gids der Verdwaalden, III B., XLVe H.), moest deze plaats vóór de genoemde tijd niet aangeduid worden door de bouw van een tempel. Ten eerste, opdat de heidenen zich deze plaats niet zouden toeeigenen. Ten tweede, opdat de heidenen haar niet zouden verwoesten. Ten derde, opdat niet iedere stam die plaats onder zijn deel zou willen hebben, waardoor twist en tweedracht zou ontstaan. En daarom werd er geen tempel gebouwd, totdat zij een koning zouden hebben, waardoor die twist zou kunnen worden bij gelegd. Te voren echter was een tabernakel, dat men op verschillende, plaatsen kon brengen, tot de eredienst geordend, omdat er nog geen vaste plaats stond voor de eredienst van God. En dit is de letterlijke zin va het onderscheid tussen tabernakel en tempel. De figuurlijke zin echter kan zijn, dat door die beide een dubbele toestand wordt voorbeduid. Want door de tabernakel, welke men van de ene plaats naar de andere kan brengen, wordt de toestand van het tegenwoordig menselijk leven aangeduid; door de tempel echter, die vast en bestendig was, wordt de toestand van het toekomstig leven aangeduid, wat in ieder opzicht onveranderlijk is. Daarom ook wordt er in het verhaal van het bouwen van de tempel gezegd dat geen geluid van hamer of bijl gehoord werd, om aan te duiden, dat alle oproer verre zal zijn van het toekomstig leven. Men kan echter ook zeggen, dat door de tabernakel de toestand der Oude Wet wordt aangeduid, door de door Salomon gebouwde tempel echter de toestand der Nieuwe Wet. Vandaar hebben aan de bouw van de tabernakel alleen Joden gewerkt, aan de tempel hebben echter ook de heidenen, nl. de Tyriërs en Sidoniërs, medegewerkt.

Ad tertium dicendum quod ratio unitatis templi, vel tabernaculi, potest esse et litteralis, et figuralis. Litteralis quidem est ratio ad exclusionem idololatriae. Quia gentiles diversis diis diversa templa constituebant, et ideo, ut firmaretur in animis hominum fides unitatis divinae, voluit Deus ut in uno loco tantum sibi sacrificium offerretur. Et iterum ut per hoc ostenderet quod corporalis cultus non propter se erat ei acceptus. Et ideo compescebantur ne passim et ubique sacrificia offerrent. Sed cultus novae legis, in cuius sacrificio spiritualis gratia continetur, est secundum se Deo acceptus. Et ideo multiplicatio altarium et templorum acceptatur in nova lege. Quantum vero ad ea quae pertinebant ad spiritualem cultum Dei, qui consistit in doctrina legis et prophetarum, erant etiam in veteri lege diversa loca deputata in quibus conveniebant ad laudem Dei, quae dicebantur synagogae, sicut et nunc dicuntur Ecclesiae, in quibus populus Christianus ad laudem Dei congregatur. Et sic Ecclesia nostra succedit in locum et templi et synagogae, quia ipsum sacrificium Ecclesiae spirituale est; unde non distinguitur apud nos locus sacrificii a loco doctrinae. Ratio autem figuralis esse potest quia per hoc significatur unitas Ecclesiae, vel militantis vel triumphantis. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 3)

3 — De zin van de eenheid van de tempel of tabernakel kan letterlijk zowel als figuurlijk zijn. De letterlijke zin is om de afgoderij uit te sluiten, daar de heidenen voor verscheidene goden onderscheidene tempels bouwden. Om dus het geloof aan de goddelijke eenheid in de harten der mensen te bevestigen, wilde God, dat voor Hem maar op één plaats offers opgedragen zouden worden, ook om daardoor te tonen, dat de lichamelijke dienst Hem op zichzelf niet welgevallig was. Daarom werden zij in toom gehouden, opdat ze niet overal offers zouden opdragen. Maar de eredienst der Nieuwe Wet, in welks offer de geestelijke genade ligt vervat, is God welgevallig om zichzelf, en daarom mogen er in de Nieuwe Wet verschillende altaren en tempels zijn. Wat datgene echter betreft, wat tot de geestelijke eredienst van God behoorde en in de lering der Wet en der Profeten bestaat, daarvoor waren ook in de Oude Wet verscheidene plaatsen bestemd, waarin zij voor de lof van God te samen kwamen. Deze werden synagogen genoemd, gelijk ook nu perken genoemd worden die plaatsen, waarin het christenvolk tot Gods lof zich verzamelt. Zo is onze kerk in de plaats getreden van de tempel zowel als van de synagogen, daar het offer zelf der Kerk geestelijk is. Daarom wordt er bij ons geen onderscheid gemaakt tussen de plaats van het offer en de plaats van de lering. De figuurlijke zin kan zijn, dat daardoor de eenheid van de strijdende of van de zegepralende Kerk werd voorbeduid.

Ad quartum dicendum quod, sicut in unitate templi, vel tabernaculi, repraesentabatur unitas Dei, vel unitas Ecclesiae; ita etiam in distinctione tabernaculi, vel templi, repraesentabatur distinctio eorum quae Deo sunt subiecta, ex quibus in Dei venerationem consurgimus. Distinguebatur autem tabernaculum in duas partes, in unam quae vocabatur sancta sanctorum, quae erat Occidentalis; et aliam quae vocabatur sancta, quae erat ad orientem. Et iterum ante tabernaculum erat atrium. Haec igitur distinctio duplicem habet rationem. Unam quidem, secundum quod tabernaculum ordinatur ad cultum Dei. Sic enim diversae partes mundi in distinctione tabernaculi figurantur. Nam pars illa quae sancta sanctorum dicitur, figurabat saeculum altius, quod est spiritualium substantiarum, pars vero illa quae dicitur sancta, exprimebat mundum corporalem. Et ideo sancta a sanctis sanctorum distinguebantur quodam velo, quod quatuor coloribus erat distinctum, per quos quatuor elementa designantur, scilicet bysso, per quod designatur terra, quia byssus, idest linum, de terra nascitur; purpura, per quam significatur aqua, fiebat enim purpureus color ex quibusdam conchis quae inveniuntur in mari; hyacintho, per quem significatur aer, quia habet aereum colorem; et cocco bis tincto, per quem designatur ignis. Et hoc ideo quia materia quatuor elementorum est impedimentum per quod velantur nobis incorporales substantiae. Et ideo in interius tabernaculum, idest in sancta sanctorum, solus summus sacerdos, et semel in anno, introibat, ut designaretur quod haec est finalis perfectio hominis, ut ad illud saeculum introducatur. In tabernaculum vero exterius, idest in sancta, introibant sacerdotes quotidie, non autem populus, qui solum ad atrium accedebat, quia ipsa corpora populus percipere potest; ad interiores autem eorum rationes soli sapientes per considerationem attingere possunt. Secundum vero rationem figuralem, per exterius tabernaculum, quod dicitur sancta, significatur status veteris legis, ut apostolus dicit, ad Heb. IX, quia ad illud tabernaculum semper introibant sacerdotes sacrificiorum officia consummantes. Per interius vero tabernaculum, quod dicitur sancta sanctorum, significatur vel caelestis gloria, vel etiam status spiritualis novae legis, qui est quaedam inchoatio futurae gloriae. In quem statum nos Christus introduxit, quod figurabatur per hoc quod summus sacerdos, semel in anno, solus in sancta sanctorum intrabat. Velum autem figurabat spiritualium occultationem sacrificiorum in veteribus sacrificiis. Quod velum quatuor coloribus erat ornatum, bysso quidem, ad designandam carnis puritatem; purpura autem, ad figurandum passiones quas sancti sustinuerunt pro Deo; cocco bis tincto, ad significandum caritatem geminam Dei et proximi; hyacintho autem significabatur caelestis meditatio. Ad statum autem veteris legis aliter se habebat populus, et aliter sacerdotes. Nam populus ipsa corporalia sacrificia considerabat, quae in atrio offerebantur. Sacerdotes vero rationem sacrificiorum considerabant, habentes fidem magis explicitam de mysteriis Christi. Et ideo intrabant in exterius tabernaculum. Quod etiam quodam velo distinguebatur ab atrio, quia quaedam erant velata populo circa mysterium Christi, quae sacerdotibus erant nota. Non tamen erant eis plene revelata, sicut postea in novo testamento, ut habetur Ephes. III. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 4)

4 — Evenals in de eenheid van de tempel of tabernakel de eenheid van God of van de Kerk werd voorgesteld, zo ook werd in het onderscheid van tempel en tabernakel het onderscheid voorgesteld tussen die dingen, welke aan God onderworpen zijn, en waardoor wij opgewekt worden tot de verering van God. De tabernakel nu werd onderscheiden in twee delen: één welk genoemd wordt het Heilige der heiligen, en het westelijk gedeelte uitmaakte; een ander, welk het Heilige genoemd werd, en het oostelijk gedeelte uitmaakte. Voor de tabernakel was de voorhof. Voor dit onderscheid nu is een dubbele reden. En wel ten eerste, omdat de tabernakel gericht was op de eredienst van God, want zo waren in het onderscheid van de tabernakel de verschillende delen der wereld afgebeeld. Immers dat gedeelte, wat het Heilige der heiligen genoemd wordt, stelt de hogere wereld voor, die nl. van de geestelijke zelfstandigheden; dat gedeelte echter wat het Heilige genoemd wordt, stelde de stoffelijke wereld voor. Daarom werd het Heilige van het Heilige der heiligen afgescheiden door een voorhang van vier onderscheidene kleuren, waardoor de vier elementen werden aangeduid : nl. byssus, waardoor de aarde werd aangeduid, omdat byssus d.i. linnen, van de aarde voortkomt; purper, waardoor het water werd aangeduid: het purper immers wordt gemaakt van sommige schelpen, die in de zee gevonden worden; blauw, waardoor de lucht voorgesteld wordt, daar het de kleur van de lucht is; en dubbel geverfd karmozijn, waardoor het vuur werd aangeduid. Dit was daarom gedaan, omdat de stof van de vier elementen het beletsel is, waardoor de onstoffelijke zelfstandigheden voor ons verborgen zijn. En daarom ging alleen de hogepriester eenmaal per jaar het inwendige van de tabernakel, d. i. het Heilige der heiligen, binnen, om aan te duiden, dat dit de eindvolmaking van de mens is, om tot deze wereld ingeleid te worden. In de uiterlijke tabernakel, d.i. het Heilige, gingen de priesters dagelijks binnen, niet echter het volk, dat alleen de voorhof binnenging, omdat het volk alleen de stoffelijke zaken kende, terwijl slechts de wijzen het innerlijke wezen door overweging konden bereiken. Maar volgens de figuurlijke zin werd door de buitenste tabernakel, nl. het Heilige, de toestand van de Oude Wet betekend, zoals de Apostel zegt (Brief aan de Hebreeën, 9, 6 v. v.), omdat daarin altijd de priesters binnengingen om het offerambt te voltrekken. Door het binnenste tabernakel echter — het Heilige der heiligen — werd aangeduid, ofwel de hemelse glorie, of ook de geestelijke toestand van de Nieuwe Wet, die een begin is van de toekomstige glorie, in welke toestand Christus ons ingeleid heeft, wat aangeduid wordt door het feit, dat alleen de hogepriester eenmaal per jaar in het Heilige der heiligen binnenging. Het voorhang duidde de verborgenheid van het geestelijke in de offerande van de oude offers aan. Dit voorhang was met vier kleuren versierd, nl. byssus, om de zuiverheid van het vlees aan te duiden; purper, om het lijden aan te duiden, dat de heiligen voor God hebben doorstaan; dubbelgeverfd karmozijn, om de liefde tot God en de naaste aan te duiden; en blauw, om de overweging van het hemelse voor te stellen. Anders nu verhoudt zich het volk tot de toestand der Oude Wet, anders de priesters. Het volk immers zag de stoffelijke offers, die in de voorhof opgedragen werden, terwijl de priesters het wezen der offers overwogen, daar zij een meer omschreven geloof aangaande de geheimen van Christus hadden. Daarom gingen zij de buitenste tabernakel binnen, wat ook door een voorhang van de voorhof afgescheiden was, omdat sommige dingen aangaande het geheim van Christus voor het volk verborgen waren, welke aan de priesters bekend waren. Ze waren hen echter niet ten volle geopenbaard, zoals later in het Nieuw Testament, gelijk we ook lezen in de Brief aan de Ephesiërs (3,5).

Ad quintum dicendum quod adoratio ad occidentem fuit introducta in lege ad excludendam idololatriam, nam omnes gentiles, in reverentiam solis, adorabant ad orientem; unde dicitur Ezech. VIII, quod quidam habebant dorsa contra templum domini et facies ad orientem, et adorabant ad ortum solis. Unde ad hoc excludendum, tabernaculum habebat sancta sanctorum ad occidentem, ut versus occidentem adorarent. Ratio etiam figuralis esse potest quia totus status prioris tabernaculi ordinabatur ad figurandum mortem Christi, quae significatur per occasum; secundum illud Psalmi LXVII, qui ascendit super occasum, dominus nomen illi. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 5)

5 — De aanbidding naar het Westen was in de Wet ingevoerd om de afgoderij uit te sluiten, want alle heidenen aanbaden — ter ere van de zon — naar het Oosten gekeerd. Vandaar zegt Ezechiël (8, 16) dat sommigen de rug naar de tempel van de Heer gekeerd en het gelaat naar het Oosten, en naar het opgaan van de zon gekeerd baden. Om dit nu uit te sluiten, was het Heilige der heiligen van de tabernakel naar het Westen gekeerd, opdat zij naar het Westen gekeerd zouden bidden. De figuurlijke zin kan ook zijn, dat heel de staat van de vorige tabernakel gericht was op de voorbeduiding van Christus dood, welke werd voorbeduid door het Westen, volgens het woord van Psalm (67, 5): « Die opvaart op het Westen. Heer is zijn naam ».

Ad sextum dicendum quod eorum quae in tabernaculo continebantur, ratio reddi potest et litteralis et figuralis. Litteralis quidem, per relationem ad cultum divinum. Et quia dictum est quod per tabernaculum interius, quod dicebatur sancta sanctorum, significabatur saeculum altius spiritualium substantiarum, ideo in illo tabernaculo tria continebantur. Scilicet arca testamenti, in qua erat urna aurea habens manna, et virga Aaron quae fronduerat, et tabulae in quibus erant scripta decem praecepta legis. Haec autem arca sita erat inter duos Cherubim, qui se mutuis vultibus respiciebant. Et super arcam erat quaedam tabula, quae dicebatur propitiatorium, super alas Cherubim, quasi ab ipsis Cherubim portaretur, ac si imaginaretur quod illa tabula esset sedes Dei. Unde et propitiatorium dicebatur, quasi exinde populo propitiaretur, ad preces summi sacerdotis. Et ideo quasi portabatur a Cherubim, quasi Deo obsequentibus, arca vero testamenti erat quasi scabellum sedentis supra propitiatorium. Per haec autem tria designantur tria quae sunt in illo altiori saeculo. Scilicet Deus, qui super omnia est, et incomprehensibilis omni creaturae. Et propter hoc nulla similitudo eius ponebatur, ad repraesentandam eius invisibilitatem. Sed ponebatur quaedam figura sedis eius, quia scilicet creatura comprehensibilis est, quae est subiecta Deo, sicut sedes sedenti. Sunt etiam in illo altiori saeculo spirituales substantiae, quae Angeli dicuntur. Et hi significantur per duos Cherubim; mutuo se respicientes, ad designandam concordiam eorum ad invicem, secundum illud Iob XXV, qui facit concordiam in sublimibus. Et propter hoc etiam non fuit unus tantum Cherubim, ut designaretur multitudo caelestium spirituum, et excluderetur cultus eorum ab his quibus praeceptum erat ut solum unum Deum colerent. Sunt etiam in illo intelligibili saeculo rationes omnium eorum quae in hoc saeculo perficiuntur quodammodo clausae, sicut rationes effectuum clauduntur in suis causis, et rationes artificiatorum in artifice. Et hoc significabatur per arcam, in qua repraesentabantur, per tria ibi contenta, tria quae sunt potissima in rebus humanis, scilicet sapientia, quae repraesentabatur per tabulas testamenti; potestas regiminis, quae repraesentabatur per virgam Aaron; vita, quae repraesentabatur per manna, quod fuit sustentamentum vitae. Vel per haec tria significabantur tria Dei attributa, scilicet sapientia, in tabulis; potentia, in virga; bonitas, in manna, tum propter dulcedinem, tum quia ex Dei misericordia est populo datum, et ideo in memoriam divinae misericordiae conservabatur. Et haec tria etiam figurata sunt in visione Isaiae. Vidit enim dominum sedentem super solium excelsum et elevatum; et Seraphim assistentes; et domum impleri a gloria Dei. Unde et Seraphim dicebant, plena est omnis terra gloria eius. Et sic similitudines Seraphim non ponebantur ad cultum, quod prohibebatur primo legis praecepto, sed in signum ministerii, ut dictum est. In exteriori vero tabernaculo, quod significat praesens saeculum, continebantur etiam tria, scilicet altare thymiamatis, quod erat directe contra arcam; mensa propositionis, super quam duodecim panes apponebantur, erat posita ex parte aquilonari; candelabrum vero ex parte Australi. Quae tria videntur respondere tribus quae erant in arca clausa, sed magis manifeste eadem repraesentabant, oportet enim rationes rerum ad manifestiorem demonstrationem perduci quam sint in mente divina et Angelorum, ad hoc quod homines sapientes eas cognoscere possint qui significantur per sacerdotes ingredientes tabernaculum. In candelabro igitur designabatur, sicut in signo sensibili, sapientia quae intelligibilibus verbis exprimebatur in tabulis. Per altare vero thymiamatis significabatur officium sacerdotum, quorum erat populum ad Deum reducere, et hoc etiam significabatur per virgam. Nam in illo altari incedebatur thymiama boni odoris, per quod significabatur sanctitas populi acceptabilis Deo, dicitur enim Apoc. VIII, quod per fumum aromatum significantur iustificationes sanctorum. Convenienter autem sacerdotalis dignitas in arca significabatur per virgam, in exteriori vero tabernaculo per altare thymiamatis, quia sacerdos mediator est inter Deum et populum, regens populum per potestatem divinam, quam virga significat; et fructum sui regiminis, scilicet sanctitatem populi, Deo offert, quasi in altari thymiamatis. Per mensam autem significatur nutrimentum vitae, sicut et per manna. Sed hoc est communius et grossius nutrimentum, illud autem suavius et subtilius. Convenienter autem candelabrum ponebatur ex parte Australi, mensa autem ex parte aquilonari, quia Australis pars est dextera pars mundi, aquilonaris autem sinistra, ut dicitur in II de caelo et mundo; sapientia autem pertinet ad dextram, sicut et cetera spiritualia bona; temporale autem nutrimentum ad sinistram, secundum illud Prov. III, in sinistra illius divitiae et gloria. Potestas autem sacerdotalis media est inter temporalia et spiritualem sapientiam, quia per eam et spiritualis sapientia et temporalia dispensantur. Potest autem et horum alia ratio assignari magis litteralis. In arca enim continebantur tabulae legis, ad tollendam legis oblivionem, unde dicitur Exod. XXIV, dabo tibi duas tabulas lapideas et legem ac mandata quae scripsi, ut doceas filios Israel. Virga vero Aaron ponebatur ibi ad comprimendam dissensionem populi de sacerdotio Aaron, unde dicitur Num. XVII, refer virgam Aaron in tabernaculum testimonii, ut servetur in signum rebellium filiorum Israel. Manna autem conservabatur in arca, ad commemorandum beneficium quod dominus praestitit filiis Israel in deserto, unde dicitur Exod. XVI, imple gomor ex eo, et custodiatur in futuras retro generationes, ut noverint panes de quibus alui vos in solitudine. Candelabrum vero erat institutum ad honorificentiam tabernaculi, pertinet enim ad magnificentiam domus quod sit bene luminosa. Habebat autem candelabrum septem calamos, ut Iosephus dicit, ad significandum septem planetas, quibus totus mundus illuminatur. Et ideo ponebatur candelabrum ex parte Australi, quia ex illa parte est nobis planetarum cursus. Altare vero thymiamatis erat institutum ut iugiter in tabernaculo esset fumus boni odoris, tum propter venerationem tabernaculi; tum etiam in remedium fetoris quem oportebat accidere ex effusione sanguinis et occisione animalium. Ea enim quae sunt fetida, despiciuntur quasi vilia, quae vero sunt boni odoris, homines magis appretiant. Mensa autem apponebatur ad significandum quod sacerdotes templo servientes, in templo victum habere debebant, unde duodecim panes superpositos mensae, in memoriam duodecim tribuum, solis sacerdotibus edere licitum erat, ut habetur Matth. XII. Mensa autem non ponebatur directe in medio ante propitiatorium, ad excludendum ritum idololatriae, nam gentiles in sacris lunae proponebant mensam coram idolo lunae; unde dicitur Ierem. VII, mulieres conspergunt adipem ut faciant placentas reginae caeli. In atrio vero extra tabernaculum continebatur altare holocaustorum, in quo offerebantur Deo sacrificia de his quae erant a populo possessa. Et ideo in atrio poterat esse populus, qui huiusmodi Deo offerebat per manus sacerdotum. Sed ad altare interius, in quo ipsa devotio et sanctitas populi Deo offerebatur, non poterant accedere nisi sacerdotes, quorum erat Deo offerre populum. Est autem hoc altare extra tabernaculum in atrio constitutum, ad removendum cultum idololatriae, nam gentiles infra templa altaria constituebant ad immolandum idolis. Figuralis vero ratio omnium horum assignari potest ex relatione tabernaculi ad Christum, qui figurabatur. Est autem considerandum quod ad designandum imperfectionem legalium figurarum, diversae figurae fuerunt institutae in templo ad significandum Christum. Ipse enim significatur per propitiatorium, quia ipse est propitiatio pro peccatis nostris, ut dicitur I Ioan. II. Et convenienter hoc propitiatorium a Cherubim portatur, quia de eo scriptum est, adorent eum omnes Angeli Dei, ut habetur Heb. I. Ipse etiam significatur per arcam, quia sicut arca erat constructa de lignis setim, ita corpus Christi de membris purissimis constabat. Erat autem deaurata, quia Christus fuit plenus sapientia et caritate, quae per aurum significantur. Intra arcam autem erat urna aurea, idest sancta anima; habens manna, idest omnem plenitudinem divinitatis. Erat etiam in arca virga, idest potestas sacerdotalis, quia ipse est factus sacerdos in aeternum. Erant etiam ibi tabulae testamenti, ad designandum quod ipse Christus est legis dator. Ipse etiam Christus significatur per candelabrum, quia ipse dicit, ego sum lux mundi, per septem lucernas, septem dona spiritus sancti. Ipse est spiritualis cibus, secundum illud Ioan. VI, ego sum panis vivus, duodecim autem panes significant duodecim apostolos, vel doctrinam eorum. Sive per candelabrum et mensam potest significari doctrina et fides Ecclesiae, quae etiam illuminat et spiritualiter reficit. Ipse etiam Christus significatur per duplex altare holocaustorum et thymiamatis. Quia per ipsum oportet nos Deo offerre omnia virtutum opera, sive illa quibus carnem affligimus, quae offeruntur quasi in altari holocaustorum; sive illa quae, maiore mentis perfectione, per spiritualia perfectorum desideria, Deo offeruntur in Christo, quasi in altari thymiamatis, secundum illud ad Heb. ult., per ipsum ergo offeramus hostiam laudis semper Deo. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 6)

6 — Van de dingen,die in het tabernakel waren, kan een dubbele zin aangegeven worden, nl. een letterlijke en een figuurlijke. Een letterlijke zin, in verband met de goddelijke eredienst. Omdat nl. gezegd is (in het 4e Antw.), dat door het binnenste tabernakel wat Heilige der heiligen genoemd werd, de hogere wereld der geestelijke zelfstandigheden werd aangeduid, daarom waren er in de tabernakel drie dingen, nl. de ark des verbonds, waarin een gouden urn met manna was; en de staf van Aaron, die gebloeid had, en de tafelen, waarop de tien geboden der wet waren geschreven. Deze ark echter stond tussen twee Cherubijnen, die met de aangezichten naar elkander toe stonden. Boven de ark was een stenen tafel, die verzoendeksel genoemd werd, op de vleugelen der Cherubijnen, als het ware door hen gedragen, alsof ze aanduidden, dat deze tafel de zetel Gods was. Daarom werd ze ook verzoendeksel genoemd, alsof God van daaruit zich over het volk ontfermde, bij de gebeden van de hogepriester, en daarom werd ze gedragen door God dienende Cheruïjnen. De ark des verbonds echter was als een voetschabel voor dengene, die op de verzoendeksel zat. Door die drie zaken werden drie dingen aangeduid, die in de hogere wereld zijn, nl. God, die boven alles is, en door geen schepsel geheel te begrijpen. Daarom was er geen enkel beeld van Hem zelf, om zijn onzichtbaarheid voor te stellen, maar alleen een beeld van zijn zetel, omdat nl. het schepsel te begrijpen is, dat aan God onderworpen is, gelijk een zetel aan dengene, die er op zit. In de hogere wereld zijn ook geestelijke zelfstandigheden, die Engelen genoemd worden. Deze werden door de twee Cherubijnen aangeduid, die met de aangezichten naar elkaar toe stonden, om hun onderlinge eensgezindheid aan te duiden, overeenkomstig het woord van Job (25, 2): « Die eendracht maakt in de hoge ». Ook was er niet slechts één Cherubijn, om de veelheid van hemelse geesten aan te duiden, en om de verering van hen uit te sluiten bij diegenen, die slechts één God mochten vereren. In de geestelijke wereld zijn ook de oorbeelden van al wat op deze wereld is, maar enigszins verborgen, gelijk de oorbeelden der gevolgen in hun oorzaken verborgen zijn, en de kunstplannen in de kunstenaars. Dit werd aangeduid door de ark, waarin de drie dingen, die er in vervat waren, de drie voornaamste zaken onder de mensen aanduidden, nl. de wijsheid, welke werd voorgesteld door de verbondstafelen; de macht der vorsten, die voorgesteld werd door de staf van Aaron; en het leven, wat voorgesteld werd door het manna, het levensvoedsel. Door deze drie dingen werden ook wel drie Goddelijke attributen voorgesteld, nl. de wijsheid door de tafeIen; de macht door de staf, en de goedheid door het manna, zowel om de zoetheid ervan, alsook omdat het uit goddelijk medelijden aan het volk gegeven werd. Daarom werd het ter herinnering aan het medelijden van God bewaard. Deze drie staan ook afgebeeld in het visioen van Isaias (6). Want hij zag de Heer op een hoog verheven troon zitten, omringd van Seraphijnen, en het huis vervuld van de glorie Gods. Daarom zegden de Seraphijnen: « Heel de aarde is vol van zijn glorie ». Zo werden de beelden der Seraphijnen niet voor de eredienst gebruikt, wat door het eerste gebod der Wet verboden was, maar zoals hierboven gezegd is, ten teken der dienstbaarheid. In de buitenste tabernakel echter, welke de tegenwoordige wereld voorstelde, waren ook drie dingen, nl. het reukaltaar, wat onmiddellijk tegen de ark stond; de verzoentafel, waarop de twaalf broden werden gelegd, en die geplaatst was ten Noorden, terwijl de kandelaar ten Zuiden stond. Die drie dingen beantwoordden aan de drie dingen, welke in de ark opgesloten lagen, en stellen hetzelfde duidelijker voor. Immers de oorbeelden der dingen moeten tot een duidelijker aangave leiden dan ze zijn in de geest van God en van de engelen, opdat wijze mensen ze zouden erkennen, die aangeduid werden door de priesters die de tabernakel binnengingen. Door de kandelaar werd, als in een zichtbaar teken, de wijsheid aangeduid, welke door begrijpbare woorden werd aangeduid op de tafelen. Door het reukaltaar werd het ambt der priesters aangeduid, wier taak het was het volk tot God te voeren, wat ook werd aangeduid door de staf. Op dit altaar immers werden reukwerken van goede geur verbrand, waardoor de heiligheid van het volk, aangenaam aan God, werd aangeduid. In het Boek der Openbaring (8,3) immers wordt gezegd, dat door de rook van reukwerken de rechtvaardige daden der heiligen worden aangeduid. Redelijk werd nu de priesterlijke waardigheid in de ark aangeduid door de staf; in de buitenste tabernakel echter door het reukaltaar, omdat de priester de middelaar is tussen God en het volk, door het volk met goddelijke macht te regeren, wat aan geduid werd door de staf; en door de vrucht van zijn bestuur, nl. de heiligheid van het volk, aan God op te dragen als op een reukaltaar. Door de tafel werd aangeduid het tijdelijk levensvoedsel, gelijk ook door het manna; het eerste wordt meer gebruikt en is grover voedsel, het andere is zoeter en fijner. Redelijk nu werd de kandelaar ten Zuiden geplaatst en de tafel ten Noorden; omdat het zuidelijk gedeelte het rechter deel der wereld is, het Noorden is het linker, gelijk gezegd wordt in het IIe Boek Over de hemel en de aarde (IIe H., Nr. 10). De wijsheid nu behoort tot het rechter, gelijk ook de andere geestelijke goederen; het tijdelijk voedsel tot het linker’ volgens het woord uit het boek der Spreuken (3,16): « In het linker gedeelte ervan, rijkdom en eer ». De priesterlijke macht is het midden tussen tijdelijke goederen en de geestelijke wijsheid, omdat daardoor én de tijdelijke goederen én de geestelijke wijsheid worden medegedeeld. Van deze dingen kan nog een andere meer letterlijke zin aangegeven worden. Want in de ark lagen de tafelen der Wet, om het vergeten der Wet te voorkomen. Vandaar wordt in het Boek Exodus(24, 12) gezegd: « Ik zal U twee stenen tafelen geven, en de Wet en de geboden, welke Ik geschreven heb, opdat gij de zonen van Israël onderricht. ». De staf van Aaron werd daarin gelegd, om de onenigheid van het volk omtrent het priesterschap van Aaron te onderdrukken. Vandaar wordt in het Boek Numeri (17, 10) gezegd: « Breng de staf van Aaron terug in de tabernakel van het getuigenis, om daar ten teken van de wederspannige kinderen van Israël bewaard te worden ». Het manna werd in de ark bewaard ter herinnering aan de weldaad, die God aan de zonen van Israël in de woestijn bewezen had. Vandaar wordt in het Boek Exodus (16,32) gezegd: « Vul er mede een gomor en het worde bewaard voor de nakomende geslachten, opdat zij het brood mogen kennen, waarmede Ik u gevoed heb in de Woestijn ». De kandelaar was aangebracht ter ere van de tabernakel. Het behoort immers tot de schoonheid van een huis, dat het goed verlicht is. Gelijk Josephus zegt (Over de Joodsche Oudheid, IIIe B., VII-VIIIe H.), had de kandelaar zeven takken, om de zeven planeten aan te duiden, die heel de wereld verlichten. Daarom ook werd de kandelaar in het Zuiden gezet, omdat van daaruit de loop van de planeten voor ons begint. Hel reukaltaar echter was opgericht, opdat er altijd in de tabernakel een aangename geur zou zijn, zowel om de eerbiedwaardigheid van de tabernakel alsook om de lucht te verdrijven, die er moest zijn door de uitstorting van het bloed en het doden van de dieren. Want die dingen, die een onaangename geur verspreiden, worden vermeden als laag; die dingen daarentegen, die een goeden geur verspreiden, worden door de menschen hoger geschat. De tafel was daar geplaatst om aan te duiden, dat de priesters, die de tempel bedienen, ook in de tempel voedsel moesten hebben. Vandaar mochten alleen de priesters van de twaalf broden, die ter herinnering aan de twaalf stammen op de tafel lagen, eten, gelijk in Mattheus (12,4) staat. De tafel was echter niet in het midden voor de zoendeksel geplaatst, om de afgoderij buiten sluiten. Want de heidenen plaatsten in de eredienst van de maan een tafel vóór het beeld der maan, waarom Jeremias (7,18) zegt: « De vrouwen besprengen vet om koeken te bereiden voor de koningin des hemels ». In de voorhof buiten de tabernakel stond het broodofferaltaar, waarop aan God offers werden opgedragen voor die dingen, die het volk bezat. Daarom kon het volk in de voorhof komen, en door de priesters die offers aan God opdragen. Maar het binnenste altaar, waarop de eerbied en heiligheid zelf van het volk werd ten offer gebracht, mochten alleen de priesters naderen, wier taak het was, het volk aan God te offeren. Dit altaar echter werd buiten de tabernakel in het voorhof opgesteld, om de afgoderij tegen te gaan, want de heidenen richtten in hun tempels altaren op om aan hun goden te offeren. Van dit alles kan echter ook een figuurlijke zin aangegeven worden uit het verband van de tabernakel tot Christus, die er door werd afgebeeld. Men moet echter in aanmerking nemen, dat er, om de onvolmaaktheid van de figuren der Oude Wet aan te duiden, verscheidene voorstellingen waren om Christus te beduiden. Want Hij wordt door het verzoenaltaar aangeduid, daar Hij de verzoening is voor onze zonden, gelijk in de eerste Brief Van Johannes (2, 2) gezegd wordt. En redelijk is het, dat deze verzoendeksel door cherubijnen werd gedragen, omdat van hun geschreven staat: « Alle engelen Gods aanbidden Hem ». (Brief aan de Hebreeërs, 1,6). Hij wordt ook aangeduid door de ark, omdat, gelijk de ark was gemaakt uit Sethim-hout, zo ook het lichaam van Christus uit allerzuiverste ledematen bestond. De ark was met goud belegd, omdat Christus vol was van wijsheid en liefde, wat door het goud wordt aangeduid. Binnen de ark nu was een gouden urn — d. i. de heilige ziel, — waarin manna was, -— d. i. heel de volheid van heiligheid en godheid. Ook was er om de ark een staf, -- d.i. de priesterlijke macht, — omdat Hij priester was in eeuwigheid. Ook waren daar de tafelen des verbonds, om aan te duiden, dat Christus zelf de Wet gegeven heeft. Christus wordt ook aangeduid door de kandelaar, omdat Hij Gezegd heeft: « Ik ben het licht der wereld ». (Johannes, 8, 12). Door de zeven lichten worden de zeven gaven van de H. Geest aangeduid, terwijl Christus ook werd voorbeduid door de tafel, omdat Hij zelf geestelijke spijs is, volgens het woord van Johannes (6, 41) « Ik ben het brood des levens ». De twaalf broden beduiden de twaalf Apostelen of hun leer. Door de kandelaar en de tafel kan ook de leer en het geloof van de Kerk, die ook verlicht en geestelijk maakt, worden aangeduid. Christus wordt ook aangeduid door het dubbele altaar, nl. voor de brandoffers en voor de reukoffers, omdat wij door Hem al onze deugddaden aan God moeten opdragen, hetzij die, waardoor wij het vlees kastijden, en die als op het brandofferaltaar worden geofferd, hetzij die, welke door een grotere geestesvolmaaktheid door middel van de geestelijke verlangens der volmaakten aan God worden opgedragen in Christus als op een reukofferaltaar, overeenkomstig het woord van de Brief aan de Hebreeërs (13,15): « Laten wij dus door Hem ten allen tijde een lofoffer aan God opdragen ».

Ad septimum dicendum quod dominus praecepit altare construi ad sacrificia et munera offerenda, in honorem Dei et sustentationem ministrorum qui tabernaculo deserviebant. De constructione autem altaris datur a domino duplex praeceptum. Unum quidem in principio legis, Exod. XX, ubi dominus mandavit quod facerent altare de terra, vel saltem de lapidibus non sectis; et iterum quod non facerent altare excelsum, ad quod oporteret per gradus ascendere. Et hoc, ad detestandum idololatriae cultum, gentiles enim idolis construebant altaria ornata et sublimia, in quibus credebant aliquid sanctitatis et numinis esse. Propter quod etiam dominus mandavit, Deut. XVI, non plantabis lucum, et omnem arborem, iuxta altare domini Dei tui, idololatrae enim consueverunt sub arboribus sacrificare, propter amoenitatem et umbrositatem. Quorum etiam praeceptorum ratio figuralis fuit. Quia in Christo, qui est nostrum altare, debemus confiteri veram carnis naturam, quantum ad humanitatem, quod est altare de terra facere, et quantum ad divinitatem, debemus in eo confiteri patris aequalitatem, quod est non ascendere per gradus ad altare. Nec etiam iuxta Christum debemus admittere doctrinam gentilium, ad lasciviam provocantem. Sed facto tabernaculo ad honorem Dei, non erant timendae huiusmodi occasiones idololatriae. Et ideo dominus mandavit quod fieret altare holocaustorum de aere, quod esset omni populo conspicuum; et altare thymiamatis de auro, quod soli sacerdotes videbant. Nec erat tanta pretiositas aeris ut per hoc populus ad aliquam idololatriam provocaretur. Sed quia Exod. XX ponitur pro ratione huius praecepti, non ascendes per gradus ad altare meum, id quod subditur, ne reveletur turpitudo tua; considerandum est quod hoc etiam fuit institutum ad excludendam idololatriam, nam in sacris Priapi sua pudenda gentiles populo denudabant. Postmodum autem indictus est sacerdotibus feminalium usus ad tegimen pudendorum. Et ideo sine periculo institui potuit tanta altaris altitudo ut per aliquos gradus ligneos, non stantes sed portatiles, in hora sacrificii, sacerdotes ad altare ascenderent sacrificia offerentes. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 7)

7 — De Heer heeft bevolen, dat er een altaar gebouwd zou worden om offers op te dragen ter ere Gods en ter ondersteuning van diegenen, die het altaar bedienen. Aangaande de bouw van het altaar gaf de Heer een dubbel voorschrift, nl. één bij het begin van de Wet (Exodus, 20, 24 v. v.), waar Hij beval, dat het altaar van aarde zou gemaakt worden of minstens van ongekapte stenen, en ook dat het altaar niet op een hoogte zou gebouwd worden, waarop men door middel van treden zou moeten opgaan. Dit was zo, om afgodendienst te weren, want de heidenen maakten versierde en hoge altaren, waarop naar hun mening iets van de godheid was. Ook beval de Heer daarom (Deuteronomium, 16, 21): « Gij zult bij het altaar van de Heer uwen God geen woud noch boom planten ». De afgodendienaars immers offerden gewoonlijk onder bomen, wegens de bekoorlijke ligging en de schaduw. Van deze voorschriften was de figuurlijke zin, dat wij in Christus — ons altaar — naar Zijn mensheid een echte menselijke natuur moeten belijden, wat hierdoor aangegeven wordt, dat het altaar van aarde gemaakt was; met betrekking tot Zijn godheid moeten we in Hem de gelijkheid aan de Vader belijden, wat Christus het niet-langs-trappen-opgaan aangeeft. Ook mogen wij volgens Christus niet de leer der heidenen aanhangen, die tot het bedrijven van uitspattingen voerde. Maar wanneer eenmaal de tabernakel opgericht was ter ere Gods, behoefde men niet meer bevreesd te zijn voor aanleiding tot dergelijke afgoderij. Daarom beval de Heer dan ook, dat het brandofferaltaar, dat voor heel het volk zichtbaar was, van koper zou gemaakt worden, en het reukaltaar, wat alleen de priesters zagen, van goud. Immers koper was niet zo kostbaar, dat het volk door de kostbaarheid ervan tot afgoderij zou opgewekt worden. Daar echter in het Boek Exodus (20, 26) voor het voorschrift : Gij zult niet langs trappen opgaan tot mijn altaar, de volgende verklaring volgt: « Opdat uw schaamte niet ontbloot wordt », moet men in overweging nemen, dat ook dit werd bepaald om afgoderij uit te sluiten, want in de eredienst van Priapus ontblootten de heidenen hun schaamdelen voor het volk. Nadat echter aan de priesters tot dekking van hun schaamdelen het gebruik van een onderbroek werd opgelegd, kon zonder gevaar zulk een hoogte van het altaar worden voorgeschreven, dat de priesters er op het uur van het offer op moesten klimmen langs verdraagbare, echter niet langs gemetselde trappen.

Ad octavum dicendum quod corpus tabernaculi constabat ex quibusdam tabulis in longitudinem erectis, quae quidem interius tegebantur quibusdam cortinis ex quatuor coloribus variatis, scilicet de bysso retorta, et hyacintho, ac purpura, coccoque bis tincto. Sed huiusmodi cortinae tegebant solum latera tabernaculi, in tecto autem tabernaculi erat operimentum unum de pellibus hyacinthinis; et super hoc aliud de pellibus arietum rubricatis; et desuper tertium de quibusdam sagis cilicinis, quae non tantum operiebant tectum tabernaculi, sed etiam descendebant usque terram, et tegebant tabulas tabernaculi exterius. Horum autem operimentorum ratio litteralis in communi erat ornatus et protectio tabernaculi, ut in reverentia haberetur. In speciali vero, secundum quosdam, per cortinas designabatur caelum sydereum, quod est diversis stellis variatum; per saga, aquae quae sunt supra firmamentum; per pelles rubricatas, caelum Empyreum, in quo sunt Angeli; per pelles hyacinthinas, caelum sanctae Trinitatis. Figuralis autem ratio horum est quia per tabulas ex quibus construebatur tabernaculum, significantur Christi fideles, ex quibus construitur Ecclesia. Tegebantur autem interius tabulae cortinis quadricoloribus, quia fideles interius ornantur quatuor virtutibus; nam in bysso retorta, ut Glossa dicit, significatur caro castitate renitens; in hyacintho, mens superna cupiens; in purpura, caro passionibus subiacens; in cocco bis tincto, mens inter passiones Dei et proximi dilectione praefulgens. Per operimenta vero tecti designantur praelati et doctores, in quibus debet renitere caelestis conversatio, quod significatur per pelles hyacinthinas; promptitudo ad martyrium, quod significant pelles rubricatae; austeritas vitae et tolerantia adversorum, quae significantur per saga cilicina, quae erant exposita ventis et pluviis, ut Glossa dicit. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 8)

8 — De tabernakel bestond uit enkele rechtovereindstaande tafels, die van binnen bedekt waren met enkele tapijten van vier verschillende kleuren, nl. getwijnd byssus, violetblauw, purper, en dubbelgeverfd karmozijn. Deze tapijten echter bedekten alleen de zijden van de tabernakel. Tot overdekking van de tabernakel echter dienden een bedekking van violetblauwe vellen, en daarop een ander van roodgekleurde ramsvellen, en daarop een derde van geitenhaar, welk niet alleen de bedekking afsloot, maar ook afhing tot op de grond, en de tafelen van de tabernakel bedekte. Van al deze bedekkingen was de letterlijke zin een versiering en bedekking van de tabernakel, om hem in ere te doen houden. In het bijzonder echter werd volgens sommigen door de tapijten de besterde hemel aangeduid, welke met verschillende sterren bezaaid is; door de dekkleden, de wateren, die boven het firmament zijn; door de roodgeverfde ramsvellen, de hoge hemel, waar de engelen zijn; door de violetblauwe vellen, de hemel van de H. Drievuldigheid. De figuurlijke zin van deze kleden is, dat door de tafelen, waaruit de tabernakel was samengesteld, de gelovigen-in-Christus werden aangeduid, waaruit de Kerk is samengesteld. Van binnen nu werden de tafelen met vierkleurige tapijten bedekt, daar de gelovigen innerlijk gesierd zijn met vier deugden, want door het getwijnd byssus wordt, volgens de Glossa, het door de zuiverheid bedwongen vlees aangeduid; door het violetblauw, de naar hoger strevende geest; door het purper het door lijden gefolterde vlees; door het dubbelgeverfd karmozijn, de in het lijden door de liefde tot God en de naaste schitterende geest. Door de bedekkingen van het dak echter werden de praelaten en leraars aangeduid, die hierdoor moeten uitschitteren, dat hun omgang in de hemel is, wat aangeduid werd door de violetblauwe vellen; alsook door de begeerte naar het martelaarschap, wat de rode vellen aangeven; en door de sobere levenswijze en de moed in tegenspoed, welke worden aangeduid door de dekkleden die blootgesteld waren aan regen en wind, zoals de Glossa zegt.

Ad nonum dicendum quod sanctificatio tabernaculi et vasorum eius habebat causam litteralem ut in maiori reverentia haberetur, quasi per huiusmodi consecrationem divino cultui deputatum. Figuralis autem ratio est quia per huiusmodi sanctificationem significatur spiritualis sanctificatio viventis tabernaculi, scilicet fidelium, ex quibus constituitur Ecclesia Christi. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 9)

9 — De wijding van de tabernakel en zijn vaten, had een letterlijke zin, nl. dat hij in hoge ere zou gehouden worden, als door de wijding bestemd voor de eredienst. De figuurlijke zin echter is, dat door zulk een wijding wordt aangeduid de geestelijke wijding van de levenden tabernakel, nl, van de gelovigen, waaruit de Kerk van Christus samengesteld is.

Ad decimum dicendum quod in veteri lege erant septem solemnitates temporales, et una continua, ut potest colligi Num. XXVIII et XXIX. Erat enim quasi continuum festum, quia quotidie mane et vespere immolabatur agnus. Et per illud continuum festum iugis sacrificii repraesentabatur perpetuitas divinae beatitudinis. Festorum autem temporalium primum erat quod iterabatur qualibet septimana. Et haec erat solemnitas sabbati, quod celebrabatur in memoriam creationis rerum, ut supra dictum est. Alia autem solemnitas iterabatur quolibet mense, scilicet festum Neomeniae, quod celebrabatur ad commemorandum opus divinae gubernationis. Nam haec inferiora praecipue variantur secundum motum lunae, et ideo celebrabatur hoc festum in novitate lunae. Non autem in eius plenitudine, ad evitandum idololatrarum cultum, qui in tali tempore lunae sacrificabant. Haec autem duo beneficia sunt communia toti humano generi, et ideo frequentius iterabantur. Alia vero quinque festa celebrabantur semel in anno, et recolebantur in eis beneficia specialiter illi populo exhibita. Celebrabatur enim festum phase primo mense, ad commemorandum beneficium liberationis ex Aegypto. Celebrabatur autem festum Pentecostes post quinquaginta dies, ad recolendum beneficium legis datae. Alia vero tria festa celebrabantur in mense septimo, qui quasi totus apud eos erat solemnis, sicut et septimus dies. In prima enim die mensis septimi erat festum tubarum, in memoriam liberationis Isaac, quando Abraham invenit arietem haerentem cornibus, quem repraesentabant per cornua quibus buccinabant. Erat autem festum tubarum quasi quaedam invitatio ut praepararent se ad sequens festum, quod celebrabatur decimo die. Et hoc erat festum expiationis, in memoriam illius beneficii quo Deus propitiatus est peccato populi de adoratione vituli, ad preces Moysi. Post hoc autem celebrabatur festum Scenopegiae, idest tabernaculorum, septem diebus, ad commemorandum beneficium divinae protectionis et deductionis per desertum, ubi in tabernaculis habitaverunt. Unde in hoc festo debebant habere fructum arboris pulcherrimae, idest citrum, et lignum densarum frondium, idest myrtum, quae sunt odorifera; et spatulas palmarum, et salices de torrente, quae diu retinent suum virorem; et haec inveniuntur in terra promissionis; ad significandum quod per aridam terram deserti eos duxerat Deus ad terram deliciosam. Octavo autem die celebrabatur aliud festum, scilicet coetus atque collectae, in quo colligebantur a populo ea quae erant necessaria ad expensas cultus divini. Et significabatur adunatio populi et pax praestita in terra promissionis. Figuralis autem ratio horum festorum est quia per iuge sacrificium agni figuratur perpetuitas Christi, qui est agnus Dei; secundum illud Heb. ult., Iesus Christus heri et hodie, ipse et in saecula. Per sabbatum autem significatur spiritualis requies nobis data per Christum, ut habetur ad Heb. IV. Per Neomeniam autem, quae est incoeptio novae lunae, significatur illuminatio primitivae Ecclesiae per Christum, eo praedicante et miracula faciente. Per festum autem Pentecostes significatur descensus spiritus sancti in apostolos. Per festum autem tubarum significatur praedicatio apostolorum. Per festum autem expiationis significatur emundatio a peccatis populi Christiani. Per festum autem tabernaculorum, peregrinatio eorum in hoc mundo, in quo ambulant in virtutibus proficiendo. Per festum autem coetus atque collectae significatur congregatio fidelium in regno caelorum, et ideo istud festum dicebatur sanctissimum esse. Et haec tria festa erant continua ad invicem, quia oportet expiatos a vitiis proficere in virtute, quousque perveniant ad Dei visionem, ut dicitur in Psalmo LXXXIII. (Ia-IIae q. 102 a. 4 ad 10)

10 — In de Oude Wet waren zeven tijdelijke plechtigheden, en één voortdurende, gelijk men ze kan afleiden uit het Boek Numeri (28, 29). Want er was één als het ware voortdurend feest, daar ’s morgens en ‘s namiddags het lam geofferd werd, en door dit voortdurend feest van het ononderbroken offer werd de eeuwigdurendheid van de goddelijke zaligheid voorgesteld. Van de tijdelijke feesten echter was het eerste, dat iedere week werd herhaald. Dit was de plechtigheid van de Sabbat, die gevierd werd ter herinnering aan de schepping der dingen, zoals hierboven (Ce Kw., 5e Art., 2e Ant.) gezegd is. Een andere plechtigheid werd iedere maand herhaald, nl. het feest der nieuwe maan, wat gevierd werd ter herinnering aan het werk van het Godsbestuur, want de lagere dingen worden vooral bewogen volgens de beweging van de maan. Daarom werd dit feest dan ook bij nieuwe maan gevierd, en niet bij volle maan, om de dienst der afgodendienaars te vermijden, die dan offerden. Deze twee weldaden hebben betrekking op heel de mensheid, waarom ze dikwijls herhaald werden. De andere vijf feesten echter werden eens per jaar gevierd. Daarbij werden de weldaden, bijzonder aan dit volk bewezen, herdacht. Het feest van Pasen immers werd in de eerste maand gevierd ter herinnering aan de bevrijdingsweldaad uit Egypte. Het Pinksterfeest echter, vijftig dagen later, ter herinnering aan de wetgevingsweldaad. De drie overige feesten werden in de zevende maand gevierd, welke in haar geheel voor hen heilig was, gelijk ook de zevende dag. Want op de eerste dag van de zevende maand was het feest van de Bazuinen, ter herinnering aan de bevrijding van Isaac, toen Abraham een ram hangende aan zijn horens vond, die zij door de hoornen voorstelden waarop zij floten. Het feest der Bazuinen was als een uitnodiging om zich tot het volgende feest voor te bereiden, dat op de tiende dag gevierd werd, en dit was het feest der Verzoening, ter herinnering aan de weldaad dat God zich, op het gebed van Mozes, ontfermd heeft over de zonde van het volk, met betrekking tot de aanbidding van het kalf. Daarna werd het Loofhuttenfeest gevierd, gedurende zeven dagen, ter herinnering aan de weldaad van de goddelijke bescherming en leiding door de woestijn, waar zij in tenten woonden. Vandaar moes zij op dat feest de vrucht van de schoonste boom hebben, nl. de citroen, en een tak vol welriekende bladeien, nl. een myrtetak, en palmtakken, en takken van beekwilgen, die hun frisheid lang behouden, zoals er in het land van belofte gevonden worden, om aan te duiden, dat door de droge woestijngrond, God hen geleid heeft naar een heerlijk land. Op de achtste dag werd er een ander feest gevierd, nl. het feest der Verzameling, waarop door het volk datgene, wat nodig was voor de uitgaven van de eredienst, verzameld werd, en dat de vereniging van het volk en de voorspoed in het land van belofte aanduidde. De figuurlijke zin van deze feesten is, dat door het onafgebroken offer van een lam de eeuwigdurendheid van Christus werd aangeduid, die is het Lam Gods, overeenkomstig het woord uit de Brief aan de Hebreeërs (13,8): « Jesus-Christus blijft dezelfde gisteren, en vandaag, en in alle eeuwen ». Door de Sabbat echter wordt aangeduid de geestelijke rust, die ons door Christus gegeven is, zoals staat in de Brief aan de Hebreeërs (4). Door bet feest der nieuwe maan wordt de verlichting der primitieve Kerk door Christus aangeduid, door prediking en wonderen. Door het Pinksterfeest, de nederdaling van de H. Geest over de Apostelen; door het feest der Bazuinen, de prediking der Apostelen; door het Verzoeningsfeest, de zonden-zuivering van het christelijk volk; door het Loofhuttenfeest, hun pelgrimsreis op deze wereld, waarin zij wandelen, voortgang makende in de deugd; door het feest der Verzameling, de verzameling der gelovigen in het hemelrijk, waarom dit feest het heiligste feest genoemd wordt. Deze drie feesten volgden onmiddellijk op elkaar omdat de van ondeugden gezuiverde voortgang moeten maken in de deugd, totdat zij gekomen zijn aan de aanschouwing Gods, gelijk in Psalm 83, 8 gezegd wordt.

Articulus 5.
Kan er voor de Sacramenten van de Oude Wet een gepaste zin zijn?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod sacramentorum veteris legis conveniens causa esse non possit. Ea enim quae ad cultum divinum fiunt, non debent esse similia his quae idololatrae observabant, dicitur enim Deut. XII, non facies similiter domino Deo tuo, omnes enim abominationes quas aversatur dominus, fecerunt diis suis. Sed cultores idolorum in eorum cultu se incidebant usque ad effusionem sanguinis, dicitur enim III Reg. XVIII, quod incidebant se, iuxta ritum suum, cultris et lanceolis, donec perfunderentur sanguine. Propter quod dominus mandavit, Deut. XIV, non vos incidetis, nec facietis calvitium super mortuo. Inconvenienter igitur circumcisio erat instituta in lege. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er voor de Sacramenten der Oude Wet geen gepaste zin kan zijn. Die dingen immers, die gedaan worden voor de eredienst van God, mogen niet gelijk zijn aan die, welke de afgodendienaars onderhouden. Daarom wordt er in het Boek Deuteronomium (12,31) gezegd: « Gij zult aldus niet doen voor de Heer Uwen God, want alle gruwelen welke de Heer verafschuwt, hebben zij hun goden gedaan ». Welnu de afgodendienaars sneden zich bij hun diensten tot bloedens toe met messen; want in het derde Boek Koningen (18,28) wordt gezegd, dat zij van bloed dropen, zodanig sneden zij zich bij hun diensten met messen en priemen. Daarom beval de Heer (Deuteronomium, 14, 1): « Gij zult u geen insnijdingen maken, noch uw hoofd kaal scheren, om een dode, want gij zijt een heilig volk voor de Heer, uwen God; en u heeft Hij uitverkoren om Hem tot Zijn eigen volk te maken uit al de volken, die op aarde wonen. ». Dus was de besnijdenis ongepast ingesteld in de Oude Wet.

Praeterea, ea quae in cultum divinum fiunt, debent honestatem et gravitatem habere; secundum illud Psalmi XXXIV, in populo gravi laudabo te. Sed ad levitatem quandam pertinere videtur ut homines festinanter comedant. Inconvenienter igitur praeceptum est, Exod. XII, ut comederent festinanter agnum paschalem. Et alia etiam circa eius comestionem sunt instituta, quae videntur omnino irrationabilia esse. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 2)

2 — Die dingen, die bij de goddelijke eredienst gedaan worden, moeten een zeker eerbiedwaardigheid hebben en ernst, volgens het woord uit Psalm 34, 18: « In een ernstig volk zal ik U loven ». Welnu het schijnt in zekere mate lichtzinnig te zijn, dat de mensen haastig eten. Dus was het een ongepast voorschrift (Exodus, 12), dat zij haastig het paaslam moesten eten, terwijl er nog andere dingen met betrekking tot het eten waren vastgesteld, die heel en al onredelijk schijnen te zijn.

Praeterea, sacramenta veteris legis figurae fuerunt sacramentorum novae legis. Sed per agnum paschalem significatur sacramentum Eucharistiae; secundum illud I ad Cor. V, Pascha nostrum immolatus est Christus. Ergo etiam debuerunt esse aliqua sacramenta in lege quae praefigurarent alia sacramenta novae legis, sicut confirmationem et extremam unctionem et matrimonium, et alia sacramenta. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 3)

3 — De Sacramenten der Oude Wet waren voorafbeeldingen van die der Nieuwe Wet. Welnu, door het paaslam werd de Eucharistie voorafgebeeld, volgens het woord uit de Eerste Brief aan de Corinthiërs (5,7): « Ons paaslam — Christus — is geslacht. » Dus moesten er in de Wet ook sacramenten zijn, die de andere Sacramenten der Nieuwe Wet voorafbeeldden, zoals het vormsel, het oliesel, het huwelijk en de andere sacramenten.

Praeterea, purificatio non potest convenienter fieri nisi ab aliquibus immunditiis. Sed quantum ad Deum, nullum corporale reputatur immundum, quia omne corpus creatura Dei est; et omnis creatura Dei bona, et nihil reiiciendum quod cum gratiarum actione percipitur, ut dicitur I ad Tim. IV. Inconvenienter igitur purificabantur propter contactum hominis mortui, vel alicuius huiusmodi corporalis infectionis. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 4)

4 — Een zuivering kan niet doelmatig geschieden tenzij van onreinheden. Maar met betrekking tot God wordt niets stoffelijks onrein geacht, omdat alle stof een schepsel Gods is, en « ieder schepsel Gods is goed en geen enkel verwerpelijk als het met dankzegging genoten wordt », gelijk in de Eerste Brief aan Timoteüs (4,4) gezegd wordt. Dus was het niet passend, dat men zien om de aanraking met een dood mens, of met een dergelijke lichamelijke besmetting, reinigde.

Praeterea, Eccli. XXXIV dicitur, ab immundo quid mundabitur? Sed cinis vitulae rufae quae comburebatur, immundus erat, quia immundum reddebat, dicitur enim Num. XIX, quod sacerdos qui immolabat eam, commaculatus erat usque ad vesperum; similiter et ille qui eam comburebat; et etiam ille qui eius cineres colligebat. Ergo inconvenienter praeceptum ibi fuit ut per huiusmodi cinerem aspersum immundi purificarentur. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 5)

5 — In het Boek Ecclesiasticus (34, 4) wordt gezegd: « Wat zal van onreinheid gereinigd worden? » welnu de as van rode koe, die verbrand werd, was onrein, daar ze onrein maakte. Immers in het Boek Numeri (19, 7 v. v.) wordt gezegd, dat de priester, die haar slachtte, tot de avond onrein was. Evenzo ook hij, die haar verbrandde en ook hij, die de as verzamelde. Dus was het gebod ook ongepast, dat de onreinen door de besproeiing van zulk een as gereinigd werden.

Praeterea, peccata non sunt aliquid corporale, quod possit deferri de loco ad locum, neque etiam per aliquid immundum potest homo a peccato mundari. Inconvenienter igitur ad expiationem peccatorum populi, sacerdos super unum hircorum confitebatur peccata filiorum Israel, ut portaret ea in desertum, per alium autem, quo utebantur ad purificationes, simul cum vitulo comburentes extra castra, immundi reddebantur, ita quod oportebat eos lavare vestimenta et carnem aqua. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 6)

6 — De zonden zijn niet iets stoffelijks, wat van plaats tot plaats verplaatst kan worden. Ook kan de mens niet door iets onreins van zonde gereinigd worden. Het was dus ongepast, dat een priester voor de zuivering van de zonden van het volk de zonden van Israël beleed over één van de herten, opdat hij ze in de woestijn zou dragen, terwijl zij door het ander, dat zij gebruikten voor de reiniging en dat ze buiten de muren van de stad samen met het vet verbrandden, onrein werden, zodat ze hun kleren en hun lichaam met water moesten wassen.

Praeterea, illud quod iam est mundatum, non oportet iterum mundari. Inconvenienter igitur, mundata lepra hominis, vel etiam domus, alia purificatio adhibebatur; ut habetur Levit. XIV. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 7)

7 — Wat reeds rein gemaakt is, moet niet opnieuw gereinigd worden. Het was dan ook ongepast, dat een van de melaatsheid gereinigde of ook zijn huis nog een andere reiniging moest ondergaan, gelijk staat in het Boek Leviticus (14).

Praeterea, spiritualis immunditia non potest per corporalem aquam, vel pilorum rasuram, emundari. Irrationabile igitur videtur quod dominus praecepit Exod. XXX, ut fieret labium aeneum cum basi sua ad lavandum manus et pedes sacerdotum qui ingressuri erant tabernaculum; et quod praecipitur Num. VIII, quod Levitae abstergerentur aqua lustrationis, et raderent omnes pilos carnis suae. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 8)

8 — Een geestelijke onreinheid kan niet door stoffelijk water of door het scheren van de haren gereinigd worden. Het schijnt dus onredelijk, dat de Heer in het Boek Exodus (30, 18 vv.) beval, dat men een koperen wasvat zou maken met een voetstuk, om de handen en de voeten der priesters te wassen, die de tabernakel zullen ingaan en dat er in het Boek Numeri (8.7) bevolen wordt dat de Levieten met reinigingswater zouden besprengd worden en zich al het haar van hun lijf afscheren.

Praeterea, quod maius est, non potest sanctificari per illud quod minus est. Inconvenienter igitur per quandam unctionem corporalem, et corporalia sacrificia, et oblationes corporales, fiebat in lege consecratio maiorum et minorum sacerdotum, ut habetur Levit. VIII; et Levitarum, ut habetur Num. VIII. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 9)

9 — Iets wat groter is kan niet geheiligd worden door iets wat kleiner is. Het is dus vreemd, dat door lichamelijke zalving en door stoffelijke offers de wijding geschiedde in de Wet, van hogere en lagere priesters, zoals in het Boek Leviticus (8) staat, en van de Levieten, zoals in het Boek Numeri (8) staat.

Praeterea, sicut dicitur I Reg. XVI, homines vident ea quae parent, Deus autem intuetur cor. Sed ea quae exterius parent in homine, est corporalis dispositio, et etiam indumenta. Inconvenienter igitur sacerdotibus maioribus et minoribus quaedam specialia vestimenta deputabantur, de quibus habetur Exod. XXVIII. Et sine ratione videtur quod prohiberetur aliquis a sacerdotio propter corporales defectus, secundum quod dicitur Levit. XXI, homo de semine tuo per familias qui habuerit maculam, non offeret panes Deo suo, si caecus fuerit, vel claudus, et cetera. Sic igitur videtur quod sacramenta veteris legis irrationabilia fuerint. (Ia-IIae q. 102 a. 5 arg. 10)

10 — Zoals in het Eerste Boek Koningen (16,7) gezegd wordt, zien de mensen op het uiterlijke, God echter het hart. Welnu datgene wat uiterlijk zichtbaar is aan de mens, is zijn stoffelijk gestel en ook zijn klederen. Het was dus niet goed, dat voor de hogere en lagere priesters bijzondere klederen werden bestemd, waarvan in het boek Exodus (28) sprake is. Ook schijnt er geen reden voor te zijn, dat iemand voor het priesterschap geweigerd werd om lichamelijke gebreken, volgens het woord uit het boek Leviticus (21, 17,vv.). « Iemand in uw familie van uw zaad, die een gebrek heeft, mag zijn God geen brood opofferen, indien hij blind of mank is », enz. Zodus blijkt het, dat de sacramenten van de Oude Wet onredelijk waren.

Sed contra est quod dicitur Levit. XX, ego sum dominus, qui sanctifico vos. Sed a Deo nihil sine ratione fit, dicitur enim in Psalmo CIII, omnia in sapientia fecisti. Ergo in sacramentis veteris legis, quae ordinabantur ad hominum sanctificationem, nihil erat sine rationabili causa. (Ia-IIae q. 102 a. 5 s. c.)

Maar daartegenover staat, wat er in het boek Leviticus (20,8) gezegd wordt: « Ik ben de Heer, die u heilig maak ». Welnu door God wordt niets zonder reden gedaan, want in Psalm 103, 24, wordt gezegd: « Alles hebt Gij in wijsheid gedaan. ». Dus was er in de sacramenten der Oude Wet, die op de heiligmaking van de mens gericht waren, niets zonder redelijke zin.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, sacramenta proprie dicuntur illa quae adhibebantur Dei cultoribus ad quandam consecrationem, per quam scilicet deputabantur quodammodo ad cultum Dei. Cultus autem Dei generali quidem modo pertinebat ad totum populum; sed speciali modo pertinebat ad sacerdotes et Levitas, qui erant ministri cultus divini. Et ideo in istis sacramentis veteris legis quaedam pertinebant communiter ad totum populum; quaedam autem specialiter ad ministros. Et circa utrosque tria erant necessaria. Quorum primum est institutio in statu colendi Deum. Et haec quidem institutio communiter quantum ad omnes, fiebat per circumcisionem, sine qua nullus admittebatur ad aliquid legalium, quantum vero ad sacerdotes, per sacerdotum consecrationem. Secundo requirebatur usus eorum quae pertinent ad divinum cultum. Et sic quantum ad populum, erat esus paschalis convivii, ad quem nullus incircumcisus admittebatur, ut patet Exod. XII, et quantum ad sacerdotes, oblatio victimarum, et esus panum propositionis et aliorum quae erant sacerdotum usibus deputata. Tertio requirebatur remotio eorum per quae aliqui impediebantur a cultu divino, scilicet immunditiarum. Et sic quantum ad populum, erant institutae quaedam purificationes a quibusdam exterioribus immunditiis, et etiam expiationes a peccatis, quantum vero ad sacerdotes et Levitas, erat instituta ablutio manuum et pedum, et rasio pilorum. Et haec omnia habebant rationabiles causas et litterales, secundum quod ordinabantur ad cultum Dei pro tempore illo; et figurales, secundum quod ordinabantur ad figurandum Christum; ut patebit per singula. (Ia-IIae q. 102 a. 5 co.)

Gelijk hierboven gezegd is (CIe Kw., 4e Art.), worden die dingen in eigenlijke zin sacramenten genoemd, die op de Godsvereerders tot een wijding toegepast werden, waardoor zij nl. op een of andere manier bestemd werden voor de goddelijke eredienst. Welnu in het algemeen was heel het volk met de eredienst belast, maar in het bijzonder de priesters en de levieten, die er de bedienaars van waren. Daarom hadden sommige sacramenten van de Oude Wet in het algemeen betrekking op geheel het volk, terwijl andere in het bijzonder betrekking hadden op de bedienaars, en met betrekking tot beiden waren drie dingen noodzakelijk. Ten eerste moest men als bedienaar van de eredienst aangesteld worden. Dit geschiedde in het algemeen voor allen door de besnijdenis, zonder welke niemand tot iets wettelijks werd toegelaten; voor de priesters echter door de wijding. Ten tweede werd vereist het gebruik van datgene, wat tot de goddelijke eredienst behoorde. Hiertoe was voor het volk het eten van de paasmaaltijd, waartoe geen onbesnedene werd toegelaten, zoals blijkt uit het boek Exodus (12, 43 en vv); en voor de priesters het opdragen van de slachtoffers en het eten van de toonbroden en van de andere spijzen, die voor het gebruik der priesters bestemd waren. Ten derde werd vereist de verwijdering van die dingen, die sommigen van en eredienst vervreemdden, nl. onreinheden. Hiertoe waren voor het volk sommige zuiveringen vastgesteld van sommige uiterlijke onreinheden en ook uitboetingen van zonden. Voor de priesters en Levieten was de hand- en voetwassing en de haarschering ingesteld. Dit alles had een redelijke zin, zowel een letterlijke, voor zover zij op de eredienst voor die tijd gericht waren, als figuurlijke, voor zover zij waren gericht op de voorbeduiding van Christus, zoals blijkt uit de behandeling in het bijzonder.

Ad primum ergo dicendum quod litteralis ratio circumcisionis principalis quidem fuit ad protestationem fidei unius Dei. Et quia Abraham fuit primus qui se ab infidelibus separavit, exiens de domo sua et de cognatione sua, ideo ipse primus circumcisionem accepit. Et hanc causam assignat apostolus, ad Rom. IV, signum accepit circumcisionis, signaculum iustitiae fidei quae est in praeputio, quia scilicet in hoc legitur Abrahae fides reputata ad iustitiam, quod contra spem in spem credidit, scilicet contra spem naturae in spem gratiae, ut fieret pater multarum gentium, cum ipse esset senex, et uxor sua esset anus et sterilis. Et ut haec protestatio, et imitatio fidei Abrahae, firmaretur in cordibus Iudaeorum, acceperunt signum in carne sua, cuius oblivisci non possent, unde dicitur Gen. XVII, erit pactum meum in carne vestra in foedus aeternum. Ideo autem fiebat octava die, quia antea puer est valde tenellus, et posset ex hoc graviter laedi, et reputatur adhuc quasi quiddam non solidatum, unde etiam nec animalia offerebantur ante octavum diem. Ideo vero non magis tardabatur, ne propter dolorem aliqui signum circumcisionis refugerent, et ne parentes etiam, quorum amor increscit ad filios post frequentem conversationem et eorum augmentum, eos circumcisioni subtraherent. Secunda ratio esse potuit ad debilitationem concupiscentiae in membro illo. Tertia ratio, in sugillationem sacrorum Veneris et Priapi, in quibus illa pars corporis honorabatur. Dominus autem non prohibuit nisi incisionem quae in cultum idolorum fiebat, cui non erat similis praedicta circumcisio. Figuralis vero ratio circumcisionis erat quia figurabatur ablatio corruptionis fienda per Christum, quae perfecte complebitur in octava aetate, quae est aetas resurgentium. Et quia omnis corruptio culpae et poenae provenit in nos per carnalem originem ex peccato primi parentis, ideo talis circumcisio fiebat in membro generationis. Unde apostolus dicit, ad Colos. II, circumcisi estis in Christo circumcisione non manu facta in expoliatione corporis carnis, sed in circumcisione domini nostri Iesu Christi. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 1)

1 — De voornaamste letterlijke zin van de besnijdenis was de geloofsbelijdenis aan één God. En omdat Abraham de eerste was die zich van de ongelovigen afscheidde, toen hij wegging van zijn huis en van zijn verwanten, daarom heeft hij het eerste de besnijdenis ontvangen. Deze zin geeft de Apostel aan in de Brief aan de Romeinen (4, 9 v.v.): « Het teken van de besnijdenis ontving hij slechts tot zegel van de gerechtigheid van het geloof, dat hij had toen hij onbesneden was », omdat nl. — leest men aldaar — het geloof van Abraham hem toegerekend werd tot gerechtigheid, omdat hij tegen alle hoop in geloofde, nl. tegen de hoop van de natuur op de hoop van de genade, om vader te worden van vele geslachten, toen hij grijsaard was en zijn vrouw een oude vrouw en onvruchtbaar. Opdat nu deze geloofsbelijdenis en navolging in de harten der Joden zou bestendigd worden, gebruikten zij een teken in het vlees, welk teken zij niet konden vergeten. Vandaar wordt in het Boek Genesis (17, 13) gezegd: « Mijn verbond zal in uw vlees tot een eeuwig verbond zijn. ». Het geschiedde echter op de achtste dag, omdat een knaap daar vóór uiterst zwak is en zwaar gemarteld zou kunnen worden, en aangezien als iets wat nog niet stevig is. Daarom werden overigens ook geen dieren vóór de achtste dag geofferd. Daarenegen mocht het niet langer uitgesteld worden, opdat sommigen het teken der besnijdenis om de pijn niet zouden ontvluchten, en opdat ook de ouders, wier liefde tot de zonen groeit, wanneer zij er langer mee omgaan, en de kinderen groter worden, hen niet aan de besnijdenis zouden onttrekken. De tweede reden kan zijn om de wellust van dat lidmaat te verzachten. De derde reden is de verachting van de plechtdienst van Venus en Priamus, waarbij dat lichaamsdeel werd vereerd. De Heer verbood echter alleen die insnijding, die bij de afgodendienst plaats had, waaraan de bovengenoemde besnijdenis niet gelijk was. De figuurlijke zin echter van de besnijdenis was, dat zij de opheffing van het bederf door Christus voorbeduidde, welke ten volle in vervulling zal gaan op de achtste tijd, welke de tijd der verrijzenden is. En daar ieder bederf in ons gekomen is door schuld en straf voor de zonde der eerste ouders, daarom gebeurde die besnijdenis aan het geslachtsdeel. Vandaar zegt de Apostel in zijn Brief aan de Colossers (2, 11): « In Hem zijt gij ook besneden met een besnijdenis, die zonder handen verricht is, waardoor gij het vleselijk lichaam uitgedaan hebt, met de besnijdenis van onze Heer Jezus-Christus ».

Ad secundum dicendum quod litteralis ratio paschalis convivii fuit in commemorationem beneficii quo Deus eduxit eos de Aegypto. Unde per huiusmodi convivii celebrationem profitebantur se ad illum populum pertinere quem Deus sibi assumpserat ex Aegypto. Quando enim sunt ex Aegypto liberati, praeceptum est eis ut sanguine agni linirent superliminaria domorum, quasi protestantes se recedere a ritibus Aegyptiorum, qui arietem colebant. Unde et liberati sunt per sanguinis agni aspersionem vel linitionem in postibus domorum, a periculo exterminii quod imminebat Aegyptiis. In illo autem exitu eorum de Aegypto duo fuerunt, scilicet festinantia ad egrediendum, impellebant enim eos Aegyptii ut exirent velociter, ut habetur Exod. XII; imminebatque periculum ei qui non festinaret exire cum multitudine, ne remanens occideretur ab Aegyptiis. Festinantia autem designabatur dupliciter. Uno quidem modo per ea quae comedebant. Praeceptum enim erat eis quod comederent panes azymos, in huius signum, quod non poterant fermentari, cogentibus exire Aegyptiis; et quod comederent assum igni, sic enim velocius praeparabatur; et quod os non comminuerent ex eo, quia in festinantia non vacat ossa frangere. Alio modo, quantum ad modum comedendi. Dicitur enim, renes vestros accingetis, calceamenta habebitis in pedibus, tenentes baculos in manibus, et comedetis festinanter, quod manifeste designat homines existentes in promptu itineris. Ad idem etiam pertinet quod eis praecipitur, in una domo comedetis, neque feretis de carnibus eius foras, quia scilicet, propter festinantiam, non vacabat invicem mittere exennia. Amaritudo autem quam passi fuerant in Aegypto, significabatur per lactucas agrestes. Figuralis autem ratio patet. Quia per immolationem agni paschalis significabatur immolatio Christi; secundum illud I ad Cor. V, Pascha nostrum immolatus est Christus. Sanguis vero agni liberans ab exterminatore, linitis superliminaribus domorum, significat fidem passionis Christi in corde et ore fidelium, per quam liberamur a peccato et a morte; secundum illud I Petr. I, redempti estis pretioso sanguine agni immaculati. Comedebantur autem carnes illae, ad significandum esum corporis Christi in sacramento. Erant autem assae igni, ad significandum passionem, vel caritatem Christi. Comedebantur autem cum azymis panibus, ad significandam puram conversationem fidelium sumentium corpus Christi, secundum illud I ad Cor. V, epulemur in azymis sinceritatis et veritatis. Lactucae autem agrestes addebantur, in signum poenitentiae peccatorum, quae necessaria est sumentibus corpus Christi. Renes autem accingendi sunt cingulo castitatis. Calceamenta autem pedum sunt exempla mortuorum patrum. Baculi autem habendi in manibus, significant pastoralem custodiam. Praecipitur autem quod in una domo agnus paschalis comedatur, idest in Ecclesia Catholicorum, non in conventiculis haereticorum. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 2)

2 — De letterlijke zin van het Paasmaal was de herinnering aan de weldaad, waardoor God hen uit Egypte gevoerd had. Vandaar beleden zij door die maaltijd, dat ze tot dat volk behoorden, dat God van uit Egypte tot zich genomen had. Want toen zij uit Egypte bevrijd werden, werd hen bevolen, dat zij met .het bloed van een lam de drempel van hun huizen zouden bestrijken, terwijl zij daardoor te kennen gaven, dat ze van de eredienst der Egyptenaren, die de ram vereerden, afweken; en zo werden ze, door de besprenkeling met het bloed van een lam of door de bestrijking van de deurposten van de huizen, bevrijd van het gevaar van verdelging, wat de Egyptenaren bedreigde. Bij deze uittocht uit Egypte nu waren twee zaken op te merken: nl. de haast om te vertrekken, want de Egyptenaren dwongen hen met spoed te vertrekken, zoals het Boek Exodus (12, 32) zegt, en dat de achterblijvers, die niet haastig met de grote hoop vertrokken, het gevaar dreigde door de Egyptenaren gedood te worden. Deze haast uitte zich op tweevoudige wijze. Ten eerste, door hetgeen zij aten, want hen werd bevolen, dat ze ongedesemde broden zouden eten, ten teken dat zij het niet meer konden desemen, doordat zij door de Egyptenaren gedwongen werden op te trekken; en dat zij het lam aan het vuur gebraden aten, want zó was het gauwer klaar; en doordat ze geen been er uit mochten breken, want wanneer men haastig is, dan heeft men daar geen tijd voor. Ten tweede, door de manier van eten. Er wordt immers gezegd: « Uwe lendenen zult gij omgorden, en schoeisel zult gij aan de voeten hebben, de staf in de hand houdend, en gij zult haastelijk eten », wat duidelijk aangeeft , dat ze gereed stonden voor de reis. Om dezelfde reden ook werd hun bevolen: « In één huis zult gij eten, en van het vlees zult gij niets buiten dragen », omdat zij nl. om de haast geen tijd hadden, elkaar geschenken te zenden. De bitterheid echter welke zij in Egypte hadden ondergaan werd aangeduid door de wilde latuwe. De figuurlijke zin echter is klaarblijkelijk. Door de slachting van het paaslam, werd de offering van Christus aangeduid, overeenkomstig het woord in de Eerste Brief aan de Corinthiërs (5, 7): « Ons paaslam — Christus — is geslachtofferd ». Het bloed echter van dit lam, dat van de verdelging bevrijdde door bestrijking van de drempels der huizen, betekent het geloof in het lijden van Christus, in het hart en met de mond der gelovigen, waardoor wij van de dood der zonde bevrijd worden, naar het woord uit de Eerste Brief van Petrus (1, 18 v.): « Gij zijt verlost... door het kostbaar bloed van het Onbevlekt Lam ». Het vlees werd gegeten, om aan te duiden het eten van het Lichaam van Christus in het Sacrament. Het was aan het vuur gebraden, om aan te duiden het lijden en de liefde van Christus. Het werd gegeten met ongedesemde broden, om aan te duiden de zuivere omgang van de gelovigen, die het lichaam van Christus nuttigen, overeenkomstig het woord uit de Eerste Brief aan de Korinthiërs (5,8): « Laten we feestvieren met ongezuurde broden van reinheid en waarheid ». De wilde latuw werd er bij gedaan, ten teken van het berouw over de zonde, dat noodzakelijk is voor hen, die het Lichaam van Christus nuttigen. De omgorde lendenen zijn de gordel der zuiverheid. De schoeisels van de voeten zijn het voorbeeld van de gestorven vaderen. De stok in de hand betekent de herderlijke waakzaamheid. Er wordt echter bevolen, dat het Paaslam zou gegeten worden in één huis, d.i. in de Katholieke Kerk, niet in de kerken der andersdenkenden.

Ad tertium dicendum quod quaedam sacramenta novae legis habuerunt in veteri lege sacramenta figuralia sibi correspondentia. Nam circumcisioni respondet Baptismus, qui est fidei sacramentum, unde dicitur ad Col. II, circumcisi estis in circumcisione domini nostri Iesu Christi, consepulti ei in Baptismo. Convivio vero agni paschalis respondet in nova lege sacramentum Eucharistiae. Omnibus autem purificationibus veteris legis respondet in nova lege sacramentum poenitentiae. Consecrationi autem pontificum et sacerdotum respondet sacramentum ordinis. Sacramento autem confirmationis, quod est sacramentum plenitudinis gratiae, non potest respondere in veteri lege aliquod sacramentum, quia nondum advenerat tempus plenitudinis, eo quod neminem ad perfectum adduxit lex. Similiter autem et sacramento extremae unctionis, quod est quaedam immediata praeparatio ad introitum gloriae, cuius aditus nondum patebat in veteri lege, pretio nondum soluto. Matrimonium autem fuit quidem in veteri lege prout erat in officium naturae; non autem prout est sacramentum coniunctionis Christi et Ecclesiae, quae nondum erat facta. Unde et in veteri lege dabatur libellus repudii, quod est contra sacramenti rationem. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 3)

3 — Sommige Sacramenten der Nieuwe Wet werden afgebeeld door sacramenten der Oude Wet, die er aan beantwoorden. Want aan de besnijdenis beantwoordt het doopsel, dat het sacrament van het geloof is. Vandaar wordt er gezegd in de Brief aan de Kollossers (2, 11): « Besneden zijt gij met de besnijdenis van Onze Heer Jezus-Christus, begraven met Hem in het doopsel ». Aan de paasmaaltijd beantwoordt in de Nieuwe Wet, het sacrament der Eucharistie. Aan alle reinigingen der Oude wet beantwoordt in de Nieuwe Wet het sacrament der biecht. Aan de wijding van de hogepriester en van de priesters beantwoordt het sacrament der priesterwijding. Aan het sacrament des Vormsels echter, wat het sacrament is van de volheid van genade, kon in de Oude Wet geen sacrament beantwoorden, omdat de tijd der volheid nog niet gekomen was, doordat de wet niemand tot volheid leidde. (Brief aan de Hebreeërs, 7, 9). Evenzo ook aan het sacrament des Oliesels, wat een onmiddellijke voorbereiding is tot de ingang in de glorie, waarvan de ingang in de Oude Wet nog niet open was, daar de Prijs nog niet was betaald. Het huwelijk echter was wel in de Oude Wet, zoals het in de natuur ligt, echter niet als het sacrament van de verbinding van Christus en de Kerk, die nog niet tot stand was gekomen. Daarom ook werd in de Oude Wet een scheidsbrief gegeven, wat tegen het begrip van het sacrament is.

Ad quartum dicendum quod, sicut dictum est, purificationes veteris legis ordinabantur ad removendum impedimenta cultus divini. Qui quidem est duplex, scilicet spiritualis, qui consistit in devotione mentis ad Deum; et corporalis, qui consistit in sacrificiis et oblationibus et aliis huiusmodi. A cultu autem spirituali impediuntur homines per peccata, quibus homines pollui dicebantur, sicut per idololatriam et homicidium, per adulteria et incestus. Et ab istis pollutionibus purificabantur homines per aliqua sacrificia vel communiter oblata pro tota multitudine, vel etiam pro peccatis singulorum. Non quod sacrificia illa carnalia haberent ex seipsis virtutem expiandi peccatum, sed quia significabant expiationem peccatorum futuram per Christum, cuius participes erant etiam antiqui, protestantes fidem redemptoris in figuris sacrificiorum. A cultu vero exteriori impediebantur homines per quasdam immunditias corporales, quae quidem primo considerabantur in hominibus; consequenter etiam in aliis animalibus, et in vestimentis et domibus et vasis. In hominibus quidem immunditia reputabatur partim quidem ex ipsis hominibus; partim autem ex contactu rerum immundarum. Ex ipsis autem hominibus immundum reputabatur omne illud quod corruptionem aliquam iam habebat, vel erat corruptioni expositum. Et ideo, quia mors est corruptio quaedam, cadaver hominis reputabatur immundum. Similiter etiam, quia lepra ex corruptione humorum contingit, qui etiam exterius erumpunt et alios inficiunt, leprosi etiam reputabantur immundi. Similiter etiam mulieres patientes sanguinis fluxum, sive per infirmitatem, sive etiam per naturam vel temporibus menstruis vel etiam tempore conceptionis. Et eadem ratione viri reputabantur immundi fluxum seminis patientes, vel per infirmitatem, vel per pollutionem nocturnam, vel etiam per coitum. Nam omnis humiditas praedictis modis ab homine egrediens, quandam immundam infectionem habet. Inerat etiam hominibus immunditia quaedam ex contactu quarumcumque rerum immundarum. Istarum autem immunditiarum ratio erat et litteralis, et figuralis. Litteralis quidem, propter reverentiam eorum quae ad divinum cultum pertinent. Tum quia homines pretiosas res contingere non solent cum fuerint immundi. Tum etiam ut ex raro accessu ad sacra, ea magis venerarentur. Cum enim omnes huiusmodi immunditias raro aliquis cavere possit, contingebat quod raro poterant homines accedere ad attingendum ea quae pertinebant ad divinum cultum, et sic quando accedebant, cum maiori reverentia et humilitate mentis accedebant. Erat autem in quibusdam horum ratio litteralis ut homines non reformidarent accedere ad divinum cultum, quasi refugientes consortium leprosorum et similium infirmorum, quorum morbus abominabilis erat et contagiosus. In quibusdam etiam ratio erat ad vitandum idololatriae cultum, quia gentiles in ritu suorum sacrificiorum utebantur quandoque humano sanguine et semine. Omnes autem huiusmodi immunditiae corporales purificabantur vel per solam aspersionem aquae, vel quae maiores erant, per aliquod sacrificium ad expiandum peccatum, ex quo tales infirmitates contingebant. Ratio autem figuralis harum immunditiarum fuit quia per huiusmodi exteriores immunditias figurabantur diversa peccata. Nam immunditia cadaveris cuiuscumque significat immunditiam peccati, quod est mors animae. Immunditia autem leprae significat immunditiam haereticae doctrinae, tum quia haeretica doctrina contagiosa est, sicut et lepra; tum etiam quia nulla falsa doctrina est quae vera falsis non admisceat, sicut etiam in superficie corporis leprosi apparet quaedam distinctio quarundam macularum ab alia carne integra. Per immunditiam vero mulieris sanguinifluae, designatur immunditia idololatriae, propter immolatitium cruorem. Per immunditiam vero viri seminiflui, designatur immunditia vanae locutionis, eo quod semen est verbum Dei. Per immunditiam vero coitus, et mulieris parientis, designatur immunditia peccati originalis. Per immunditiam vero mulieris menstruatae, designatur immunditia mentis per voluptates emollitae. Universaliter vero per immunditiam contactus rei immundae designatur immunditia consensus in peccatum alterius; secundum illud II ad Cor. VI, exite de medio eorum et separamini, et immundum ne tetigeritis. Huiusmodi autem immunditia contactus derivabatur etiam ad res inanimatas, quidquid enim quocumque modo tangebat immundus, immundum erat. In quo lex attenuavit superstitionem gentilium, qui non solum per contactum immundi dicebant immunditiam contrahi, sed etiam per collocutionem aut per aspectum, ut Rabbi Moyses dicit de muliere menstruata. Per hoc autem mystice significabatur id quod dicitur Sap. XIV, similiter odio sunt Deo impius et impietas eius. Erat autem et immunditia quaedam ipsarum rerum inanimatarum secundum se, sicut erat immunditia leprae in domo et in vestimentis. Sicut enim morbus leprae accidit in hominibus ex humore corrupto putrefaciente carnem et corrumpente, ita etiam propter aliquam corruptionem et excessum humiditatis vel siccitatis, fit quandoque aliqua corrosio in lapidibus domus, vel etiam in vestimento. Et ideo hanc corruptionem vocabat lex lepram, ex qua domus vel vestis immunda iudicaretur. Tum quia omnis corruptio ad immunditiam pertinebat, ut dictum est. Tum etiam quia contra huiusmodi corruptionem gentiles deos Penates colebant, et ideo lex praecepit huiusmodi domus, in quibus fuerit talis corruptio perseverans, destrui, et vestes comburi, ad tollendam idololatriae occasionem. Erat etiam et quaedam immunditia vasorum, de qua dicitur Num. XIX, vas quod non habuerit cooperculum et ligaturam desuper, immundum erit. Cuius immunditiae causa est quia in talia vasa de facili poterat aliquid immundum cadere, unde poterant immundari. Erat etiam hoc praeceptum ad declinandam idololatriam, credebant enim idololatrae quod, si mures aut lacertae, vel aliquid huiusmodi, quae immolabant idolis, cito caderent in vasa vel in aquas, quod essent diis gratiosa. Adhuc etiam aliquae mulierculae vasa dimittunt discooperta in obsequium nocturnorum numinum, quae ianas vocant. Harum autem immunditiarum ratio est figuralis quia per lepram domus significatur immunditia congregationis haereticorum. Per lepram vero in veste linea significatur perversitas morum ex amaritudine mentis. Per lepram vero vestis laneae significatur perversitas adulatorum. Per lepram in stamine significantur vitia animae, per lepram vero in subtegmine significantur peccata carnalia, sicut enim stamen est in subtegmine, ita anima in corpore. Per vas autem quod non habet operculum nec ligaturam, significatur homo qui non habet aliquod velamen taciturnitatis, et qui non constringitur aliqua censura disciplinae. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 4)

4 — Zoals (in de Leerstelling) gezegd is, waren de reinigingen van de Oude Wet gericht op het verwijderen van de beletselen van de eredienst. Er is echter een tweevoudige eredienst, nl. een geestelijke eredienst, die bestaat in de toewijding van de geest aan God, en een lichamelijke eredienst die bestaat in offers, offeranden, en dergelijke. Van de geestelijke eredienst worden de mensen afgehouden door de zonde, waardoor, naar men zegt, de mensen zich verontreinigen, zoals door afgoderij en manslag, door overspel en bloedschande. Van deze onreinheden nu werden de mensen gereinigd door sommige offers, ofwel in het algemeen opgedragen voor heel de menigte, ofwel voor de zonden van enkelen in het bijzonder, niet omdat die vleselijke offers uit zichzelf de kracht hadden, van zonde te bevrijden, maar omdat zij een afbeelding waren van de toekomstige reiniging der zonden door Christus, waaraan ook de ouderen deelgenoot waren door de belijdenis van het geloof in de Verlosser, afgebeeld door de offers. Van de uiterlijke eredienst echter werden de mensen afgehouden door sommige lichamelijke onreinheden, welke allereerst in de mensen werden gedacht, en gevolgelijk ook in de overige dieren, en in de klederen en huizen en vaten. In de mensen nl. wordt de onreinheid gedacht te zijn, ten dele door de mensen zelf, ten dele echter door de aanraking met onreine zaken. Door de mensen zelf werd alles voor onrein gehouden wat reeds op enige wijze bedorven was, of aan bederf was blootgesteld. En daar de dood zelf een bederf is, werd het lijk van een mens voor onrein gehouden. Evenzo ook, daar de melaatsheid ontstaat door bederf van de vochten, die zich ook naar buiten uitstorten, en anderen aansteken, werden ook de melaatsen voor onrein gehouden. Zo ook de vrouwen die aan bloedvloeiing leden, ofwel uit zwakte, ofwel van nature zowel in de maandstonden als in de tijd van de ontvangenis. Om dezelfde reden ook werden mannen voor onrein gehouden, die aan zaaduitstorting leden, ofwel uit zwakte, ofwel door nachtelijke uitstorting, of ook door de verzaming. Immers ieder vocht dat op bovengenoemde wijzen van de mens uitgaat, bezit een of ander onreine infectie. Daarenboven werd er in de mensen een onreinheid veroorzaakt door de aanraking met sommige onreine zaken. Die onreinheden nu hadden een letterlijke en een figuurlijke zin. De letterlijke zin was de eerbied voor datgene, wat op de eredienst betrekking heeft, én omdat de mensen gewoonlijk geen kostbare zaken aanraken, wanneer zij vuil zijn, én opdat de heilige zaken, door er weinig mee in betrekking te komen, meer zouden worden geëerbiedigd. Want daar iemand al die onreinheden moeilijk kon vermijden, gebeurde het, dat de mensen zelden konden opgaan om die zaken aan te raken, die op de eredienst betrekking hadden, en zó gingen zij, wanneer zij opgingen, met meer eerbied en nederigheid op. Een andere letterlijke reden was voor sommige gevallen, dat de mensen niet bang zouden zijn om aan de goddelijke eredienst deel te nemen, uit vrees voor het gezelschap van melaatsen en dergelijke zieken, wier ziekte vreselijk en besmettelijk was. Voor andere gevallen was de letterlijke reden, om afgoderij te vermijden, omdat de heidenen bij het ritueel van hun offers soms ook menselijk bloed en zaad gebruikten. Al die onreinheden nu werden gezuiverd, ofwel enkel door besprenkeling met water, ofwel — die nl. welke groter waren --- door een of ander offer ter uitdelging van de zonde, waardoor zulke zwakheid ontstond. De figuurlijke zin van deze onreinheden was, dat door de uiterlijke onreinheden verschillende zonden werden aangeduid. Want de onreinheid van welk lijk ook betekende de onreinheid van de zonde, die de dood van de ziel is. De onreinheid der melaatsheid betekent de onreinheid der ketterse leer, zowel omdat de ketterse leer besmettelijk is, gelijk de melaatsheid, als ook omdat er geen valse leer is welke het ware met het valse niet vermengt, zoals ook aan het oppervlak van het lichaam van een melaatse een onderscheid tusschen sommige vlekken en ongeschonden vlees wordt waargenomen. Door de onreinheid van een bloedvloeierige vrouw wordt aangeduid de onreinheid der afgoderij, om het offerbloed. Door de onreinheid van een man, die aan zaadlozing lijdt, wordt aangeduid de onreinheid van de ijdele taal, omdat het zaad het woord Gods is. Door de onreinheid van de verzaming en van de vrouw, die baart, wordt aangeduid de smet der erfzonde. Door de onreinheid echter van een vrouw, die aan maandstonden lijdt, wordt aangeduid de onreinheid van de geest door weke genietingen. Door de onreinheid door aanraking met een onreine zaak, wordt in het algemeen aangeduid de onreinheid van toestemming in eens anders zonde, overeenkomstig het woord in de Tweede Brief aan de Korintiërs (6, 17): « Gaat van hen uit, en scheidt u af, en raakt niets onreins aan ». Zulk een onreinheid door aanraking nu werd ook overgedragen op onbezielde wezens, want al wat een onreine op enige wijze aanraakte, was onrein. Daarmede brak de Wet het bijgeloof der heidenen, die niet alleen beweerden, dat iemand door aanraking van een onreine de onreinheid opliep, maar ook door er mede te spreken of door hem aan te zien, gelijk Rabbi Moyses van een vrouw in haar maandstonden zegt. Hierdoor werd op mystieke wijze aangeduid wat gezegd wordt in het Boek der Wijsheid (14, 9): « Op gelijke wijze haat God de goddeloze en zijne goddeloosheid ». Nu er was ook een onreinheid van de onbezielde dingen krachtens zichzelf, zoals de onreinheid der melaatsheid in het huis en in de kleren. Want, gelijk de ziekte der melaatsheid werd opgelopen door de mensen door het bedorven vocht, dat het vlees week maakt en bederft, zo komt er soms door een bedorven zijn, of door overvloed van vocht of droogte, enig bederf in de stenen van een huis, of ook in de klederen. En daarom noemde de Wet dit bederf melaatsheid, waardoor een huis of kledingstuk voor onrein werd gehouden, zowel omdat ieder bederf onder de onreinheid valt, zoals hierboven gezegd is, alsook omdat de heidenen met betrekking tot dit bederf huisgoden vereerden. Daarom beval de Wet ook, die huizen af te breken, en die klederen te verbranden, om de aanleiding tot afgoderij weg te nemen. Ook was er een zekere onreinheid der vazen, waarover bet Boek Numeri gezegd wordt (19, 15): « Een vat, dat geen deksel heeft„ noch bovenaan toegebonden is, zal onrein zijn ». De reden van deze onreinheid is, dat in zulke vazen gemakkelijk iets onreins kon vallen, waardoor ze verontreinigd konden worden. Dit voorschrift bestond ook om de afgoderij te onderdrukken, want de afgodendienaars meenden, dat wanneer er muizen of hagedissen of wat ook wat ze opdroegen aan de goden, in de vazen zou vallen, ofwel in de wateren, deze dan aangenaam aan de goden zouden zijn. Ook lieten sommige vrouwen open uit eerbied voor de nachtelijke goden, die Janae genoemd werden. Van deze onreinheden nu is de figuurlijke zin, dat door de melaatsheid van een huis aangeduid wordt de onreinheid van de gemeenschap der andersdenkenden; door de melaatsheid in een linnen kleed, de verdorvenheid der zeden krachtens verbittering van de geest; door de melaatsheid in een wollen kleed, de verdorvenheid der vleiers; door de melaatsheid in het gesponnen goed, worden aangeduid de ondeugden der ziel; door de melaatsheid in het onderkleed worden aangeduid de vleselijke zonden, want gelijk het spinsel is in het onderkleed, evenzo is de ziel in het lichaam. Door een vat echter, dat openstaat en niet toegebonden is, wordt aangeduid de mens, die de sluier der zwijgzaamheid niet bezit en die niet gebonden is door enige tucht.

Ad quintum dicendum quod, sicut dictum est, duplex erat immunditia in lege. Una quidem per aliquam corruptionem mentis vel corporis, et haec immunditia maior erat. Alia vero erat immunditia ex solo contactu rei immundae, et haec minor erat, et faciliori ritu expiabatur. Nam immunditia prima expiabatur sacrificio pro peccato, quia omnis corruptio ex peccato procedit et peccatum significat, sed secunda immunditia expiabatur per solam aspersionem aquae cuiusdam, de qua quidem aqua expiationis habetur Num. XIX. Mandatur enim ibi a domino quod accipiant vaccam rufam, in memoriam peccati quod commiserunt in adoratione vituli. Et dicitur vacca magis quam vitulus, quia sic dominus synagogam vocare consuevit; secundum illud Osee IV, sicut vacca lasciviens declinavit Israel. Et hoc forte ideo quia vaccas in morem Aegyptii, coluerunt; secundum illud Osee X, vaccas Bethaven coluerunt. Et in detestationem peccati idololatriae, immolabatur extra castra. Et ubicumque sacrificium fiebat pro expiatione multitudinis peccatorum, cremabatur extra castra totum. Et ut significaretur per hoc sacrificium emundari populus ab universitate peccatorum, intingebat sacerdos digitum in sanguine eius, et aspergebat contra fores sanctuarii septem vicibus, quia septenarius universitatem significat. Et ipsa etiam aspersio sanguinis pertinebat ad detestationem idololatriae, in qua sanguis immolatitius non effundebatur, sed congregabatur, et circa ipsum homines comedebant in honorem idolorum. Comburebatur autem in igne. Vel quia Deus Moysi in igne apparuit, et in igne data est lex. Vel quia per hoc significabatur quod idololatria totaliter erat extirpanda, et omne quod ad idololatriam pertinebat, sicut vacca cremabatur, tam pelle et carnibus, quam sanguine et fimo, flammae traditis. Adiungebatur etiam in combustione lignum cedrinum, hyssopus, coccusque bis tinctus, ad significandum quod, sicut ligna cedrina non de facili putrescunt, et coccus bis tinctus non amittit colorem, et hyssopus retinet odorem etiam postquam fuerit desiccatus; ita etiam hoc sacrificium erat in conservationem ipsius populi, et honestatis et devotionis ipsius. Unde dicitur de cineribus vaccae, ut sint multitudini filiorum Israel in custodiam. Vel, secundum Iosephum, quatuor elementa significata sunt, igni enim apponebatur cedrus, significans terram, propter sui terrestreitatem; hyssopus, significans aerem, propter odorem; coccus, significans aquam, eadem ratione qua et purpura, propter tincturas, quae ex aquis sumuntur, ut per hoc exprimeretur quod illud sacrificium offerebatur creatori quatuor elementorum. Et quia huiusmodi sacrificium offerebatur pro peccato idololatriae, in eius detestationem et comburens, et cineres colligens, et ille qui aspergit aquas in quibus cinis ponebatur, immundi reputabantur, ut per hoc ostenderetur quod quidquid quocumque modo ad idololatriam pertinet, quasi immundum est abiiciendum. Ab hac autem immunditia purificabantur per solam ablutionem vestimentorum, nec indigebant aqua aspergi propter huiusmodi immunditiam, quia sic esset processus in infinitum. Ille enim qui aspergebat aquam, immundus fiebat, et sic si ipse seipsum aspergeret, immundus remaneret; si autem alius eum aspergeret, ille immundus esset; et similiter ille qui illum aspergeret, et sic in infinitum. Figuralis autem ratio huius sacrificii est quia per vaccam rufam significatur Christus secundum infirmitatem assumptam, quam femininus sexus designat. Sanguinem passionis eius designat vaccae color. Erat autem vacca rufa aetatis integrae, quia omnis operatio Christi est perfecta. In qua nulla erat macula, nec portavit iugum, quia non portavit iugum peccati. Praecipitur autem adduci ad Moysen, quia imputabant ei transgressionem Mosaicae legis in violatione sabbati. Praecipitur etiam tradi Eleazaro sacerdoti, quia Christus occidendus in manus sacerdotum traditus est. Immolatur autem extra castra, quia extra portam Christus passus est. Intingit autem sacerdos digitum in sanguine eius, quia per discretionem, quam digitus significat, mysterium passionis Christi est considerandum et imitandum. Aspergitur autem contra tabernaculum, per quod synagoga designatur, vel ad condemnationem Iudaeorum non credentium; vel ad purificationem credentium. Et hoc septem vicibus, vel propter septem dona spiritus sancti; vel propter septem dies, in quibus omne tempus intelligitur. Sunt autem omnia quae ad Christi incarnationem pertinent, igne cremanda, idest spiritualiter intelligenda, nam per pellem et carnem exterior Christi operatio significatur; per sanguinem, subtilis et interna virtus exteriora vivificans; per fimum, lassitudo, sitis, et omnia huiusmodi ad infirmitatem pertinentia. Adduntur autem tria, cedrus, quod significat altitudinem spei, vel contemplationis; hyssopus, quod significat humilitatem, vel fidem; coccus bis tinctus, quod significat geminam caritatem; per haec enim debemus Christo passo adhaerere. Iste autem cinis combustionis colligitur a viro mundo, quia reliquiae passionis pervenerunt ad gentiles, qui non fuerunt culpabiles in Christi morte. Apponuntur autem cineres in aqua ad expiandum, quia ex passione Christi Baptismus sortitur virtutem emundandi peccata. Sacerdos autem qui immolabat et comburebat vaccam, et ille qui comburebat, et qui colligebat cineres, immundus erat, et etiam qui aspergebat aquam, vel quia Iudaei facti sunt immundi ex occisione Christi, per quam nostra peccata expiantur; et hoc usque ad vesperum, idest usque ad finem mundi, quando reliquiae Israel convertentur. Vel quia illi qui tractant sancta intendentes ad emundationem aliorum, ipsi etiam aliquas immunditias contrahunt, ut Gregorius dicit, in pastorali; et hoc usque ad vesperum, idest usque ad finem praesentis vitae. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 5)

5 — Gelijk we (in het vorige antwoord) gezegd hebben, is er in de Wet een dubbele onreinheid, en wel een door een bederf van de geest of het lichaam, en die onreinheid was de grootste. De andere was de onreinheid, die enkel voortkwam van de aanraking van een onreine zaak, en deze was de kleinste, en werd door een gemakkelijk ritueel uitgewist. De eerste onreinheid immers werd uitgewist door de zondeoffers, omdat ieder bederf van een zonde voortkomt en een zonde aanduidt; de tweede onreinheid echter werd uigewist enkel door besprenkeling met water; over welk uitwissingswater in het Boek Numeri (19) gehandeld wordt. Daar immers beveelt de Heer, dat ze een rode koe zou ter herinnering aan de zonde, die zij door de aanbidding van het kalf bedreven hadden. En er wordt gesproken van een koe eerder dan van een kalf, omdat de Heer aldus gewoonlijk de synagoge noemde, volgens het woord van Osee (4, 16): « Gelijk een dartele koe is Israël afgeweken ». En dit hierom, omdat de koeien, volgens het gebruik der Egyptenaren, werden vereerd, overeenkomstig het woord van Osee (10, 5): « Zij aanbidden de koeien van Bethaven ». En om de afgoderij te verafschuwen werd zij buiten de legerplaats geofferd; en telkens als er een offer werd opgedragen voor de uitdelging der zonden van het volk, werd het buiten de legerplaats geheel verbrand. En om door dit offer aan te geven, dat het volk van alle zonden gereinigd werd, doopte de priester zijn vinger in haar bloed, en besprenkelde zeven malen de muren van het heiligdom, omdat het getal zeven de algemeenheid aanduidt. Die besprenkeling zelf duidde de verafschuwing der afgoderij aan, waarbij het offerbloed niet werd uitgestort. maar verzameld, terwijl de mensen er omheen ter ere der goden aten. Het werd verbrand in het vuur, ofwel omdat God aan Mozes in het vuur verschenen is, en in het vuur de Wet gegeven is, ofwel omdat daardoor werd aangegeven, dat de afgoderij geheel en al moest uitgeroeid worden en alles wat tot de afgoderij behoorde, zoals de koe verbrand werd met huid en vlees, en bloed en mest aan de vlammen moest prijsgegeven worden. Bij de verbranding werd er ook cederhout, hysop en tweemaal geverfd karmozijn bijgevoegd, om aan te duiden dat, zoals het cederhout niet gemakkelijk verrot, en het tweemaal geverfd karmozijn zijn kleur niet verliest, en de hysop zijn geur behoudt, nadat het opgedroogd is, zo ook dit offer tot behoud was van het volk en van zijn eerbaarheid en eerbied. Vandaar wordt er van de as van de koe gezegd, dat het voor de menigte der zonen van Israël is ter bewaking. Volgens Josephus (De Joodse Oudheid, IIIe B-, VIIIe H.) werden de vier elementen er mede aangeduid, want aan het vuur wordt cederhout toegevoegd, dat om zijn aardvastheid de aarde beteekent; hysop, dat om zijn geur de lucht beteekent; karmozijn, dat het water betekent om dezelfde reden als het purper, nl. om de kleur, welke uit het water getrokken wordt. Daardoor werd uitgedrukt, dat dit offer aan de Schepper der vier elementen werd opgedragen. En omdat dit offer werd opgedragen voor de zonde van afgoderij, werden degene, die de koe verbrandde, en die de as verzamelde, en degene, die het water sprenkelde, waarin de as gelegd werd, voor onrein gehouden om daardoor aan te tonen, dat al wat op enige wijze tot de afgoderij behoort, als onrein moet verworpen worden. Van die onreinheid werden zij gereinigd enkel door afwassing der kleren, en hoefden zij niet met water besprenkeld te worden, omdat men dan tot in het oneindige zou kunnen doorgaan, want hij, die water sprenkelde werd onrein; en evenzo, indien hij zichzelf zou besprenkelen, zou hij onrein zijn; indien een ander hem echter zou besprenkelen, dan zou deze onrein zijn, en ook hij, die hem zou besprenkelen, en zo in het oneindige. De figuurlijke zin van dit offer is, dat door de rode koe, Christus wordt aangeduid naar zijn aangenomen zwakheid, waar het vrouwelijk geslacht op wijst; de kleur van de koe betekent het bloed van zijn lijden. Het was echter een volwassen koe, omdat iedere werking van Christus volmaakt is; waarop geen vlek was, noch die het juk gedragen had, omdat Christus het juk der zonde niet gedragen heeft. Er wordt echter bevolen, dat ze tot Mozes geleid zou worden, omdat op haar de overtreding der Wet van Mozes werd overgedragen van de verbreking van de Sabbat. Er wordt bevolen, dat zij aan de priester Eleazar moest overgeleverd worden, omdat Christus in de handen der priesters werd overgeleverd om gedood te worden. Zij werd buiten de legerplaats geofferd, omdat Christus buiten de poort geleden heeft. De priester doopt zijn vinger in haar bloed, omdat door de wijsheid, welke de vinger aanduidt, het geheim van Christus’ lijden moet overwogen worden en nagevolgd. Het werd tegen de tabernakel gesprenkeld, waardoor de Synagoog wordt aangeduid, of ter veroordeling der ongelovige Joden, of ter zuivering der gelovigen. En dit zeven malen, ofwel om de zeven gaven van de H. Geest, ofwel om de zeven dagen, waarin heel de tijd wordt samengedacht. Alles nu wat op de menswording van Christus betrekking heeft moet in het vuur verbrand worden, d. i. geestelijk verstaan worden; want door de huid en het vlees wordt de uiterlijke werking van Christus aangeduid; door het bloed, de subtiele en innerlijke kracht, die het uiterlijke onderzoekt; door de mest, de afmatting, de dorst, en alles wat op de zwakheid betrekking heeft. Er worden drie dingen aan toegevoegd, nl. cederhout, wat de verhevenheid der hoop betekent of der beschouwing; hysop, wat de nederigheid of het geloof betekent, geverfd karmozijn, wat de dubbele liefde betekent, want daardoor moeten wij het lijden van Christus aanhangen. De as van de verbranding wordt door een rein man verzameld, omdat de overblijfselen van het lijden terecht kwamen bij heidenen,die niet schuldig waren aan de dood van Christus. Zij nu verzamelen de as tot besprenkelingswater, omdat het doopsel kracht krijgt om van zonden te zuiveren, door het lijden van Christus. De priester, die de koe offerde en verbrandde, en hij die verbrande en die de asch verzamelde, was onrein, en eveneens hij die water sprenkelde, ofwel omdat de Joden onrein werden door het doden van Christus, waardoor onze zonden worden uitgeboet en dit tot de avond, d. i. tot aan het einde der wereld wanneer de overblijfselen van Israël zullen verzameld worden, ofwel omdat zij, die omgaan met het heilige, met de bedoeling om anderen te reinigen, zelf ook enige onreinheid belopen, zoals Gregorius zegt in zijn Pastorale (IIe D., Ve H.) en tot de avond, d.i. tot aan het einde van het leven hier op aarde.

Ad sextum dicendum quod, sicut dictum est, immunditia quae ex corruptione proveniebat vel mentis vel corporis, expiabatur per sacrificia pro peccato. Offerebantur autem specialia sacrificia pro peccatis singulorum, sed quia aliqui negligentes erant circa expiationem huiusmodi peccatorum et immunditiarum; vel etiam propter ignorantiam ab expiatione huiusmodi desistebant; institutum fuit ut semel in anno, decima die septimi mensis, fieret sacrificium expiationis pro toto populo. Et quia, sicut apostolus dicit, ad Heb. VII, lex constituit homines sacerdotes infirmitatem habentes, oportebat quod sacerdos prius offerret pro seipso vitulum pro peccato, in commemorationem peccati quod Aaron fecerat in conflatione vituli aurei; et arietem in holocaustum, per quod significabatur quod sacerdotis praelatio, quam aries designat, qui est dux gregis, erat ordinanda ad honorem Dei. Deinde autem offerebat pro populo duos hircos. Quorum unus immolabatur, ad expiandum peccatum multitudinis. Hircus enim animal fetidum est, et de pilis eius fiunt vestimenta pungentia, ut per hoc significaretur fetor et immunditia et aculei peccatorum. Huius autem hirci immolati sanguis inferebatur, simul etiam cum sanguine vituli, in sancta sanctorum, et aspergebatur ex eo totum sanctuarium, ad significandum quod tabernaculum emundabatur ab immunditiis filiorum Israel. Corpus vero hirci et vituli quae immolata sunt pro peccato, oportebat comburi, ad ostendendum consumptionem peccatorum. Non autem in altari, quia ibi non comburebantur totaliter nisi holocausta. Unde mandatum erat ut comburerentur extra castra, in detestationem peccati, hoc enim fiebat quandocumque immolabatur sacrificium pro aliquo gravi peccato, vel pro multitudine peccatorum. Alter vero hircus emittebatur in desertum, non quidem ut offerretur Daemonibus, quos colebant gentiles in desertis, quia eis nihil licebat immolari; sed ad designandum effectum illius sacrificii immolati. Et ideo sacerdos imponebat manum super caput eius, confitens peccata filiorum Israel, ac si ille hircus deportaret ea in desertum, ubi a bestiis comederetur, quasi portans poenam pro peccatis populi. Dicebatur autem portare peccata populi, vel quia in eius emissione significabatur remissio peccatorum populi, vel quia colligabatur super caput eius aliqua schedula ubi erant scripta peccata. Ratio autem figuralis horum erat quia Christus significatur et per vitulum, propter virtutem; et per arietem, quia ipse est dux fidelium; et per hircum, propter similitudinem carnis peccati. Et ipse Christus est immolatus pro peccatis et sacerdotum et populi, quia per eius passionem et maiores et minores a peccato mundantur. Sanguis autem vituli et hirci infertur in sancta per pontificem, quia per sanguinem passionis Christi patet nobis introitus in regnum caelorum. Comburuntur autem eorum corpora extra castra, quia extra portam Christus passus est, ut apostolus dicit, ad Heb. ult. Per hircum autem qui emittebatur, potest significari vel ipsa divinitas Christi, quae in solitudinem abiit, homine Christo patiente, non quidem locum mutans, sed virtutem cohibens, vel significatur concupiscentia mala, quam debemus a nobis abiicere, virtuosos autem motus domino immolare. De immunditia vero eorum qui huiusmodi sacrificia comburebant, eadem ratio est quae in sacrificio vitulae rufae dicta est. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 6)

6 — Zoals (in het vierde Antwoord) gezegd is, werd de onreinheid, welke uit het bederf van de geest of van het lichaam voortkwam, door zoenoffers uitgewist. Nu werden er bijzondere offers opgedragen voor de zonden der enkelingen. Maar omdat sommigen nalatig waren met betrekking tot de uitwissing van zulke zonden en onreinheden, of ook door de onwetendheid deze uitwissing achterwege lieten, was er bepaald, dat eens per jaar, op de tiende dag van de zevende maand, een zoenoffer zou opgedragen worden voor heel het volk. En omdat, zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreeërs (7, 28), de Wet mensen tot priesters aanstelde, met zwakheden behept, moest de priester eerst voor zichzelf een kalf als zoenoffer opdragen, ter herinnering aan de zonde welke Aaron begaan had door het gouden kalf te smeden, en een ram als brandoffer, waardoor aangeduid werd, dat het gezag van de priester — wat aangeduid werd door een ram, welke het hoofd van de kudde is — gericht moest zijn op de eer van God. Daarna echter offerde hij voor het volk twee geitenbokken, waarvan de ene werd opgedragen om de zonden van de menigte uit te delgen. Want een geitenbok is een kwalijkriekend beest, en van zijn haren worden stekelige kledingstukken gemaakt; opdat daardoor zou aangeduid worden de onaangename reuk en de onreinheid en de hatelijkheid van de zonde. Het bloed van die opgedragen geitebok werd tegelijk met het bloed van het lam in het Heilige der heiligen binnengebracht, en van daaruit werd heel het heiligdom besprenkeld, om aan te duiden, dat de tabernakel gereinigd werd van de onreinheden der zonden van Israël. Het lichaam van de geitebok en van het lam, welke voor de zonden geofferd werden, moesten, verbrand worden, om het wegnemen der zonden aan te duiden, echter niet op het altaar, omdat daar slechts brandoffers geheel verbrand werden; vandaar was er bevolen, dat zij, tot verfoeiing der zonden, buiten de legerplaats moesten verbrand worden. Want dit gebeurde telkens, wanneer een offer opgedragen werd voor een zware zonde ofwel voor vele zonden tegelijk. De andere geitebok werd in de woestijn gezonden, niet om aan de duivels te offeren, die de heidenen in de woestijn vereerden, want aan de duivels mocht niets opgedragen worden, maar om aan te duiden het gevolg van zulk een opgedragen offer; en daarom legde de priester zijn handen op zijn kop, terwijl hij de zonden van Israel beleed alsof die geitebok ze wegdroeg in de woestijn, waar hij door wilde dieren zou verslonden worden, als droeg hij de straf voor de zonden van het volk. Men zegt, dat hij de zonden van het volk draagt, ofwel omdat door zijn wegzending werd aangeduid de vergiffenis der zonden van het volk, ofwel omdat op zijn kop enkele papiertjes gebonden werden, waarop de zonden geschreven waren. De figuurlijke zin van deze dingen was, dat Christus werd aangeduid én door het lam, om zijn deugd, én door de ram, omdat Hij de leider der gelovigen is, én door de geitenbok, om de gelijkenis van het vlees der zonde. En Christus zelf is geofferd voor de zonden zowel van de priesters als van het volk, omdat door Zijn lijden de zonden zowel van de grootsten als van de kleinsten uitgewist worden. Het bloed van het lam en van de geitebok werd binnengedragen in het heilige door de hogepriester, omdat het bloed van het lijden van Christus voor ons de ingang is tot het rijk der hemelen. Hun lichamen werden buiten de legerplaats verbrand, omdat Christus buiten de poort geleden heeft, gelijk de Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreeërs (13, 12). Door de geitebok, welke werd weggezonden, kan aangeduid worden, ofwel de Godheid zelf van Christus, die zich in de eenzaamheid terugtrok, toen de mens Christus leed, echter niet door van plaats te veranderen, maar door zijn kracht te onthouden, ofwel wordt betekend de slechte begeerte, die wij in ons moeten uitroeien, terwijl we de deugdneigingen aan de Heer moeten offeren. Voor de onreinheid echter van hen, die zulke offers verbranden, bestaat dezelfde zin, welke bij het offer van een rode koe is aangeduid (in het 5e Antwoord).

Ad septimum dicendum quod per ritum legis leprosus non emundabatur a macula leprae, sed emundatus ostendebatur. Et hoc significatur Lev. XIV, cum dicitur de sacerdote, cum invenerit lepram esse emundatam, praecipiet ei qui purificatur. Iam ergo lepra mundata erat, sed purificari dicebatur, inquantum iudicio sacerdotis restituebatur consortio hominum et cultui divino. Contingebat tamen quandoque ut divino miraculo per ritum legis corporalis mundaretur lepra, quando sacerdos decipiebatur in iudicio. Huiusmodi autem purificatio leprosi dupliciter fiebat, nam primo, iudicabatur esse mundus; secundo autem, restituebatur tanquam mundus consortio hominum et cultui divino, scilicet post septem dies. In prima autem purificatione offerebat pro se leprosus mundandus duos passeres vivos, et lignum cedrinum, et vermiculum, et hyssopum; hoc modo ut filo coccineo ligarentur passer et hyssopus simul cum ligno cedrino, ita scilicet quod lignum cedrinum esset quasi manubrium aspersorii. Hyssopus vero et passer erant id quod de aspersorio tingebatur in sanguine alterius passeris immolati in aquis vivis. Haec autem quatuor offerebat contra quatuor defectus leprae, nam contra putredinem, offerebatur cedrus, quae est arbor imputribilis; contra fetorem, hyssopus, quae est herba odorifera; contra insensibilitatem, passer vivus; contra turpitudinem coloris, vermiculus, qui habet vivum colorem. Passer vero vivus avolare dimittebatur in agrum, quia leprosus restituebatur pristinae libertati. In octavo vero die admittebatur ad cultum divinum, et restituebatur consortio hominum. Primo tamen rasis pilis totius corporis et vestimentis, eo quod lepra pilos corrodit, et vestimenta inquinat et fetida reddit. Et postmodum sacrificium offerebatur pro delicto eius, quia lepra plerumque inducitur pro peccato. De sanguine autem sacrificii tingebatur extremum auriculae eius qui erat mundandus, et pollices manus dextrae et pedis, quia in istis partibus primum lepra dignoscitur et sentitur. Adhibebantur etiam huic ritui tres liquores, scilicet sanguis, contra sanguinis corruptionem; oleum, ad designandam sanationem morbi; aqua viva, ad emundandum spurcitiem. Figuralis autem ratio erat quia per duos passeres significantur divinitas et humanitas Christi. Quorum unus, scilicet humanitas, immolatur in vase fictili super aquas viventes, quia per passionem Christi aquae Baptismi consecrantur. Alius autem, scilicet impassibilis divinitas, vivus remanebat, quia divinitas mori non potest. Unde et avolabat, quia passione astringi non poterat. Hic autem passer vivus, simul cum ligno cedrino et cocco, vel vermiculo, et hyssopo, idest fide, spe et caritate, ut supra dictum est, mittitur in aquam ad aspergendum, quia in fide Dei et hominis baptizamur. Lavat autem homo, per aquam Baptismi vel lacrymarum, vestimenta sua, idest opera, et omnes pilos, idest cogitationes. Tingitur autem extremum auriculae dextrae eius qui mundatur, de sanguine et de oleo, ut eius auditum muniat contra corrumpentia verba, pollices autem manus dextrae et pedis tinguntur, ut sit eius actio sancta. Alia vero quae ad hanc purificationem pertinent, vel etiam aliarum immunditiarum, non habent aliquid speciale praeter alia sacrificia pro peccatis vel pro delictis. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 7)

7 — Door het ritueel van de Wet werd de melaatse niet van de melaatsheid gereinigd, maar gereinigd bevonden. En daarop wijst het Boek Leviticus (14, 3 v.v.), waar van de priester gezegd wordt: « Wanneer hij bevindt, dat de melaatsheid genezen is, zal hij aan hem, die gezuiverd is, gelasten... « . Dus was de melaatse reeds genezen, maar er werd van hem gezegd, dat hij gezuiverd was, voor zover hij volgens het oordeel van de priester terug werd toegelaten tot de gemeenschap en tot de eredienst van God. Soms echter gebeurde het, dat door een goddelijk wonder een lichamelijke melaatsheid werd genezen door het ritueel van de Wet, wanneer de priester zich in zijn oordeel vergiste. Die reiniging van de melaatse geschiedde op twee wijzen, want eerst werd er geoordeeld, dat hij genezen was; daarna werd hij als genezen hersteld in de gemeenschap der mensen en de eredienst van God, nl. na zeven dagen. Bij de eerste zuivering offerde de melaatse, die gezuiverd moest worden, voor zich, twee levende mussen, cederhout, karmozijn, en hysop, op die wijze, dat door de karmozijnen draad de mus en de hysop tegelijk met het cederhout werden te samen gebonden, zó nl., dat het cederhout als het ware een handvat van de besprenkelingskwast vormde; de hysop echter en de mus waren dat gedeelte wat van de besprenkelingskwast gedoopt werd in het bloed van de andere geslachte mus met het levend water. Deze vier zaken werden opgedragen tegen de vier gebreken der melaatsheid, want tegen het bederf werd de ceder geofferd, welke een onbederfbare boom is; tegen de onaangename geur, de hysop, welke een geurige plant is; tegen de ongevoeligheid, de levende mus; tegen de afschuwelijke kleur, het karmozijn, wat een luchtige kleur heeft. De levende mus echter liet men wegvliegen naar de akker, omdat de melaatse in zijn vorige vrijheid hersteld werd. Op de achtste dag werd hij toegelaten tot de eredienst van God en in de gemeenschap der mensen hersteld. Vooraf werd zijn haar over heel het lichaam afgeschoren en werden zijn klederen gewassen omdat de melaatsheid de haren wegvreet, de klederen bevlekt en stinkend maakt; daarna werd een offer opgedragen voor zijn schuld, omdat melaatsheid dikwijls door zonde werd opgedaan. Met het offerbloed werd de oorlel van hem die gereinigd moest worden, aangeraakt, en de duimen van de rechterhand en van de rechtervoet, omdat aan die delen het eerst de melaatsheid wordt waargenomen en gevoeld. Voor dit ritueel werden ook drie vochten aangewend, nl. bloed, tegen het bederf van het bloed; olie, om aan te geven de genezing van de ziekte, levend water, om van vuilheid te reinigen. De figuurlijke zin nu was, dat door de twee mussen werden aangeduid de godheid en de mensheid van Christus, waarvan een, nl. de mensheid, geslacht wordt in een aarden vat boven levend water, omdat door het lijden van Christus, het water des doopsels wordt gewijd; de andere echter, nl. de onlijdbare godheid, bleef levend, omdat de godheid niet kan sterven, vandaar ook vloog hij uit, daar Zij door het lijden niet kon gebonden worden. Deze levende mus nu wordt tegelijk met het cederhout en het karmozijn en de hysop, d.i. het geloof, de hoop en de liefde, zoals boven gezegd is, in het water gedompeld om besprenkeld te worden, omdat wij in het geloof aan God en de mens gedoopt worden. De mens nu wast door het water des doopsels en der tranen, zijn klederen, d. i. de werken, en al zijn haren, d.i. zijn gedachten. Aangeraakt wordt de rechteroorlel van hem, die gereinigd wordt, met bloed en olie, opdat zijn gehoor gesterkt worde tegen verderfelijke woorden; de duimen van de rechterhand en van de rechtervoet worden bestreken, opdat zijn handeling heilig zij. De andere dingen, die tot deze zuivering behoren, of tot de zuivering van andere onreinheden, hebben niets bijzonders, buiten de andere offers voor zonde of schuld.

Ad octavum et nonum dicendum quod, sicut populus instituebatur ad cultum Dei per circumcisionem, ita ministri per aliquam specialem purificationem vel consecrationem, unde et separari ab aliis praecipiuntur, quasi specialiter ad ministerium cultus divini prae aliis deputati. Et totum quod circa eos fiebat in eorum consecratione vel institutione ad hoc pertinebat ut ostenderetur eos habere quandam praerogativam puritatis et virtutis et dignitatis. Et ideo in institutione ministrorum tria fiebant, primo enim, purificabantur; secundo, ornabantur et consecrabantur; tertio, applicabantur ad usum ministerii. Purificabantur quidem communiter omnes per ablutionem aquae, et per quaedam sacrificia; specialiter autem Levitae radebant omnes pilos carnis suae; ut habetur Lev. VIII. Consecratio vero circa pontifices et sacerdotes hoc ordine fiebat. Primo enim, postquam abluti erant, induebantur quibusdam vestimentis specialibus pertinentibus ad designandum dignitatem ipsorum. Specialiter autem pontifex oleo unctionis in capite ungebatur, ut designaretur quod ab ipso diffundebatur potestas consecrandi ad alios, sicut oleum a capite derivatur ad inferiora; ut habetur in Psalmo CXXXII, sicut unguentum in capite, quod descendit in barbam, barbam Aaron. Levitae vero non habebant aliam consecrationem, nisi quod offerebantur domino a filiis Israel per manus pontificis, qui orabat pro eis. Minorum vero sacerdotum solae manus consecrabantur, quae erant applicandae ad sacrificia. Et de sanguine animalis immolatitii tingebatur extremum auriculae dextrae ipsorum, et pollices pedis ac manus dextrae, ut scilicet essent obedientes legi Dei in oblatione sacrificiorum, quod significatur in intinctione auris dextrae; et quod essent solliciti et prompti in executione sacrificiorum, quod significatur in intinctione pedis et manus dextrae. Aspergebantur etiam ipsi, et vestimenta eorum, sanguine animalis immolati, in memoriam sanguinis agni per quem fuerunt liberati in Aegypto. Offerebantur autem in eorum consecratione huiusmodi sacrificia, vitulus pro peccato, in memoriam remissionis peccati Aaron circa conflationem vituli; aries in holocaustum, in memoriam oblationis Abrahae, cuius obedientiam pontifex imitari debebat; aries etiam consecrationis, qui erat quasi hostia pacifica, in memoriam liberationis de Aegypto per sanguinem agni; canistrum panum, in memoriam mannae praestiti populo. Pertinebat autem ad applicationem ministerii quod imponebantur super manus eorum adeps arietis, et torta panis unius, et armus dexter, ut ostenderetur quod accipiebant potestatem huiusmodi offerendi domino. Levitae vero applicabantur ad ministerium per hoc quod intromittebantur in tabernaculum foederis, quasi ad ministrandum circa vasa sanctuarii. Figuralis vero horum ratio erat quia illi qui sunt consecrandi ad spirituale ministerium Christi, debent primo purificari per aquam Baptismi et lacrymarum in fide passionis Christi, quod est expiativum et purgativum sacrificium. Et debent radere omnes pilos carnis, idest omnes pravas cogitationes. Debent etiam ornari virtutibus; et consecrari oleo spiritus sancti; et aspersione sanguinis Christi. Et sic debent esse intenti ad exequenda spiritualia ministeria. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 8)

8 — Gelijk het volk door de besnijdenis tot de eredienst werd aangesteld, zo ook werd de bedienaar door een bijzondere zuivering of wijding aangesteld. Vandaar werd er bevolen, dat zij zich van de anderen zouden afscheiden, als het ware op bijzondere wijze boven de anderen voor de bediening van de eredienst bestemd; en alles wat er met betrekking tot hun wijding en aanstelling geschiedde, diende hiertoe om aan te tonen, dat zij een hogere zuiverheid en deugd en waardigheid bezaten. Daarom geschiedden er bij de aanstelling der bedienaren drie zaken; want ten eerste werden zij gezuiverd, ten tweede gewijd, en- ten derde toegelaten tot de bediening. Gezuiverd werden allen in het algemeen door wassing met water en door sommige offers; in het bijzonder echter scheerden de Levieten al de haren van hun lijf af gelijk het staat in het Boek Leviticus (Numeri, 8). De wijding echter van de hogepriesters en priesters geschiedde als volgt: op de eerste plaats bekleedden zij zich, nadat zij gewassen waren, met klederen welke bijzonder bestemd waren om hun waardigheid aan te duiden. Bijzonder echter werd de hogepriester zijn hoofd met zalfolie gezalfd, om aan te duiden, dat de macht om te wijden van hem op anderen uitging, gelijk de olie van het hoofd afvloeit op de lagere delen, gelijk in Psalm 132, staat: « Gelijk zalfolie, op het hoofd, die afvloeit op de baard, de baard van Aaron ». De levieten echter hadden geen andere wijding dan dat zij door de handen van de hogepriester, die voor hen bad, aan de Heer werden opgedragen door de zonen van Israël. Van de lagere priesters echter werden alleen de handen gewijd, die gebruikt moesten worden bij de offers, en met het offerbloed van dieren, werd hun rechteroorlel aangeraakt en de duimen van de rechtervoet en van de rechterhand, opdat zij nl. gehoorzaam zouden zijn aan de wet van God bij het opdragen der offers, wat aangeduid werd door de aanraking van de rechteroorlel, en opdat zij bezorgd en bereid zouden zijn voor de volbrenging der offers, wat aangeduid wordt door de aanraking van de rechtervoet en rechterhand. Ook zij zelf en hun klederen werden met bloed van het offerdier besprenkeld, ter herinnering aan het bloed van het lam waardoor zij uit Egypte verlost waren. Bij hun wijding werden de volgende offers opgedragen: een kalf, voor de zonden, ter herinnering aan de vergiffenis van ram, als brandoffer, ter herinnering aan het offer van Abraham, wiens gehoorzaamheid de hogepriester moest navolgen; ook een de zonde van Aaron aangaande het smeden van het kalf; een ram voor de wijding, welke als een vredeoffer was, als herinnering aan de bevrijding uit Egypte door het bloed van het lam; een korf met brood, ter herinnering aan het manna, dat aan het volk gegeven werd. Tot de overdraging echter van de bediening hoorde, dat het vet van de ram, een snede brood, en een rechter schouderblad, op hun handen gelegd werd, om aan te geven, dat zij de macht ontvingen om zulke dingen aan de Heer te offeren. Aan de levieten werd de bediening overgedragen, doordat ze binnengebracht werden in de ark des verbonds, om als het ware de vazen van het heiligdom te bedienen. De figuurlijke zin echter van deze zaken was, dat zij die gewijd werden tot de geestelijke bediening van Christus, eerst moesten gezuiverd worden door het water des doopsels en der tranen, door het geloof aan het lijden van Christus, wat een verdelgend en zuiverend offer is; en ze moeten al het haar van het lijf afscheren, d. i. alle ijdele gedachten vermijden; ook moeten zij met de deugden gesierd zijn en met de olie van de H. Geest gezalfd worden en door de besprenkeling met het bloed van Christus gewijd. Aldus moeten zij begerig zijn om de geestelijke bediening uit te oefenen.

Ad decimum dicendum quod, sicut iam dictum est, intentio legis erat inducere ad reverentiam divini cultus. Et hoc dupliciter, uno modo, excludendo a cultu divino omne id quod poterat esse contemptibile; alio modo, apponendo ad cultum divinum omne illud quod videbatur ad honorificentiam pertinere. Et si hoc quidem observabatur in tabernaculo et vasis eius, et animalibus immolandis, multo magis hoc observandum erat in ipsis ministris. Et ideo ad removendum contemptum ministrorum, praeceptum fuit ut non haberent maculam vel defectum corporalem, quia huiusmodi homines solent apud alios in contemptu haberi. Propter quod etiam institutum fuit ut non sparsim ex quolibet genere ad Dei ministerium applicarentur, sed ex certa prosapia secundum generis successionem, ut ex hoc clariores et nobiliores haberentur. Ad hoc autem quod in reverentia haberentur, adhibebatur eis specialis ornatus vestium, et specialis consecratio. Et haec est in communi causa ornatus vestium. In speciali autem sciendum est quod pontifex habebat octo ornamenta. Primo enim, habebat vestem lineam. Secundo, habebat tunicam hyacinthinam; in cuius extremitate versus pedes, ponebantur per circuitum tintinabula quaedam, et mala Punica facta ex hyacintho et purpura coccoque bis tincto. Tertio, habebat superhumerale, quod tegebat humeros et anteriorem partem usque ad cingulum; quod erat ex auro et hyacintho et purpura, coccoque bis tincto, et bysso retorta. Et super humeros habebat duos onychinos, in quibus erant sculpta nomina filiorum Israel. Quartum erat rationale, ex eadem materia factum; quod erat quadratum, et ponebatur in pectore, et coniungebatur superhumerali. Et in hoc rationali erant duodecim lapides pretiosi distincti per quatuor ordines, in quibus etiam sculpta erant nomina filiorum Israel, quasi ad designandum quod ferret onus totius populi, per hoc quod habebat nomina eorum in humeris; et quod iugiter debebat de eorum salute cogitare, per hoc quod portabat eos in pectore, quasi in corde habens. In quo etiam rationali mandavit dominus poni doctrinam et veritatem, quia quaedam pertinentia ad veritatem iustitiae et doctrinae, scribebantur in illo rationali. Iudaei tamen fabulantur quod in rationali erat lapis qui secundum diversos colores mutabatur, secundum diversa quae debebant accidere filiis Israel, et hoc vocant veritatem et doctrinam. Quintum erat balteus, idest cingulus quidam, factus ex praedictis quatuor coloribus. Sextum erat tiara, idest mitra quaedam, de bysso. Septimum autem erat lamina aurea, pendens in fronte eius, in qua erat nomen domini. Octavum autem erant femoralia linea, ut operirent carnem turpitudinis suae, quando accederent ad sanctuarium vel ad altare. Ex istis autem octo ornamentis minores sacerdotes habebant quatuor, scilicet tunicam lineam, femoralia, balteum et tiaram. Horum autem ornamentorum quidam rationem litteralem assignant, dicentes quod in istis ornamentis designatur dispositio orbis terrarum, quasi pontifex protestaretur se esse ministrum creatoris mundi, unde etiam Sap. XVIII dicitur quod in veste Aaron erat descriptus orbis terrarum. Nam femoralia linea figurabant terram, ex qua linum nascitur. Baltei circumvolutio significabat Oceanum, qui circumcingit terram. Tunica hyacinthina suo colore significabat aerem, per cuius tintinabula significabantur tonitrua; per mala granata, coruscationes. Superhumerale vero significabat sua varietate caelum sidereum, duo onychini, duo hemisphaeria, vel solem et lunam. Duodecim gemmae in pectore, duodecim signa in zodiaco, quae dicebantur posita in rationali, quia in caelestibus sunt rationes terrenorum, secundum illud Iob XXXVIII, numquid nosti ordinem caeli, et ponis rationem eius in terra? Cidaris autem, vel tiara, significabat caelum Empyreum. Lamina aurea, Deum omnibus praesidentem. Figuralis vero ratio manifesta est. Nam maculae vel defectus corporales a quibus debebant sacerdotes esse immunes, significant diversa vitia et peccata quibus debent carere. Prohibetur enim esse caecus, idest, ne sit ignorans. Ne sit claudus, idest instabilis, et ad diversa se inclinans. Ne sit parvo, vel grandi, vel torto naso, idest ne per defectum discretionis, vel in plus vel in minus excedat, aut etiam aliqua prava exerceat; per nasum enim discretio designatur, quia est discretivus odoris. Ne sit fracto pede vel manus, idest ne amittat virtutem bene operandi, vel procedendi in virtutem. Repudiatur etiam si habeat gibbum vel ante vel retro, per quem significatur superfluus amor terrenorum. Si est lippus, idest per carnalem affectum eius ingenium obscuratur, contingit enim lippitudo ex fluxu humoris. Repudiatur etiam si habeat albuginem in oculo, idest praesumptionem candoris iustitiae in sua cogitatione. Repudiatur etiam si habuerit iugem scabiem, idest petulantiam carnis. Et si habuerit impetiginem, quae sine dolore corpus occupat, et membrorum decorem foedat, per quam avaritia designatur. Et etiam si sit herniosus vel ponderosus, qui scilicet gestat pondus turpitudinis in corde, licet non exerceat in opere. Per ornamenta vero designantur virtutes ministrorum Dei. Sunt autem quatuor quae sunt necessariae omnibus ministris, scilicet castitas, quae significatur per femoralia; puritas vero vitae, quae significatur per lineam tunicam; moderatio discretionis quae significatur per cingulum; rectitudo intentionis, quae significatur per tiaram protegentem caput. Sed prae his pontifices debent quatuor habere. Primo quidem, iugem Dei memoriam in contemplatione, et hoc significat lamina aurea habens nomen Dei, in fronte. Secundo, quod supportent infirmitates populi, quod significat superhumerale. Tertio, quod habeant populum in corde et in visceribus per sollicitudinem caritatis, quod significatur per rationale. Quarto, quod habeant conversationem caelestem per opera perfectionis, quod significatur per tunicam hyacinthinam. Unde et tunicae hyacinthinae adiunguntur in extremitate tintinabula aurea, per quae significatur doctrina divinorum, quae debet coniungi caelesti conversationi pontificis. Adiunguntur autem mala Punica, per quae significatur unitas fidei et concordia in bonis moribus, quia sic coniuncta debet esse eius doctrina, ut per eam fidei et pacis unitas non rumpatur. (Ia-IIae q. 102 a. 5 ad 10)

Articulus 6.
Was er een aannemelijke reden voor de ceremoniële onderhoudingen?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod observantiarum caeremonialium nulla fuerit rationabilis causa. Quia ut apostolus dicit, I ad Tim. IV, omnis creatura Dei est bona, et nihil reiiciendum quod cum gratiarum actione percipitur. Inconvenienter igitur prohibiti sunt ab esu quorundam ciborum tanquam immundorum, ut patet Lev. XI. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat voor de ceremoniële onderhoudingen, geen aannemelijke reden was. Immers, zoals de Apostel zegt in zijn 1e Brief aan Timotheus (4, 4), elk schepsel van God is goed, en geen enkel verwerpelijk, als het met dankzegging genoten wordt. Het was dus onredelijk, dat het eten van sommige spijzen als onrein verboden was, zoals in het Boek Leviticus (11).

Praeterea, sicut animalia dantur in cibum hominis, ita etiam et herbae, unde dicitur Gen. IX, quasi olera virentia dedi vobis omnem carnem. Sed in herbis lex non distinxit aliquas immundas, cum tamen aliquae illarum sint maxime nocivae, ut puta venenosae. Ergo videtur quod nec de animalibus aliqua debuerint prohiberi tanquam immunda. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 2)

2 — Evenals de dieren tot spijs aan de mensen gegeven worden, zo ook de planten; vandaar wordt er in het boek Genesis (9, 3) gezegd: « Als de groene kruiden heb ik u alle vlees gegeven ». Welnu bij de planten onderscheidt de Wet er geen onreine, terwijl sommige onder hen hoogst schadelijk zijn, zoals de vergiftige. Dus moesten er ook van de dieren geen verboden worden als onrein.

Praeterea, si materia est immunda ex qua aliquid generatur, pari ratione videtur quod id quod generatur ex ea, sit immundum. Sed ex sanguine generatur caro. Cum igitur non omnes carnes prohiberentur tanquam immundae, pari ratione nec sanguis debuit prohiberi quasi immundus; aut adeps, qui ex sanguine generatur. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 3)

3 — Indien de stof waaruit iets ontstaat onrein is, dan is datgene, wat er uit ontstaat, om dezelfde reden ook onrein. Welnu uit bloed ontstaat vlees. Daar dus niet alle vlees als onrein verboden wordt, moest ook om dezelfde reden niet het bloed als onrein verboden worden, of het vet, wat uit het bloed ontstaat.

Praeterea, dominus dicit, Matth. X, eos non esse timendos qui occidunt corpus, quia post mortem non habent quid faciant, quod non esset verum, si in nocumentum homini cederet quid ex eo fieret. Multo igitur minus pertinet ad animal iam occisum qualiter eius carnes decoquantur. Irrationabile igitur videtur esse quod dicitur Exod. XXIII, non coques haedum in lacte matris suae. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 4)

4 — De Heer zegt (Mattheus, 10, 28), dat zij niet moeten gevreesd worden, die het lichaam doden, omdat zij na de dood geen schade meer kunnen toebrengen; wat niet waar zou zijn, indien datgene wat er uit voortkomt, de mens schadelijk kon worden. Veel minder dus betreft het een gedood dier, hoe zijn vlees voorbereid wordt. Het schijnt dus onredelijk te zijn wat er in het boek Exodus (23, 19) gezegd wordt: « Gij zult een geitenbokje niet koken in de melk zijner moeder ».

Praeterea, ea quae sunt primitiva in hominibus et animalibus, tanquam perfectiora, praecipiuntur domino offerri. Inconvenienter igitur praecipitur Lev. XIX, quando ingressi fueritis terram, et plantaveritis in ea ligna pomifera, auferetis praeputia eorum, idest prima germina, et immunda erunt vobis, nec edetis ex eis. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 5)

5 — Datgene wat bij de mensen en de dieren het eerste is, moet als het beste aan God opgedragen worden. Onredelijk wordt er in het Boek Leviticus (19, 23) bevolen: « Wanneer gij in het land komt en daar vruchtbomen plant, zult gij hunne voorhuiden wegnemen, d. i. de eerste zaden, en gij zult er niet van eten ».

Praeterea, vestimentum extra corpus hominis est. Non igitur debuerunt quaedam specialia vestimenta Iudaeis interdici, puta quod dicitur Lev. XIX, vestem quae ex duobus texta est, non indueris; et Deut. XXII, non induetur mulier veste virili, et vir non induetur veste feminea; et infra, non indueris vestimento quod ex lana linoque contextum est. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 6)

6 — Het kleed is buiten het lichaam van de mens. Bijgevolg moesten er voor de Joden geen bijzondere klederen verboden worden, wat b. v. gedaan wordt in het Boek Leviticus (19, 19): « Een kleed dat uit tweeerlei geweven is zult gij niet aandoen »; en in het Boek Deuteronomium (22, 5): « Een vrouw zal geen manskleed aandoen, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken », en verder (11): « Gij zult geen kleed aantrekken dat van wol en linnen geweven is ».

Praeterea, memoria mandatorum Dei non pertinet ad corpus, sed ad cor. Inconvenienter igitur praecipitur Deut. VI, quod ligarent praecepta Dei quasi signum in manu sua, et quod scriberentur in limine ostiorum; et quod per angulos palliorum facerent fimbrias, in quibus ponerent vittas hyacinthinas, in memoriam mandatorum Dei, ut habetur Num. XV. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 7)

7 — De herinnering aan de voorschriften van God heeft geen betrekking op het lichaam, maar op de geest. Bijgevolg wordt er in het Boek Deuteronomium (6, 8, v.) onredelijk bevolen, dat zij de voorschriften van God als een teken om hun hand binden, en dat zij ze schrijven op de drempels hunner deuren, alsook dat zij aan de hoeken van hun mantels franjen maken, waaraan ze donkerblauwe banden zouden zetten, ter herinnering aan de voorschriften van God, zoals staat in het Boek Numeri (15, 38, v.).

Praeterea, apostolus dicit, I ad Cor. IX, quod non est cura Deo de bobus, et per consequens neque de aliis animalibus irrationalibus. Inconvenienter igitur praecipitur Deut. XXII, si ambulaveris per viam, et inveneris nidum avis, non tenebis matrem cum filiis; et Deut. XXV, non alligabis os bovis triturantis; et Lev. XIX, iumenta tua non facies coire cum alterius generis animantibus. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 8)

8 — De Apostel zegt in zijn Eerste Brief aan de Corinthiërs (9, 9)), dat God niet bezorgd is voor de ossen, en bijgevolg ook niet voor de overige redeloze dieren. Ongepast wordt er dus in het Boek Deuteronomium (22, 6) bevolen: « Als gij langs de weg gaat en een vogelnest vindt, zult ge de moeder niet vangen met de jongen », en (t. a. pl, 25, 4): « Gij zult een dorsende rund niet muilbanden », en in het Boek Leviticus (19, 19): « Uw vee zult gij niet laten paren met dieren van een andere soort ».

Praeterea, inter plantas non fiebat discretio mundorum ab immundis. Ergo multo minus circa culturam plantarum debuit aliqua discretio adhiberi. Ergo inconvenienter praecipitur Lev. XIX, agrum non seres diverso semine; et Deut. XXII, non seres vineam tuam altero semine; et, non arabis in bove simul et asino. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 9)

9 — Bij de planten wordt geen onderscheid gemaakt tussen reine en onreine. Veel minder dus moet er bij de plantenbouw enig onderscheid gemaakt worden. Bijgevolg wordt er in het Boek Leviticus (19, 19) onaannemelijk bevolen: « Gij zult uw akker niet met verschillend zaad bezaaien », en in het Boek Deuteronomium (22, 9 v.): « Gij zult uw wijngaard niet bezaaien met nog een tweede zaad, en gij zult niet ploegen met een rund en een ezel tegelijk ».

Praeterea, ea quae sunt inanimata, maxime videmus hominum potestati esse subiecta. Inconvenienter igitur arcetur homo ab argento et auro ex quibus fabricata sunt idola, et ab aliis quae in idolorum domibus inveniuntur, praecepto legis quod habetur Deut. VII. Ridiculum etiam videtur esse praeceptum quod habetur Deut. XXIII, ut egestiones humo operirent, fodientes in terra. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 10)

10 — De onbezielde wezens zijn het meest aan de macht der mensen onderworpen. Het is dus niet aan te nemen, dat het gebruik van zilver en goud, waaruit de afgoden gemaakt zijn, en van andere dingen, die in de tempels der afgoden worden gevonden, door het voorschrift van de Wet, dat in het Boe Deuteronomium (7, 25 v.) staat, ontzegd wordt. Belachelijk ook is het voorschrift, dat in het Boek Deuteronomium (23, 13) staat, dat zij, gravende in de grond, hun ontlasting met de uitgegraven aarde bedekken.

Praeterea, pietas maxime in sacerdotibus requiritur. Sed ad pietatem pertinere videtur quod aliquis funeribus amicorum intersit, unde etiam de hac Tobias laudatur, ut habetur Tob. I. Similiter etiam quandoque ad pietatem pertinet quod aliquis in uxorem accipiat meretricem, quia per hoc eam a peccato et infamia liberat. Ergo videtur quod haec inconvenienter prohibeantur sacerdotibus, Lev. XXI. (Ia-IIae q. 102 a. 6 arg. 11)

11 — Vooral moeten de priesters eerbied bezitten. Welnu het schijnt bij de eerbied te horen, dat iemand aan de begrafenis van vrienden deelneemt, vandaar wordt ook Tobias geprezen, gelijk staat in het Boek Tobias (1, 20 v.). Evenzo hoort het soms bij de eerbied, dat iemand een hoer tot vrouw neemt, om dat hij haar daardoor van de zonde en eerloosheid bevrijdt. Dus schijnt het dat deze dingen onaannemelijk aan de priesters verboden werden (Leviticus, 21).

Sed contra est quod dicitur Deut. XVIII, tu autem a domino Deo tuo aliter institutus es, ex quo potest accipi quod huiusmodi observantiae sunt institutae a Deo ad quandam specialem illius populi praerogativam. Non ergo sunt irrationabiles, aut sine causa. (Ia-IIae q. 102 a. 6 s. c.)

Maar daartegenover staat in het boek Deuteronomium (18, 14): « Gij zijt door de Heer uwe God anders onderricht », waaruit kan afgeleid worden, dat zulke onderhoudingen ingesteld zijn door God tot een bijzonder kenmerk van dit volk. Dus zijn zij niet onredelijk of zonder zin.

Respondeo dicendum quod populus Iudaeorum, ut supra dictum est, specialiter erat deputatus ad cultum divinum; et inter eos, specialiter sacerdotes. Et sicut aliae res quae applicantur ad cultum divinum, aliquam specialitatem debent habere, quod pertinet ad honorificentiam divini cultus; ita etiam et in conversatione illius populi, et praecipue sacerdotum, debuerunt esse aliqua specialia congruentia ad cultum divinum, vel spiritualem vel corporalem. Cultus autem legis figurabat mysterium Christi, unde omnia eorum gesta figurabant ea quae ad Christum pertinent; secundum illud I Cor. X, omnia in figuram contingebant illis. Et ideo rationes harum observantiarum dupliciter assignari possunt, uno modo, secundum congruentiam ad divinum cultum; alio modo, secundum quod figurant aliquid circa Christianorum vitam. (Ia-IIae q. 102 a. 6 co.)

Gelijk hierboven gezegd is (vorig Art., antwoord op de 8e Bedenking), was het Joodse volk op bijzondere wijze voor de goddelijke eredienst bestemd; en onder hen bijzonder de priesters. Evenals nu de andere zaken, die voor de eredienst bestemd zijn, iets bijzonders moeten hebben, wat bijdraagt tot de luister van de eredienst, zo ook moesten er in de omgang van dit volk en vooral van de priesters, enige bijzondere dingen zijn, die pasten zowel bij de geestelijke als bij de lichamelijke eredienst. De eredienst nu van de Wet was een voorafbeelding van het geheim van Christus. Vandaar waren al hun handelingen voorafbeeldingen van die dingen, die op Christus betrekking hadden, volgens het woord uit de Ie Blief aan de Corinthiërs (10, 11): « Al deze dingen zijn hen overkomen tot voorafbeeldingen ». En daarom kan de zin van deze onderhoudingen op twee manieren aangegeven worden: ten eerste, omdat het passend was voor de eredienst; ten tweede, omdat zij iets voorafbeelden met betrekking tot het leven der Christenen.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut supra dictum est, duplex pollutio, vel immunditia, observabatur in lege, una quidem culpae, per quam polluebatur anima; alia autem corruptionis cuiusdam, per quam quodammodo inquinatur corpus. Loquendo igitur de prima immunditia, nulla genera ciborum immunda sunt, vel hominem inquinare possunt, secundum suam naturam, unde dicitur Matth. XV, non quod intrat in os, coinquinat hominem; sed quae procedunt de ore, haec coinquinant hominem; et exponitur hoc de peccatis. Possunt tamen aliqui cibi per accidens inquinare animam, inquantum scilicet contra obedientiam vel votum, vel nimia concupiscentia comeduntur; vel inquantum praebent fomentum luxuriae, propter quod aliqui a vino et carnibus abstinent. Secundum autem corporalem immunditiam, quae est corruptionis cuiusdam, aliquae animalium carnes immunditiam habent, vel quia ex rebus immundis nutriuntur, sicut porcus; aut immunde conversantur, sicut quaedam animalia sub terra habitantia, sicut talpae et mures et alia huiusmodi, unde etiam quendam fetorem contrahunt; vel quia eorum carnes, propter superfluam umiditatem vel siccitatem, corruptos humores in corporibus humanis generant. Et ideo prohibitae sunt eis carnes animalium habentium soleas, idest ungulam unam non fissam, propter eorum terrestreitatem. Et similiter sunt eis prohibitae carnes animalium habentium multas fissuras in pedibus, quia sunt nimis cholerica et adusta, sicut carnes leonis et huiusmodi. Et eadem ratione prohibitae sunt eis aves quaedam rapaces, quae sunt nimiae siccitatis; et quaedam aves aquaticae, propter excessum humiditatis. Similiter etiam quidam pisces non habentes pinnulas et squamas, ut anguillae et huiusmodi, propter excessum humiditatis. Sunt autem eis concessa ad esum animalia ruminantia et findentia ungulam, quia habent humores bene digestos, et sunt medie complexionata, quia nec sunt nimis humida, quod significant ungulae; neque sunt nimis terrestria, cum non habeant ungulam continuam, sed fissam. In piscibus etiam concessi sunt eis pisces sicciores, quod significatur per hoc quod habent squamas et pinnulas, per hoc enim efficitur temperata complexio humida piscium. In avibus etiam sunt eis concessae magis temperatae, sicut gallinae, perdices, et aliae huiusmodi. Alia ratio fuit in detestationem idololatriae. Nam gentiles, et praecipue Aegyptii, inter quos erant nutriti, huiusmodi animalia prohibita idolis immolabant, vel eis ad maleficia utebantur. Animalia vero quae Iudaeis sunt concessa ad esum non comedebant, sed ea tanquam deos colebant; vel propter aliam causam ab eis abstinebant, ut supra dictum est. Tertia ratio est ad tollendam nimiam diligentiam circa cibaria. Et ideo conceduntur illa animalia quae de facili et in promptu haberi possunt. Generaliter tamen prohibitus est eis esus sanguinis et adipis cuiuslibet animalis. Sanguinis quidem tum ad vitandam crudelitatem, ut detestarentur humanum sanguinem effundere, sicut supra dictum est. Tum etiam ad vitandum idololatriae ritum, quia eorum consuetudo erat ut circa sanguinem congregatum adunarentur ad comedendum in honorem idolorum, quibus reputabant sanguinem acceptissimum esse. Et ideo dominus mandavit quod sanguis effunderetur, et quod pulvere operiretur. Et propter hoc etiam prohibitum est eis comedere animalia suffocata vel strangulata, quia sanguis eorum non separaretur a carne. Vel quia in tali morte animalia multum affliguntur; et dominus voluit eos a crudelitate prohibere etiam circa animalia bruta, ut per hoc magis recederent a crudelitate hominis, habentes exercitium pietatis etiam circa bestias. Adipis etiam esus prohibitus est eis, tum quia idololatrae comedebant illum in honorem deorum suorum. Tum etiam quia cremabatur in honorem Dei. Tum etiam quia sanguis et adeps non generant bonum nutrimentum, quod pro causa inducit Rabbi Moyses. Causa autem prohibitionis esus nervorum exprimitur Gen. XXXII, ubi dicitur quod non comedunt filii Israel nervum, eo quod tetigerit nervum femoris Iacob, et obstupuerit. Figuralis autem ratio horum est quia per omnia huiusmodi animalia prohibita designantur aliqua peccata, in quorum figuram illa animalia prohibentur. Unde dicit Augustinus, in libro contra Faustum, si de porco et agno requiratur, utrumque natura mundum est, quia omnis creatura Dei bona est, quadam vero significatione, agnus mundus, porcus immundus est. Tanquam, si stultum et sapientem diceres, utrumque hoc verbum natura vocis et litterarum et syllabarum ex quibus constat, mundum est, significatione autem unum est mundum, et aliud immundum. Animal enim quod ruminat et ungulam findit, mundum est significatione. Quia fissio ungulae significat distinctionem duorum testamentorum; vel patris et filii; vel duarum naturarum in Christo; vel discretionem boni et mali. Ruminatio autem significat meditationem Scripturarum, et sanum intellectum earum. Cuicumque autem horum alterum deest, spiritualiter immundus est. Similiter etiam in piscibus illi qui habent squamas et pinnulas, significatione mundi sunt. Quia per pinnulas significatur vita sublimis, vel contemplatio; per squamas autem significatur aspera vita; quorum utrumque necessarium est ad munditiam spiritualem. In avibus autem specialia quaedam genera prohibentur. In aquila enim, quae alte volat, prohibetur superbia. In gryphe autem, qui equis et hominibus infestus est, crudelitas potentum prohibetur. In haliaeeto autem, qui pascitur minutis avibus, significantur illi qui sunt pauperibus molesti. In milvo autem, qui maxime insidiis utitur, designantur fraudulenti. In vulture autem, qui sequitur exercitum expectans comedere cadavera mortuorum, significantur illi qui mortes et seditiones hominum affectant ut inde lucrentur. Per animalia corvini generis significantur illi qui sunt voluptatibus denigrati, vel qui sunt expertes bonae affectionis, quia corvus, semel emissus ab arca, non est reversus. Per struthionem, qui, cum sit avis, volare non potest, sed semper est circa terram, significantur Deo militantes et se negotiis saecularibus implicantes. Nycticorax, quae in nocte acuti est visus, in die autem non videt, significat eos qui in temporalibus sunt astuti, in spiritualibus hebetes. Larus autem, qui et volat in aere et natat in aqua, significat eos qui et circumcisionem et Baptismum venerantur, vel significat eos qui per contemplationem volare volunt, et tamen vivunt in aquis voluptatum. Accipiter vero, qui deservit hominibus ad praedam, significat eos qui ministrant potentibus ad depraedandum pauperes. Per bubonem, qui in nocte pastum quaerit, de die autem latet, significantur luxuriosi, qui occultari quaerunt in nocturnis operibus quae agunt. Mergulus autem, cuius natura est ut sub undis diutius immoretur, significat gulosos, qui aquis deliciarum se immergunt. Ibis vero avis est in Africa habens longum rostrum, quae serpentibus pascitur, et forte est idem quod ciconia, et significat invidos, qui de malis aliorum, quasi de serpentibus, reficiuntur. Cygnus autem est coloris candidi, et longo collo quod habet, ex profunditate terrae vel aquae cibum trahit, et potest significare homines qui per exteriorem iustitiae candorem lucra terrena quaerunt. Onocrotalus autem avis est in partibus orientis, longo rostro, quae in faucibus habet quosdam folliculos, in quibus primo cibum reponit, et post horam in ventrem mittit, et significat avaros, qui immoderata sollicitudine vitae necessaria congregant. Porphyrio autem, praeter modum aliarum avium, habet unum pedem latum ad natandum, alium fissum ad ambulandum, quia et in aqua natat ut anates, et in terra ambulat ut perdices, solo morsu bibit, omnem cibum aqua tingens, et significat eos qui nihil ad alterius arbitrium facere volunt, sed solum quod fuerit tinctum aqua propriae voluntatis. Per Herodionem qui vulgariter falco dicitur, significantur illi quorum pedes sunt veloces ad effundendum sanguinem. Charadrius autem, quae est avis garrula, significat loquaces. Upupa autem, quae nidificat in stercoribus et fetenti pascitur fimo, et gemitum in cantu simulat, significat tristitiam saeculi, quae in hominibus immundis mortem operatur. Per vespertilionem autem, quae circa terram volitat, significantur illi qui, saeculari scientia praediti, sola terrena sapiunt. Circa volatilia autem et quadrupedia, illa sola conceduntur eis quae posteriora crura habent longiora, ut salire possint. Alia vero, quae terrae magis adhaerent, prohibentur, quia illi qui abutuntur doctrina quatuor Evangelistarum, ut per eam in altum non subleventur, immundi reputantur. In sanguine vero et adipe et nervo, intelligitur prohiberi crudelitas, et voluptas, et fortitudo ad peccandum. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 1)

1 — Gelijk hierboven gezegd is (vorig Art., Antw. op de 4e en 5e Bed.), werd er een dubbele bevlekking of onreinheid in de Wet onderscheiden. En wel één door schuld, waardoor de ziel werd verontreinigd, en een andere door een of ander bederf, waardoor het lichaam op enige wijze wordt verontreinigd. Wanneer men dan spreekt over de eerste onreinheid, dan is geen enkele soort spijs onrein, of zou geen enkel soort spijs naar haar natuur de mens kunnen verontreinigen. Vandaar wordt er in Matthaeus (15, 11) gezegd: « Niet wat de mond binnengaat, verontreinigt de mens, maar wat van de mond uitgaat, verontreinigt », en dit wordt uitgelegd van de zonde. Toch kunnen sommige spijzen krachtens iets anders de ziel verontreinigen, in zover zij nl. tegen de gehoorzaamheid, of tegen een belofte, of uit te grote begeerte worden gebruikt, of in zover zij een aanleiding zijn tot uitspattingen, waarom sommigen zich van wijn en vlees onthouden. Naar de lichamelijke onreinheid, welke eigen is aan een zeker bederf, bezit sommig dierenvlees enige onreinheid, ofwel omdat zij met onreine zaken gevoed worden, zoals de zwijnen, of onrein leven, zoals sommige dieren, die in de grond wonen, zoals de mollen, de muizen en dergelijke, vanwaar zij ook een onaangename lucht bij zich hebben; ofwel omdat hun vlees wegens de al te grote vochtigheid of droogte in de menselijke lichamen bedorven vochten doet ontstaan. En daarom was het vlees van dieren verboden, die een soort voetkleding hebben, nl. een doorlopende ongespleten hoef, om hun aardsheid; en evenzo was het vlees van dieren verboden, die meerdere spleten in de voeten hebben, omdat zij te koleriek en te levendig zijn, zoals het vlees van een leeuw en dergelijke. Om dezelfde reden waren verboden sommige roofzuchtige vogels, die al te droog waren, en sommige watervogels, om hun overdrevene vochtigheid. Evenzo ook sommige vissen, die geen vinnen en schubben hebben, zoals de paling en dergelijke, om hun al te grote vochtigheid. Echter was hun toegestaan het eten van herkauwende dieren met gespleten hoef, omdat zij goed verdeelde vochten hebben, en van een middelmatige samenstelling zijn, nl. noch al te droog, wat hun hoeven aangeven, noch al te aards, daar zij geen doorlopende, maar een gespleten hoef hebben. Onder de vissen waren hun ook toegestaan, meer droge vissen, wat hierdoor wordt aangeduid dat zij vinnen en schubben hebben, want daardoor wordt ook een matig vochtig samenstel der vissen verkregen. Ook onder de vogels waren hen toegestaan, de meer gematigde, zoals kippen, patrijzen en dergelijke. Een andere reden was, om de afgoderij te verafschuwen. Want de heidenen, en vooral de Egyptenaren, waaronder zij opgevoed waren, offerden dergelijke verboden dieren aan de afgoden, of waren, offerden dergelijke verboden dieren aan de afgoden, of gebruikten ze om er aan iemand kwaad door aan te doen; dieren echter die de Joden te eten waren toegestaan, aten zij niet, maar vereerden zij als goden of onthielden zich er van om een andere reden, zoals hierboven gezegd is (3e Art., antw op de 2e Bedenk.). De derde reden was om een al te grote bezorgdheid met betrekking tot spijs weg te nemen, en daarom waren die dieren toegestaan, die men gemakkelijk kon verkrijgen, en als het ware bij de hand had. In het algemeen echter was hun het eten verboden van bloed en van vet, van welke dieren ook. Van bloed, zowel om wreedheid te vermijden, opdat zij van het storten van mensenbloed zouden afgeschrikt worden, gelijk hierboven gezegd is (3e Art., Antw. op de 8e Bedenk.), alsook om de afgoderijgebruiken te vermijden, daar het de gewoonte der afgodendienaars was, om zich om het verzamelde bloed te verenigen, om het ter ere der afgoden te gebruiken, van wie ze meenden, dat bloed hen buitengewoon aangenaam was. Daarom beval de Heer, dat het bloed zou uitgestort worden en dat het met stof zou bedekt worden. Daarom was het ook verboden gewurgde en verstikte dieren te eten, omdat hun bloed niet van hun vlees gescheiden was, of omdat de dieren door zulk een dood veel gemarteld werden; en de Heer wilde hen van wreedheid afhouden, ook ten opzichte van onredelijke dieren, opdat zij daardoor meer zouden afgehouden worden van wreedheid ten opzichte van de mens, na zich in eerbied geoefend te hebben ook ten opzichte van dieren. Ook het eten van vet was verboden, zowel omdat de afgodendienaren het ter ere van hun goden aten, alsook omdat het ter ere van God verbrand werd, en omdat bloed en vet geen voedsel zijn, wat Rabbi Moyses als reden aangeeft (De Leidsman der Verdwaalden, IIIe B., XLVIIIe H.). De reden van het verbod om zenuwen te eten wordt uitgedrukt in het Boek Genesis (32, 32) waar gezegd wordt, dat de kinderen van Israël de zenuw niet aten, omdat de engel de zenuw van de heup van Jacob had aangeraakt en die verstijfd was. De figuurlijke zin nu van deze dingen is, dat door al verboden dieren sommige zonden werden aangeduid, tot voorafbeelding waarvan die dieren verboden werden. Vandaar zeg Augustinus in zijn Boek Tegen Faustus (VIe B., VIIe H.): « Het zwijn en het lam zijn beide van nature rein, terwijl toch ieder schepsel Gods goed is, maar krachtens datgene, wat ze aanduiden, is het lam rein en het zwijn onrein; want het een betekent zoveel als stom, het ander zoveel als wijs. Wat betreft de natuur van de klank en van de letters en van de lettergrepen, waaruit die woorden bestaan, zijn die woorden beide rein, maar krachtens de betekenis is het ene rein, het andere onrein ». Immers het dier dat herkauwt en een gespleten hoef heeft is rein krachtens de betekenis, omdat de spleet van de hoef het onderscheid betekent van de Twee Testamenten, of van de Vader en de Zoon, of van de twee naturen in Christus, of het onderscheid van het goede en het kwade; het herkauwen betekent de overweging der Schriften en het gezonde begrip ervan. Wie een van deze beide mist, is gedeeltelijk onrein. Evenzo zijn van de vissen, diegene die vinnen en schubben hebben, krachtens de betekenis rein, omdat door de vinnen wordt betekend het hogere leven of de beschouwing, door de schubben echter wordt betekend het harde leven, en beide zijn noodzakelijk voor de geestelijke reinheid. Van de vogels echter worden bepaalde soorten verboden, door de Koningsadelaar immers, die hoog vliegt, wordt de hovaardigheid verboden; door de grijparend, die voor paarden en mensen gevaarlijk is, de wreedheid der machtigen; door de zeearend, die zich met kleine vogels voedt, worden zij aangeduid, die lastig zijn voor de armen; door de vorm, die vooral valstrikken gebruikt, worden de bedriegers betekend; door de gier, die het leger volgt, terwijl hij er op uit is de lijken der doden te verslinden, worden zij aangeduid, die de dood en het oproer der mensen zoeken, om daarvan te profiteren. Door de dieren van het geslacht der raven worden zij aangeduid, waarvan de ziel als het ware zwart ziet van wellust, of die welke ontoegankelijk zijn voor iedere genegenheid, want de raaf is niet teruggekeerd naar de ark, toen ze eenmaal losgelaten was. Door de struisvogel, die ofschoon hij een vogel is, niet vliegen kan, maar altijd op de aarde is, worden de strijders Gods betekend, die zich toeleggen op wereldse zaken; de nachtuil, die des nachts scherp van gezicht is, doch overdag niet ziet, betekent hen die in het tijdelijke geslepen zijn, doch stomp in het geestelijke; de meeuw, die én in de lucht vliegt, én op het water zwemt, betekent hen die én de besnijdenis én het doopsel vereren, of betekent hen die door de beschouwing willen vliegen, maar leven in het water van het zingenot; de sperwer, die de mensen dient om buit te maken, betekent hen die de machtigen dienen om de armen te beroven; door de nachtraaf, die des nachts voedsel zoekt, overdag zich echter verbergt, worden de wellustigen betekend, die verborgen zoeken te blijven bij hun nachtelijke werken; de duikelaar, wiens natuur het is, lang onder de golven te verblijven, betekent de gulzigaards, die zich in het water van genot onderdompelen; de ibis is een vogel uit Afrika, die een lange snavel heeft, zich met slangen voedt, en misschien hetzelfde is als de ooievaar; en hij betekent de nijdigaards, die zich met het onheil van anderen als met slangen verfrissen. De zwaan echter is wit van kleur, en heeft een lange hals, waardoor hij van uit de diepte der aarde of het water voedsel haalt; en hij kan de mensen betekenen, die door de uitwendigen glans der rechtvaardigheid aards voordeel zoeken; de pelikaan is een vogel uit het Oosten met lange snavel, die in zijn keel enkele windballen heeft, waarin hij het voedsel eerst bewaart, en na een uur in de buik laat gaan; en hij betekent de gierigaards, die met ongeregelde begeerte de benodigheden van het leven verzamelen; de purpervogel heeft buiten de gewone regel om van de andere vogels een breed uiteenlopende poot om te zwemmen, en een andere gespleten poot om te lopen, omdat hij én in het water zwemt, zoals de eenden, en op de aarde wandelt, zoals de patrijzen, en slechts door een beet drinkt hij, terwijl hij al zijn voedsel met water besprenkelt, en hij betekent hen die niets op de wil van anderen willen doen, maar alleen wat besprenkeld is met het water van eigen wil; door de reiger, die gewoonlijk valk wordt genoemd, worden zij betekend wier voeten snel zijn in het bloedvergieten; de regenfluiter, die een snapachtige vogel is, betekent de praatzieken; de hop, die nestelt in de drek en zich met stinkend vuil voedt, en door te zuchten het zingen nabootst, betekent de droefheid der wereld, die de dood in de onreine mensen bewerkt; door de vledermuis, die over de grond vliegt, worden zij aangeduid, die met wereldse wetenschap begaafd zijn, maar slechts de aardse genoegens smaken. Van de vogelen nu en de viervoeters zijn alleen die toegestaan, welke van achteren langere schenkels hebben, zodat ze kunnen springen; de andere echter, die meer aan de aarde hangen zijn verboden, omdat zij, die de leer der vier Evangelisten misbruiken, zodat zij daardoor niet tot het; hogere verheven worden, voor onrein gehouden worden. Onder bloed en vet en zenuwen worden de wreedheid en de wellust en de sterkte om te zondigen verstaan.

Ad secundum dicendum quod esus plantarum et aliorum terrae nascentium adfuit apud homines etiam ante diluvium, sed esus carnium videtur esse post diluvium introductus; dicitur enim Gen. IX, quasi olera virentia dedi vobis omnem carnem. Et hoc ideo, quia esus terrae nascentium magis pertinet ad quandam simplicitatem vitae; esus autem carnium ad quasdam delicias et curiositatem vivendi. Sponte enim terra herbam germinat, vel cum modico studio huiusmodi terrae nascentia in magna copia procurantur, oportet autem cum magno studio animalia vel nutrire, vel etiam capere. Et ideo volens dominus populum suum reducere ad simpliciorem victum, multa in genere animalium eis prohibuit, non autem in genere terrae nascentium. Vel etiam quia animalia immolabantur idolis, non autem terrae nascentia. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 2)

2 — Het eten van planten en andere voortbrengselen der aarde bestond ook vóór de zondvloed onder de mensen, maar het eten van vlees schijnt na de zondvloed ingevoerd te zijn, want in het Boek Genesis (9, 3) wordt gezegd: « Als de groene kruiden heb ik u alle vlees gegeven », en dit aldus omdat het eten der voortbrengselen der aarde onder een zekere levenseenvoud behoort, het eten van dieren echter onder de weelderigheid en de gezochtheid van het leven; want planten brengt de aarde van zelf voort of met weinig moeite worden die voortbrengselen der aarde in grote hoeveelheden bezorgd, terwijl men met grote moeite de dieren moet voeden en ook vangen. En omdat de Heer zijn volk tot een eenvoudiger levenswijze wilde terugvoeren, verbood Hij veel van de diersoorten, en niet van wat de aarde voortbrengt, of ook omdat de dieren aan de afgoden werden geofferd en niet de voortbrengselen der aarde.

Ad tertium patet responsio ex dictis. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 3)

3 — Het antwoord op die bedenking blijkt uit hetgeen in heb antwoord op de eerste Bedenking gezegd is.

Ad quartum dicendum quod, etsi haedus occisus non sentiat qualiter carnes eius coquantur, tamen in animo decoquentis ad quandam crudelitatem pertinere videtur si lac matris, quod datum est ei pro nutrimento, adhibeatur ad consumptionem carnium ipsius. Vel potest dici quod gentiles in solemnitatibus idolorum taliter carnes haedi coquebant, ad immolandum vel ad comedendum. Et ideo Exod. XXIII, postquam praedictum fuerat de solemnitatibus celebrandis in lege, subditur, non coques haedum in lacte matris suae. Figuralis autem ratio huius prohibitionis est quia praefigurabatur quod Christus, qui est haedus propter similitudinem carnis peccati, non erat a Iudaeis coquendus, idest occidendus, in lacte matris, idest tempore infantiae. Vel significatur quod haedus idest peccator, non est coquendus in lacte matris, idest non est blanditiis deliniendus. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 4)

4 — Ofschoon een geitenbokje, dat gedood is, niet voelt hoe zijn vlees gekookt wordt, toch duidt het de wreedheid aan van degene, die het kookt, indien de moedermelk, wat hen tot voedsel gegeven wordt, tot het bereiden van zijn vlees gebruikt wordt. Of men kan zeggen, dat de heidenen het vlees van een geitenbokje bij hun afgoden-plechtigheden op deze wijze kookten om het te offeren of om het te eten. En daarom volgt er in het Boek Exodus (23, 19), nadat er te voren gesproken was over de viering van de plechtigheden in de Wet: « Gij zult een geitenbokje in de melk zijner moeder niet koken. » De figuurlijke zin van dit verbod is, dat werd voorafgebeeld, dat Christus, die een geitenbokje is om de gelijkenis van het zondig vlees, niet door de Joden mocht gekookt worden, d. i. gedood, in de melk zijner moeder, d. i. in de tijd zijner kindsheid. Ofwel wordt er aangeduid, dat het geitenbokje, d. i. de zondaar, niet gekookt mocht worden in de melk zijner moeder, dit is: niet door vleien moet gewonnen worden.

Ad quintum dicendum quod gentiles fructus primitivos, quos fortunatos aestimabant, diis suis offerebant, vel etiam comburebant eos ad quaedam magica facienda. Et ideo praeceptum est eis ut fructus trium primorum annorum immundos reputarent. In tribus enim annis fere omnes arbores terrae illius fructum producunt, quae scilicet vel seminando, vel inserendo, vel plantando coluntur. Raro autem contingit quod ossa fructuum arboris, vel semina latentia, seminentur, haec enim tardius facerent fructum, sed lex respexit ad id quod frequentius fit. Poma autem quarti anni, tanquam primitiae mundorum fructuum, Deo offerebantur, a quinto autem anno, et deinceps, comedebantur. Figuralis autem ratio est quia per hoc praefiguratur quod post tres status legis, quorum unus est ab Abraham usque ad David, secundus usque ad transmigrationem Babylonis, tertius usque ad Christum, erat Christus Deo offerendus, qui est fructus legis. Vel quia primordia nostrorum operum debent esse nobis suspecta, propter imperfectionem. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 5)

5 — De heidenen offerden de eerste vruchten, welke zij voor gelukkigmakend hielden, aan hun goden, of ook verbrandden zij ze om toverij te doen. En daarom werd aan de Joden bevolen, dat zij de vruchten der eerste drie jaren voor onrein zouden houden. Want in de eerste drie jaren brengen bijna alle boomen van dit land vrucht voort, die nl. gekweekt werden door zaaiïng of inenting of planting. Zelden toch gebeurt het, dat stenen van de vruchten van een boom of verborgen zaden gezaaid worden, want deze brengen langzamer vrucht voort, maar de Wet beoogt datgene wat gewoonlijk gebeurde. Boomvruchten nu van het vierde jaar werden als eerstelingen van de reine vruchten aan God geofferd; in het vijfde jaar echter en dan verder werden zij gegeten. De figuurlijke zin nu is, dat daardoor wordt voorafgebeeld, dat na de drie toestanden van de Wet, waarvan de eerste loopt van Abraham tot David, de tweede tot de ballingschap naar Babylon, de derde tot Christus, die de vrucht der Wet is, Christus aan God moest worden geofferd; of dat de eerstelingen van onze werken om hun onvolmaaktheid door ons gewantrouwd moeten worden.

Ad sextum dicendum quod sicut dicitur Eccli. XIX, amictus corporis enuntiat de homine. Et ideo voluit dominus ut populus eius distingueretur ab aliis populis non solum signo circumcisionis, quod erat in carne, sed etiam certa habitus distinctione. Et ideo prohibitum fuit eis ne induerentur vestimento ex lana et lino contexto, et ne mulier indueretur veste virili, aut e converso, propter duo. Primo quidem, ad vitandum idololatriae cultum. Huiusmodi enim variis vestibus ex diversis confectis gentiles in cultu suorum deorum utebantur. Et etiam in cultu Martis mulieres utebantur armis virorum; in cultu autem Veneris e converso viri utebantur vestibus mulierum. Alia ratio est ad declinandam luxuriam. Nam per commixtiones varias in vestimentis omnis inordinata commixtio coitus excluditur. Quod autem mulier induatur veste virili, aut e converso, incentivum est concupiscentiae, et occasionem libidini praestat. Figuralis autem ratio est quia in vestimento contexto ex lana et lino interdicitur coniunctio simplicitatis innocentiae, quae figuratur per lanam, et subtilitatis malitiae, quae figuratur per linum. Prohibetur etiam quod mulier non usurpet sibi doctrinam, vel alia virorum officia; vel vir declinet ad mollities mulierum. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 6)

6 — Gelijk in het Boek Ecclesiasticus (19, 27) gezegd wordt, verraden de klederen van het lijf, wat de mens is, en daarom wilde de Heer, dat zijn volk zich van de andere volkeren zou onderscheiden, niet alleen door het teken der besnijdenis, wat in het vlees was, maar ook door een zeker onderscheid in kleding. En daarom was het hen verboden, zich met een kleed uit wol en linnen geweven te kleden, en dat de mannen zich in vrouwenklederen zouden kleden, of andersom, om twee redenen. Ten eerste om de afgodendienst te vermijden. Want de heidenen gebruikten dergelijke klederen uit verschillende stof geweven bij de dienst van hun afgoden, en ook gebruikten de vrouwen bij de verering van Mars de wapenen der mannen; bij de verering echter van Venus gebruikten daarentegen de mannen vrouwenklederen. De andere reden is om de wellust te onderdrukken, want door het voorschrift, dat de mannen andere kleding zouden dragen dan de vrouwen, werd iedere ongeregelde vereniging bij de verzameling uitgesloten. Dat echter een vrouw een manskleed aandoet, of andersom, wekt de zinnelijke begeerte op en geeft aanleiding tot wellust. De figuurlijke zin nu is, dat in het kleed, dat uit linnen en wol geweven is, het samengaan van eenvoud en onschuld, die door de wol afgebeeld worden, met sluwheid, slimheid en boosheid, welke worden aangeduid door het linnen, verboden wordt. Ook wordt verboden, dat de vrouw voor zich de lering of de andere ambten van de mannen opeist, of dat de man tot de wekelijkheid der vrouw zou heenneigen.

Ad septimum dicendum quod, sicut Hieronymus dicit, super Matth., dominus iussit ut in quatuor angulis palliorum hyacinthinas fimbrias facerent, ad populum Israel dignoscendum ab aliis populis. Unde per hoc se esse Iudaeos profitebantur, et ideo per aspectum huius signi inducebantur in memoriam suae legis. Quod autem dicitur, ligabis ea in manu tua, et erunt semper ante oculos tuos, Pharisaei male interpretabantur, scribentes in membranis Decalogum Moysi, et ligabant in fronte, quasi coronam, ut ante oculos moverentur, cum tamen intentio domini mandantis fuerit ut ligarentur in manu, idest in operatione; et essent ante oculos, idest in meditatione. In hyacinthinis etiam vittis, quae palliis inserebantur, significatur caelestis intentio, quae omnibus operibus nostris debet adiungi. Potest tamen dici quod, quia populus ille carnalis erat et durae cervicis, oportuit etiam per huiusmodi sensibilia eos ad legis observantiam excitari. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 7)

7 — Gelijk Hieronymus op Mattheus (23, 6) zegt, beval de Heer, dat aan de vier hoeken van de opperklederen donkerblauwe franjen zouden gemaakt worden, om het volk an andere volken te onderscheiden. Vandaar gaven zij daardoor te kennen, dat zij Joden waren, en zo werden zij door het zien van dit teken aan hun Wet herinnerd. De woorden: « Gij zult ze in uwe hand vastbinden, en ze zullen steeds vóór uwe ogen zijn », verklaarden de Pharizeën verkeerd, door de tien geboden van Mozes op perkamenten te schrijven, en zij bonden het op het voorhoofd als een kroon, opdat het vóór hun oogen zou slingeren, terwijl toch de bedoeling van de Heer geweest was, dat ze op de hand zouden gebonden worden, d. i. bij het werk, en ze voor hun ogen zouden zijn, d.i. in hun overweging. In de violette banden, die in de opperklederen werden ingevoerd, werd de hemelse mening betekend, die met al onze werken moet verbonden worden. Men kan evenwel zeggen, dat, omdat dit volk vleselijk was en hardnekkig, het door dergelijke zinnelijkheden tot het onderhouden der wet moest opgewekt worden.

Ad octavum dicendum quod affectus hominis est duplex, unus quidem secundum rationem; alius vero secundum passionem. Secundum igitur affectum rationis, non refert quid homo circa bruta animalia agat, quia omnia sunt subiecta eius potestati a Deo, secundum illud Psalmi VIII, omnia subiecisti sub pedibus eius. Et secundum hoc apostolus dicit quod non est cura Deo de bobus, quia Deus non requirit ab homine quid circa boves agat, vel circa alia animalia. Quantum vero ad affectum passionis, movetur affectus hominis etiam circa alia animalia, quia enim passio misericordiae consurgit ex afflictionibus aliorum, contingit autem etiam bruta animalia poenas sentire, potest in homine consurgere misericordiae affectus etiam circa afflictiones animalium. Proximum autem est ut qui exercetur in affectu misericordiae circa animalia, magis ex hoc disponatur ad affectum misericordiae circa homines, unde dicitur Prov. XII, novit iustus animas iumentorum suorum; viscera autem impiorum crudelia. Et ideo ut dominus populum Iudaicum, ad crudelitatem pronum, ad misericordiam revocaret, voluit eos exerceri ad misericordiam etiam circa bruta animalia, prohibens quaedam circa animalia fieri quae ad crudelitatem quandam pertinere videntur. Et ideo prohibuit ne coqueretur haedus in lacte matris; et quod non alligaretur os bovi trituranti; et quod non occideretur mater cum filiis. Quamvis etiam dici possit quod haec prohibita sunt eis in detestationem idololatriae. Nam Aegyptii nefarium reputabant ut boves triturantes de frugibus comederent. Aliqui etiam malefici utebantur matre avis incubante et pullis eius simul captis, ad fecunditatem et fortunam circa nutritionem filiorum. Et etiam quia in auguriis reputabatur hoc esse fortunatum, quod inveniretur mater incubans filiis. Circa commixtionem vero animalium diversae speciei, ratio litteralis potuit esse triplex. Una quidem, ad detestationem idololatriae Aegyptiorum, qui diversis commixtionibus utebantur in servitium planetarum, qui secundum diversas coniunctiones habent diversos effectus, et super diversas species rerum. Alia ratio est ad excludendum concubitus contra naturam. Tertia ratio est ad tollendam universaliter occasionem concupiscentiae. Animalia enim diversarum specierum non commiscentur de facili ad invicem, nisi hoc per homines procuretur; et in aspectu coitus animalium excitatur homini concupiscentiae motus. Unde etiam in traditionibus Iudaeorum praeceptum invenitur, ut Rabbi Moyses dicit, ut homines avertant oculos ab animalibus coeuntibus. Figuralis autem horum ratio est quia bovi trituranti, idest praedicatori deferenti segetes doctrinae, non sunt necessaria victus subtrahenda; ut apostolus dicit, I ad Cor. IX. Matrem etiam non simul debemus tenere cum filiis, quia in quibusdam retinendi sunt spirituales sensus, quasi filii, et dimittenda est litteralis observantia, quasi mater; sicut in omnibus caeremoniis legis. Prohibetur etiam quod iumenta, idest populares homines, non faciamus coire, idest coniunctionem habere, cum alterius generis animantibus, idest cum gentilibus vel Iudaeis. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 8)

8 — De genegenheid van de mens is tweevoudig, en wel een volgens de rede, een andere volgens de hartstocht. Volgens de genegenheid van de rede nu, heeft het geen belang, wat de mens met de redeloze dieren doet, daar alles door God aan zijn macht onderworpen is, volgens het woord van Psalm 8, 8: « Alles hebt Gij onder zijn voet gezet », en in die zin zegt de Apostel, dat God niet bezorgd is voor ossen, omdat nl. God aan de mens niet vraagt, wat hij met de ossen of met andere dieren doet. Met betrekking tot de genegenheid van de hartstochten, kan de mens genegenheid hebben voor de andere dieren, want de hartstocht van medelijden ontstaat uit het lijden van anderen, en daar het ook gebeurt, dat de redeloze dieren pijn hebben, kan er in de mens een gevoel van medelijden opkomen met betrekking tot het lijden der dieren. Nu ligt het voor de hand, dat hij, die zich in het gevoelen van medelijden oefent voor de dieren, hierdoor meer geschikt wordt tot medelijden voor de mensen; vandaar wordt er in het Boek der Spreuken gezegd (12, 10): « De rechtvaardige kent het leven van zijn vee, maar de ingewanden der goddelozen zijn wreed ». En om het Joodse volk, dat geneigd was tot wreedheid, tot medelijden terug te brengen, wilde de Heer hen ook met betrekking tot de onredelijke dieren in het medelijden oefenen, door hen sommige dingen met betrekking tot de redeloze dieren, die op enige wijze tot de wreedheid schijnen te horen, te verbieden. Zo verbood Hij, dat het geitenbokje in de melk zijner moeder gekookt zou worden, en dat men een dorsend rund zou muilbanden, en dat men de moeder met haar jong zou doden. Ofschoon men ook kan zeggen, dat deze dingen verboden waren ter verafschuwing van de afgoderij. Want de Egyptenaren hielden voor goddeloos, dat dorsende runderen van de veldvruchten aten. Ook gebruikten sommige wonderdoeners de moeder van de vogels en haar jongen, die tegelijk gevangen waren, voor de vruchtbaarheid en de voorspoed in de voeding van de kinderen. Ook werd het bij de waarzeggerij voor gelukkigmakend gehouden, dat een moeder liggend tussen hare jongen gevonden werd. Met betrekking tot de kruising van dieren van verschillende soort, kan een drievoudige letterlijke zin zijn. Ten eerste, ter verafschuwing van de afgoderij der Egyptenaren, die verschillende kruisingen gebruikten voor de dienst der planeten, die volgens verschillende verbindingen verschillende gevolgen hebben, en op verscheidene soorten van zaken inwerken. Ten tweede, om de verzaming tegen de natuur uit te sluiten. Ten derde, om in het algemeen de aanleiding tot zinnelijkheid weg te nemen. Want dieren van verschillende soorten verenigen zich niet gemakkelijk met elkander, tenzij dit door mensen bevorderd wordt, en bij het zien van de paring van dieren wordt de zinnelijkheid bij de mens opgewekt. Vandaar ook wordt er, gelijk Rabbi Mozes zegt (De Gids der Dwalenden, IIIe B., XLIXe H.), in de overlevering der Joden een voorschrift gevonden, dat de mensen de ogen zouden afwenden van parende dieren. De figuurlijke zin van deze dingen is, dat voor een dorsende os, d.i. voor een predikant, die het zaad der leer uitstrooit, het noodzakelijke voedsel met moet weggenomen worden, zoals de Apostel zegt in zijn Eerste Brief aan de Corinthiërs (9, 4 vv.): Ook moeten wij de moeder niet tegelijk met haar jongen houden, omdat in sommige gevallen de geestelijke gevoelens als kinderen moeten teruggehouden worden, en men de letterlijke onderhouding als de moeder moet laten varen, zoals bij al de ceremoniën der Wet. Ook werd geboden, dat wij het vee, d.i. de gewone lieden, niet mogen laten paren, d.i. verbinding hebben, met dieren van een andere soort, d.i. met de heidenen of Joden.

Ad nonum dicendum quod omnes illae commixtiones in agricultura sunt prohibitae, ad litteram, in detestationem idololatriae. Quia Aegyptii, in venerationem stellarum, diversas commixtiones faciebant et in seminibus et in animalibus et in vestibus, repraesentantes diversas coniunctiones stellarum. Vel omnes huiusmodi commixtiones variae prohibentur ad detestationem coitus contra naturam. Habent tamen figuralem rationem. Quia quod dicitur, non seres vineam tuam altero semine, est spiritualiter intelligendum, quod in Ecclesia, quae est spiritualis vinea, non est seminanda aliena doctrina. Et similiter ager, idest Ecclesia, non est seminandus diverso semine, idest Catholica doctrina et haeretica. Non est etiam simul arandum in bove et asino, quia fatuus sapienti in praedicatione non est sociandus, quia unus impedit alium. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 9)

9 — Al die vermengingen waren, naar de letterlijke zin, verboden bij de landbouw, ter verafschuwing der afgoderij, omdat de Egyptenaren om de sterren te eren, verschillende vermengingen deden én met betrekking tot de zaden, én met betrekking tot de dieren, én met betrekking tot de klederen, terwijl zij verschillende vermengingen van sterren voorstelden. Men kan ook zeggen, dat die verschillende vermengingen werden verboden ter verafschuwing van de verzaming tegen de natuur. Echter hebben ze ook een figuurlijke zin, want het verbod: « Gij zult uwen wijngaard niet met andere zaden bezaaien » moet geestelijk verstaan worden, dat nl. in de Kerk, die de geestelijke wijngaard is, geen andere leer moet gezaaid worden, en evenzo moet de akker, d. i. de Kerk, niet met verschillend zaad bezaaid worden, omdat een dwaas en een wijze niet moeten samengaan bij de prediking, daar de een de ander hindert.

Ad undecimum dicendum quod malefici et sacerdotes idolorum utebantur in suis ritibus ossibus vel carnibus hominum mortuorum. Et ideo, ad extirpandum idololatriae cultum, praecepit dominus ut sacerdotes minores, qui per tempora certa ministrabant in sanctuario, non inquinarentur in mortibus nisi valde propinquorum, scilicet patris et matris et huiusmodi coniunctarum personarum. Pontifex autem semper debebat esse paratus ad ministerium sanctuarii, et ideo totaliter prohibitus erat ei accessus ad mortuos, quantumcumque propinquos. Praeceptum etiam est eis ne ducerent uxorem meretricem ac repudiatam, sed virginem. Tum propter reverentiam sacerdotum, quorum dignitas quodammodo ex tali coniugio diminui videretur. Tum etiam propter filios, quibus esset ad ignominiam turpitudo matris, quod maxime tunc erat vitandum, quando sacerdotii dignitas secundum successionem generis conferebatur. Praeceptum etiam erat eis ut non raderent caput nec barbam, nec in carnibus suis facerent incisuram, ad removendum idololatriae ritum. Nam sacerdotes gentilium radebant caput et barbam, unde dicitur Baruch VI, sacerdotes sedent habentes tunicas scissas, et capita et barbam rasam. Et etiam in cultu idolorum incidebant se cultris et lanceolis, ut dicitur III regum XVIII. Unde contraria praecepta sunt sacerdotibus veteris legis. Spiritualis autem ratio horum est quia sacerdotes omnino debent esse immunes ab operibus mortuis, quae sunt opera peccati. Et etiam non debent radere caput, idest deponere sapientiam; neque deponere barbam, idest sapientiae perfectionem; neque etiam scindere vestimenta aut incidere carnes, ut scilicet vitium schismatis non incurrant. (Ia-IIae q. 102 a. 6 ad 11)

11 — Misdadigers en priesters der afgoden gebruikten bij hun plechtigheden, beenderen en vlees van dode mensen; en daarom beval de Heer, om de afgodendienst uit te roeien, dat de lagere priesters, die gedurende een zekere tijd het heiligdom bedienden, zich niet zouden bezoedelen, tenzij door de lijken van nabestaanden, nl. van vader of moeder en dergelijke verwante personen. De hogepriester echter moest altijd bereid zijn tot de bediening van het heiligdom, en daarom was het hem geheel en al verboden naar doden te gaan, hoe nabestaand ook. Ook werd bevolen, dat ze geen hoer of geen weggezondene tot vrouw zouden nemen, maar een maagd, zowel om de eerbied voor de priesters, wier waardigheid door zulk een verbintenis op enigerlei wijze verminderd scheen te worden, alsook om de kinderen, wien de schande der moeder tot smaad zou zijn; wat vooral dan moest vermeden worden, toen de waardigheid van het priesterschap volgens de opeenvolging van geslacht werd toegediend. Ook was hen geboden, dat ze zich het hoofd noch de baard zouden laten scheren noch insnijdingen zouden doen in hun vlees, om de afgoderij te vermijden. Want de priesters der heidenen scheerden zich het hoofd en de baard. Vandaar wordt er in het Boek Baruch (6, 30) gezegd: « De priesters zitten met gescheurde klederen met geschoren hoofd en baard ». En ook bij de afgodendienst sneden zij zich met messen en priemen, zoals in het IIIe Boek Koningen (18, 28) gezegd wordt. Vandaar werd het tegendeel aan de priesters der Oude Wet geboden. De geestelijke zin van die voorschriften was, dat de priesters geheel en al vrij moesten zijn van dode werken, welke de werken der zonde zijn; ook moeten zij zich het hoofd niet scheren, d.i. de wijsheid afleggen, noch hun baard wegnemen, d.i. de volmaaktheid der wijsheid; noch hun klederen scheuren, of insnijdingen maken in het vleesch, opdat zij nl. de ondeugd van de scheuring niet zouden inlopen.