Prima Secundae. Quaestio 93. Over de eeuwige Wet .
Prooemium
Deinde considerandum est de singulis legibus. Et primo, de lege aeterna; secundo,
de lege naturali; tertio, de lege humana; quarto, de lege veteri; quinto, de lege
nova, quae est lex Evangelii. De sexta autem lege, quae est lex fomitis, sufficiat
quod dictum est cum de peccato originali ageretur. Circa primum quaeruntur sex. Primo,
quid sit lex aeterna. Secundo, utrum sit omnibus nota. Tertio, utrum omnis lex ab
ea derivetur. Quarto, utrum necessaria subiiciantur legi aeternae. Quinto, utrum contingentia
naturalia subiiciantur legi aeternae. Sexto, utrum omnes res humanae ei subiiciantur. (Ia-IIae q. 93 pr.)
Na de wet in het algemeen, moeten de verschillende soorten wetten bestudeerd worden,
en wel ten eerste: de eeuwige wet; ten tweede: de natuurwet; ten derde: de menselijke
wet; ten vierde: de Oude Wet; ten vijfde: de Nieuwe Wet, nl. de wet van het Evangelie.
Over de wet der zonde is vroeger voldoende gesproken bij de erfzonde (LXXXIe LXXXIIe
en LXXXIIIe Kw.). Met betrekking tot de eeuwige wet stellen we zes vragen: 1) Wat
is de eeuwige wet? 2) Is de eeuwige wet aan allen bekend? 3) Wordt iedere wet van
de eeuwige wet afgeleid? 4) Zijn ook de noodzakelijke dingen aan de eeuwige wet onderworpen
? 3) Zijn de wisselvallige natuurdingen aan de eeuwige wet onderworpen ? 6) Zijn alle
menselijke aangelegenheden er aan onderworpen ?
Articulus 1. Is de eeuwige wet gelijk aan het hoogste begrip bestaande in God?
Ad primum sic proceditur. Videtur quod lex aeterna non sit ratio summa in Deo existens.
Lex enim aeterna est una tantum. Sed rationes rerum in mente divina sunt plures, dicit
enim Augustinus, in libro octoginta trium quaest., quod Deus singula fecit propriis
rationibus. Ergo lex aeterna non videtur esse idem quod ratio in mente divina existens. (Ia-IIae q. 93 a. 1 arg. 1)
1 — Men beweert dat de eeuwige wet niet gelijk is aan het hoogste begrip in God. De eeuwige
wet immers is één. Welnu van de dingen zijn in het goddelijk verstand meerdere begrippen.
Immers Augustinus zegt in het Boek der Drie en tachtig Vraagstukken (XLVIe Kw.): «
God heeft de afzonderlijke dingen gemaakt door hun eigen begrippen ». Dus is de eeuwige
wet niet gelijk aan het hoogste begrip in God.
Praeterea, de ratione legis est quod verbo promulgetur, ut supra dictum est. Sed verbum
in divinis dicitur personaliter, ut in primo habitum est, ratio autem dicitur essentialiter.
Non igitur idem est lex aeterna quod ratio divina. (Ia-IIae q. 93 a. 1 arg. 2)
2 — Het behoort tot het wezen van de wet, dat zij door het woord bekend gemaakt wordt,
zoals hierboven bewezen is (XCe Kw., 4e Art.). Welnu het woord duidt in God een persoon
aan, zoals in het Ie Deel gezegd is (XXXIVe Kw., le Art.), terwijl de begrippen aan
de goddelijke natuur toekomen. Dus is de eeuwige wet niet gelijk aan het hoogste begrip
in God.
Praeterea, Augustinus dicit, in libro de vera Relig., apparet supra mentem nostram
legem esse, quae veritas dicitur. Lex autem supra mentem nostram existens est lex
aeterna. Ergo veritas est lex aeterna. Sed non est eadem ratio veritatis et rationis.
Ergo lex aeterna non est idem quod ratio summa. (Ia-IIae q. 93 a. 1 arg. 3)
3 — Augustinus zegt in zijn Boek Over de ware Godsdienst (XXXe H.): « Boven ons blijkt
er een Wet te zijn, die de waarheid genoemd wordt. » Welnu de wet, die boven ons is,
is de eeuwige wet. Dus is de waarheid gelijk aan de eeuwige wet. Maar waarheid is
niet hetzelfde als begrip, en bijgevolg is de eeuwige wet niet gelijk aan het hoogste
begrip in God.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in I de Lib. Arb., quod lex aeterna est summa
ratio, cui semper obtemperandum est. (Ia-IIae q. 93 a. 1 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van Augustinus in zijn werk Over de vrije Wil
(Ie Boek, VIe H.): « De eeuwige Wet is het hoogste begrip waaraan men altijd moet
gehoorzamen ».
Respondeo dicendum quod, sicut in quolibet artifice praeexistit ratio eorum quae constituuntur
per artem, ita etiam in quolibet gubernante oportet quod praeexistat ratio ordinis
eorum quae agenda sunt per eos qui gubernationi subduntur. Et sicut ratio rerum fiendarum
per artem vocatur ars vel exemplar rerum artificiatarum, ita etiam ratio gubernantis
actus subditorum, rationem legis obtinet, servatis aliis quae supra esse diximus de
legis ratione. Deus autem per suam sapientiam conditor est universarum rerum, ad quas
comparatur sicut artifex ad artificiata, ut in primo habitum est. Est etiam gubernator
omnium actuum et motionum quae inveniuntur in singulis creaturis, ut etiam in primo
habitum est. Unde sicut ratio divinae sapientiae inquantum per eam cuncta sunt creata,
rationem habet artis vel exemplaris vel ideae; ita ratio divinae sapientiae moventis
omnia ad debitum finem, obtinet rationem legis. Et secundum hoc, lex aeterna nihil
aliud est quam ratio divinae sapientiae, secundum quod est directiva omnium actuum
et motionum. (Ia-IIae q. 93 a. 1 co.)
Gelijk in ieder kunstenaar te voren het begrip bestaat van datgene, wat hij door zijn
kunst wil maken, zo ook moet er in ieder bestuurder te voren het begrip bestaan van
de orde der dingen, die door de onderdanen gedaan moeten worden. En evenals nu het
begrip van de dingen die gemaakt moeten worden, door de kunst zelf kunst of oorbeeld
wordt genoemd, zo ook is het begrip van degene, die de daden van zijn onderdanen regelt,
een wet, natuurlijk wanneer het overige aanwezig is, dat behoort tot het begrip van
wet, volgens het hierboven gezegde (XCe Kw.). Welnu God heeft door zijn wijsheid alle
dingen gemaakt, waartoe Hij zich verhoudt als een kunstenaar tot zijn kunstwerk, zoals
in het Ie Deel gezegd is (XIVe Kw., 8e Art.). Ook is Hij de bestuurder van alle daden
en handelingen van alle schepsels, zoals we in het Ie Deel bewezen hebben (CIIIe Kw.,
5e Art.) Daarom is het begrip der goddelijke Wijsheid, waardoor Hij alles richt op
het vereiste doel, een wet, evenals het begrip der goddelijke Wijsheid, waardoor Hij
alles richt op het vereiste doel, een wet, evenals het begrip der goddelijke Wijsheid,
voor zover daardoor alles geschapen is, kunst mag genoemd worden, of oorbeeld. Overeenkomstig
het gezegde is de eeuwige wet niets anders dan het begrip der Goddelijke Wijsheid,
voor zover daardoor alle daden en handelingen geregeld worden.
Ad primum ergo dicendum quod Augustinus loquitur ibi de rationibus idealibus, quae
respiciunt proprias naturas singularum rerum, et ideo in eis invenitur quaedam distinctio
et pluralitas, secundum diversos respectus ad res, ut in primo habitum est. Sed lex
dicitur directiva actuum in ordine ad bonum commune, ut supra dictum est. Ea autem
quae sunt in seipsis diversa, considerantur ut unum, secundum quod ordinantur ad aliquod
commune. Et ideo lex aeterna est una, quae est ratio huius ordinis. (Ia-IIae q. 93 a. 1 ad 1)
1 — Augustinus spreekt hier over die begrippen welke ideeën genoemd worden, en die betrekking
hebben op de eigen natuur van de afzonderlijke dingen; daarom zijn die begrippen onderscheiden
en veelvuldig, volgens hun verhouding tot verschillende dingen, zoals gezegd is in
het Ie Deel (XVe Kw., 2e Art.). Maar de wet geeft leiding aan de menselijke handelingen,
met betrekking tot het algemeen welzijn, zoals hierboven gezegd is (XCe Kw., 2e Art.).
Die dingen nu, die op zichzelf onderscheiden zijn, kunnen als één beschouwd worden,
in zover ze tot hetzelfde geordend zijn; en zo is de eeuwige wet die het begrip is
van die orde, één.
Ad secundum dicendum quod circa verbum quodcumque duo possunt considerari, scilicet
ipsum verbum, et ea quae verbo exprimuntur. Verbum enim vocale est quiddam ab ore
hominis prolatum; sed hoc verbo exprimuntur quae verbis humanis significantur. Et
eadem ratio est de verbo hominis mentali, quod nihil est aliud quam quiddam mente
conceptum, quo homo exprimit mentaliter ea de quibus cogitat. Sic igitur in divinis
ipsum verbum, quod est conceptio paterni intellectus, personaliter dicitur, sed omnia
quaecumque sunt in scientia patris, sive essentialia sive personalia, sive etiam Dei
opera exprimuntur hoc verbo, ut patet per Augustinum, in XV de Trin. Et inter cetera
quae hoc verbo exprimuntur, etiam ipsa lex aeterna verbo ipso exprimitur. Nec tamen
propter hoc sequitur quod lex aeterna personaliter in divinis dicatur. Appropriatur
tamen filio, propter convenientiam quam habet ratio ad verbum. (Ia-IIae q. 93 a. 1 ad 2)
2 — In het woord kunnen we twee dingen beschouwen: ofwel het woord zelf, ofwel datgene
wat er door wordt uitgedrukt. Immers het gesproken woord is iets wat uit de mond voortkomt,
terwijl door dit woord die dingen worden uitgedrukt die door de menselijke woorden
worden aangeduid. Hetzelfde geldt ook voor het geestelijk woord van de mens, wat niet
anders is dan iets wat in de geest wordt ontvangen en waardoor de mens in zijn geest
die dingen voortbrengt welke hij zich denkt. Daarom is in God het woord, d. i. het
begrip van het verstand van de Vader, een persoon; en alles wat de Vader kent, hetzij
het betrekking heeft op de natuur van God, hetzij het betrekking heeft op de goddelijke
Personen, hetzij het zelf werken zijn van God, wordt uitgedrukt door dit Woord, zoals
blijkt uit de leer van Augustinus in zijn Boek Over de Drie-eenheid (XVe B., XIVe
H.). Onder de dingen nu, die door het Woord worden uitgedrukt, behoort ook de eeuwige
wet. Hieruit volgt echter met dat de eeuwige wet in God een Persoon is; ze wordt alleen
toegeschreven aan de Zoon, om de overeenkomst van begrip en van Woord.
Ad tertium dicendum quod ratio intellectus divini aliter se habet ad res quam ratio
intellectus humani. Intellectus enim humanus est mensuratus a rebus, ut scilicet conceptus
hominis non sit verus propter seipsum, sed dicitur verus ex hoc quod consonat rebus,
ex hoc enim quod res est vel non est, opinio vera vel falsa est. Intellectus vero
divinus est mensura rerum, quia unaquaeque res intantum habet de veritate, inquantum
imitatur intellectum divinum, ut in primo dictum est. Et ideo intellectus divinus
est verus secundum se. Unde ratio eius est ipsa veritas. (Ia-IIae q. 93 a. 1 ad 3)
3 — Het begrip van het goddelijk verstand verhoudt zich anders tot de dingen dan het begrip
van het menselijk verstand. Het verstand van de mensen wordt immers gemeten door de
dingen, zo dat de begrippen van de mens niet waar zijn uit zichzelf, maar voor zoover
ze overeenkomen met de dingen. Naar gelang toch iets is of niet is, is de mening waar
of niet. Gods verstand evenwel is de maat der dingen, want ieder ding is slechts waar
in zover het overeenkomt met het goddelijk verstand, zoals we in het Ie Deel bewezen
hebben (XVIe Kw., 1e Art.). Zo is dus het goddelijk verstand waar uit zichzelf, en
valt zijn begrip samen met de waarheid.
Articulus 2. Is de eeuwige wet door eenieder gekend?
Ad secundum sic proceditur. Videtur quod lex aeterna non sit omnibus nota. Quia ut
dicit apostolus, I ad Cor., quae sunt Dei, nemo novit nisi spiritus Dei. Sed lex aeterna
est quaedam ratio in mente divina existens. Ergo omnibus est ignota nisi soli Deo. (Ia-IIae q. 93 a. 2 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de eeuwige wet niet door allen gekend is. De Apostel zegt immers
in zijn 1e Brief aan de Korintiërs (2, 11): « Wat in God is, kent niemand, tenzij
de Geest van God ». Welnu de eeuwige wet is een begrip bestaande in het goddelijk
verstand. Dus is zij door niemand gekend, tenzij door God.
Praeterea, sicut Augustinus dicit, in libro de Lib. Arb., lex aeterna est qua iustum
est ut omnia sint ordinatissima. Sed non omnes cognoscunt qualiter omnia sint ordinatissima.
Non ergo omnes cognoscunt legem aeternam. (Ia-IIae q. 93 a. 2 arg. 2)
2 — Zoals Augustinus zegt in zijn werk Over de vrijen Wil (Ie B., VIe H.), is de eeuwige
wet datgene waardoor alles rechtmatig en op de beste manier geordend is. Welnu niet
allen weten hoe alles op de beste manier geordend is, en bijgevolg kennen niet allen
de eeuwige wet.
Praeterea, Augustinus dicit, in libro de vera Relig., quod lex aeterna est de qua
homines iudicare non possunt. Sed sicut in I Ethic. dicitur, unusquisque bene iudicat
quae cognoscit. Ergo lex aeterna non est nobis nota. (Ia-IIae q. 93 a. 2 arg. 3)
3 — Augustinus zegt in zijn Boek Over de waren Godsdienst (XXXIe H.): « De eeuwige wet
is iets, waarover de mensen niet kunnen oordelen ». Welnu slechts dat waarover men
goed kan oordelen, is bekend, zoals gezegd wordt in het Ie Boek der Ethica (IIIe H.).
Dus is de eeuwige wet ons niet bekend.
Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de Lib. Arb., quod aeternae legis notio
nobis impressa est. (Ia-IIae q. 93 a. 2 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van Augustinus in zijn Boek Over de vrijen Wil
(Ie B., VIe H.): « De kennis van de eeuwige Wet is ons ingedrukt ».
Respondeo dicendum quod dupliciter aliquid cognosci potest, uno modo, in seipso; alio
modo, in suo effectu, in quo aliqua similitudo eius invenitur; sicut aliquis non videns
solem in sua substantia, cognoscit ipsum in sua irradiatione. Sic igitur dicendum
est quod legem aeternam nullus potest cognoscere secundum quod in seipsa est, nisi
solum beati, qui Deum per essentiam vident. Sed omnis creatura rationalis ipsam cognoscit
secundum aliquam eius irradiationem, vel maiorem vel minorem. Omnis enim cognitio
veritatis est quaedam irradiatio et participatio legis aeternae, quae est veritas
incommutabilis, ut Augustinus dicit, in libro de vera Relig. Veritatem autem omnes
aliqualiter cognoscunt, ad minus quantum ad principia communia legis naturalis. In
aliis vero quidam plus et quidam minus participant de cognitione veritatis; et secundum
hoc etiam plus vel minus cognoscunt legem aeternam. (Ia-IIae q. 93 a. 2 co.)
Op twee manieren kan iets gekend zijn: ten eerste, in zichzelf, en ten tweede in zijn
uitwerksel dat er enigszins op gelijkt, zoals b. v. iemand die de zon zelf niet ziet,
haar toch kent door haar afstraling. Daarom moeten we zeggen, dat niemand de eeuwige
wet in zichzelf kan kennen, tenzij God, en de heiligen, die Gods Wezen aanschouwen;
maar ieder redelijk schepsel kent haar door een of andere afstraling, groter of kleiner.
Want iedere kennis der waarheid is een afstraling van, en een deelhebbing aan de eeuwige
wet, die de onveranderlijke waarheid is, zoals Augustinus zegt in zijn werk Over
de Ware Godsdienst (t. a. pl.); de waarheid nu kennen allen op een of andere manier,
minstens de algemene beginselen van de natuurwet. Met betrekking tot andere dingen
echter hebben sommigen meer, andere minder deel aan de kennis der waarheid, en zo
kennen ze ook meer of minder de eeuwige wet.
Ad primum ergo dicendum quod ea quae sunt Dei, in seipsis quidem cognosci a nobis
non possunt, sed tamen in effectibus suis nobis manifestantur, secundum illud Rom.
I, invisibilia Dei per ea quae facta sunt, intellecta, conspiciuntur. (Ia-IIae q. 93 a. 2 ad 1)
1 — Wat in God is, kunnen we niet in zichzelf kennen, terwijl het echter in zijn uitwerksels
aan ons wordt geopenbaard, volgens de Brief aan de Romeinen (1, 20): « De onzichtbare
dingen van God kunnen sinds de schepping der Wereld in zijn werken door het verstand
beschouwd worden en doorzien ».
Ad secundum dicendum quod legem aeternam etsi unusquisque cognoscat pro sua capacitate,
secundum modum praedictum, nullus tamen eam comprehendere potest, non enim totaliter
manifestari potest per suos effectus. Et ideo non oportet quod quicumque cognoscit
legem aeternam secundum modum praedictum, cognoscat totum ordinem rerum, quo omnia
sunt ordinatissima. (Ia-IIae q. 93 a. 2 ad 2)
2 — Ofschoon een ieder de eeuwige wet op de hierboven aangeduide manier kan kennen, overeenkomstig
zijn krachten, kan toch niemand haar ten volle begrijpen, daar zij niet geheel en
al in haar uitwerksels kan geopenbaard worden. En zo komt het dat iemand, die de eeuwige
wet op bovengenoemde manier kent, toch niet noodzakelijk de gehele orde der dingen
kent, waardoor alles zo goed mogelijk geordend is.
Ad tertium dicendum quod iudicare de aliquo potest intelligi dupliciter. Uno modo,
sicut vis cognitiva diiudicat de proprio obiecto; secundum illud Iob XII, nonne auris
verba diiudicat, et fauces comedentis saporem? Et secundum istum modum iudicii, philosophus
dicit quod unusquisque bene iudicat quae cognoscit, iudicando scilicet an sit verum
quod proponitur. Alio modo, secundum quod superior iudicat de inferiori quodam practico
iudicio, an scilicet ita debeat esse vel non ita. Et sic nullus potest iudicare de
lege aeterna. (Ia-IIae q. 93 a. 2 ad 3)
3 — Oordelen over iets kan op twee manieren verstaan worden: ten eerste, zoals het kenvermogen
oordeelt over zijn eigen voorwerp, gelijk het Boek Job zegt (12, 11): « Oordeelt
het gehoor niet over de klanken en de smaak over de spijzen? » Over die wijze van
oordelen spreekt ook de Wijsgeer, als hij zegt, dat men goed oordeelt over iets wat
men kent, in zover men nl. oordeelt of hetgeen wordt voorgesteld, waar is. Ten tweede,
zoals iets hogers met een praktisch oordeel over iets lagers, of nl. iets zo moet
zijn of niet, en zó kan niemand oordelen over de eeuwige wet.
Articulus 3. Worden alle wetten afgeleid van de eeuwige wet?
Ad tertium sic proceditur. Videtur quod non omnis lex a lege aeterna derivetur. Est
enim quaedam lex fomitis, ut supra dictum est. Ipsa autem non derivatur a lege divina,
quae est lex aeterna, ad ipsam enim pertinet prudentia carnis, de qua apostolus dicit,
ad Rom. VIII, quod legi Dei non potest esse subiecta. Ergo non omnis lex procedit
a lege aeterna. (Ia-IIae q. 93 a. 3 arg. 1)
1 — Men beweert, dat niet alle wetten moeten afgeleid worden van de eeuwige wet. Er bestaat
immers een wet van de zonde, zoals hierboven bewezen is (XCIe Kw.,6e Art.). Deze is
echter niet afgeleid van de goddelijke wet, die nl. de eeuwige wet is, want tot de
eeuwige wet behoort de bezonnenheid van het vlees, waarover de Apostel zegt, dat ze
niet aan de goddelijke wet onderworpen kan zijn. (Brief aan de Romeinen, 8, 7). Dus
wordt niet iedere wet afgeleid van de eeuwige wet.
Praeterea, a lege aeterna nihil iniquum procedere potest, quia sicut dictum est, lex
aeterna est secundum quam iustum est ut omnia sint ordinatissima. Sed quaedam leges
sunt iniquae; secundum illud Isaiae X, vae qui condunt leges iniquas. Ergo non omnis
lex procedit a lege aeterna. (Ia-IIae q. 93 a. 3 arg. 2)
2 — Van de eeuwige wet kan niets onrechtvaardigs afgeleid worden, omdat, zoals hierboven
reeds gezegd werd (vorig Art., 2e Bedenk.), alles rechtmatig en doelmatig ingericht
is overeenkomstig de eeuwige wet. Welnu sommige wetten zijn onrechtvaardig, volgens
het woord van Isaias (10, 1): « Wee hun, die onrechtvaardige wetten maken ». Dus is
niet iedere wet afgeleid van de eeuwige wet.
Praeterea, Augustinus dicit, in I de Lib. Arbit., quod lex quae populo regendo scribitur,
recte multa permittit quae per divinam providentiam vindicantur. Sed ratio divinae
providentiae est lex aeterna, ut dictum est. Ergo nec etiam omnis lex recta procedit
a lege aeterna. (Ia-IIae q. 93 a. 3 arg. 3)
3 — Augustinus zegt in zijn Boek Over de vrije Wil (1e B., Ve H.): « De Wet, die voorgeschreven
wordt om het volk te besturen, laat vele dingen toe, die door de goddelijke Voorzienigheid
gewroken worden ». Welnu het begrip der goddelijke Voorzienigheid is de eeuwige wet,
zoals hierboven gezegd is (Ie Art.). Dus is niet iedere wet afgeleid van de eeuwige
wet.
Sed contra est quod, Prov. VIII, divina sapientia dicit, per me reges regnant, et
legum conditores iusta decernunt. Ratio autem divinae sapientiae est lex aeterna,
ut supra dictum est. Ergo omnes leges a lege aeterna procedunt. (Ia-IIae q. 93 a. 3 s. c.)
Maar daartegenover staat het woord van de goddelijke Wijsheid (Spreuken, 8, 13): «
Door mij regeren de koningen en zien de makers van de wet wat recht is ». Het begrip
der goddelijke wijsheid echter is de eeuwige wet, zoals hierboven gezegd is (1e Art.).
Dus worden alle wetten afgeleid van de eeuwige wet.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, lex importat rationem quandam directivam
actuum ad finem. In omnibus autem moventibus ordinatis oportet quod virtus secundi
moventis derivetur a virtute moventis primi, quia movens secundum non movet nisi inquantum
movetur a primo. Unde et in omnibus gubernantibus idem videmus, quod ratio gubernationis
a primo gubernante ad secundos derivatur, sicut ratio eorum quae sunt agenda in civitate,
derivatur a rege per praeceptum in inferiores administratores. Et in artificialibus
etiam ratio artificialium actuum derivatur ab architectore ad inferiores artifices,
qui manu operantur. Cum ergo lex aeterna sit ratio gubernationis in supremo gubernante,
necesse est quod omnes rationes gubernationis quae sunt in inferioribus gubernantibus,
a lege aeterna deriventur. Huiusmodi autem rationes inferiorum gubernantium sunt quaecumque
aliae leges praeter legem aeternam. Unde omnes leges, inquantum participant de ratione
recta, intantum derivantur a lege aeterna. Et propter hoc Augustinus dicit, in I de
Lib. Arb., quod in temporali lege nihil est iustum ac legitimum, quod non ex lege
aeterna homines sibi derivaverunt. (Ia-IIae q. 93 a. 3 co.)
Zoals vroeger gezegd is (XCe Kw., 1e en 2e Art.), komt het aan de wet toe, de handelingen
te richten op hun doel. Welnu in alles wat zich volgens een bepaalde orde beweegt,
moet de kracht van een ondergeschikte beweger komen van de kracht van een eerste beweger,
daar een ondergeschikte beweger niet beweegt, tenzij hij bewogen wordt door de eerste
beweger. Iets dergelijks zien we bij alle bestuurders, dat nl. Het begrip van het
bestuur van de eersten bestuurder afdaalt tot de ondergeschikte bestuurders, zoals
het begrip van de dingen die in de staat moeten gedaan worden, van de koning door
zijn bevelen afdaalt tot de lagere beheerders; zo ook gaat in die dingen, die voortgebracht
worden door de kunstvaardigheid, het begrip der kunstproductie van de ontwerper over
op de lagere vaklieden, die handenarbeid verrichten. Daar nu de eeuwige wet het begrip
is van het bestuur in de hoogste bestuurder, moeten alle begrippen van het bestuur
in de lagere bestuurders, afgeleid worden van de eeuwige wet. Die begrippen der lagere
bestuurders zijn alle wetten buiten de eeuwige. Vandaar moeten alle wetten, voor zover
ze volgens de rechte rede zijn, afgeleid worden van de eeuwige wet. Daarom zegt Augustinus
in zijn Boek Over de vrije Wil (Ie B., VIe H.), dat al wat in de tijdelijke wetten
rechtvaardig is en wettig, door de mensen van de eeuwige wet afgeleid is.
Ad primum ergo dicendum quod fomes habet rationem legis in homine, inquantum est poena
consequens divinam iustitiam, et secundum hoc manifestum est quod derivatur a lege
aeterna. Inquantum vero inclinat ad peccatum, sic contrariatur legi Dei, et non habet
rationem legis, ut ex supradictis patet. (Ia-IIae q. 93 a. 3 ad 1)
1 — De hang naar de zonde in de mens valt onder het begrip wet, in zover hij een straf
is van de goddelijke rechtvaardigheid, en in die zin is het duidelijk dat hij afgeleid
is van de eeuwige wet. In zover hij echter drijft tot de zonde, is hij tegenovergesteld
aan de wet van God, en valt hij niet onder het begrip wet, zoals uit het hierboven
gezegde blijkt (XCIe Kw., 6e Art.).
Ad secundum dicendum quod lex humana intantum habet rationem legis, inquantum est
secundum rationem rectam, et secundum hoc manifestum est quod a lege aeterna derivatur.
Inquantum vero a ratione recedit, sic dicitur lex iniqua, et sic non habet rationem
legis, sed magis violentiae cuiusdam. Et tamen in ipsa lege iniqua inquantum servatur
aliquid de similitudine legis propter ordinem potestatis eius qui legem fert, secundum
hoc etiam derivatur a lege aeterna, omnis enim potestas a domino Deo est, ut dicitur
Rom. XIII. (Ia-IIae q. 93 a. 3 ad 2)
2 — De menselijke wet valt onder het begrip van wet, voor zover ze volgens de rechte rede
is. In zover is ze ook afgeleid van de eeuwige wet. In zover zij echter van de rechte
rede afwijkt, wordt ze onrechtvaardig genoemd, en valt ze niet onder het begrip van
wet, maar is ze eerder geweld. Maar zelfs in een onrechtvaardige wet wordt iets gevonden,
dat overeenkomt met het begrip van wet. nl. de macht van de wetgever. En ook in zover
is ze afgeleid van de eeuwige wet. « Iedere macht immers komt van God », zegt de Brief
aan de Romeinen (13, 1).
Ad tertium dicendum quod lex humana dicitur aliqua permittere, non quasi ea approbans,
sed quasi ea dirigere non potens. Multa autem diriguntur lege divina quae dirigi non
possunt lege humana, plura enim subduntur causae superiori quam inferiori. Unde hoc
ipsum quod lex humana non se intromittat de his quae dirigere non potest, ex ordine
legis aeternae provenit. Secus autem esset si approbaret ea quae lex aeterna reprobat.
Unde ex hoc non habetur quod lex humana non derivetur a lege aeterna, sed quod non
perfecte eam assequi possit. (Ia-IIae q. 93 a. 3 ad 3)
3 — Dat de menselijke wet iets toelaat, betekent niet, dat zij het goedkeurt, maar dat
zij het niet kan leiden. Vele dingen nu, die door de goddelijke wet geleid worden,
kunnen niet geleid worden door de menselijke wet. Er zijn immers meerdere dingen aan
een hogere overheid onderworpen, dan aan een lagere. Dat nu de menselijke wet zich
niet inlaat met die dingen die zij niet leiden kan, komt van de eeuwige wet. Anders
zou Het zijn, als ze iets zou goedkeuren wat de eeuwige wet verbiedt. Dit zou dan
niet komen omdat de menselijke wet niet afgeleid is van de eeuwige wet, maar omdat
zij haar volmaaktheid niet kan evenaren.
Articulus 4. Zijn de noodzakelijke en eeuwige dingen onderworpen aan de eeuwige wet?
Ad quartum sic proceditur. Videtur quod necessaria et aeterna subiiciantur legi aeternae.
Omne enim quod rationabile est, rationi subditur. Sed voluntas divina est rationabilis,
cum sit iusta. Ergo rationi subditur. Sed lex aeterna est ratio divina. Ergo voluntas
Dei subditur legi aeternae. Voluntas autem Dei est aliquod aeternum. Ergo etiam aeterna
et necessaria legi aeternae subduntur. (Ia-IIae q. 93 a. 4 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de noodzakelijke en eeuwige dingen onderworpen zijn aan de eeuwige
wet. Alles immers wat redelijk is, is aan de rede onderworpen. Welnu de goddelijke
wil is redelijk, daar hij rechtmatig is. Dus is hij aan de rede onderworpen. Maar
de eeuwige wet is de goddelijke rede, en bijgevolg is de wil van God onderworpen aan
de eeuwige wet. De wil van God echter is iets eeuwigs. Dus zijn ook de eeuwige en
noodzakelijke dingen onderworpen aan de eeuwige wet.
Praeterea, quidquid subiicitur regi, subiicitur legi regis. Filius autem, ut dicitur
I ad Cor. XV, subiectus erit Deo et patri, cum tradiderit ei regnum. Ergo filius,
qui est aeternus, subiicitur legi aeternae. (Ia-IIae q. 93 a. 4 arg. 2)
2 — Alles wat aan de koning onderworpen is, valt ook onder zijn wet. Welnu, zoals we lezen
in de 1e Brief aan de Korintiërs (15, 24 en 28), werd de Zoon aan God en de Vader
onderworpen, toen Hij Hem het rijk heeft overgegeven. Bijgevolg is de Zoon, die eeuwig
is, aan de eeuwige wet onderworpen.
Praeterea, lex aeterna est ratio divinae providentiae. Sed multa necessaria subduntur
divinae providentiae, sicut permanentia substantiarum incorporalium et corporum caelestium.
Ergo legi aeternae subduntur etiam necessaria. (Ia-IIae q. 93 a. 4 arg. 3)
3 — De eeuwige wet is het begrip der goddelijke Voorzienigheid. Welnu aan de goddelijke
Voorzienigheid zijn vele noodzakelijke dingen onderworpen, zoals de onveranderlijke
onstoffelijke zelfstandigheden en de standvastige hemellichamen. Bijgevolg zijn aan
de eeuwige wet ook de noodzakelijke dingen onderworpen.
Sed contra, ea quae sunt necessaria, impossibile est aliter se habere, unde cohibitione
non indigent. Sed imponitur hominibus lex ut cohibeantur a malis, ut ex supradictis
patet. Ergo ea quae sunt necessaria, legi non subduntur. (Ia-IIae q. 93 a. 4 s. c.)
Van een ander standpunt uit, kan men het volgende aanvoeren: die dingen, die noodzakelijk
zijn, kunnen onmogelijk anders zijn, dan ze zijn, en daarom hébben ze geen terughouding
nodig. Welnu de wet wordt de mens opgelegd om hem terug te houden van het kwade, zoals
hierboven gezegd is (XCIIe Kw.,. 2e Art.). Dus zijn die dingen, die noodzakelijk zijn,
niet aan de wet onderworpen.
Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, lex aeterna est ratio divinae gubernationis.
Quaecumque ergo divinae gubernationi subduntur, subiiciuntur etiam legi aeternae,
quae vero gubernationi aeternae non subduntur, neque legi aeternae subduntur. Horum
autem distinctio attendi potest ex his quae circa nos sunt. Humanae enim gubernationi
subduntur ea quae per homines fieri possunt, quae vero ad naturam hominis pertinent,
non subduntur gubernationi humanae, scilicet quod homo habeat animam, vel manus aut
pedes. Sic igitur legi aeternae subduntur omnia quae sunt in rebus a Deo creatis,
sive sint contingentia sive sint necessaria, ea vero quae pertinent ad naturam vel
essentiam divinam, legi aeternae non subduntur, sed sunt realiter ipsa lex aeterna. (Ia-IIae q. 93 a. 4 co.)
Zoals reeds gezegd is (1e Art.), is de eeuwige wet het begrip van het goddelijk bestuur.
Alles wat aan het goddelijk bestuur onderworpen is, is ook aan de eeuwige wet onderworpen;
wat echter niet aan het goddelijk bestuur onderworpen is, is ook niet aan de eeuwige
wet onderworpen. Dit onder scheid kunnen we afleiden uit wat onder de mensen gebeurt.
Immers datgene wat door de mensen gemaakt kan worden, is aan het menselijk bestuur
onderworpen; wat echter tot de menselijke natuur behoort, is niet aan het menselijk
bestuur onderworpen, zoals b. v. dat de mens een ziel heeft, of handen of voeten.
Op gelijke wijze is alles wat in de dingen is, die geschapen zijn door God, aan de
eeuwige wet onderworpen, én het wisselvallige, én het noodzakehjke; datgene echter
wat betrekking heeft op de goddelijke natuur of het goddelijk wezen, is niet aan de
eeuwige wet onderworpen, maar is de eeuwige wet zelf.
Ad primum ergo dicendum quod de voluntate Dei dupliciter possumus loqui. Uno modo,
quantum ad ipsam voluntatem, et sic, cum voluntas Dei sit ipsa eius essentia, non
subditur gubernationi divinae neque legi aeternae, sed est idem quod lex aeterna.
Alio modo possumus loqui de voluntate divina quantum ad ipsa quae Deus vult circa
creaturas, quae quidem subiecta sunt legi aeternae, inquantum horum ratio est in divina
sapientia. Et ratione horum, voluntas Dei dicitur rationabilis. Alioquin, ratione
sui ipsius, magis est dicenda ipsa ratio. (Ia-IIae q. 93 a. 4 ad 1)
1 — Over de goddelijke wil kunnen we op twee manieren spreken: ten eerste, met betrekking
tot de wil zelf, en in die zin is hij niet onderworpen aan het goddelijk bestuur noch
aan de eeuwige wet, omdat de wil van God gelijk is aan zijn wezen, maar hij is gelijk
aan de eeuwige wet. Ten tweede kunnen we over de goddelijke wil spreken, met betrekking
tot die dingen die God wil, in verband met de schepselen. Deze dingen zijn aan de
eeuwige wet onderworpen, voor zover het begrip er van vervat is in de goddelijke Wijsheid.
Men zegt, dat Gods wil redelijk is, wanneer men hem in verband met die dingen beschouwt;
op zichzelf beschouwd, moet men eerder zeggen, dat hij de rede zelf is.
Ad secundum dicendum quod filius Dei non est a Deo factus, sed naturaliter ab ipso
genitus. Et ideo non subditur divinae providentiae aut legi aeternae, sed magis ipse
est lex aeterna per quandam appropriationem, ut patet per Augustinum, in libro de
vera Relig. Dicitur autem esse subiectus patri ratione humanae naturae, secundum quam
etiam pater dicitur esse maior eo. (Ia-IIae q. 93 a. 4 ad 2)
2 — De Zoon van God is niet door God gemaakt, maar van nature uit Hem voortgekomen. Daarom
is Hij noch aan de goddelijke Voorzienigheid, noch aan de eeuwige wet onderworpen,
maar is Hij eerder de eeuwige wet zelf bij wijze van toeschrijving, zoals Augustinus
bewijst in zijn werk Over de ware Godsdienst (XXXIe H.). De Zoon is echter onderworpen
aan de Vader, krachtens zijn menselijke natuur, volgens welke de Vader ook groter
genoemd wordt dan Hij.
Tertium concedimus, quia procedit de necessariis creatis. (Ia-IIae q. 93 a. 4 ad 3)
3 — Die redenering gaat op, daar zij uitgaat van noodzakelijke geschapen dingen.
Ad quartum dicendum quod, sicut philosophus dicit, in V Metaphys., quaedam necessaria
habent causam suae necessitatis, et sic hoc ipsum quod impossibile est ea aliter esse,
habent ab alio. Et hoc ipsum est cohibitio quaedam efficacissima, nam quaecumque cohibentur,
intantum cohiberi dicuntur, inquantum non possunt aliter facere quam de eis disponatur. (Ia-IIae q. 93 a. 4 ad 4)
4 — Gelijk de Wijsgeer zegt in het Ve Boek der Metaphysica (IVe B., Ve H., Nr 5), hebben
sommige noodzakelijke dingen een oorzaak voor hun noodzakelijkheid, en zó hebben ze
hun onmogelijkheid om anders te zijn, van iets anders. Dit nu is de sterkste vorm
van tegenhouden, want iets wat tegengehouden wordt, wordt tegengehouden voor zover
het niet anders kan doen, dan wat men er mee doet.
Articulus 5. Zijn de wisselvallige natuurdingen onderworpen aan de eeuwige wet?
Ad quintum sic proceditur. Videtur quod naturalia contingentia non subsint legi aeternae.
Promulgatio enim est de ratione legis, ut supra dictum est. Sed promulgatio non potest
fieri nisi ad creaturas rationales, quibus potest aliquid denuntiari. Ergo solae creaturae
rationales subsunt legi aeternae. Non ergo naturalia contingentia. (Ia-IIae q. 93 a. 5 arg. 1)
1 — Men beweert, dat de wisselvallige natuurdingen niet onderworpen zijn aan de eeuwige
wet. Immers de afkondiging behoort tot het wezen van de wet, zoals hier boven bewezen
is (XCe Kw., 4eArt.). Welnu de afkondiging kan alleen geschieden aan redelijke schepselen
waaraan iets kan bekend gemaakt worden. Bijgevolg zijn alleen de redelijke schepselen
aan de eeuwige wet onderworpen, en niet de wisselvallige natuurdingen.
Praeterea, ea quae obediunt rationi, participant aliqualiter ratione, ut dicitur in
I Ethic. Lex autem aeterna est ratio summa, ut supra dictum est. Cum igitur naturalia
contingentia non participent aliqualiter ratione, sed penitus sint irrationabilia,
videtur quod non subsint legi aeternae. (Ia-IIae q. 93 a. 5 arg. 2)
2 — Die dingen die aan het verstand gehoorzamen, delen enigszins in het verstand, zoals
we lezen in het Ie Boek der Ethica (XIIIe H, Nr 17-18). Welnu zoals hierboven gezegd
is (1e Art.), is de eeuwige wet het hoogste verstand. Daar nu de wisselvallige natuurdingen
op geen enkele manier in het verstand delen, maar geheel onverstandelijk zijn, zijn
ze niet onderworpen aan de eeuwige wet.
Praeterea, lex aeterna est efficacissima. Sed in naturalibus contingentibus accidit
defectus. Non ergo subsunt legi aeternae. (Ia-IIae q. 93 a. 5 arg. 3)
3 — De eeuwige wet bereikt het krachtigst haar doel. Maar in de wisselvallige natuurdingen
zien we afwijkingen, en bijgevolg zijn ze niet aan de eeuwige wet onderworpen.
Sed contra est quod dicitur Prov. VIII, quando circumdabat mari terminum suum, et
legem ponebat aquis ne transirent fines suos. (Ia-IIae q. 93 a. 5 s. c.)
Maar daartegenover staat de uitspraak uit het boek der Spreuken (8. 29): « Toen Hij
om de zee hare grenslijn trok en de wet stelde aan de wateren, hunne perken niet te
overschrijden ».
Respondeo dicendum quod aliter dicendum est de lege hominis, et aliter de lege aeterna,
quae est lex Dei. Lex enim hominis non se extendit nisi ad creaturas rationales quae
homini subiiciuntur. Cuius ratio est quia lex est directiva actuum qui conveniunt
subiectis gubernationi alicuius, unde nullus, proprie loquendo, suis actibus legem
imponit. Quaecumque autem aguntur circa usum rerum irrationalium homini subditarum,
aguntur per actum ipsius hominis moventis huiusmodi res, nam huiusmodi irrationales
creaturae non agunt seipsas, sed ab aliis aguntur, ut supra habitum est. Et ideo rebus
irrationalibus homo legem imponere non potest, quantumcumque ei subiiciantur. Rebus
autem rationalibus sibi subiectis potest imponere legem, inquantum suo praecepto,
vel denuntiatione quacumque, imprimit menti earum quandam regulam quae est principium
agendi. Sicut autem homo imprimit, denuntiando, quoddam interius principium actuum
homini sibi subiecto, ita etiam Deus imprimit toti naturae principia propriorum actuum.
Et ideo per hunc modum dicitur Deus praecipere toti naturae; secundum illud Psalmi
CXLVIII, praeceptum posuit, et non praeteribit. Et per hanc etiam rationem omnes motus
et actiones totius naturae legi aeternae subduntur. Unde alio modo creaturae irrationales
subduntur legi aeternae, inquantum moventur a divina providentia, non autem per intellectum
divini praecepti, sicut creaturae rationales. (Ia-IIae q. 93 a. 5 co.)
Anders spreken we over de menselijke wet, dan over de eeuwige wet, die de wet van
God is. Immers de menselijke wet strekt zich slechts uit over de redelijke wezens,
die aan de mens onderworpen zijn. Dit komt omdat de wet de handelingen richt, die
eigen zijn aan de onderdanen van een of ander bestuur; vandaar kan niemand in eigenlijke
zin een wet opleggen aan zijn eigen daden. Alles wat gedaan wordt met betrekking tot
het gebruik van de onredelijke dingen, die aan de mens onderworpen zijn, wordt gedaan
door middel van de daden van de mens, die de onredelijke dingen gebruikt. De onredelijke
dingen immers bewegen zichzelf niet, maar worden door andere bewogen, zoals vroeger
bewezen werd (Ie Kw., 2e Art.). Daarom kan de mens aan de onredelijke dingen geen
wet opleggen, hoe ze ook aan hem onderworpen zijn. De redelijke wezens echter, die
aan hem onderworpen zijn, kan hij wel een wet opleggen, in zover hij door zijn bevel
of voorschrift in hun geest een regel indrukt, die beginsel van handelen is. En evenals
nu de mens door de bevelen een innerlijk beginsel van handelen geeft aan zijn onderdanen,
zo geeft God aan de hele natuur de beginselen van de handelingen, die aan ieder wezen
eigen zijn. In die zin zegt men, dat God de gehele natuur beveelt,overeenkomstig het
woord van de Psalmist (Psalm 148, 6): « Een bevel heeft hij gegeven, dat niet zal
overtreden worden ». Om dezelfde reden zijn ook alle bewegingen en handelingen van
heel de natuur aan de eeuwige wet onderworpen. De onredelijke schepselen zijn aan
de eeuwige wet op een andere wijze onderworpen, nl. voor zover ze door de goddelijke
Voorzienigheid bewogen worden, niet echter door het inzicht in het goddelijk bevel,
zoals de redelijke schepselen.
Ad primum ergo dicendum quod hoc modo se habet impressio activi principii intrinseci,
quantum ad res naturales, sicut se habet promulgatio legis quantum ad homines, quia
per legis promulgationem imprimitur hominibus quoddam directivum principium humanorum
actuum, ut dictum est. (Ia-IIae q. 93 a. 5 ad 1)
1 — Het indrukken van een innerlijk beginsel van handeling is voor de natuurdingen wat
de afkondiging van de wet voor de mensen is, want door de afkondiging der wet wordt
aan de mensen een leidend beginsel gegeven voor hun daden, zoals gezegd is (in de
Leerstelling).
Ad secundum dicendum quod creaturae irrationales non participant ratione humana, nec
ei obediunt, participant tamen, per modum obedientiae, ratione divina. Ad plura enim
se extendit virtus rationis divinae quam virtus rationis humanae. Et sicut membra
corporis humani moventur ad imperium rationis, non tamen participant ratione, quia
non habent aliquam apprehensionem ordinatam ad rationem; ita etiam creaturae irrationales
moventur a Deo, nec tamen propter hoc sunt rationales. (Ia-IIae q. 93 a. 5 ad 2)
2 — De onredelijke schepselen delen niet in het menselijk verstand en gehoorzamen er ook
niet aan. Wel delen zij in het goddelijk verstand, voor zover zij er aan gehoorzamen.
Immers de kracht van het goddelijk verstand strekt zich verder uit, dan die van het
menselijk verstand. En evenals de ledematen van het lichaam zich op het bevel van
het verstand bewegen, terwijl zij toch niet delen in het verstand, daar zij geen tot
verstand ordenen de kennis hebben, zo ook worden de onredelijke schepselen door God
bewogen, terwijl zij daarom toch niet redelijk zijn.
Ad tertium dicendum quod defectus qui accidunt in rebus naturalibus, quamvis sint
praeter ordinem causarum particularium, non tamen sunt praeter ordinem causarum universalium;
et praecipue causae primae, quae Deus est, cuius providentiam nihil subterfugere potest,
ut in primo dictum est. Et quia lex aeterna est ratio divinae providentiae, ut dictum
est, ideo defectus rerum naturalium legi aeternae subduntur. (Ia-IIae q. 93 a. 5 ad 3)
3 — Ofschoon de afwijkingen in de natuur voorvallen, buiten de orde van de bijzondere
oorzaken om, vallen ze toch niet buiten de orde der algemene oorzaken, bijzonder buiten
de eerste oorzaak, nl. God, aan wiens Voorzienigheid niets ontgaan kan, zoals we bewezen
hebben in het 1e Deel (XXIIe Kw., 2e Art.). En omdat, zóals (in het 1e Art.) gezegd
is, de eeuwige wet het begrip is van de goddelijke Voorzienigheid, vallen ook de afwijkingen
in de natuurdingen onder de eeuwige wet.
Articulus 6. Zijn alle menselijke aangelegenheden aan de eeuwige wet onderworpen?
Ad sextum sic proceditur. Videtur quod non omnes res humanae subiiciantur legi aeternae.
Dicit enim apostolus, ad Gal. V, si spiritu ducimini, non estis sub lege. Sed viri
iusti, qui sunt filii Dei per adoptionem, spiritu Dei aguntur; secundum illud Rom.
VIII, qui spiritu Dei aguntur, hi filii Dei sunt. Ergo non omnes homines sunt sub
lege aeterna. (Ia-IIae q. 93 a. 6 arg. 1)
1 — Men beweert, dat niet alle menselijke aangelegenheden aan de eeuwige wet onderworpen
zijn. Immers de Apostel zegt in zijn Brief aan de Galaten (5, 18): « Indien gij U
door de Geest laat leiden, staat gij niet onder de et ». Rechtvaardige mensen nu,
die aangenomen kinderen van God zijn, worden door de Geest Gods geleid, overeenkomstig
de woorden uit de Brief aan de Romeinen (8, 14): « Allen, die door de Geest Gods geleid
worden, zijn kinderen Gods ». Dus staan niet alle mensen onder de eeuwige wet.
Praeterea, apostolus dicit, ad Rom. VIII, prudentia carnis inimica est Deo, legi enim
Dei subiecta non est. Sed multi homines sunt in quibus prudentia carnis dominatur.
Ergo legi aeternae, quae est lex Dei, non subiiciuntur omnes homines. (Ia-IIae q. 93 a. 6 arg. 2)
2 — De Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (8, 7): « Het zinnen van het vlees staat
vijandig tegen God », aan de wet toch van God gehoorzaamt het niet. Maar vele mensen
zijn er, waarin het zinnen van het vlees de overhand heeft. Dus zijn niet alle mensen
onderworpen aan de eeuwige wet.
Praeterea, Augustinus dicit, in I de Lib. Arb., quod lex aeterna est qua mali miseriam,
boni vitam beatam merentur. Sed homines iam beati, vel iam damnati, non sunt in statu
merendi. Ergo non subsunt legi aeternae. (Ia-IIae q. 93 a. 6 arg. 3)
3 — Augustinus zegt in zijn Boek Over de vrije Wil (Ie B., VIe H.): « Door de eeuwige
wet verdienen de kwade de verdoeming, de goede de zaligheid ». Maar de mensen, die
reeds zalig, en zij die reeds verdoemd zijn, kunnen niets verdienen. Dus zijn ze niet
onderworpen aan de eeuwige wet.
Sed contra est quod Augustinus dicit, XIX de Civ. Dei, nullo modo aliquid legibus
summi creatoris ordinatorisque subtrahitur, a quo pax universitatis administratur. (Ia-IIae q. 93 a. 6 s. c.)
Maar daartegenover staat het gezegde van Augustinus, in zijn werk De Stad Gods (XIXe
B., XIIe H.): « Op geen enkele manier kan iemand onttrokken worden aan de wetten,
noch aan de voorschriften van de Allerhoogste Schepper, waardoor de harmonie van het
heelal geleid wordt ».
Respondeo dicendum quod duplex est modus quo aliquid subditur legi aeternae, ut ex
supradictis patet, uno modo, inquantum participatur lex aeterna per modum cognitionis;
alio modo, per modum actionis et passionis, inquantum participatur per modum principii
motivi. Et hoc secundo modo subduntur legi aeternae irrationales creaturae, ut dictum
est. Sed quia rationalis natura, cum eo quod est commune omnibus creaturis, habet
aliquid sibi proprium inquantum est rationalis, ideo secundum utrumque modum legi
aeternae subditur, quia et notionem legis aeternae aliquo modo habet, ut supra dictum
est; et iterum unicuique rationali creaturae inest naturalis inclinatio ad id quod
est consonum legi aeternae; sumus enim innati ad habendum virtutes, ut dicitur in
II Ethic. Uterque tamen modus imperfectus quidem est, et quodammodo corruptus, in
malis; in quibus et inclinatio naturalis ad virtutem depravatur per habitum vitiosum;
et iterum ipsa naturalis cognitio boni in eis obtenebratur per passiones et habitus
peccatorum. In bonis autem uterque modus invenitur perfectior, quia et supra cognitionem
naturalem boni, superadditur eis cognitio fidei et sapientiae; et supra naturalem
inclinationem ad bonum, superadditur eis interius motivum gratiae et virtutis. Sic
igitur boni perfecte subsunt legi aeternae, tanquam semper secundum eam agentes. Mali
autem subsunt quidem legi aeternae, imperfecte quidem quantum ad actiones ipsorum,
prout imperfecte cognoscunt et imperfecte inclinantur ad bonum, sed quantum deficit
ex parte actionis, suppletur ex parte passionis, prout scilicet intantum patiuntur
quod lex aeterna dictat de eis, inquantum deficiunt facere quod legi aeternae convenit.
Unde Augustinus dicit, in I de Lib. Arb., iustos sub aeterna lege agere existimo.
Et in libro de catechizandis rudibus, dicit quod Deus ex iusta miseria animarum se
deserentium, convenientissimis legibus inferiores partes creaturae suae novit ornare. (Ia-IIae q. 93 a. 6 co.)
Zoals uit het vorig Artikel blijkt, kan iets op twee manieren onderworpen zijn aan
de eeuwige wet: ten eerste voor zover iets door zijn kennis deelt in de eeuwige wet;
en ten tweede, door het uitoefenen en het ondergaan van een werking, voor zover nl.
iets in de eeuwige wet deelt als in een innerlijk beginsel van handeling. Op die tweede
manier zijn de onredelijke schepselen aan de eeuwige wet onderworpen, zoals in het
vorig Artikel gezegd is. Maar daar het redelijk schepsel, boven wat aan alle schepselen
toekomt, nog iets eigens heeft, juist voor zover het redelijk is, is het op beide
manieren aan de eeuwige wet onderworpen, én in zover ieder redelijk schepsel enige
kennis heeft van de eeuwige wet, zoals hierboven gezegd is (2e Art.), én in zover
het een natuurlijke neiging heeft tot datgene, wat overeenkomt met de eeuwige wet,
overeenkomstig het woord van de Wijsgeer in het IIe Boek zijner Ethica (1e H., N.
35): « Van nature zijn we aangelegd om deugden te hebben ». In de kwaden echter zijn
die twee manieren om aan de wet onderworpen te zijn onvolmaakt en in zekere zin bedorven,
omdat nl. in hen de natuurlijke neiging tot de deugd bedorven is door hun ondeugd,
en ook omdat hun natuurlijke kennis van het goede verduisterd is door de hartstochten
en kwade gewoonten. In de goeden echter worden beide manieren op volmaakter wijze
gevonden, én omdat bij de natuurlijke kennis van het goede nog de kennis door het
geloof en de wijsheid bijkomt, én omdat aan de natuurlijke neiging tot het goede een
innerlijk beginsel door de genade wordt toegevoegd. Zo zijn dus de goeden volkomen
onderworpen aan de eeuwige wet, daar zij altijd overeenkomstig haar handelen; de slechten
daarentegen onvolmaakt, met betrekking tot hun handelingen, in zover zij het goede
onvolmaakt kennen en er een onvolmaakte neiging toe hebben. Wat er echter ontbreekt
aan de handelingen, die ze stellen, wordt aangevuld door de handeling die ze ondergaan,
in zover zij nl. zoveel lijden wat de eeuwige wet omtrent hen beslist, als zij te
kort schieten in het doen van wat met de eeuwige wet overeenkomt. Vandaar zegt Augustinus
in zijn Boek Over de vrije Wil (Ie B., XVe H.): « Ik meen dat de rechtvaardigen handelen
onder de invloed van de eeuwige wet ». En in zijn Boek Over het Onderricht der Ongeleerden
(XVIIIe H.): « God wist krachtens zijn rechtvaardig medelijden met de zielen, die
Hem verlaten hebben, de lagere delen van zijn schepping te ordenen door buitengewoon
geschikte wetten ».
Ad primum ergo dicendum quod illud verbum apostoli potest intelligi dupliciter. Uno
modo, ut esse sub lege intelligatur ille qui nolens obligationi legis subditur, quasi
cuidam ponderi. Unde Glossa ibidem dicit quod sub lege est qui timore supplicii quod
lex minatur, non amore iustitiae, a malo opere abstinet. Et hoc modo spirituales viri
non sunt sub lege, quia per caritatem, quam spiritus sanctus cordibus eorum infundit,
voluntarie id quod legis est, implent. Alio modo potest etiam intelligi inquantum
hominis opera qui spiritu sancto agitur, magis dicuntur esse opera spiritus sancti
quam ipsius hominis. Unde cum spiritus sanctus non sit sub lege, sicut nec filius,
ut supra dictum est; sequitur quod huiusmodi opera, inquantum sunt spiritus sancti,
non sint sub lege. Et huic attestatur quod apostolus dicit, II ad Cor. III, ubi spiritus
domini, ibi libertas. (Ia-IIae q. 93 a. 6 ad 1)
1 — Het aangehaalde gezegde van de Apostel kan op twee manieren verstaan worden: ten eerste,
in zover onder de wet zijn verstaan wordt van hen die zich niet willen onderwerpen
aan wat de wet gebiedt, en onwillig onder de wet gebukt gaan, als onder een last.
Vandaar merkt de Glossa (getrokken uit het werk van Augustinus Over Natuur en Genade,
LVIIe H.), op de aangehaalde plaats aan: « Onder de wet gaat hij gebukt, die het verkeerde
laat uit vrees voor de straf waarmede de wet dreigt, en niet uit liefde voor de gerechtigheid
». In die zien vallen de hogerstaande mensen niet onder de wet, daar zij door de liefde,
die de H. Geest in hun harten instort, gedreven worden om vrijwillig de wet te volbrengen.
Op de tweede plaats kan het aangehaalde gezegde verstaan worden in zover de werken
van de mens, gedreven door de H. Geest, meer werken van de H. Geest genoemd worden
dan van de mens. Vandaar vallen die werken, in zover ze van de H. Geest zijn, niet
onder de wet, daar de H. Geest niet onder de wet valt, evenmin als de Zoon, overeenkomstig
het hierboven gezegde (4e Art., 2e Antw.). Dit wordt in de IIe Korintiërsbrief (3,
17) bevestigd door het woord van de Apostel: « Waar de Geest Gods is, daar is vrijheid.
»
Ad secundum dicendum quod prudentia carnis non potest subiici legi Dei ex parte actionis,
quia inclinat ad actiones contrarias legi Dei. Subiicitur tamen legi Dei ex parte
passionis, quia meretur pati poenam secundum legem divinae iustitiae. Nihilominus
tamen in nullo homine ita prudentia carnis dominatur, quod totum bonum naturae corrumpatur.
Et ideo remanet in homine inclinatio ad agendum ea quae sunt legis aeternae. Habitum
est enim supra quod peccatum non tollit totum bonum naturae. (Ia-IIae q. 93 a. 6 ad 2)
2 — Het zinnen van het vlees valt niet onder de wet Gods, met betrekking tot de handeling,
daar het aandrijft tot handelingen die strijdig zijn met de wet Gods. Het valt echter
onder de wet Gods, met betrekking tot het lijden, omdat het straf verdient te ondergaan,
overeenkomstig de wet der goddelijke rechtvaardigheid. Want het zinnen van het vlees
kan onmogelijk de mens zo beheersen, dat het goed, dat in de natuur ligt, geheel bedorven
wordt. En zo blijft in de mens altijd een neiging om te doen wat overeenkomstig de
eeuwige wet is. Vroeger immers (LXXXVe Kw., 2e Art.) hebben we bewezen, dat de zonde
nooit het goed dat in de natuur ligt, geheel kan opheffen.
Ad tertium dicendum quod idem est per quod aliquid conservatur in fine, et per quod
movetur ad finem, sicut corpus grave gravitate quiescit in loco inferiori, per quam
etiam ad locum ipsum movetur. Et sic dicendum est quod, sicut secundum legem aeternam
aliqui merentur beatitudinem vel miseriam, ita per eandem legem in beatitudine vel
miseria conservantur. Et secundum hoc, et beati et damnati subsunt legi aeternae. (Ia-IIae q. 93 a. 6 ad 3)
3 — Dezelfde oorzaak houdt zich staande in het doel, en drijft het er toe, zoals ook een
lichaam op een lagere plaats in rust blijft, krachtens dezelfde oorzaak, waardoor
het op die plaats terecht gekomen is. En zo moeten we zeggen dat, evenals sommigen
door de eeuwige wet de zaligheid of de verdoemenis verdienen, zij ook door dezelfde
wet in de zaligheid of verdoemenis blijven. En in die zin zijn de gelukzaligen en
de verdoemden aan de eeuwige wet onderworpen.